Lesen: %2Fnl%2FBahai%2FSecondary texts%2FDr. Daniel C. Jordan%2FZichzelf Worden




ZICHZELF WORDEN
Hoe het Bahá'í-geloof de potentiële mogelijkheden van de mens tot ontplooiing brengt



Meer dan honderd jaar geleden verkondigde Bahá'u'lláh, de Stichter van het Bahá'í-geloof, dat Zijn Openbaring het belangrijkste instrument zal zijn voor de verwezenlijking van de eenwording van de mensheid en voor de vestiging van een wereldorde en wereldvrede. Weinigen zullen ontkennen dat, als wij van de huidige toestand van verwarring en conflicten tot wereldvrede en eenheid willen komen, het sociale bestel èn de mensen die dit bestel vormen, een radicale verandering zullen moeten ondergaan. Iedereen die werkelijk is geïnteresseerd in wereldvrede, zal zich daarom moeten verdiepen in de wijze waarop deze veranderingen tot stand kunnen worden gebracht. Het Bahá'í-geloof heeft zich in korte tijd over de gehele wereld verspreid en het heeft bewezen hoe het het leven van velen kan veranderen. Het is daarom interessant na te gaan wat er werkelijk gebeurt als een menselijk wezen dat dit geloof heeft aangenomen, tot zelfbewustzijn komt. Het is verstandig van meet af aan te erkennen, dat het niet mogelijk is alle latente krachten van een zo grote openbaring die dat proces van verandering op gang brengen en regelen, na te gaan of te begrijpen. In de bahá'í geschriften is echter veel te vinden, dat een duidelijk licht werpt op de manier waarop het geloof in het leven van zijn aanhangers een verandering brengt door de menselijke mogelijkheden een kans op ontplooiing te geven. De belangstelling voor de wijze waarop deze menselijke mogelijkheden vrijkomen, is meer van praktische dan van theoretische aard, want miljoenen mensen over de gehele wereld verlangen ernaar om - zoals Bahá'u'lláh uitdrukt - een werkelijke adeldom te bereiken, inplaats van de vernederde gevangene te blijven van de lagere menselijke instincten. Natuurlijk zijn de leringen van Bahá'u'lláh betreffende dit proces van verandering stimulerend voor het innerlijk, maar de kennis ervan heeft ook een praktische betekenis want, zoals we zullen zien, bewuste kennis van wat er met ons gebeurt gedurende dit proces draagt ertoe bij het verworvene te consolideren en stelt ons in staat de mogelijkheden voor verdere groei te onderkennen en te accepteren, al zal dit vaak gepaard gaan met pijnlijke ervaringen die in eerste instantie onnodig of zelfs wreed lijken te zijn. De verandering in het eigen "ik" is één van de belangrijkste redenen dat mensen zich tot het Bahá'í-geloof voelen aangetrokken, de waarheid ervan gaan inzien en dan bahá'í worden. Want iemand die in contact komt met het geloof en zich erdoor voelt veranderen, doet een ervaring op die zijn gevoel van eigenwaarde versterkt. Niemand kan hem deze ervaring afnemen en geen enkele verstandelijke redenatie kan haar onbeduidend of onecht doen schijnen. Te voelen dat je wordt zoals je potentieel zou kunnen zijn, is één van de heerlijkste ervaringen die een mens kan hebben. Het bevordert het gevoel van eigenwaarde, voorkomt de behoefte tot het uitleven van agressie en garandeert een warm, sociaal bewustzijn; allemaal vereisten voor wereldeenheid en -vrede.

De aard van de menselijke vermogens


Maar wat is nu het meest waardevolle van datgene waartoe wij potentieel in staat zijn? Bahá'u'lláh leert dat dienstbaarheid onze hoogste vorm van expressie is. De mate waarin wij deze hoogste graad kunnen bereiken, is evenredig aan de mate waarin de wezenlijke krachten en vermogens van de mens kunnen worden vrijgemaakt. Het proces van "zichzelf worden" houdt gelijke tred met het proces waarin wij fundamentele krachten ontwikkelen en dienstbaar maken aan de mensheid. De dagelijkse handelingen en beslissingen die dit "worden" weerspiegelen, zijn in wezen religieus van aard. Want Bahá'u'lláh kent evenveel waarde toe aan iedere soort arbeid die wordt verricht in een geest van dienstbaarheid - die hoogste vorm van expressie - als aan verering van het Opperwezen. Degene die de religieuze aard van dat "worden" begint te zien, zal niet alleen de nieuwe, diepere zin van werk en verering gaan begrijpen, maar zal ook religie in een nieuw licht zien. Hij zal beginnen te begrijpen dat zodra uit een godsdienst de krachten verdwijnen die de mens in staat stellen een leven lang geestelijk te groeien, de tijd voor vernieuwing is aangebroken. Want een geloof dat verstoken is van deze kracht, is weinig meer dan een leeg ritueel, een dogma zonder betekenis, een sociaal gebruik dat de expressie van de menselijke geest blokkeert en de sociale vooruitgang belemmert. Dienstbaarheid aan de mensheid krijgt waarde door de grootte en de aard van de hoedanigheden van degene die de dienst bewijst. Welke hoedanigheden zijn dat? Bahá'u'lláh noemt ze in Zijn verklaring over het bezielende plan dat ten grondslag ligt aan de schepping van de mens: God te kennen en lief te hebben. Dit zijn de twee grondgedachten of -hoedanigheden, kennen en liefhebben, duidelijk genoemd en in verband gebracht met het doel en de zin van ons bestaan. Voor een bahá'í betekent derhalve "zichzelf worden" het ontwikkelen van zijn capaciteiten om te kennen en lief te hebben in dienstbaarheid aan de mensheid. Dit inzicht geeft meer reliëf aan onze ideeën over het begrip vergeestelijking. Een vergeestelijkt mens is iemand die God kent en liefheeft en die betrokken is bij de worsteling om dit vermogen tot kennen en liefhebben in dienst te stellen van de mensheid. Kortzichtigheid, de weigering kennis te nemen van nieuwe feiten, het blokkeren van het vermogen tot kennen, of het op een liefdeloze manier op de ander reageren is derhalve - per definitie - een teken van geestelijke onrijpheid of geestelijke ziekte. Alle andere deugden kunnen we zien als uitvloeisels van bepaalde - in verschillende situaties toegepaste - combinaties van de fundamentele vermogens "kennen" en "liefhebben". Het vermogen om lief te hebben houdt niet alleen in, dat men is staat is te beminnen, maar ook dat men bemind kan worden, en liefde kan aantrekken. Als we niet weten hoe we bemind moeten worden, of als we liefde niet kunnen aanvaarden, dan frustreren we anderen die trachten hun capaciteiten tot liefde te ontwikkelen. Veelal wordt het niet accepteren van iemands liefde als een afwijzing ervaren, en dat veroorzaakt onzegbaar veel schade, speciaal bij kleine kinderen. Het vermogen om te kennen houdt ook in, dat men weet hoe men moet leren en hoe men moet onderrichten. Onderrichten en leren zijn wederkerige aspecten van het vermogen om te kennen. Een leraar die niet van zijn leerlingen kan leren, is geen goede leraar, en een goede leerling zal niet aarzelen zijn leraar vragen te stellen, zodat leraar en leerling beiden leren. Het ene vermogen bevordert en vergemakkelijkt de ontwikkeling van het andere. Om bijvoorbeeld te weten, moeten we graag willen leren; als we willen liefhebben, moeten we weten hoe we liefde moeten geven en ook hoe we liefde moeten ontvangen. Deze twee vermogens vormen de basis van het menselijke potentieel. Vanuit bahá'í standpunt bezien, zal ware opvoeding zich bezighouden met het tot de hoogst mogelijke graad ontlokken of het ontplooien van de aanwezige aanleg. Helaas houdt een groot deel van onze hedendaagse opvoeding zich slechts bezig met het beschikbaar stellen van informatie inplaats van met het ontplooien van de aanleg. Scholen zijn derhalve in de eerste plaats instituten waar feiten en ideeën worden aangedragen door de leraren en worden opgeslagen door de leerling. Diploma's en graden bevestigen daarom alleen maar, dat bepaalde soorten en hoeveelheden informatie werden verstrekt en dat de ontvanger van het diploma erin is geslaagd op bepaalde momenten gedurende de opleiding de informatie lang genoeg op te slaan om die tijdens een examen te reproduceren en schriftelijk te formuleren. Zulke diploma's zeggen niets over het vermogen van de leerling om lief te hebben of dingen aan te voelen, en geven daarom geen inzicht in het karakter van de afgestudeerde, terwijl juist iemands karakter zijn geschiktheid bepaalt om kennis op opbouwende wijze toe te passen en liefde voor de mensheid tot uitdrukking te brengen. Bovendien is bij onderzoekingen gebleken dat er, indien het vermogen om lief te hebben op enigerlei wijze is geblokkeerd, studieproblemen optreden en de ontwikkeling van het leervermogen wordt aangetast. Dit is de reden dat een schoolsysteem dat is gevestigd op de smalle basis van "het toedienen van informatie" nooit voldoende beantwoordt aan de behoefte van de maatschappij. Ware opvoeding zou de hoogste deugd - dienstbaarheid - moeten aankweken, en zou zich daarom met de gehele persoon en zijn karakter moeten bezighouden inplaats van met slechts een klein gedeelte ervan.

Geloof en het ontplooien van de menselijke vermogens

Er bestaat een groot verschil tussen het omschrijven van de aard van de menselijke vermogens en het in staat zijn die tot ontplooiing te brengen. Het Bahá'í-geloof doet beide. Het wezenlijke van de menselijke mogelijkheden is reeds in het kort besproken. Laten we nu onderzoeken op welke manier het geloof het proces van verandering door het vrijkomen van potentiële menselijke mogelijkheden op gang brengt en onderhoudt. De voornaamste krachtbron voor die transformatie vindt men in de Geschriften van Bahá'u'lláh. Door ons open te stellen voor Zijn Geschriften, bevorderen we de ontwikkeling van geloof, een eerste vereiste voor transformatie. Geloof heeft in principe betrekking op een bepaalde instelling ten opzichte van het onbekende of onkenbare, die iemand uiteindelijk in staat stelt dat onbekende op zo'n manier te benaderen, dat er iets meer van bekend wordt. Het wijst derhalve op een specifieke wisselwerking van de twee voornaamste menselijke vermogens: kennen en liefhebben. Eigenlijk betekent geloof: van het onbekende of onkenbare houden, het zich aangetrokken voelen tot datgene wat onkenbaar is en de mogelijkheid het te benaderen. Aangezien, zoals Bahá'u'lláh bevestigt, God onkenbaar is, is er geloof voor nodig om zich tot Hem aangetrokken en met Hem verbonden te voelen. Wij hebben allen een soort kosmische honger, een behoefte om tot alle dingen, inclusief het oneindige universum, in een zekere relatie te staan. Dit is een natuurlijk nevenverschijnsel van het bewustzijn. Daar wij onszelf waarnemen als wezens die zich onderscheiden van alle andere "dingen" in het heelal, voelen we de drang om uit te zoeken hoe onze relatie met die andere verschijnselen is, en dat betekent dat we ook een binding trachten te vinden met de onbekende of onkenbare dingen die in het heelal bestaan. Het essentiële onkenbare mysterie van het universum heeft vele namen gekregen, zoals 'Alláh, Jehovah, God, het Opperwezen, enz. Omdat nu de mens het vermogen heeft om te geloven - heeft hij door de eeuwen heen gehoor gegeven aan de woorden van de Stichters van de grote wereldreligies, die gekomen zijn om onze kosmische honger te stillen en de hoedanigheden openbaar te maken van dat onkenbare mysterie van het universum: GOD. Geloof is daarom een belangrijke uiting van ons doel: het kennen en liefhebben van God. Het is van belang op te merken dat, als kennen en liefhebben onze fundamentele krachten zijn, en als we geschapen zijn naar Gods evenbeeld, kennen en liefhebben eigenschappen van God zijn. In de "Verborgen Woorden" geeft Bahá'u'lláh aan, dat dit het geval is: "O Mensenzoon! Verborgen in Mijn onheuglijk bestaan en in de aloude eeuwigheid van Mijn wezen wist Ik dat Ik u liefhad; daarom schiep Ik u, legde Mijn gelijkenis in u en openbaarde u Mijn schoonheid." ("Verborgen Woorden", Arab. no. 3) Tevens mogen wij verwachten dat als wij geschapen zijn naar Zijn evenbeeld, er iets in onszelf ook onbekend blijft. Dit onbekende is het vooralsnog niet tot uiting gekomen vermogen binnen in ons, dat latente vermogen om te kennen en lief te hebben. Op zeer indringende wijze duidt Bahá'u'lláh in "De zeven valleien" op dat onmetelijke onbekende in ons: "Beschouwt gij uzelf slechts als nietige gedaante terwijl in u het heelal besloten ligt?" En in een ander vers zegt Bahá'u'lláh: "Gij zijt Mijn schatkamer, want in u heb Ik de parelen Mijner geheimenissen en de juwelen Mijner kennis bewaard." ("Verborgen Woorden", Arab. no. 69) Geen van ons weet precies tot hoeveel liefde hij in staat is, of hoeveel hij kan leren. Net zoals we dat geloof nodig hadden om iets over de hoedanigheden van God te leren, moeten we ook geloof hebben om iets over onszelf te weten te komen. Wij moeten dat onbekende in onszelf liefhebben - ons ertoe aangetrokken voelen, er een bepaalde houding tegenover bepalen - als we willen dat het er uit komt. Als we op de juiste manier in verbinding staan met dat onbekende in onszelf, kunnen we ook met het onbekende in anderen in verbinding treden. Met andere woorden: we moeten anderen niet alleen accepteren zoals ze op een bepaald moment zijn, maar ook zoals ze kunnen worden. Anders belemmeren we hun transformatieproces en houden we hen af van hun eigenlijke ware "ik". Dit is de reden waarom iemand die zichzelf heeft opgegeven, die de groei van zijn eigen "ik" heeft geblokkeerd, zal ontdekken dat hij zijn relatie met anderen onbevredigend, verstoord en zelfs pijnlijk zal vinden. Als we iemand accepteren zoals hij op een bepaald moment is en dan contact met hem hebben, kunnen we niet verder komen dan een oppervlakkige relatie. Als we een werkelijk diepe relatie met iemand willen bereiken, moeten we ook zijn innerlijke, onbekende mogelijkheden accepteren, want die aanvaarding zal voor hem een belangrijk uitgangspunt zijn om de moed op te vatten te groeien. Concreter gezegd: als u de onbekende mogelijkheden in uzelf niet accepteert, zult u slechts in staat zijn oppervlakkige relaties met anderen aan te gaan, en zult u hen niet kunnen helpen hun potentiële mogelijkheden te ontwikkelen, noch uw eigen mogelijkheden kunnen ontwikkelen. Aangezien de potentiële mogelijkheden van een mens een buitengewoon belangrijk deel van zijn wezen vormen - in feite de basis zijn van zijn toekomstige groei - dienen zij door anderen geaccepteerd te worden en een rol te spelen in de menselijke verhoudingen; anders kan een mens zich niet volledig geaccepteerd voelen. Volledige aanvaarding door anderen vestigt een speciaal soort vertrouwen dat nauwelijks geschonden kan worden. Het oefent een belangrijke, weldadige drang uit om te "worden" en is ŽŽn van de beslissendste kenmerken van werkelijke liefde en vriendschap. Zo'n soort kracht, die als wisselwerking optreedt tussen twee mensen, zal iedere relatie vergeestelijken, maar is vooral van belang in een huwelijk. Het vormt de geestelijke basis van het bahá'í huwelijk. De noodzaak van wisselwerking in dit soort relatie is door Bahá'u'lláh duidelijk tot uitdrukking gebracht in de "Verborgen Woorden": "O Zoon van het Bestaan! Heb Mij lief, dat Ik u kan liefhebben. Zo gij Mij niet liefhebt, kan Mijn liefde u op generlei wijze bereiken. Weet dit, O dienaar!" ("Verborgen Woorden" Arab. no. 5). Hiermee beveelt God ons door middel van Zijn Manifestatie dat wij Hem moeten liefhebben en aanvaarden ondanks het feit dat Hij onkenbaar is. Dit aangetrokken worden tot het onkenbare, is de essentie van geloof. Als er geen geloof, geen aantrekking tot het primaire mysterie - God - is, vervreemden we van het mysterie in onszelf en snijden we ons af van de kracht om te groeien en te ontwikkelen. Het hierboven aangehaalde "Verborgen Woord" begint met "O Zoon van het Bestaan" en eindigt met "Weet dit, o dienaar". In deze korte regels wordt de nadruk gelegd op de twee fundamentele krachten van liefhebben en kennen, met betrekking tot het Bestaan en dienen. Het verbindt het proces van "Bestaan" of "worden" met de hoogste staat van dienstbaarheid.

Geloof en het ontplooien van de menselijke vermogens


Er bestaat een groot verschil tussen het omschrijven van de aard van de menselijke vermogens en het in staat zijn die tot ontplooiing te brengen. Het Bahá'í-geloof doet beide. Het wezenlijke van de menselijke mogelijkheden is reeds in het kort besproken. Laten we nu onderzoeken op welke manier het geloof het proces van verandering door het vrijkomen van potentiële menselijke mogelijkheden op gang brengt en onderhoudt. De voornaamste krachtbron voor die transformatie vindt men in de Geschriften van Bahá'u'lláh. Door ons open te stellen voor Zijn Geschriften, bevorderen we de ontwikkeling van geloof, een eerste vereiste voor transformatie. Geloof heeft in principe betrekking op een bepaalde instelling ten opzichte van het onbekende of onkenbare, die iemand uiteindelijk in staat stelt dat onbekende op zo'n manier te benaderen, dat er iets meer van bekend wordt. Het wijst derhalve op een specifieke wisselwerking van de twee voornaamste menselijke vermogens: kennen en liefhebben. Eigenlijk betekent geloof: van het onbekende of onkenbare houden, het zich aangetrokken voelen tot datgene wat onkenbaar is en de mogelijkheid het te benaderen. Aangezien, zoals Bahá'u'lláh bevestigt, God onkenbaar is, is er geloof voor nodig om zich tot Hem aangetrokken en met Hem verbonden te voelen. Wij hebben allen een soort kosmische honger, een behoefte om tot alle dingen, inclusief het oneindige universum, in een zekere relatie te staan. Dit is een natuurlijk nevenverschijnsel van het bewustzijn. Daar wij onszelf waarnemen als wezens die zich onderscheiden van alle andere "dingen" in het heelal, voelen we de drang om uit te zoeken hoe onze relatie met die andere verschijnselen is, en dat betekent dat we ook een binding trachten te vinden met de onbekende of onkenbare dingen die in het heelal bestaan. Het essentiële onkenbare mysterie van het universum heeft vele namen gekregen, zoals 'Alláh, Jehovah, God, het Opperwezen, enz. Omdat nu de mens het vermogen heeft om te geloven - heeft hij door de eeuwen heen gehoor gegeven aan de woorden van de Stichters van de grote wereldreligies, die gekomen zijn om onze kosmische honger te stillen en de hoedanigheden openbaar te maken van dat onkenbare mysterie van het universum: GOD. Geloof is daarom een belangrijke uiting van ons doel: het kennen en liefhebben van God. Het is van belang op te merken dat, als kennen en liefhebben onze fundamentele krachten zijn, en als we geschapen zijn naar Gods evenbeeld, kennen en liefhebben eigenschappen van God zijn. In de "Verborgen Woorden" geeft Bahá'u'lláh aan, dat dit het geval is: "O Mensenzoon! Verborgen in Mijn onheuglijk bestaan en in de aloude eeuwigheid van Mijn wezen wist Ik dat Ik u liefhad; daarom schiep Ik u, legde Mijn gelijkenis in u en openbaarde u Mijn schoonheid." ("Verborgen Woorden", Arab. no. 3) Tevens mogen wij verwachten dat als wij geschapen zijn naar Zijn evenbeeld, er iets in onszelf ook onbekend blijft. Dit onbekende is het vooralsnog niet tot uiting gekomen vermogen binnen in ons, dat latente vermogen om te kennen en lief te hebben. Op zeer indringende wijze duidt Bahá'u'lláh in "De zeven valleien" op dat onmetelijke onbekende in ons: "Beschouwt gij uzelf slechts als nietige gedaante terwijl in u het heelal besloten ligt?" En in een ander vers zegt Bahá'u'lláh: "Gij zijt Mijn schatkamer, want in u heb Ik de parelen Mijner geheimenissen en de juwelen Mijner kennis bewaard." ("Verborgen Woorden", Arab. no. 69) Geen van ons weet precies tot hoeveel liefde hij in staat is, of hoeveel hij kan leren. Net zoals we dat geloof nodig hadden om iets over de hoedanigheden van God te leren, moeten we ook geloof hebben om iets over onszelf te weten te komen. Wij moeten dat onbekende in onszelf liefhebben - ons ertoe aangetrokken voelen, er een bepaalde houding tegenover bepalen - als we willen dat het er uit komt. Als we op de juiste manier in verbinding staan met dat onbekende in onszelf, kunnen we ook met het onbekende in anderen in verbinding treden. Met andere woorden: we moeten anderen niet alleen accepteren zoals ze op een bepaald moment zijn, maar ook zoals ze kunnen worden. Anders belemmeren we hun transformatieproces en houden we hen af van hun eigenlijke ware "ik". Dit is de reden waarom iemand die zichzelf heeft opgegeven, die de groei van zijn eigen "ik" heeft geblokkeerd, zal ontdekken dat hij zijn relatie met anderen onbevredigend, verstoord en zelfs pijnlijk zal vinden. Als we iemand accepteren zoals hij op een bepaald moment is en dan contact met hem hebben, kunnen we niet verder komen dan een oppervlakkige relatie. Als we een werkelijk diepe relatie met iemand willen bereiken, moeten we ook zijn innerlijke, onbekende mogelijkheden accepteren, want die aanvaarding zal voor hem een belangrijk uitgangspunt zijn om de moed op te vatten te groeien. Concreter gezegd: als u de onbekende mogelijkheden in uzelf niet accepteert, zult u slechts in staat zijn oppervlakkige relaties met anderen aan te gaan, en zult u hen niet kunnen helpen hun potentiële mogelijkheden te ontwikkelen, noch uw eigen mogelijkheden kunnen ontwikkelen. Aangezien de potentiële mogelijkheden van een mens een buitengewoon belangrijk deel van zijn wezen vormen - in feite de basis zijn van zijn toekomstige groei - dienen zij door anderen geaccepteerd te worden en een rol te spelen in de menselijke verhoudingen; anders kan een mens zich niet volledig geaccepteerd voelen. Volledige aanvaarding door anderen vestigt een speciaal soort vertrouwen dat nauwelijks geschonden kan worden. Het oefent een belangrijke, weldadige drang uit om te "worden" en is één van de beslissendste kenmerken van werkelijke liefde en vriendschap. Zo'n soort kracht, die als wisselwerking optreedt tussen twee mensen, zal iedere relatie vergeestelijken, maar is vooral van belang in een huwelijk. Het vormt de geestelijke basis van het bahá'í huwelijk. De noodzaak van wisselwerking in dit soort relatie is door Bahá'u'lláh duidelijk tot uitdrukking gebracht in de "Verborgen Woorden": "O Zoon van het Bestaan! Heb Mij lief, dat Ik u kan liefhebben. Zo gij Mij niet liefhebt, kan Mijn liefde u op generlei wijze bereiken. Weet dit, O dienaar!" ("Verborgen Woorden" Arab. no. 5). Hiermee beveelt God ons door middel van Zijn Manifestatie dat wij Hem moeten liefhebben en aanvaarden ondanks het feit dat Hij onkenbaar is. Dit aangetrokken worden tot het onkenbare, is de essentie van geloof. Als er geen geloof, geen aantrekking tot het primaire mysterie - God - is, vervreemden we van het mysterie in onszelf en snijden we ons af van de kracht om te groeien en te ontwikkelen. Het hierboven aangehaalde "Verborgen Woord" begint met "O Zoon van het Bestaan" en eindigt met "Weet dit, o dienaar". In deze korte regels wordt de nadruk gelegd op de twee fundamentele krachten van liefhebben en kennen, met betrekking tot het Bestaan en dienen. Het verbindt het proces van "Bestaan" of "worden" met de hoogste staat van dienstbaarheid.

Angst en het onbekende



Het is niet gemakkelijk het onbekende tegemoet te treden. Het vooruitzicht daarop, speciaal als we het onbekende in onszelf onder ogen moeten zien, gaat altijd gepaard met angst. Het onbekende dat van buitenaf op ons toekomt, wordt bijna altijd als een potentiële aanslag op onze zekerheden ervaren, omdat het een vraag opwerpt, die een onbekendheid met het eigen innerlijk aan de orde stelt, nl. zullen we wel of geen succes hebben in het opvangen van dit onbekende dat ons van buitenaf belaagt? Angst koestert men voor onbekende, vrees daarentegen voor bekende moeilijkheden. Angst heeft alle eigenschappen van een vreesreactie, behalve dat er gewoonlijk geen duidelijk doel is. Zowel angst- als vreesreacties worden gekenmerkt door een snel opladen van het alarmsysteem, waarmee de mens de mogelijkheid heeft een noodsituatie het hoofd te bieden. Men kan de vreesreactie gemakkelijk de baas worden daar de dreiging aanwijsbaar is en daardoor weggenomen of ontlopen kan worden. Is er echter sprake van angst, dan wordt het afweersysteem in staat van paraatheid gebracht, terwijl het niet duidelijk is waarvóór het paraat moet zijn. Zonder een aanwijsbare oorzaak is het moeilijk te weten wat we moeten doen, en weet het alarmsysteem nooit helemaal zeker wanneer de staat van paraatheid beëindigd kan worden. Angst kan daarom als energie zonder doel worden gezien. De enig juiste manier om met angst om te gaan, is deze energie te behandelen als een gave, en er een concreet doel voor te vinden dat ten goede komt aan het hoofddoel, nl. de ontplooiing van onze vermogens om lief te hebben en te kennen. Het bepalen van dat doel in een gegeven angstsituatie is misschien wel het creatiefste wat een mens in het algemeen kan doen. Dit houdt in dat we het risico durven nemen het onbekende tegemoet te treden en aan twijfel onderhevig te zijn, maar altijd met de hoop dat we een of andere nieuwe mogelijkheid of beperking (want dat laatste is óók een deel van ons bestaan) ontdekken. Als wij ons aangetrokken voelen tot dat onbekende in onszelf, is dat geloof; als we in staat zijn de energie van de angst nuttig te gebruiken door er een doel voor te creëren en het niet uit de weg te gaan, is dat moed. Daarom zijn geloof, twijfel, angst en moed allemaal grondaspecten van het proces van verandering, oftewel het vrijmaken van potentiële mogelijkheden. Als er geen onbekende dingen waren, zou er geen twijfel of angst zijn; en zonder twijfel of angst zou er geen behoefte zijn aan geloof en moed.

De geestelijke voedingsbodem van transformatie



De kracht van het Bahá'í Geloof om mensen te veranderen door hun potentiële mogelijkheden de kans tot ontplooiing te geven, komt direct voort uit het feit dat het twijfel- en angstgevoelens belet tot onhandelbare proporties uit te groeien, en het tegelijkertijd een prikkel en motivering verschaft om ze met geloof en moed opbouwend te hanteren. Bahá'u'lláh heeft Zelf gezegd dat de kracht om te veranderen in de eerste plaats voortkomt uit het accepteren van Zijn Woorden, het Woord van God. Vaak wordt op Zijn Geschriften gezinspeeld als het "creatieve woord"; want veel mensen voelen zich als "nieuw" als ze de invloed ervan op zich laten inwerken. Bahá'u'lláh laat duidelijk naar voren komen dat als wij die veranderingen wensen te ondergaan, "wij ons moeten onderdompelen in de oceaan van Zijn woorden!" De onderdompeling in die oceaan is het begin van het proces van verandering, doordat wij ons bewust worden van de eigenlijke bedoeling en het diepste wezen van onze schepping. Niemand kan de woorden van Bahá'u'lláh lezen zonder dat hij zijn vermogen tot kennen en liefhebben in zich voelt ontwaken. Als we de Geschriften geregeld bestuderen, beginnen we onszelf en onze omgeving anders te zien, en naarmate we onszelf en onze omgeving anders gaan zien, gaan we ook anders tegenover veel dingen staan. En als we anders tegenover de dingen staan, beginnen we ons anders te gedragen. Een ander gedrag is het tastbare bewijs dat we zijn begonnen aan het avontuur om te "worden" wat we potentieel zijn. De Geschriften fungeren daarom ook als een kracht die ingrijpt in ons bestaan en die ons bevrijdt van al die gehechtheden en angsten die ons gevangen houden en ons verhinderen die riskante maar creatieve stap in het onbekende te doen. We weten dat mensen dikwijls veranderen door de een of andere ingrijpende ervaring. Onderdompeling in de oceaan van Bahá'u'lláh's woorden betekent niet alleen maar die woorden te lezen; het is een ervaring die de hele mens aangaat en die zo intens kan worden dat hij zichzelf bevrijdt van de banden die hem tot nog toe bonden en zich op weg begeeft naar zijn bestemming. Als we niet meer zo krampachtig hechten aan wat andere mensen van ons denken, zullen die mensen ons ook minder kunnen manipuleren en ons als het ware gevangen houden; wij kunnen daarentegen een innerlijke krachtbron ontwikkelen van waaruit we gaan handelen. Ook de tegenwoordig veel voorkomende algemene angst en twijfel worden door de Geschriften tot redelijke proporties teruggebracht, omdat de geschiedenis van de mensheid en de huidige constante crisissituatie beter worden begrepen. Dit betekent dat we niet meer net doen alsof er geen crisis bestaat, of hem niet onder ogen durven zien. Zodra we de problemen waarvoor we ons geplaatst zien, enigermate begrijpen, wordt niet alleen onze angst minder, maar vergroot dit tevens onze moed. Een andere bron van moed vindt zijn oorsprong in Bahá'u'lláh's in algemene termen vervatte indicatie welke doelstellingen gerechtvaardigd en in overeenstemming zijn met het plan van onze schepping. Dat geeft ons steun bij het bepalen van het doel, dat we kunnen bereiken door nuttig gebruik te maken van de door angst opgewekte energie. We kunnen kiezen; òf we doen die creatieve stap en bepalen wat we bereiken willen en vergemakkelijken hiermee het proces van verandering, òf we weigeren die stap bewust te doen en hopen dat de angst uiteindelijk vanzelf verdwijnt. Uiteraard zal iemand die bij het bepalen van zijn doel leiding ondervindt, vlugger tot bewuste beslissingen komen. Als het doel ontbreekt zal de door angst opgewekte energie waarschijnlijk een uitweg vinden in agressie en vijandigheid tegen andere mensen, wier reacties op deze "aanval" niet alleen henzelf zullen hinderen in hun groei en ontwikkeling, maar ook degenen op wie zij zo reageren. De Geschriften stimuleren derhalve op unieke wijze onze vermogens om te kennen en lief te hebben, welke vermogens we geloof en moed kunnen noemen. Dat leidt dan weer tot een verdere groei en ontwikkeling daarvan, m.a.w. als we dat kennen en liefhebben op de juiste manier gebruiken met behulp van geloof en moed, zal het vermogen tot kennen en liefhebben toenemen en potentiële menselijke vermogens vrijmaken.

De sociale voedingsbodem van transformatie



Maar dit is niet het gehele beeld. Bahá'u'lláh heeft voorzieningen getroffen om gemeenschappen te formeren, wier instellingen de transformatie van de mensheid zullen beschermen en bevorderen. De bahá'í gemeenschap wordt dan de sociale voedingsbodem voor die transformatie. Omdat Bahá'u'lláh het principe van de eenheid der mensheid bevestigt, zijn alle bahá'í gemeenschappen samengesteld uit mensen met verschillen in taal, ras, nationaliteit en religieuze achtergrond. Deze verscheidenheid in de bahá'í gemeenschap brengt voor de leden veel onbekends met zich me, of, om het duidelijker te zeggen: de bahá'í gemeenschap wordt gevormd door mensen waarvan velen zich normaliter bepaald niet tot elkaar aangetrokken zouden voelen en die men niet als zijn vrienden zou kiezen. Het is bekend dat we geneigd zijn die mensen tot onze vrienden te maken die net zo denken en voelen als wij, die dezelfde smaak hebben en van dezelfde dingen houden. Binnen zo'n homogene groep kan iemands transformatie gemakkelijk tot stilstand komen, omdat er een vast repertoire van antwoorden is ontwikkeld en er geen stimulans is om naar andere antwoorden te zoeken. Verscheidenheid is dan ook één van de waardevolste kenmerken van een bahá'í gemeenschap. Als iemand tot een bahá'í gemeenschap toetreedt, behoort hij tot een familie van zeer uiteenlopende soorten mensen, met wie hij zal moeten werken en belangrijke relaties onderhouden. Hij zal al spoedig ontdekken, dat zijn oude repertoire van antwoorden niet langer toereikend is. Die vele verschillende individuen vormen tezamen een groot brok onbekends, en indien men tracht hiermee in relatie te treden, ontstaat er angstenergie, waardoor het wederkerige proces van kennen en liefhebben door middel van geloof en moed in werking treedt. Het bepalen van een echt doel dat de energie van de angst op opbouwende wijze zal gebruiken zal een nieuw repertoire van antwoorden - reactie - uitlokken. Elk nieuw antwoord brengt iets van iemands latente capaciteiten tot uiting - het tot ontplooiing komen van potentiële menselijke mogelijkheden. Men kan dan ook zeggen, dat er in de bahá'í gemeenschap meer gelegenheid geboden wordt om onder "groei-bevorderende" omstandigheden te kennen en lief te hebben dan in welke andere gemeenschap ook. Een bahá'í beweegt zich op eigen wijze langs een bepaald patroon van geestelijke ontwikkeling en begint met verdraagzaamheid ten aanzien van de verscheidenheid onder zijn geloofsgenoten. Als er dan eerst beter inzicht veld wint, groeit deze verdraagzaamheid uit tot begrip. Als er dan nog liefde bijkomt, groeit de verdraagzaamheid uit tot waardering. Deze waardering voor de verscheidenheid is het geestelijke en sociale tegendeel van bekrompenheid. De ontwikkelingsgang van sterke gebondenheid aan het bekende via de stadia van verdraagzaamheid en begrip naar waardering, brengt altijd angst en twijfel met zich mee. Vaak bevinden we ons in een positie, waarin we niet precies weten wat we moeten doen, of als we dat al weten, hebben we er geen zin in. Dit zijn de toetsstenen die een eerste vereiste zijn voor onze transformatie. 'Abdu'l-Bahá, de oudste zoon van Bahá'u'lláh, zegt ondubbelzinnig dat er geen geestelijke groei mogelijk is zonder beproevingen. Hiermee zijn we bij een zeer belangrijk punt aangeland. Beproevingen kunnen een mens soms vernietigen. 'Abdu'l-Bahá legt uit, dat als we ons voor het zoeken naar een oplossing van God afwenden, de beproevingen ons inderdaad kunnen vernietigen. Als we ons bij het zoeken naar een oplossing tot God wenden en we de oprechte ondersteuning van de andere leden van de gemeenschap hebben, kunnen we de beproeving met succes doorstaan. De bahá'í gemeenschap is dus door zijn verscheidenheid oorzaak van veel van dergelijke beproevingen die essentieel zijn voor onze geestelijke ontwikkeling. Tegelijkertijd zal de steun van de bahá'í instellingen en de bereidheid van de leden van de gemeenschap om elkaar te accepteren zoals men - potentieel - kan worden, de moed opleveren om dit soort beproevingen om te zetten in een stuwende kracht tot geestelijke ontwikkeling, om zodoende potentiële menselijke mogelijkheden te ontplooien. Dit is in het kort de geestelijke betekenis van tegenspoed. Bahá'u'lláh zegt: "O Mensenzoon! Mijn rampspoed is Mijn voorzorg; uiterlijk is het vuur en wraak, doch innerlijk licht en genade. Haast u daarheen, opdat gij een eeuwig licht en een onsterfelijke geest moogt worden. Dit is Mijn gebod aan u, leef het na." ("Verborgen Woorden", Arab. no. 51). Geluk betekent daarom voor een bahá'í niet een leven zonder angst of spanning; dat is de bahá'í definitie van verveling. Voor een bahá'í betekent geluk dat hij weet, dat hij beproefd wordt en dat hij weet hoe hij de moed kan opbrengen de beproeving zodanig te doorstaan, dat zijn mogelijkheden om te kennen en lief te hebben verder worden ontwikkeld ten behoeve van de mensheid. Het leven in de gemeenschap levert de beproevingen op, die de gelegenheid scheppen om ervaring op te doen in het vertalen van abstracte principes in concrete realiteiten. Dit geeft aan geloof een grondslag van bewuste kennis. Deze steeds verder uitgroeiende bewuste kennis over hoe we de principes van het geloof in reële situaties kunnen toepassen, verschaft de basis aan, en consolideert de bereikte resultaten voor voortdurende groei.

Vooroordeel - een barricade op onze weg



Het eenzijn van alle volkeren ter wereld kan niet tot stand komen, zolang de mensen niet in zichzelf een eenheid vormen. Bahá'u'lláh heeft gezegd, dat Hij geen mens kende die innerlijk en uiterlijk één was. Indien iemands vermogens tot kennen en liefhebben met elkaar in conflict zijn, is er geen eenheid tussen innerlijk en uiterlijk. Dit heeft tot gevolg dat woorden en daden niet met elkaar in harmonie zijn. Het conflict tussen deze beide vermogens wordt naar buiten toe op een ander niveau merkbaar. De wetenschap kan bijvoorbeeld worden beschouwd als een uitdrukking van het menselijke vermogen om te kennen, en de religie als de expressie van het vermogen om lief te hebben. Bahá'u'lláh heeft gezegd, dat wetenschap en religie hand in hand moeten gaan omdat er anders een hopeloos conflict zal ontstaan. In deze tijd zien we hoe de kennis van de kernenergie, waaraan geen liefde te pas komt, een voortdurende dreiging voor ons voorbestaan vormt. In de diepste betekenis van het woord heeft vooroordeel te maken met de wijze waarop deze twee vermogens in conflictsituaties tot uitdrukking komen. Een vooroordeel is een geloof (een vorm van weten) in iets dat niet waar is, gepaard met een gevoelsmatige bevestiging (een vorm van liefhebben). Met andere woorden, een vooroordeel is een emotionele verbinding met een onwaarheid of misvatting. Handelingen die op deze verbinding zijn gebaseerd, berokkenen bijna altijd schade, zowel aan degene die het slachtoffer is van de handeling als aan degene die hem uitvoert. Op het persoonlijke vlak betekent vooroordeel een absolute blokkering in de uitdrukking van menselijke mogelijkheden, omdat het vermogen om lief te hebben wordt gebruikt om het kenvermogen te belemmeren. In diepste wezen kunnen bijna alle neuroses en psychoses in de zin van dit soort conflicten worden beschouwd. Het doel van een therapie moet daarom altijd zijn de blokkades die het zichzelf-worden in de weg staan, op te ruimen, waarbij de persoon in kwestie in staat moet worden gesteld zijn vermogen tot liefhebben met zijn vermogen tot kennen te ondersteunen, en vice versa. Op het sociale vlak resulteert actief vooroordeel in massale onrechtvaardigheden, variërend van discriminatie en apartheid tot openlijke geweldpleging en vijandigheid, georganiseerd in de vorm van oorlogen. Ook hier een absolute blokkade van potentiële mogelijkheden van de samenleving. Iedere barrière op de weg naar de eenwording der mensheid wordt in stand gehouden door een vooroordeel - door zo'n wijdverspreide, cultureel bepaalde, emotionele binding aan een onwaarheid. Daarom zien Bahá'ís het proces van de eenwording der mensheid gelijk opgaan met het successief uitroeien van vooroordelen. Voordat die barrières op de weg naar eenheid opgeruimd kunnen worden, dient er aan vooroordelen die hebben meegeholpen ze op te richten, een einde te worden gemaakt. Waarom zijn vooroordelen zo moeilijk uit te roeien? Een van de redenen is, dat de mensen vaak niet weten dat ze ze hebben. Dit is wat men in wezen onoprechtheid noemt; niet weten dat men onwetend is en toch kernachtige en vertrouwelijke dingen beweren over de juistheid van het eigen standpunt. Quasi vrome mensen zijn er slecht aan toe, omdat ze er altijd voor zullen zorgen niet in een situatie terecht te komen waarin ze kunnen worden geconfronteerd met het feit dat ze misschien een vooroordeel hebben. Hoe kan iemand weten of hij al dan niet een misvatting koestert in de vorm van een vooroordeel als hij nooit wordt blootgesteld aan een ervaring die dit duidelijk kan maken? Om het in concrete, persoonlijke termen te zeggen: hoe kunt u weten dat u een vooroordeel hebt tegen iemand die een andere taal spreekt of een andere huidskleur heeft, als u nooit de gelegenheid hebt gehad met zo iemand om te gaan - een ervaring dus die zou kunnen helpen een misvatting aan het licht te brengen? Dit is nu precies de reden waarom de bahá'í gemeenschap zo onontbeerlijk is voor de successieve uitroeiing van vooroordelen. Het biedt steeds weer aan iedereen de gelegenheid ervaringen op te doen, die hem zijn vooroordelen duidelijk maken. Daarom vindt de strijd voor wereldeenheid meer binnen de bahá'í gemeenschap plaats dan erbuiten. Iemand die buiten de gemeenschap blijft, kan zich afsluiten voor ervaringen die zijn vooroordelen aan het licht brengen; hij blijft alleen maar die dingen horen die zijn waarnemingen in een verkeerd daglicht stellen en zijn binding met onwaarheden versterken. Een bahá'í wordt altijd op de proef gesteld als hij bij zichzelf een vooroordeel ontdekt, want vanaf dat moment weet hij, dat hij moet vechten om het kwijt te raken. Niet alleen omdat hij anders onrechtvaardig zou zijn tegenover andere mensen maar ook omdat zijn eigen geestelijke ontwikkeling daar absoluut van afhankelijk is. Wat gebeurt er met iemand bij wie de potentiële mogelijkheden zijn geblokkeerd - iemand die om welke reden dan ook niet heeft kunnen ontdekken hoe hij zichzelf kan worden? Als hij een passief of introvert type is, zal hij in een fantasiewereld vluchten of zich terugtrekken in de wereld van drugs en alcohol en zal hij tenslotte zo uit balans raken, dat hij in een inrichting moet worden opgenomen. Als hij een actief, extrovert type is, zal hij vijandig en agressief worden en op een gegeven ogenblik wegens misdaden in een inrichting worden opgenomen. Het is eigenlijk erg simpel: iemand die bezig is te "worden", wiens vermogens om lief te hebben en te kennen voortdurend ontwikkeld worden, heeft er geen behoefte aan om zijn verantwoordelijkheid te ontvluchten door in een fantasiewereld te gaan leven, en evenmin heeft hij er behoefte aan om te vechten, kwaad te doen of te doden. Mensen die bemerken dat hun potentiële mogelijkheden tot ontwikkeling komen, kunnen onmogelijk in een oorlog van welke aard ook verzeild raken. Onder zulke omstandigheden is er geen enkele motivering te bedenken voor vijandige acties. Dat is dan ook de reden dat Bahá'u'lláh zegt dat Zijn geloof en de bahá'í gemeenschap de middelaars zullen zijn waardoor de wereldvrede uiteindelijk zal worden gevestigd.

Het evenbeeld van God en het Koninkrijk Gods op aarde



Dat onbekende binnen in ons, dat het onuitgedrukte potentieel in ons vertegenwoordigt, is ook wel het evenbeeld van God genoemd. Worden zoals we eigenlijk moeten zijn - zich-zelf-worden - betekent dat we met dat onbekende op dusdanige wijze in relatie moeten treden, dat steeds meer ervan tot uitdrukking komt. Dit betekent altijd dat er een doel voor de angstenergie gevonden wordt - de energie die ontstaat als we het onbekende onder ogen zien. Dit gehele proces heeft een sociale tegenhanger. Wat het beeld en de gelijkenis van God is voor ieder mens, is het Koninkrijk Gods voor de menselijke samenleving. Dat Koninkrijk is datgene wat de gemeenschap potentieel kan worden, zoals het beeld en de gelijkenis van God dat voorstelt wat de mens potentieel worden kan. Wanneer een massale transformatie van individuen plaats vindt, doordat menselijke mogelijkheden vrij komen, en wanneer de latente vermogens om te kennen en lief te hebben georganiseerd worden en tot uitdrukking komen op het sociale vlak, doordat vooroordelen successievelijk worden uitgeroeid, dan naderen we de verwezenlijking van het Koninkrijk Gods op aarde. Bahá'u'lláh's Openbaring heeft niet alleen gezorgd voor de transformatie van de individu in een soort vacuüm, want dat zou buitengewoon moeilijk, zo niet onmogelijk zijn. Hij maakte ook de blauwdruk voor een nieuwe wereldorde. Het bouwen van deze orde wordt op een dusdanige wijze door de bahá'í instellingen geleid en begeleid, dat het de maatschappij in staat zal stellen om te worden zoals ze hoort te zijn: het Koninkrijk Gods op aarde. De weerklank op angsten en beproevingen op individuele basis heeft ook een sociale tegenhanger. Ook sociale instellingen hebben hun beproevingen, en hun ontwikkeling hangt er van af of ze al dan niet in staat zijn die creatieve stap in het onbekende te doen en nieuwe vormen van bestuur te vestigen, geschraagd door nieuwe wettelijke structuren. Bahá'ís zien het Koninkrijk Gods als een uiteindelijk bereikbare realiteit; dat zal niet plaats vinden door lijdzaam te wachten op een soort wonder dat zich plotseling voordoet, maar door toegewijde en langdurige inspanning om te worden wat we kunnen zijn, waarbij we menige beproeving en tegenspoed zullen moeten ondergaan. Degenen die deze toegewijde pogingen ondernemen, voelen dat ze een actieve rol spelen in het grootste mysterie van alles: het bewust aanvaarden van de verantwoordelijkheid om wetende en liefhebbende dienaren van de mensheid te worden, ter ere van God. Naarmate steeds grotere aantallen mensen hun weg vinden in het Bahá'í-geloof, en zó worden als ze eigenlijk moeten zijn - door Gods beeld en gelijkenis in hun persoonlijke leven te weerspiegelen - zal ook de gehele menselijke samenleving op weg gaan om te worden wat ze behoort te zijn: het Koninkrijk van God op aarde! "O Mijn dienaren! Kon gij begrijpen welke wonderen van Mijn vrijgevige milddadigheid Ik uw ziel wilde toevertrouwen, dan zoudt gij u waarlijk bevrijden van gehechtheid aan al het geschapene, en ware kennis omtrent uzelf verwerven - een kennis die gelijk is aan het begrijpen van Mijn eigen Wezen. Gij zoudt u onafhankelijk weten van alles buiten Mij, en met uw geestelijk en stoffelijk oog even duidelijk als de openbaring van Mijn stralende naam de zeeën van Mijn goedertierenheid en milddadigheid zich in u zien bewegen." (Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh, CLIII)


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN