Read: %2Fnl%2FChristianity%2FDe Bijbel %28Lutherse vertaling%29%2FNieuwe Testament%2FNT_03_Lukas


Lukas 1
1:1 Nademaal velen ondernomen hebben, om in orde op te stellen een verhaal van de zaken, die onder ons waarlijk zijn voorgevallen,
1:2 gelijk ons dat overgeleverd is door degenen, die het van den beginne zelve gezien hebben en dienaars des woords geweest zijn:
1:3 zo heb ook ik goedgevonden, naardien ik het alles van den beginne nauwkeurig onderzocht heb, om het aan u, voortreffelijke Theofilus, in orde te schrijven,
1:4 opdat gij moogt kennen den gewissen grond der leer, in welke gij onderwezen zijt.
1:5 In de dagen van Herodes, den koning van Judéa, was er een priester uit de dagorde van Abía, genaamd Zacharias; en zijne huisvrouw was uit Aärons dochteren en was genaamd Elisabeth.
1:6 En zij waren beide vroom voor God, en wandelden in alle geboden en instellingen des Heren onberispelijk.
1:7 Maar zij hadden geen kind, want Elisabeth was onvruchtbaar, en zij waren beiden bedaagd.
1:8 En het geschiedde, toen hij het priesterambt bediende voor God ten tijde zijner dagorde,
1:9 naar de gewoonte der priesterlijke bediening, en het zijne beurt was om het reukwerk te ontsteken, dat hij ging in den tempel des Heren.
1:10 En de gehele menigte des volks was buiten, en bad ter ure des reukoffers.
1:11 Toen verscheen hem een Engel des Heren, en stond ter rechterzijde van het reukaltaar.
1:12 En toen Zacharias hem zag, verschrikte hij, en vrees overviel hem.
1:13 Maar de Engel zeide tot hem: Vrees niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord, en uwe huisvrouw Elisabeth zal u een zoon baren; diens naam zult gij Johannes noemen.
1:14 En gij zult daarover vreugde en blijdschap hebben, en velen zullen zich over zijne geboorte verblijden.
1:15 Want hij zal groot zijn voor den Heer; wijn en sterken drank zal hij niet drinken, en hij zal van den moederschoot af vervuld worden met den Heiligen Geest.
1:16 En hij zal velen der kinderen Israëls tot God, hunnen Heer, bekeren.
1:17 En hij zal voor hem uitgaan, in den geest en de kracht van Elía, om de harten der vaders te bekeren tot de kinderen, en de wederspannigen tot de wijsheid der rechtvaardigen, om den Heer een geschikt volk te bereiden.
1:18 En Zacharias zeide tot den Engel: Waaraan zal ik dat weten? Want ik ben oud, en mijne huisvrouw is bedaagd.
1:19 En de Engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor God sta, en ben gezonden, om met u te spreken en u dit te verkondigen.
1:20 En zie, gij zult stom worden en niet kunnen spreken, tot den dag, dat dit geschieden zal, omdat gij mijne woorden niet geloofd hebt, die op hunnen tijd zullen vervuld worden.
1:21 En het volk wachtte op Zacharias, en zij verwonderden zich, dat hij zolang in den tempel vertoefde.
1:22 En toen hij uitging, kon hij niet tot hen spreken; en zij merkten, dat hij een gezicht gezien had in den tempel. En hij wenkte hen, en bleef stom.
1:23 En het geschiedde, toen de tijd zijner bediening om was, dat hij weder naar zijn huis ging.
1:24 En na die dagen werd zijne huisvrouw Elisabeth zwanger, en verborg zich vijf maanden, zeggende:
1:25 Alzo heeft de Heer mij gedaan, in de dagen, toen Hij mij aangezien heeft, om mijne versmaadheid onder de mensen van mij af te nemen.
1:26 En in de zesde maand werd de Engel Gabriël door God gezonden naar ene stad van Galiléa, genaamd Nazaret
1:27 tot ene maagd, die ondertrouwd was aan een man, genaamd Jozef van het huis David; en de maagd heette Maria.
1:28 En bij haar binnengekomen zijnde, zeide de Engel: Wees gegroet, gij begenadigde! De Heer is met u, gij gezegende onder de vrouwen.
1:29 Maar toen zij hem zag, verschrikte zij over zijn woord, en dacht: Welk een groet is dat?
1:30 En de Engel zeide tot haar: Vrees niet, Maria, gij hebt genade bij God gevonden.
1:31 Zie, gij zult zwanger worden en een Zoon baren; diens naam zult gij Jezus noemen.
1:32 Deze zal groot zijn en een Zoon des Allerhoogsten genoemd worden: en God de Heer zal hem den troon van zijnen vader David geven;
1:33 en hij zal koning zijn over Jakobs huis eeuwiglijk, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.
1:34 Toen zeide Maria tot den Engel: Hoe zal dat toegaan, daar ik van genen man weet?
1:35 De Engel antwoordde en zeide tot haar: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat van u geboren zal worden, Gods Zoon genaamd worden.
1:36 En zie, Elisabeth, uwe bloedverwante, is ook zwanger in haren ouderdom van enen zoon; en zij, die onvruchtbaar genoemd werd, is nu in hare zesde maand.
1:37 Want bij God is geen ding onmogelijk.
1:38 En Maria zeide: Zie, ik ben des Heren dienstmaagd; mij geschiede gelijk gij gezegd hebt. En de Engel verliet haar.
1:39 En Maria stond op in die dagen, en trok met haast naar het gebergte, naar ene stad van Juda,
1:40 en kwam in het huis van Zacharias, en groette Elisabeth.
1:41 En het geschiedde, toen Elisabeth de groetenis van Maria hoorde, dat het kind in haren schoot opsprong. En Elisabeth werd vol van den Heiligen Geest,
1:42 en riep overluid, zeggende: Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws schoots!
1:43 En vanwaar wedervaart mij dit, dat de moeder mijns Heren tot mij komt?
1:44 Zie, toen ik de stem uwer groetenis hoorde, sprong het kind van vreugde op in mijnen schoot.
1:45 En zalig zijt gij, die geloofd hebt; want het zal vervuld worden hetgeen u gezegd is van den Heer.
1:46 En Maria zeide: Mijne ziel verheft den Heer,
1:47 en mijn geest verheugt zich in God, mijnen Heiland;
1:48 want Hij heeft de geringheid zijner dienstmaagd aangezien. Zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten;
1:49 want Hij heeft grote dingen aan mij gedaan, Hij, die machtig en wiens naam heilig is,
1:50 en zijne barmhartigheid duurt van geslacht tot geslacht bij degenen die Hem vrezen.
1:51 Hij oefent macht met zijnen arm, en verstrooit wie hoovaardig zijn in den zin hunner harten;
1:52 Hij stoot machtigen van den troon, en nederigen verhoogt Hij;
1:53 hongerigen vervult Hij met goederen, en laat rijken ledig.
1:54 Hij gedenkt aan de barmhartigheid, en helpt zijnen knecht Israël,
1:55 gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen--Abraham en zijn zaad in eeuwigheid. --
1:56 En Maria bleef bij haar omtrent drie maanden; daarna keerde zij weder naar huis.
1:57 En de tijd van Elisabeth kwam, dat zij baren zou, en zij baarde een zoon.
1:58 En hare geburen en bloedverwanten hoorden, dat de Heer grote barmhartigheid aan haar gedaan had, en zij verheugden zich met haar.
1:59 En het geschiedde, dat zij op den achtsten dag kwamen om het kind te besnijden, en zij noemden het, naar zijnen vader, Zacharias.
1:60 Maar zijne moeder antwoordde en zeide: Geenszins, maar hij zal Johannes heten.
1:61 En zij zeiden tot haar: Er is immers niemand in uwe maagschap, die zo heet.
1:62 En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde, dat hij genoemd zou worden.
1:63 En hij eiste een schrijftafeltje en schreef: Zijn naam is Johannes. En zij verwonderden zich allen.
1:64 En terstond werd zijn mond en zijne tong geopend, en hij sprak, en loofde God.
1:65 En er kwam vrees over alle geburen; en er werd veel over al deze dingen gesproken, op het gehele gebergte van Judéa.
1:66 En allen, die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat dunkt u, dat van dit kind worden zal? En de hand des Heren was met hem.
1:67 En zijn vader Zacharias werd vol van den Heiligen Geest, profeteerde, en zeide:
1:68 Geloofd zij de Heer, de God van Israël; want Hij heeft zijn volk bezocht en verlost,
1:69 en heeft ons een hoorn des heils opgericht in het huis van zijnen knecht David,
1:70 gelijk Hij in verleden tijden gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten,
1:71 om ons te verlossen van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten,
1:72 en barmhartigheid te bewijzen aan onze vaderen, en te gedenken aan zijn heilig verbond,
1:73 en aan den eed, dien Hij onzen vader Abraham gezworen heeft, om ons te geven,
1:74 dat wij, verlost uit de hand onzer vijanden, hem dienen zouden zonder vrees,
1:75 ons leven lang, in heiligheid en gerechtigheid, die hem behaaglijk is.
1:76 En gij, kind! zult een profeet des Allerhoogsten heten; gij zult voor den Heer uitgaan, om zijnen weg te bereiden,
1:77 en zijn volk kennis des heils te geven, bestaande in vergeving hunner zonden,
1:78 door de hartelijke barmhartigheid onzes Gods, door welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte,
1:79 opdat hij verschijne aan degenen, die zitten in duisternis en schaduw des doods, en onze voeten richte op den weg des vredes.
1:80 En het kind wies en werd sterk naar den geest, en was in de woestijn, totdat hij zou optreden voor het volk Israëls.

Lukas 2
2:1 En het geschiedde in dien tijd, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de gehele wereld zou beschreven worden.
2:2 En deze beschrijving was de allereerste, en geschiedde ten tijde, toen Cyrenius landvoogd van Syrië was.
2:3 En een ieder ging om zich te laten beschrijven, elk naar zijne stad.
2:4 Toen maakte Jozef zich ook op uit Galiléa, uit de stad Nazaret, naar Judéa, tot de stad Davids genaamd Bethlehem, omdat hij van Davids huis en geslacht was,
2:5 om zich te laten beschrijven met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, die zwanger was.
2:6 En toen zij daar waren, kwam de tijd, dat zij baren moest;
2:7 en zij baarde haren eersten zoon, en wond hem in windsels, en legde hem in ene krib; omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
2:8 En er waren herders in die landstreek op het veld, die de nachtwake hielden bij hunne kudde.
2:9 En zie, een Engel des Heren trad tot hen, en de heerlijkheid des Heren omscheen hen; en zij vreesden zeer.
2:10 En de Engel zeide tot hen: Vreest niet! Ziet, ik verkondig u grote vreugde, die aan het gehele volk geschieden zal;
2:11 want u is heden de Heiland geboren, die Christus, de Heer, is, in de stad Davids.
2:12 En hebt dit tot een teken: gij zult het kind vinden in windsels gewonden en liggende in ene krib.
2:13 En terstond was bij den Engel de menigte der hemelse heirscharen, die God loofden, zeggende:
2:14 Ere zij God in de hoogte, en vrede op aarde, in mensen een welbehagen!
2:15 En toen de Engelen van hen ten hemel gevaren waren, zeiden de herders tot elkander: Laat ons nu heengaan naar Bethlehem en zien de gebeurtenis, die daar geschied is, welke de Heer ons heeft bekendgemaakt.
2:16 En zij kwamen schielijk, en vonden beiden, Maria en Jozef, alsook het kind in de krib liggende.
2:17 En toen zij het gezien hadden, verbreidden zij het woord, dat tot hen vanwege dit kind gezegd was.
2:18 En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun door de herders gezegd werd.
2:19 Doch Maria onthield al deze woorden, en overlegde ze in haar hart.
2:20 En de herders keerden weder, en prezen en loofden God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gezegd was.
2:21 En toen acht dagen om waren, dat het kind zou besneden worden, werd zijn naam genoemd Jezus, welke genoemd was door den Engel, eer hij in den moederschoot ontvangen was.
2:22 En toen de dagen harer reiniging volgens de wet van Mozes ten einde waren, brachten zij hem te Jeruzalem, opdat zij hem den Heer zouden voorstellen,
2:23 --gelijk geschreven staat in de wet des Heren: "Al wat mannelijk is, dat het eerst den moederschoot opent, zal den Heer heilig heten"--
2:24 en opdat zij het offer gaven, naar hetgeen gezegd is in de wet des Heren, "een paar tortelduiven of twee jonge duiven".
2:25 En zie, er was een mens te Jeruzalem, genaamd Simeon, en deze mens was vroom en godvrezend, en wachtte op den troost van Israël, en de Heilige Geest was in hem. En
2:26 hem was van God een antwoord geworden van den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zou, voordat hij den Christus des Heren zou gezien hebben.
2:27 En hij kwam door aandrift des Geestes in den tempel, en toen de ouders het kind Jezus in den tempel brachten, om volgens de gewoonte der wet voor hem te doen,
2:28 nam hij het in zijne armen, en loofde God, zeggende:
2:29 Heer, nu laat Gij uwen dienaar in vrede heengaan, gelijk Gij gezegd hebt;
2:30 want mijne ogen hebben uw heil gezien,
2:31 dat Gij bereid hebt voor alle volken:
2:32 een licht tot verlichting der heidenen en tot roem van uw volk Israël.
2:33 En zijn vader en zijne moeder verwonderden zich over hetgeen van hem gezegd werd.
2:34 En Simeon zegende hen, en zeide tot Maria, zijne moeder: Zie, deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken, dat wedersproken zal worden
2:35 [en een zwaard zal door uwe ziel dringen], opdat de gedachten veler harten openbaar worden.
2:36 En daar was ene profetes, Anna, ene dochter van Fanuël, uit het geslacht van Aser. Deze was bedaagd, en had van haren maagdom af zeven jaren met haren man geleefd,
2:37 en was nu een weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, die nooit van den tempel kwam, dienende God met vasten en bidden dag en nacht.
2:38 Deze trad ook daarbij te dier ure, en prees den Heer, en sprak van hem tot allen, die te Jeruzalem op de verlossing wachtten.
2:39 En toen zij alles voleindigd hadden naar de wet des Heren, keerden zij weder naar Galiléa, tot hunne stad Nazaret.
2:40 En het kind wies, en werd sterk naar den geest, vol wijsheid, en de genade Gods was met hem.
2:41 En zijne ouders gingen alle jaren naar Jeruzalem op het Paaschfeest.
2:42 En toen hij twaalf jaren oud was, gingen zij op naar Jeruzalem, naar de gewoonte van het feest.
2:43 En toen de dagen voleindigd waren en zij wederkeerden, bleef het kind Jezus te Jeruzalem, en zijne ouders wisten het niet;
2:44 maar zij meenden, dat hij onder het reisgezelschap was, en gingen ene dagreis, en zochten hem onder de bloedverwanten en bekenden.
2:45 En toen zij hem niet vonden, keerden zij weder naar Jeruzalem, en zochten hem.
2:46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij hem vonden in den tempel, zittende in het midden der leeraren, om hen aan te horen en te vragen;
2:47 en allen, die hem aanhoorden verwonderden zich over zijn verstand en zijne antwoorden.
2:48 En toen zij hem zagen, ontzetten zij zich; en zijne moeder zeide tot hem: Mijn kind, waarom hebt gij ons dat gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met smart gezocht.
2:49 En hij zeide tot hen: Wat is het, dat gij mij gezocht hebt? Wist gij niet, dat ik zijn moet in hetgeen mijns Vaders is?
2:50 En zij verstonden, dat woord niet, hetwelk hij tot hen zeide.
2:51 En hij ging met hen af, en kwam te Nazaret, en was hun onderdanig. En zijne moeder behield al die woorden in haar hart.
2:52 En Jezus nam toe in wijsheid, ouderdom en genade bij God en de mensen.

Lukas 3
3:1 In het vijftiende jaar der regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus landvoogd van Judéa was, en Herodes viervorst van Galiléa, en zijn broeder Filippus viervorst van Ituréa en van het landschap Trachonítis, en Lysanias viervorst van Abiléne,
3:2 toen Annas en Kájafas hogepriesters waren, geschiedde het bevel Gods aan Johannes, den zoon van Zacharias, in de woestijn.
3:3 En hij kwam in alle landstreken rondom den Jordaan en predikte den doop der boete tot vergeving der zonden;
3:4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van Jesaja, die zegt: "Er is ene stem eens predikers in de woestijn: Bereidt den weg des Heren, en maakt zijne paden recht
3:5 Alle dalen zullen vol worden, en alle bergen en heuvels zullen vernederd worden; en wat krom is zal recht worden, en wat oneffen is zal een effen weg worden;
3:6 en alle vlees zal het heil Gods zien".
3:7 Toen zeide hij tot het volk, dat uitging om zich door hem te laten dopen: Gij addergebroedsels, wie heeft u getoond, dat gij den toekomenden toorn ontvlieden zult?
3:8 Ziet toe, brengt oprechte vruchten der boete voort, en begint niet bij uzelve te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God ook uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken.
3:9 De bijl is reeds aan den wortel der bomen gelegd; elke boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
3:10 En het volk vraagde hem en zeide: Wat zullen wij dan doen?
3:11 En hij antwoordde en zeide tot hen: Wie twee rokken heeft, geve er een aan hem die er geen heeft, en wie spijs heeft doe desgelijks.
3:12 En er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen, en zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen?
3:13 En hij zeide tot hen: Eist niet meer dan hetgeen gezet is.
3:14 Toen vraagden hem ook krijgslieden en zeiden: Wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Doet niemand geweld noch onrecht, en vergenoegt u met uwe soldij.
3:15 Toen nu het volk in verwachting was, en zij in hunne harten van Johannes dachten, of hij niet misschien de Christus ware,
3:16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, maar er komt een, die sterker is dan ik, wiens schoenriemen ik niet waardig ben te ontbinden; die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen;
3:17 in zijne hand is de wan, en hij zal zijnen dorsvloer vegen, en zal de tarwe in zijne schuur vergaderen, maar het kaf zal hij met onuitbluschbaar vuur verbranden.
3:18 En nog vele andere vermaningen gaf hij aan het volk en verkondigde hun het heil.
3:19 Maar Herodes, de viervorst, toen hij door hem bestraft werd vanwege Herodias, zijns broeders vrouw, en over al het kwaad dat Herodes deed,
3:20 zette hij ook boven dit alles nog Johannes in de gevangenis.
3:21 En het geschiedde, toen al het volk zich liet dopen, en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel zich opende,
3:22 en de Heilige Geest op hem nederdaalde in een lichamelijke gedaante, gelijk ene duif, en ene stem kwam uit den hemel, die zeide: Gij zijt mijn geliefde Zoon; in u heb Ik een welbehagen.
3:23 En Jezus was, toen hij begon, omstreeks dertig jaar oud, en werd gehouden voor den zoon van Jozef, den zoon van Eli,
3:24 den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van Melchi, den zoon van Jannas, den zoon van Jozef,
3:25 den zoon van Mattathias, den zoon van Amos, den zoon van Nahum, den zoon van Esli, den zoon van Naggaï,
3:26 den zoon van Maäth, den zoon van Mattathias, den zoon van Simeï, den zoon van Jozef,
3:27 den zoon van Juda, den zoon van Johanan, den zoon van Resa, den zoon van Zerubbabel, den zoon van Sealtiël, den zoon van Neri,
3:28 den zoon van Melchi, den zoon van Addi, den zoon van Kosam, den zoon van Elmodam, den zoon van Er,
3:29 den zoon van Joses, den zoon van Eliëzer, den zoon van Jorim, den zoon van Matthat, den zoon van Levi,
3:30 den zoon van Simeon, den zoon van Juda, den zoon van Jozef, den zoon van Jonam, den zoon van Eljakim,
3:31 den zoon van Meleas, den zoon van Maïnan, den zoon van Mattatha, den zoon van Nathan, den zoon van David,
3:32 den zoon van Isaï, den zoon van Obed, den zoon van Boas, den zoon van Salmon, den zoon van Nahesson,
3:33 den zoon van Amminadab, den zoon van Ram, den zoon van Hesron, den zoon van Peres, den zoon van Juda,
3:34 den zoon van Jakob, den zoon van Isaäk, den zoon van Abraham, den zoon van Terah, den zoon van Nahor,
3:35 den zoon van Serug, den zoon van Rehu, den zoon van Peleg den zoon van Heber, den zoon van Selah,
3:36 den zoon van Kaïnan, den zoon van Arpachsad, den zoon van Sem, den zoon van Noach, den zoon van Lamech,
3:37 den zoon van Methusálah, den zoon van Henoch, den zoon van Jered, den zoon van Mahalaleël, den zoon van Kenan,
3:38 den zoon van Enos, den zoon van Seth, den zoon van Adam, den zoon van God.

Lukas 4
4:1 En Jezus, vol van den Heiligen, Geest, kwam weder van den Jordaan, en werd door den Geest heengeleid in de woestijn,
4:2 en werd veertig dagen lang door den duivel verzocht. En hij at niet in die dagen; en toen zij ten einde waren, hongerde hem daarna.
4:3 En de duivel zeide tot hem: Zijt gij Gods Zoon, zo zeg tot dien steen, dat hij brood worde.
4:4 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er staat geschreven: "De mens leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord van God."
4:5 En de duivel voerde hem op een hogen berg, en toonde hem al de koninkrijken der gehele wereld in een ogenblik tijds,
4:6 en zeide tot hem: Al deze macht en hunne heerlijkheid zal ik u geven; want zij is mij overgegeven, en ik geef ze wien ik wil.
4:7 Indien gij mij nu zult aanbidden, zal alles het uwe zijn.
4:8 Doch Jezus antwoordde en zeide tot hem: Ga weg van mij, satan! Er staat geschreven: "Gij zult God, uwen Heer, aanbidden en hem alleen dienen."
4:9 En hij voerde hem naar Jeruzalem, en stelde hem op de tinne des tempels, en zeide tot hem: Zijt gij Gods zoon, zo werp u van hier nederwaarts;
4:10 want er staat geschreven: "Hij zal wegens u zijnen Engelen bevelen, dat zij u bewaren zullen,
4:11 en op de handen dragen, opdat gij uwen voet niet wellicht aan enen steen stoot".
4:12 Doch Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er is gezegd: "Gij zult God, uwen Heer, niet verzoeken".
4:13 En toen de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van hem voor een tijd.
4:14 En Jezus keerde weder, in de kracht des Geestes, naar Galiléa; en het gerucht van hem ging uit door alle omliggende plaatsen.
4:15 En hij leerde in hunne synagogen en werd door iedereen geprezen.
4:16 En hij kwam te Nazaret, waar hij opgevoed was, en ging in de synagoge naar zijne gewoonte, op den sabbatdag, en stond op om te lezen.
4:17 Toen werd hem het boek van den profeet Jesaja gegeven; en toen hij het boek openrolde, vond hij de plaats waar geschreven staat:
4:18 "De Geest des Heren is op mij, dewijl hij mij gezalfd heeft, en gezonden om den armen het evangelie te verkondigen, om de gebroken harten te helen,
4:19 om den gevangenen loslating te prediken, en den blinden het gezicht, en den verslagenen dat zij vrij en los zullen zijn, en om te prediken het aangename jaar des Heren".
4:20 En toen hij het boek opgerold had, gaf hij het aan den dienaar, en ging zitten; en de ogen van allen die in de synagoge waren, zagen op hem.
4:21 En hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift vervuld voor uwe oren.
4:22 En zij gaven hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden, die uit zijnen mond gingen, en zeiden; Is deze niet de zoon van Jozef?
4:23 En hij zeide tot hen: Gij zult zekerlijk dit spreekwoord tot mij zeggen: Geneesmeester, help uzelven. Al wat wij gehoord hebben, dat te Kapérnaüm geschied is, doe dat ook hier in uwe vaderstad.
4:24 En hij zeide: Voorwaar, ik zeg u: Geen profeet is aangenaam in zijne vaderstad.
4:25 Maar ik zeg u in waarheid: Er waren vele weduwen in Israël ten tijde van Elía toen de hemel toegesloten was drie jaren en zes maanden, toen er ene grote duurte was in het gehele land;
4:26 en tot geen van haar werd Elía gezonden, dan alleen naar Sarepta der Sidoniërs, tot ene weduwe.
4:27 En vele melaatsen waren er in Israël ten tijde van den profeet Elísa; en geen van hen werd gereinigd, dan alleen Naäman, de Syriër.
4:28 En allen, die in de synagoge waren, werden vol toorn, toen zij dat hoorden,
4:29 en stonden op en stieten hem de stad uit, en leidden hem op een top des bergs, op welken hunne stad gebouwd was, om hem van boven neder te stoten.
4:30 Maar hij ging midden door hen weg.
4:31 En hij kwam te Kapérnaüm, ene stad van Galiléa, en leerde hen op de sabbatten.
4:32 En zij verwonderden zich over zijne leer, want zijn woord was met macht.
4:33 En er was een mens in de synagoge, bezeten van een onreinen geest, en die schreeuwde met luide stem,
4:34 zeggende: Laat af, wat hebben wij met u te doen, Jezus van Nazaret? Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik weet wie gij zijt: de Heilige Gods.
4:35 En Jezus bedreigde hem, en zeide: Word stom en vaar van hem uit! En de boze geest wierp hem midden onder hen, en voer van hem uit, en deed hem geen schade.
4:36 En vrees overviel hen allen, en zij spraken tot elkander en zeiden: Wat woord is dit! Hij gebiedt met macht en geweld den onreinen geesten, en zij varen uit.
4:37 En het gerucht van hem ging uit in alle plaatsen des omliggenden lands.
4:38 En hij stond op uit de synagoge, en kwam in het huis van Simon; en Simons schoonmoeder was met ene zware koorts bevangen, en zij baden hem voor haar.
4:39 En hij trad tot haar en gebood de koorts, en zij verliet haar; en dadelijk stond zij op en diende hen.
4:40 En toen de zon ondergegaan was, brachten allen, die kranken hadden met menigerlei ziekten, hen tot hem; en hij legde op ieder de handen, en maakte hen gezond.
4:41 Ook voeren er duivelen uit van velen, die schreeuwden en zeiden: Gij zijt de Christus, de Zoon Gods! En hij bestrafte hen, en liet hen niet spreken: want zij wisten, dat hij de Christus was.
4:42 En toen het dag werd, ging hij uit naar ene woeste plaats; en het volk zocht hem, en zij kwamen tot hem, en hielden hem tegen, opdat hij van hen niet zou weggaan.
4:43 Maar hij zeide tot hen: Ik moet ook aan andere steden het evangelie van het rijk Gods prediken; want daartoe ben ik gezonden.
4:44 En hij predikte in de synagogen van Galiléa.

Lukas 5
5:1 En het geschiedde, toen het volk op hem aandrong om het woord Gods te horen, dat hij stond aan de zee Gennésaret.
5:2 En hij zag twee schepen aan de zee staan, en de visschers waren er uitgetreden, en spoelden hunne netten.
5:3 En hij ging in een van die schepen, hetwelk van Simon was, en verzocht hem, dat hij het een weinig van land zou voeren; en hij ging zitten en leerde het volk uit het schip.
5:4 En toen hij had opgehouden te spreken, zeide hij tot Simon: Vaar naar de diepte, en werp uwe netten uit, opdat gij ene vangst doet.
5:5 En Simon antwoordde en zeide tot hem: Meester, wij hebben den gehelen nacht gearbeid en niets gevangen; maar op uw woord zal ik het net uitwerpen.
5:6 En toen zij dat deden, vingen zij ene grote menigte vissen, en hun net scheurde.
5:7 En zij wenkten hunne gezellen, die in het andere schip waren, dat zij zouden komen en hen helpen trekken; en zij kwamen, en vulden de beide schepen, zodat zij bijna zonken.
5:8 Toen Simon Petrus dat zag, viel hij aan Jezus' knieën, en zeide: Heer, ga van mij uit, want ik ben een zondig mens.
5:9 Want verschrikking had hem bevangen en allen, die met hem waren, over deze visvangst, die zij met elkander gedaan hadden;
5:10 desgelijks ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, Simons metgezellen. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; want van nu aan zult gij mensen vangen.
5:11 En zij voerden de schepen aan land, verlieten alles en volgden hem.
5:12 En het geschiedde, toen hij in een dier steden was, zie, daar was een man vol melaatschheid. En toen hij Jezus zag, viel hij op zijn aangezicht, en bad hem, zeggende: Heer, zo gij wilt, kunt gij mij reinigen.
5:13 En hij strekte de hand uit en raakte hem aan, en zeide: Ik wil het doen, wees gereinigd! En terstond ging de melaatschheid van hem.
5:14 En hij gebood hem, dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen [zeide hij], en toon u den priester, en offer voor uwe reiniging, gelijk Mozes geboden heeft, tot een bewijs voor hen.
5:15 Maar het gerucht van hem werd te meer verbreid; en er kwam veel volk te zamen, om hem te horen, en door hem genezen te worden van hunne krankheden.
5:16 Maar hij ontweek in de woestijnen, en bad.
5:17 En het geschiedde op zekeren dag, dat hij leerde, en er zaten Farizeën en Schriftgeleerden, die gekomen waren uit alle vlekken van Galiléa en Judéa en van Jeruzalem; en de kracht des Heren ging van hem uit en genas iedereen.
5:18 En zie, enige mannen brachten een mens op een bed, die verlamd was; en zij zochten hem in te brengen en Vóór hem te leggen.
5:19 En daar zij vanwege het volk niet vonden waar zij hem konden inbrengen, klommen zij op het dak, en lieten hem door de tichels neder met het bed, in het midden van hen, Vóór Jezus.
5:20 En toen hij hun geloof zag, zeide hij tot hem: Mens, uwe zonden zijn u vergeven.
5:21 En de Schriftgeleerden en Farizeën begonnen te denken, zeggende: Wie is deze, dat hij godslastering spreekt? Wie kan zonden vergeven dan God alleen?
5:22 Toen nu Jezus hunne gedachten merkte, antwoordde hij en zeide tot hen: Wat denkt gij in uwe harten?
5:23 Wat is lichter, te zeggen: Uwe zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel?
5:24 Maar opdat gij weet, dat des Mensen Zoon macht heeft op aarde zonden te vergeven, zeide hij tot den verlamde: Ik zeg u, sta op en neem uw bed op, en ga naar huis.
5:25 En dadelijk stond hij op voor hunne ogen, nam het bed op, waarop hij gelegen had, en ging naar huis, en prees God.
5:26 En zij ontzetten zich allen, prezen God, en werden vol vrees, zeggende: Wij hebben heden ongelooflijke dingen gezien.
5:27 En daarna ging hij uit, en zag een tollenaar, genaamd Levi, in het tolhuis zitten, en zeide tot hem: Volg mij.
5:28 En hij verliet alles, stond op en volgde hem.
5:29 En Levi richtte hem een groten maaltijd in zijn huis aan; en vele tollenaars en anderen zaten met hem aan tafel.
5:30 En de Schriftgeleerden en Farizeën murmureerden tegen zijne jongeren, zeggende: Waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren?
5:31 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: De gezonden behoeven den geneesmeester niet, maar de kranken.
5:32 Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar om zondaars tot boete te roepen.
5:33 En zij zeiden tot hem: Waarom vasten de jongeren van Johannes zo dikwijls en bidden zo veel, desgelijks de jongeren der Farizeën, maar úwe jongeren eten en drinken?
5:34 Doch hij zeide tot hen: Gij kunt de bruiloftslieden niet doen vasten, zolang de bruidegom bij hen is;
5:35 maar de tijd zal komen, dat de bruidegom van hen genomen zal worden; dan zullen zij vasten.
5:36 En hij zeide ook tot hen ene gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders scheurt ook het nieuwe, en de lap van het nieuwe past niet op het oude.
5:37 En niemand doet jongen wijn in oude lederen zakken; anders doet de jonge wijn de lederen zakken bersten en wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven;
5:38 maar den jongen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen, dan worden beide te zamen behouden.
5:39 En niemand, die ouden [wijn] drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: de oude is beter.

Lukas 6
6:1 En het geschiedde op een sabbat na den tweeden [feestdag], dat hij door het koren ging; en zijne jongeren plukten aren, en aten ze, en wreven ze met de handen.
6:2 En sommigen der Farizeën zeiden tot hen: Waarom doet gij hetgeen niet betamelijk is op de sabbatten te doen?
6:3 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David deed, toen hem hongerde en dengenen die bij hem waren;
6:4 hoe hij in het huis Gods ging, en de toonbroden nam en at, en ook gaf dengenen die bij hem waren, welke nochtans niemand eten mocht dan alleen de priesters?
6:5 En hij zeide tot hen: Des Mensen Zoon is een Heer ook van den sabbat.
6:6 En het geschiedde op een anderen sabbat, dat hij in de synagoge ging, en leerde. En daar was een mens, wiens rechterhand verdord was.
6:7 En de Schriftgeleerden en Farizeën namen hem waar, of hij ook genezen zou op den sabbat, opdat zij ene beschuldiging tegen hem zouden vinden.
6:8 Doch hij merkte hunne gedachten, en zeide tot den mens met de verdorde hand: Sta op en treed in het midden. En hij stond op en trad voor.
6:9 Toen zeide Jezus tot hen: Ik vraag u, wat is geoorloofd op de sabbatten te doen, goed of kwaad, het leven te behouden of te verderven?
6:10 En hij zag hen allen in het rond aan, en zeide tot den mens: Strek uwe hand uit. En hij deed het, en zijne hand werd weder gezond gelijk de andere.
6:11 En zij werden geheel uitzinnig, en overlegden met elkander, wat zij Jezus doen zouden.
6:12 En het geschiedde op dien tijd, dat hij ging op een berg om te bidden; en hij bleef den nacht over in het gebed tot God.
6:13 En toen het dag werd, riep hij zijne jongeren, en verkoos uit hen twaalf, die hij ook apostelen noemde:
6:14 Simon, dien hij Petrus noemde, en diens broeder Andréas, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomeüs,
6:15 Mattheüs en Thomas, Jakobus, den zoon van Alfeüs, Simon, genaamd Zelotes,
6:16 Judas, den zoon van Jakobus, en Judas Iskariot, die zijn verrader geworden is.
6:17 En hij ging af met hen, en trad op ene vlakke plaats in het veld, met de schaar zijner jongeren, en ene grote menigte volks uit geheel Judéa en Jeruzalem, en van de zeekust van Tyrus en Sidon,
6:18 die gekomen waren om hem te horen en om genezen te worden van hunne ziekten, en die door onreine geesten gekweld werden; en zij werden gezond.
6:19 En al het volk begeerde hem aan te raken; want er ging kracht van hem uit, en hij genas hen allen.
6:20 En hij hief zijne ogen op over zijne jongeren, en zeide: Zalig zijt gij armen, want uwer is het rijk Gods.
6:21 Zalig zijt gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij, die nu weent, want gij zult lachen.
6:22 Zalig zijt gij, als de mensen u haten, en u afscheiden en u smaden, en uwen naam als kwaad verwerpen, om des Mensen Zoons wil.
6:23 Verheugt u alsdan en zijt vrolijk; want ziet uw loon is groot in den hemel; want evenzo hebben hunne vaders ook den profeten gedaan.
6:24 Maar wee u gij rijken, want gij hebt uwen troost weg
6:25 Wee u, die verzadigd zijt, want gij zult hongeren! Wee u, die nu lacht, want gij zult wenen en klagen!
6:26 Wee u, wanneer iedereen goed van u spreekt, want evenzo deden hunne vaders ook den valsen profeten!
6:27 Maar ik zeg u, die aanhoort: Hebt uwe vijanden lief, doet wèl dengenen die u haten,
6:28 zegent degenen die u vloeken, bidt voor degenen die u leed aandoen.
6:29 En wie u slaat op de ene wang, bied dien ook de andere; en wie u den mantel neemt, weiger dien ook den rok niet.
6:30 Geef dengeen die u bidt; en wie u het uwe neemt, eis het van dien niet weder.
6:31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook zo.
6:32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij daarvan? Want de zondaars hebben ook lief, die hen liefhebben.
6:33 En indien gij uw weldoeners weldoet, wat dank hebt gij daarvan? Want de zondaars doen dat ook.
6:34 En indien gij leent van wie gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij daarvan? Want de zondaars lenen den zondaren ook, opdat zij evengelijk weder ontvangen.
6:35 Maar integendeel, hebt uwe vijanden lief, doet wèl, en leent zonder iets daarvoor te hopen: zo zal uw loon groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want hij is goedertieren jegens de ondankbaren en bozen.
6:36 Daarom zijt barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.
6:37 Oordeelt niet, zo wordt gij niet geoordeeld; verdoemt niet, zo wordt gij niet verdoemd; vergeeft, zo wordt u vergeven.
6:38 Geeft, zo wordt u gegeven: ene volle, gedrukte, geschudde en overlopende maat zal men in uwen schoot geven; want met dezelfde maat, waarmede gij meet, zal men u wederom meten.
6:39 En hij zeide tot hen ene gelijkenis: Kan ook een blinde enen blinde den weg wijzen? Zullen zij niet beiden in den kuil vallen?
6:40 De jonger is niet boven zijnen meester; wanneer de jonger is als zijn meester, zo is hij volkomen.
6:41 En wat ziet gij den splinter in uws broeders oog, en den balk, die in uw eigen oog is, wordt gij niet gewaar?
6:42 Of hoe kunt gij zeggen tot uwen broeder: Laat toe, broeder, dat ik den splinter uit uw oog trekke, daar gij zelf den balk in uw oog niet ziet? Gij huichelaar, trek eerst den balk uit uw oog, en bezie dan hoe gij den splinter uit uws broeders oog zult trekken.
6:43 Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt.
6:44 Iedere boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, ook snijdt men geen druiven af van een braamstruik.
6:45 Een goed mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten, en een kwaad mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want waarvan het hart vol is, daarvan vloeit de mond over.
6:46 En wat noemt gij mij Heere, Heere! en doet niet hetgeen ik u zeg?
6:47 Wie tot mij komt en mijne woorden hoort en ze doet, ik zal u tonen wien hij gelijk is.
6:48 Hij is gelijk aan een mens, die een huis bouwde, die diep groef, en den grond op ene steenrots legde. Toen nu een watervloed kwam, sloeg de stroom tegen het huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op ene steenrots gegrond.
6:49 Maar wie ze hoort en niet doet, die is gelijk aan een mens, die een huis bouwde op de aarde, zonder grondslag; en de stroom sloeg er tegen aan, en het viel terstond, en dat huis kreeg ene grote scheur.

Lukas 7
7:1 Nadat hij nu alle zijne woorden, ten aanhore van het volk, uitgesproken had, ging hij naar Kapernaüm.
7:2 En de knecht eens hoofdmans, die hem zeer waard was, lag doodkrank.
7:3 En toen hij van Jezus gehoord had, zond hij de Oudsten der Joden tot hem, en bad hem, dat hij wilde komen en zijnen knecht gezond maken.
7:4 Toen zij nu tot Jezus kwamen, baden zij hem ernstig, zeggende: Hij is het waardig, dat gij hem dat bewijst;
7:5 want hij heeft ons volk lief, en heeft ons de synagoge gebouwd.
7:6 En Jezus ging met hen. En toen zij nu niet ver van huis waren, zond de hoofdman vrienden tot hem, en liet hem zeggen: Heer, geef u geen moeite; ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak komt.
7:7 Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht tot u te komen; maar spreek slechts een woord, en mijn knecht zal gezond worden.
7:8 Want ook ik ben een mens, onderdanig aan de overheid, en heb krijgsknechten onder mij; en zeg ik tot den een: Ga heen, zo gaat hij; en tot den ander: Kom herwaarts, zo komt hij; en tot mijnen knecht: Doe dat, zo doet hij het.
7:9 En toen Jezus dit hoorde, verwonderde hij zich over hem, en hij keerde zich om en zeide tot het volk, dat hem volgde: Ik zeg u, zulk een geloof heb ik in Israël niet gevonden.
7:10 En toen degenen, die uitgezonden waren, weder tehuis kwamen, vonden zij den kranken knecht gezond.
7:11 En het geschiedde op den volgenden dag, dat hij in ene stad ging, genaamd Naïn, en velen van zijne jongeren gingen met hem, en veel volk.
7:12 En toen hij nabij de poort der stad kwam, zie, toen droeg men een dode uit, die de enige zoon zijner moeder was, en zij was ene weduwe; en veel volk uit de stad ging met haar.
7:13 En toen de Heer haar zag, jammerde het hem van haar, en hij zeide tot haar: Ween niet.
7:14 En hij trad toe en raakte de baar aan--de dragers nu stonden stil--en hij zeide: Jongeling, ik zeg u, sta op!
7:15 En de dode richtte zich op, en begon te spreken; en hij gaf hem aan zijne moeder.
7:16 En vrees beving hen allen, en zij prezen God, zeggende: Er is een groot profeet onder ons opgestaan, --en God heeft zijn volk bezocht.
7:17 En dit gerucht van hem werd verbreid in geheel Judéa en in al het omliggende land.
7:18 En dit alles verkondigden aan Johannes zijne jongeren.
7:19 En Johannes riep twee van zijne jongeren tot zich, en zond hen tot Jezus, en liet aan hem zeggen: Zijt gij degene die komen zal, of moeten wij een ander verwachten?
7:20 En toen die mannen tot hem kwamen, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot u gezonden, en laat u zeggen: Zijt gij degene die komen zal, of moeten wij een ander verwachten?
7:21 En te dier ure genas hij er velen van ziekten en plagen en boze geesten, en aan vele blinden schonk hij het gezicht.
7:22 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt aan Johannes weder hetgeen gij gezien en gehoord hebt, dat de blinden ziende worden, de lammen gaan, de melaatsen rein worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, aan de armen het evangelie gepredikt wordt;
7:23 en zalig is hij, die zich aan mij niet ergert.
7:24 Toen nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon Jezus van Johannes tot het volk te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn om te aanschouwen? Een riet, dat door den wind heen en weder bewogen wordt?
7:25 Of wat zijt gij uitgegaan om te zien? Een mens, in zachte klederen gekleed? Zie, wie in heerlijke klederen en wellusten leven, die zijn in de koninklijke hoven.
7:26 Of wat zijt gij uitgegaan om te zien? Een profeet? Ja, ik zeg u; veel meer dan een profeet.
7:27 Deze is het van wien geschreven staat: "Zie, Ik zend mijnen Engel voor uw aangezicht, die uwen weg voor u uit bereiden zal".
7:28 Want ik zeg u, dat onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, geen groter profeet is dan Johannes de Doper; maar de kleinste in het rijk Gods is groter dan hij. --
7:29 En al het volk, dat hem hoorde, en de tollenaars rechtvaardigden God, en lieten zich dopen met den doop van Johannes;
7:30 maar de Farizeën en Wetgeleerden verachtten Gods raad tegen zichzelve, en lieten zich door hem niet dopen.
7:31 En de Heer zeide: Bij wien zal ik de mensen van dit geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk?
7:32 Zij zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen voorgezongen en gij hebt niet geweend.
7:33 Want Johannes de Doper is gekomen en at geen brood en dronk geen wijn, en gij zegt: Hij heeft een bozen geest.
7:34 Des Mensen Zoon is gekomen en eet en drinkt, en nu zegt gij: Zie, die mens is een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren.
7:35 Doch de wijsheid is gerechtvaardigd van al hare kinderen.
7:36 En een der Farizeën nodigde hem bij zich ten eten; en hij ging binnen in het huis van den Farizeër, en zette zich aan tafel.
7:37 En zie, in de stad was ene vrouw, die ene zondares was; toen die vernam, dat hij aan tafel zat in het huis van den Farizeër, bracht zij ene albasten fles met zalfolie,
7:38 en trad achter hem tot zijne voeten, en weende, en begon zijne voeten nat te maken met tranen, en ze te drogen met de haren haars hoofd, en kuste zijne voeten, en zalfde ze met zalfolie.
7:39 Toen nu de Farizeër, die hem genodigd had, dit zag, sprak hij bij zichzelven, zeggende: Indien deze een profeet was, zou hij weten wie en wat voor een vrouw deze is, die hem aanraakt; want zij is ene zondares.
7:40 Doch Jezus antwoordde en zeide tot hem: Simon, ik heb u wat te zeggen.
7:41 En hij zeide: Meester, zeg het. Een geldschieter had twee schuldenaars: de een was schuldig vijfhonderd penningen en de ander vijftig;
7:42 maar toen zij niet hadden om te betalen, schonk hij het hun beiden. Zeg dan, wie van hen zal hem het meest liefhebben?
7:43 Simon antwoordde en zeide: Ik acht, wien hij het meest geschonken heeft. En hij zeide tot hem: Gij hebt recht geoordeeld.
7:44 En hij keerde zich tot de vrouw, en zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; gij hebt mij geen water gegeven voor mijne voeten; maar deze heeft mijne voeten met tranen nat gemaakt, en ze gedroogd met de haren haars hoofds.
7:45 Gij hebt mij geen kus gegeven; maar deze heeft, van dat zij hier binnengekomen is, niet opgehouden mijne voeten te kussen.
7:46 Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd; maar zij heeft mijn voeten met zalfolie gezalfd.
7:47 Daarom zeg ik u: Haar zijn vele zonden vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar wien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. --
7:48 En hij zeide tot haar: Uwe zonden zijn u vergeven.
7:49 Toen begonnen degenen, die met hem aan tafel zaten, bij zichzelve te zeggen: Wie is deze, die ook de zonden vergeeft?
7:50 Maar hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u geholpen; ga heen in vrede.

Lukas 8
8:1 En het geschiedde daarna, dat hij reisde van stad tot stad en vlek tot vlek, en predikte en het evangelie van het rijk Gods verkondigde, en de twaalve waren met hem,
8:2 alsook enige vrouwen, die hij van boze geesten en krankheden genezen had, namelijk Maria, die genaamd is Magdalena, van welke zeven duivelen waren uitgevaren,
8:3 en Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, Susanna, en vele andere, die hem handreiking deden van hare goederen.
8:4 Toen er nu veel volk bij elkander was, en zij uit alle steden tot hem kwamen, zeide hij door ene gelijkenis:
8:5 Een zaadzaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En terwijl hij zaaide, viel een gedeelte bij den weg, en werd vertreden, en de vogels des hemels aten het op.
8:6 En een ander deel viel op ene steenrots, en toen het opging, verdorde het, omdat het geen vocht had.
8:7 Nog een ander deel viel in het midden der doornen, en de doornen gingen mede op en verstikten het.
8:8 Maar een gedeelte viel in een goed land, en het ging op en droeg honderdvoudige vrucht. --Toen hij dat zeide, riep hij: Wie oren heeft om te horen, die hore!
8:9 En zijne jongeren vraagden hem, zeggende: Wat betekent deze gelijkenis?
8:10 En hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het rijk Gods te weten, maar den anderen in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan.
8:11 Dit nu is de gelijkenis: Het zaad is het woord Gods.
8:12 En die bij den weg zijn, zijn degenen, die het horen; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden.
8:13 En die op de steenrots, zijn degenen die, als zij het horen, het woord met vreugde aannemen, en dezen hebben geen wortel: een tijd lang geloven zij, maar in den tijd der aanvechting vallen zij af.
8:14 En dat onder de doornen viel, zijn degenen die het horen, en heengaan en het onder de zorgen en rijkdom en genietingen dezes levens verstikken, en geen vrucht dragen.
8:15 Maar dat in het goede land, zijn degenen die het woord horen, en behouden in een oprecht, goed hart, en vrucht dragen in volharding.
8:16 En niemand ontsteekt een licht, en bedekt het met een vat of zet het onder ene rustbank, maar hij zet het op een kandelaar, opdat wie binnen komt, het licht moge zien.
8:17 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch geheim, dat niet bekend zal worden en aan den dag komen.
8:18 Zo ziet nu toe, hoe gij hoort! Want wie heeft, dien wordt gegeven; maar wie niet heeft, van dien wordt ook genomen hetgeen hij meent te hebben.
8:19 En zijne moeder en zijne broeders gingen tot hem, en konden vanwege het volk niet tot hem komen.
8:20 En hem werd gezegd: Uwe moeder en uwe broeders staan buiten, en begeren u te zien.
8:21 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Mijne moeder en mijne broeders zijn dezen, die Gods woord horen en doen.
8:22 En het geschiedde op een van die dagen, dat hij in een schip trad met zijne jongeren; en hij zeide tot hen: Laat ons overvaren naar de andere zijde der zee. En zij staken van land.
8:23 En toen zij voeren, sliep hij in. En er ontstond een geweldige wind op de zee, en de baren overdekten hen, en zij waren in groot gevaar.
8:24 Toen traden zij tot hem en wekten hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan! Toen stond hij op, en bedreigde den wind en de watergolven; en zij bedaarden, en er kwam stilte.
8:25 En hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij vreesden en verwonderden zich, en zeiden onder elkander: Wie is deze, dat hij den wind en het water gebiedt en zij hem gehoorzaam zijn!
8:26 En zij voeren voort naar de landstreek der Gadarenen, die tegenover Galiléa is.
8:27 En toen hij uittrad op het land, ontmoette hem een zeker man uit de stad, die reeds sedert langen tijd bezeten was geweest; en hij trok geen klederen aan, en bleef in geen huis, maar in de graven.
8:28 En toen hij Jezus zag, schreeuwde hij, viel voor hem neder, en riep met luide stem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, Jezus, gij Zoon Gods, des Allerhoogsten? Ik bid u, wil mij toch niet kwellen.
8:29 Want hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem langen tijd geplaagd, en hij was met ketenen gebonden en in boeien bewaard; maar hij verbrak de banden, en werd door den duivel gedreven in de woestijnen.
8:30 En Jezus vraagde hem, zeggende: Hoe is uw naam? Hij zeide: Legioen; want er waren vele duivelen in hem gevaren.
8:31 En zij baden hem, dat hij hun niet gebieden zou in den afgrond te varen.
8:32 En aldaar was ene grote kudde zwijnen in de weide op den berg; en zij baden hem, dat hij hun vergunnen wilde daarin te varen; en hij vergunde het hun.
8:33 Toen voeren de duivelen uit van den mens, en voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee, en zij verdronken.
8:34 Toen nu de hoeders zagen wat er geschiedde, vloden zij, en berichtten het in de stad en in de dorpen.
8:35 Toen gingen zij uit om te zien wat er geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van wien de duivelen uitgevaren waren, aan de voeten van Jezus zitten, gekleed en goed bij zijn verstand; en zij verschrikten.
8:36 En die het gezien hadden berichtten het hun, hoe de bezetene gezond was geworden.
8:37 En de gehele menigte van de omliggende landen der Gadarenen bad hem, dat hij van hen weg zou gaan; want grote vrees had hen bevangen. En hij trad in het schip en keerde weder.
8:38 En de man, van wien de duivelen uitgevaren waren, bad hem, dat hij bij hem mocht zijn. Maar Jezus liet hem van zich gaan, zeggende:
8:39 Ga weder naar huis. en zeg wat grote dingen God u gedaan heeft. En hij ging heen, en verkondigde door de gehele stad wat grote dingen Jezus hem gedaan had,
8:40 En het geschiedde, toen Jezus weder kwam, dat het volk hem ontving; want zij waren hem allen verwachtende.
8:41 En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, die een overste der synagoge was, en viel aan Jezus' voeten, en bad hem, dat hij in zijn huis wilde komen;
8:42 want hij had ene enige dochter van omtrent twaalf jaren, die lag te zieltogen. En toen hij heenging, drong het volk hem.
8:43 En ene vrouw had twaalf jaren aan bloedvloeiing geleden; zij had haar ganse vermogen aan de geneesmeesters ten koste gelegd, en kon door niemand genezen worden.
8:44 Deze kwam van achteren tot hem, en raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond hield hare bloedvloeiing op.
8:45 En Jezus zeide: Wie heeft mij aangeraakt? En toen zij het allen ontkenden, zeiden Petrus en die bij hem waren: Meester, het volk dringt en drukt u, en gij zegt: Wie heeft mij aangeraakt?
8:46 Maar Jezus zeide: Iemand heeft mij aangeraakt; want ik gevoel, dat er kracht van mij uitgegaan is.
8:47 Toen de vrouw nu zag, dat zij niet verborgen kon blijven, kwam zij bevende, viel voor hem neder, en gaf voor al het volk te kennen, om welke reden zij hem had aangeraakt, en hoe zij terstond genezen was.
8:48 En hij zeide tot haar: Heb goeden moed, mijne dochter, uw geloof heeft u geholpen; ga heen in vrede!
8:49 Terwijl hij nog sprak, kwam er een van het huisgezin van den overste der synagoge, en zeide tot hem: Uwe dochter is gestorven; doe den Meester geen moeite aan.
8:50 Maar toen Jezus dat hoorde, antwoordde hij hem, zeggende: Vrees niet, geloof slechts, en zij zal gezond worden.
8:51 En toen hij in het huis kwam, liet hij niemand ingaan dan Petrus, Jakobus en Johannes, en den vader en de moeder van het meisje.
8:52 En zij weenden allen en weeklaagden over haar. Maar hij zeide: Weent niet. Zij is niet gestorven, maar slaapt.
8:53 En zij belachten hem, wel wetende, dat zij gestorven was.
8:54 Maar hij dreef hen allen uit, nam haar bij de hand, en riep, zeggende: Meisje, sta op!
8:55 En haar geest kwam weder, en zij stond dadelijk op; en hij beval, dat men haar te eten zou geven.
8:56 En hare ouders ontzetten zich; en hij gebood hun, dat zij niemand zeggen zouden, wat er geschied was.

Lukas 9
9:1 En hij riep de twaalve te zamen, en gaf hun kracht en macht over alle duivelen, en om ziekten te genezen;
9:2 en hij zond hen uit om het rijk Gods te prediken en de kranken gezond te maken,
9:3 en zeide tot hen: Gij zult niets met u nemen op den weg, noch staf, noch reiszak, noch brood, noch geld; niemand zal ook twee rokken hebben.
9:4 En waar gij in een huis zult ingaan, blijft daarin, totdat gij van daar trekt.
9:5 En waar zij u niet zullen aannemen, gaat uit die stad, en schudt ook het stof van uwe voeten, tot ene getuige nis tegen hen. --
9:6 En zij gingen uit, en trokken door de vlekken, en predikten het evangelie, en maakten overal gezond.
9:7 En het kwam Herodes, den viervorst, ter ore, al wat door hem geschiedde; en hij was bezorgd, omdat door sommigen gezegd werd, dat Johannes van de doden was opgestaan;
9:8 en door sommigen, dat Elía verschenen was; en door anderen, dat een der oude profeten was opgestaan.
9:9 En Herodes zeide: Johannes heb ik onthoofd; wie is dan deze, van wien ik zo iets hoor? En hij begeerde hem te zien.
9:10 En de apostelen kwamen weder, en verhaalden hem hoe grote dingen zij gedaan hadden. En hij nam hen tot zich, en ontweek alleen in ene woestijn bij de stad, genaamd Bethsaïda.
9:11 En toen het volk dat gewaar werd, trok het hem na, en hij liet hen medegaan, en sprak tot hen van het rijk Gods, en maakte gezond wie het behoefden.
9:12 En de dag begon te dalen; toen traden de twaalve tot hem, en zeiden tot hem: Laat het volk van u, opdat zij heengaan in de omliggende vlekken en dorpen, en herberging en spijs vinden; want wij zijn hier in ene woestijn.
9:13 Maar hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen; tenzij dat wij heengaan en spijs kopen voor al dit volk.
9:14 Want er waren bij de vijf duizend mannen. Maar hij zeide tot zijne jongeren: Doet hen nederzitten bij rijen, telkens vijftig en vijftig.
9:15 En zij deden zo, en deden hen allen nederzitten.
9:16 Toen nam hij de vijf broden en de twee vissen, en zag op naar den hemel en dankte daarover, brak ze, en gaf ze aan de jongeren, opdat zij ze aan het volk voorlegden.
9:17 En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgenomen hetgeen hun van de brokken overgebleven was, twaalf korven.
9:18 En het geschiedde, toen hij alleen was, en bad, en zijne jongeren bij hem waren, dat hij hun vraagde, zeggende: Wie zeggen de lieden, dat ik ben?
9:19 Zij antwoordden en zeiden: Zij zeggen, Johannes de Doper; en anderen, Elía; en nog anderen: een der oude profeten is opgestaan.
9:20 En hij zeide tot hen: Maar wie zegt gij, dat ik ben? Toen antwoordde Petrus en zeide: Gij zijt de Christus Gods!
9:21 En hij beval hun, gebiedend, dat zij dit niemand zeggen zouden,
9:22 en zeide: Des Mensen Zoon moet veel lijden, en verworpen worden door de Oudsten en Hogepriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage wederopstaan.
9:23 Toen zeide hij tot hen allen: Wie mij navolgen wil, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge mij.
9:24 Want wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het behouden.
9:25 En wat baat het den mens, zo hij de gehele wereld wint, en zichzelven verliest of zichzelven schade doet?
9:26 Want wie zich mijns en mijner woorden schaamt, diens zal des Mensen Zoon zich ook schamen, als hij komen zal in zijne heerlijkheid en in die des Vaders en der heilige Engelen.
9:27 En ik zeg u in waarheid, dat er sommigen zijn dergenen die hier staan, die den dood niet smaken zullen, totdat zij het rijk Gods zien.
9:28 En het geschiedde omtrent acht dagen, nadat hij dit gezegd had, dat hij met zich nam Petrus, Johannes en Jakobus, en op een berg ging om te bidden.
9:29 En toen hij bad, werd de gedaante zijns aangezichts veranderd, en zijn kleed werd wit en blinkend.
9:30 En zie, twee mannen spraken met hem, welke waren Mozes en Elía.
9:31 Die verschenen in heerlijkheid, en spraken van den uitgang, dien hij zou vervullen te Jeruzalem.
9:32 Doch Petrus, en die bij hem waren, waren vol slaap; en toen zij ontwaakten, zagen zij zijne heerlijkheid, en de twee mannen bij hem staande.
9:33 En het geschiedde, toen die van hem weken, dat Petrus tot Jezus zeide: Meester, hier is het goed zijn; laat ons drie hutten maken, voor u ene, voor Mozes ene, en voor Elía ene, en hij wist niet wat hij zeide.
9:34 En toen hij dit zeide, kwam er ene wolk en overschaduwde hen; en zij verschrikten, toen de wolk over hen heentrok.
9:35 En er geschiedde ene stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; dien zult gij horen.
9:36 En terwijl die stem geschiedde, vonden zij Jezus alleen. En zij verzwegen het, en verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
9:37 En het geschiedde des daags daarna, toen zij van den berg kwamen, dat veel volk hun tegemoet kwam.
9:38 En zie, een man onder het volk riep, en zeide: Meester, ik bid u, zie toch mijnen zoon aan; want hij is mijn enige zoon.
9:39 Zie, een geest grijpt hem aan, en plotseling schreeuwt hij, en hij sleurt hem heen en weer, zodat hij schuimt, en ternauwernood wijkt hij van hem, wanneer hij hem mishandeld heeft.
9:40 En ik heb uwe jongeren gebeden, dat zij hem zouden uitdrijven, maar zij konden niet.
9:41 Toen antwoordde Jezus en zeide: O gij ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal ik bij u zijn en u verdragen? Breng uwen zoon hier.
9:42 En toen hij tot hem kwam, scheurde de duivel hem en trok hem heen en weder; maar Jezus bedreigde den onreinen geest, en maakte den jongen gezond, en gaf hem zijnen vader weder. En zij ontzetten zich allen over de heerlijkheid Gods.
9:43 En toen zij zich allen verwonderden over al wat hij deed, zeide hij tot zijne jongeren:
9:44 Legt gij deze woorden in uwe oren! Want des Mensen Zoon zal overgeleverd worden in de handen der mensen.
9:45 Maar dat woord verstonden zij niet, en het was voor hen verborgen, zodat zij het niet begrepen; en zij vreesden hem wegens dat woord te vragen.
9:46 En er kwam ene gedachte onder hen op, wie van hen de grootste ware.
9:47 Maar toen Jezus de gedachte hunner harten zag, nam hij een kind en stelde het naast zich,
9:48 en zeide tot hen: Wie dit kind aanneemt in mijnen naam, die neemt mij aan; en wie mij aanneemt, die neemt dengene aan, die mij gezonden heeft. Want wie de kleinste onder u allen is, die zal groot zijn.
9:49 Toen antwoordde Johannes en zeide: Meester, wij zagen iemand, die in uwen naam de duivelen uitdreef, en wij verboden het hem, want hij volgt u niet met ons.
9:50 En Jezus zeide tot hem: Verbied het niet: want wie niet tegen ons is, is voor ons.
9:51 En het geschiedde, toen de tijd vervuld was, dat hij van hier genomen zou worden, dat hij zijn aangezicht keerde, om naar Jeruzalem te reizen.
9:52 En hij zond boden voor zich uit; die gingen, en kwamen in een vlek der Samaritanen om herberg voor hem te bestellen.
9:53 En zij namen hem niet aan, omdat hij zijn aangezicht gekeerd had om naar Jeruzalem te reizen.
9:54 Toen nu zijne jongeren Jakobus en Johannes dat zagen, zeiden zij: Heer, wilt gij dat wij zeggen, dat vuur van den hemel valle en dezen verslinde, gelijk ook Elía gedaan heeft?
9:55 Maar Jezus keerde zich om en bestrafte hen, en zeide: Weet gij niet, wat geestes [kinderen] gij zijt?
9:56 Des Mensen Zoon is niet gekomen om de zielen der mensen te verderven, maar om te behouden.
9:57 En zij gingen naar een ander vlek. En het geschiedde toen zij op den weg waren, dat iemand tot hem zeide: Ik zal u volgen, waar gij ook heengaat.
9:58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels hebben nesten; maar des Mensen Zoon heeft niet waar hij zijn hoofd kan nederleggen.
9:59 En hij zeide tot een ander: Volg mij. Doch hij zeide: Heer, vergun mij, dat ik eerst heenga om mijnen vader te begraven.
9:60 Maar Jezus zeide tot hem: Laat de doden hunne doden begraven; doch gij, ga heen en verkondig het rijk Gods.
9:61 En een ander zeide: Heer, ik zal u volgen; maar vergun mij eerst afscheid te nemen van degenen die in mijn huis zijn.
9:62 Doch Jezus zeide tot hem: Wie zijne hand aan den ploeg slaat en terugziet, is niet geschikt tot het rijk Gods.

Lukas 10
10:1 Daarna zonderde de Heer nog zeventig anderen af, en zond hen twee aan twee voor zich uit naar alle steden en plaatsen, waar hij komen zou.
10:2 En hij zeide tot hen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinigen: bidt den Heer des oogstes, dat hij arbeiders in zijnen oogst uitzende.
10:3 Gaat heen; zie, ik zend u als lammeren in het midden der wolven.
10:4 Draagt geen beurs, noch reiszak, noch schoenen, en groet niemand op den weg.
10:5 Waar gij in een huis komt, zegt daar eerst: Vrede zij dezen huize!
10:6 En indien aldaar een kind des vredes zijn zal, zo zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zo zal uw vrede weder tot u keren.
10:7 En blijft in dat huis, en eet en drinkt wat zij hebben; want een arbeider is zijn loon waardig. Gij zult niet van het ene huis in het andere gaan.
10:8 En waar gij in ene stad komt en zij u aannemen, eet daar wat u voorgezet wordt,
10:9 en geneest de kranken, die aldaar zijn, en zegt tot hen: Het rijk Gods is nabij u gekomen.
10:10 Maar als gij in ene stad komt, waar zij u niet aannemen, gaat daar uit op hare straten en zegt:
10:11 Ook het stof, dat aan ons kleeft van uwe stad, slaan wij af op u; nochtans zult gij weten, dat het rijk Gods nabij geweest is.
10:12 Ik zeg u: Het zal Sodom draaglijker zijn te dien dage dan die stad.
10:13 Wee u Chorazin, wee u Bethsaïda! Want indien te Tyrus en Sidon die daden geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden voorlang in zak en as gezeten en boete gedaan hebben.
10:14 Doch het zal Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan ulieden.
10:15 En gij, Kapérnaüm! dat tot den hemel toe verheven zijt, gij zult tot in de hel nedergestoten worden.
10:16 Wie u hoort, die hoort mij; en wie u veracht, die veracht mij; en wie mij veracht, die veracht hem, die mij gezonden heeft.
10:17 En de zeventig kwamen met vreugde weder, zeggende: Heer, zelfs de duivelen zijn ons onderdanig in uwen naam.
10:18 En hij zeide tot hen: ik zag den satan als een bliksem van den hemel vallen.
10:19 Zie, Ik heb u de macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden, en over alle geweld des vijands; en niets zal u beschadigen.
10:20 Doch verblijdt u daarover niet, dat de geesten u onderdanig zijn: maar verblijdt u, dat uwe namen in den hemel aangeschreven zijn.
10:21 In die ure verheugde zich Jezus in den geest, en zeide: Ik prijs U Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij dit den wijzen en verstandigen verborgen hebt, en het den onmondigen hebt geopenbaard. Ja, Vader, alzo was het welbehaaglijk voor U! --
10:22 Mij is alles overgegeven door mijnen Vader; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, noch wie de Vader is dan de Zoon en wien de Zoon het wil openbaren.
10:23 En hij keerde zich tot zijne jongeren, en zeide tot hen afzonderlijk: Zalig zijn de ogen, die zien hetgeen gij ziet.
10:24 Want ik zeg u, vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien, en te horen hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord.
10:25 En zie, toen stond een zeker Wetgeleerde op om hem te verzoeken, en zeide: Meester, wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?
10:26 En hij zeide tot hem: Hoe staat er in de wet geschreven? Hoe leest gij?
10:27 En hij antwoordde en zeide: "Gij zult God, uwen Heer, liefhebben met uw ganse hart, met uwe ganse ziel, uit alle krachten en met geheel uw verstand en uwen naaste als uzelven".
10:28 En hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord; doet dat, en gij zult leven.
10:29 Maar hij wilde zichzelven rechtvaardigen, en zeide tot Jezus: Wie is mijn naaste?
10:30 En Jezus antwoordde en zeide: Een zeker mens ging af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder moordenaars; dezen kleedden hem uit, sloegen hem, en gingen weg, en lieten hem halfdood liggen.
10:31 En het geschiedde bij geval, dat een zeker priester denzelfden weg aftrok; en toen hij hem zag, ging hij hem voorbij.
10:32 Desgelijks ook, toen een Leviet bij die plaats kwam en hem zag, ging hij hem voorbij.
10:33 Maar een zeker Samaritaan reisde, en kwam daarheen; en toen hij hem zag, werd hij innerlijk bewogen,
10:34 en hij ging tot hem, verbond zijne wonden, en goot er olie en wijn in, en hij legde hem op zijn eigen lastdier, en voerde hem in de herberg en droeg zorg voor hem.
10:35 Des anderen daags reisde hij weg, en haalde twee penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: verzorg hem; en zo gij wat meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u betalen, als ik wederkom.
10:36 Wie dunkt u, dat van deze drie de naaste geweest is desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?
10:37 Hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Toen zeide Jezus tot hem: Zo ga heen en doe desgelijks!
10:38 En het geschiedde, toen zij reisden, dat hij in een vlek ging; daar was ene vrouw, genaamd Martha, die hem in haar huis ontving.
10:39 En zij had ene zuster, genaamd Maria; die zat aan de voeten van Jezus en hoorde zijn woord.
10:40 Doch Martha gaf zich veel te doen om hem te dienen, en zij trad toe en zeide: Heer, vraagt gij er niet naar, dat mijne zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar toch dat zij ook aanvatte.
10:41 Maar Jezus antwoordde en zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en verontrust u over vele dingen.
10:42 Maar één ding is nodig. Maria heeft het goede deel verkoren, dat niet van haar genomen zal worden.

Lukas 11
11:1 En het geschiedde, dat hij op ene plaats was en bad; en toen hij opgehouden had, zeide een zijner jongeren tot hem: Heer, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn jongeren geleerd heeft.
11:2 En hij zeide tot hen: Als gij bidt, zo zegt: Onze Vader in den hemel! Uw naam worde geheiligd! Uw rijk kome! Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel!
11:3 Geef ons altoos ons dagelijks brood!
11:4 En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven allen, die ons schuldig zijn! En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den kwade!
11:5 En hij zeide tot hen: Indien iemand onder u een vriend heeft, en te middernacht tot hem ging, en tot hem zeide: Vriend, leen mij drie broden,
11:6 want mijn vriend is tot mij gekomen van de reis, en ik heb niets om hem voor te zetten;
11:7 en hij, die binnen is, zou zeggen: Maak mij geen onrust; de deur is alreeds toegesloten, en mijne kinderen zijn met mij te bed, ik kan niet opstaan om u te geven,
11:8 --ik zeg u: hoewel hij niet zou opstaan en hem geven, omdat hij zijn vriend is, zo zal hij echter opstaan om zijn onbeschaamd aanhouden, en hem geven zoveel als hij behoeft.
11:9 En ik zeg u ook: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt aan, en u zal opengedaan worden.
11:10 Want wie bidt, die ontvangt; en wie zoekt, die vindt; en wie aanklopt, dien zal opengedaan worden.
11:11 Waar bidt onder u een zoon zijn vader om brood, die hem daarvoor een steen zou geven, en indien hij bidt om een vis, die hem voor een vis een slang zou geven;
11:12 of zo hij bidt om een ei, die hem daarvoor een schorpioen zou geven?
11:13 Indien dan gij, die boos zijt, uw kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal de Vader in den hemel den Heiligen Geest geven dengenen, die hem bidden.
11:14 En hij dreef een duivel uit, die stom was. En het geschiedde, toen de boze geest uitvoer, dat de stomme sprak, en het volk verwonderde zich.
11:15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij drijft de duivelen uit door Beëlzebub, den overste der duivelen.
11:16 En anderen, om hem te verzoeken, begeerden van hem een teken uit den hemel.
11:17 Maar hij merkte hunne gedachten, en zeide tot hen: Ieder rijk, dat met zichzelf oneens is, wordt verwoest, en het ene huis valt op het andere.
11:18 Indien dan ook de satan met zichzelven oneens is, hoe zal zijn rijk bestaan? dewijl gij zegt, dat ik de duivelen uitdrijf door Beëlzebub.
11:19 En indien ik de duivelen door Beëlzebub uitdrijf, door wien drijven uwe zonen ze uit? Daarom zullen zij zelve uwe rechters zijn.
11:20 Maar is het, dat ik door den vinger Gods de duivelen uitdrijf, zo is immers het rijk Gods tot u gekomen.
11:21 Wanneer een sterk gewapende zijn paleis bewaart, zo blijft het zijne in vrede;
11:22 maar als er een komt, die sterker is dan hij, en hem overwint, dan ontneemt hij hem zijne wapenrusting, waarop hij zich verliet, en deelt den roof uit.
11:23 Wie niet met mij is, die is tegen mij; en wie niet met mij vergadert, die verstrooit.
11:24 Wanneer de onreine geest van den mens uitvaart, zo doorwandelt hij dorre plaatsen, en zoekt rust en vindt ze niet. Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, waaruit ik gegaan ben;
11:25 en als hij komt, zo vindt hij het met bezemen gekeerd en versierd.
11:26 Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten met zich, die erger zijn dan hij zelf; en als zij daar inkomen, wonen zij aldaar; en het wordt daarna met dien mens erger dan te voren.
11:27 En het geschiedde, toen hij dit sprak, dat ene vrouw onder het volk hare stem verhief, en tot hem zeide: Zalig de schoot, die u gedragen heeft, en de borsten, die gij gezogen hebt.
11:28 Maar hij zeide: Ja, zalig zijn degenen, die Gods woord horen en bewaren.
11:29 En toen het volk dicht bijeendrong, begon hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het begeert een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan alleen het teken van den profeet Jona.
11:30 Want gelijk Jona den Ninevieten een teken was, alzo zal ook des Mensen Zoon zijn voor dit geslacht.
11:31 De Koningin van het Zuiden zal optreden in het oordeel met de lieden van dit geslacht, en zal hen veroordelen; want zij kwam van het einde der wereld, om Salomo's wijsheid te horen; --en zie, hier is meer dan Salomo.
11:32 De lieden van Ninevé zullen optreden in het oordeel met dit geslacht, en zullen het veroordelen; want zij deden boete op de prediking van Jona; --en zie, hier is meer dan Jona.
11:33 Niemand ontsteekt een lamp, en zet haar in ene bedekte plaats, ook niet onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat wie binnen komt, het licht moge zien.
11:34 Het oog is de lamp des lichaams: indien nu uw oog gezond is, zo is uw gehele lichaam licht; maar indien uw oog krank is, zo is ook uw gehele lichaam duister.
11:35 Daarom zie toe, dat het licht in u geen duisternis zij.
11:36 Indien dan uw lichaam geheel licht is, en niet enig deel heeft, dat duister is, zo zal het geheel licht zijn, gelijk wanneer de lamp u met haar schijnsel verlicht.
11:37 Terwijl hij dit sprak, nodigde een Farizeër hem bij zich ter maaltijd; en hij ging binnen, en zette zich aan tafel.
11:38 Toen de Farizeër dat zag, verwonderde hij zich, dat hij zich voor het eten niet gewassen had.
11:39 Maar de Heer zeide tot hem: Gij, Farizeën, reinigt het buitenste van den beker en den schotel, maar uw binnenste is vol roof en boosheid.
11:40 Gij dwazen, heeft hij, die het buitenste gemaakt heeft, ook het binnenste niet gemaakt?
11:41 Doch geeft als aalmoes, wat er in is; en zie, alles is u rein.
11:42 Maar wee u Farizeën, want gij vertiendt de munte en de ruit en allerlei moeskruid, en gaat het oordeel en de liefde Gods voorbij. Dit moest men doen en het ander niet nalaten.
11:43 Wee u, Farizeën, dewijl gij gaarne vooraan zit in de synagogen, en gegroet wilt zijn op de markt!
11:44 Wee u, Schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, omdat gij zijt gelijk aan de bedekte graven, waarover de mensen gaan en het niet weten.
11:45 Toen antwoordde een der Schriftgeleerden en zeide tot hem: Meester, met die woorden smaadt gij ons ook.
11:46 Doch hij zeide: Wee ook u, Schriftgeleerden, want gij belaadt de mensen met ondraagbare lasten, en raakt ze zelve niet met een uwer vingers aan.
11:47 Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uwe vaderen hebben hen gedood.
11:48 Zo betuigt gij dan, dat gij bewilligt in de werken uwer vaderen; want zij hebben hen gedood, en gij bouwt hunne graven.
11:49 Daarom zegt ook de wijsheid Gods: Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden, en sommigen van dezen zullen zij doden, en anderen vervolgen;
11:50 opdat van dit geslacht geëist worde het bloed van alle profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af,
11:51 van het bloed van Abel tot op het bloed van Zacharia, die omkwam tussen het altaar en den tempel. Ja, ik zeg u: Het zal geëist worden van dit geslacht.
11:52 Wee u, Schriftgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gij komt er niet in, en weert degenen die ingaan willen.
11:53 En toen hij dit tot hen zeide, begonnen de Schriftgeleerden en Farizeën sterk op hem aan te dringen, en hem over vele dingen uit te vragen;
11:54 en zij loerden op hem, en zochten, of zij iets opvangen konden uit zijnen mond, opdat zij ene beschuldiging tegen hem mochten hebben.

Lukas 12
12:1 Het volk liep toe, en er kwamen enige duizenden bijeen, zodat zij elkander vertraden. Toen begon hij te zeggen tot zijne jongeren: Wacht u allereerst voor het zuurdeeg der Farizeën, hetwelk is de geveinsdheid.
12:2 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch geheim, dat men niet weten zal.
12:3 Daarom, hetgeen gij in de duisternis zegt, zal men in het licht horen, en hetgeen gij spreekt in het oor in de binnenkamers, zal men prediken op de daken.
12:4 Maar ik zeg u, mijnen vrienden: Vreest niet voor degenen die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen.
12:5 Doch ik zal u tonen voor wien gij vrezen moet: Vreest voor hem, die, nadat hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen. Ja ik zeg u: Vreest voor dien!
12:6 Verkoopt men niet vijf mussen voor twee penningen? Nochtans is voor God niet één van die vergeten.
12:7 Ook zijn de haren uws hoofds alle geteld. Daarom vreest niet, want gij zijt meer dan vele mussen.
12:8 En ik zeg u: Een ieder, die mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook des Mensen zoon belijden voor de Engelen Gods;
12:9 maar wie mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de Engelen Gods.
12:10 En wie enig woord spreken zal tegen des Mensen Zoon, dien zal het vergeven worden; maar wie den Heiligen Geest zal gelasterd hebben, dien zal het niet vergeven worden.
12:11 En wanneer zij u leiden zullen in hunne synagogen en voor de overheid en voor de machtigen, zo weest niet bezorgd, hoe of wat gij antwoorden of wat gij zeggen zult;
12:12 want de Heilige Geest zal u in die ure leren, wat gij zeggen moet.
12:13 En een uit het volk zeide tot hem: Meester, zeg mijnen broeder, dat hij met mij de erfenis dele.
12:14 Maar hij zeide tot hem: Mens, wie heeft mij tot een rechter of erfdeler over u gesteld?
12:15 En hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de gierigheid, want niemand leeft daarvan, dat hij vele goederen heeft.
12:16 En hij zeide tot hen ene gelijkenis, en sprak: Er was een rijk mens; diens veld had wèl gedragen.
12:17 En hij dacht bij zichzelven, zeggende: Wat zal ik doen? ik heb niet, waar ik mijne vruchten vergaderen kan.
12:18 En hij zeide: Ik zal dit doen: ik zal mijne schuren afbreken en grotere bouwen, en zal daarin vergaderen al wat mij gewassen is, en mijne goederen,
12:19 en zal tot mijne ziel zeggen: Ziel, gij hebt een groten voorraad voor vele jaren: heb nu rust, eet, drink, en wees goedsmoeds.
12:20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u eisen, en wiens zal het zijn het geen gij bereid hebt? --
12:21 Zo gaat het dengeen, die zich schatten vergadert, en niet rijk is in God
12:22 En hij zeide tot zijne jongeren: Daarom zeg ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, ook niet voor uw lichaam, wat gij aantrekken zult.
12:23 Het leven is meer dan de spijs, en het lichaam meer dan de kleeding.
12:24 Let op de raven: zij zaaien niet, zij maaien niet, zij hebben ook geen voorraadkamer noch schuur, en God voedt ze nochtans: hoeveel meer zijt gij dan de vogelen!
12:25 Wie toch van u kan door te zorgen ééne el aan zijne lengte toevoegen?
12:26 Indien gij dan het minste niet vermoogt, wat zijt gij voor het andere bezorgd?
12:27 Aanschouwt de leliën op het veld, hoe zij groeien: zij arbeiden niet, ook spinnen zij niet; en ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijne heerlijkheid niet bekleed is geweest als een van deze.
12:28 Indien dan God het gras, dat heden op het veld staat en morgen in den oven geworpen wordt, alzo kleedt, hoeveel te meer zal hij u kleden, gij kleingelovigen!
12:29 Daarom ook gij, vraagt niet wat gij eten of wat gij drinken zult, en weest niet ongerust;
12:30 naar dit alles trachten de heidenen in de wereld; doch uw Vader weet, dat gij dit behoeft.
12:31 Maar tracht naar het rijk Gods, zo zal u dit alles toegevoegd worden.
12:32 Vrees niet, gij kleine kudde, want het is uws Vaders welbehagen u het rijk te geven.
12:33 Verkoopt wat gij hebt, en geeft aalmoezen. Maakt u beurzen, die niet verouderen, een schat, die nimmer afneemt, in den hemel, waar geen dief bijkomt en dien geen motten eten.
12:34 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
12:35 Laat uwe lendenen omgord zijn, en uwe lichten branden;
12:36 en zijt gelijk aan mensen, die op hunnen heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat, wanneer hij komt en aanklopt, zij hem terstond opendoen.
12:37 Zalig zijn die knechten, die de heer, als hij komt, wakende vindt. Voorwaar, ik zeg u: Hij zal zich gorden, en zal hen doen aanzitten, en tot hen gaan en hen dienen.
12:38 En als hij komt in de tweede nachtwaak, en in de derde nachtwaak, en het alzo zal vinden, zalig zijn deze dienstknechten.
12:39 Maar dit zult gij weten, dat, indien een huisheer geweten had in welke ure de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en niet in zijn huis hebben laten inbreken.
12:40 Daarom weest gij ook bereid; want des Mensen Zoon zal komen in de ure, waarin gij het niet denkt.
12:41 Toen zeide Petrus tot hem: Heer zegt gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?
12:42 En de Heer zeide: Wie is dan de getrouwe en verstandige huishouder, dien zijn heer over zijn huisgezin zal stellen, opdat hij hun ter rechter tijde geve hetgeen hun toekomt?
12:43 Zalig is die knecht, dien zijn heer, als hij komt, alzo doende vindt.
12:44 Voorwaar, ik zeg u: Hij zal hem over al zijne goederen stellen.
12:45 Maar indien die knecht in zijn hart zeggen zal: Mijn heer vertoeft te komen, en beginnen zal de knechten en dienstmaagden te slaan, ook te eten en te drinken en dronken te worden,
12:46 zo zal de heer van dezen knecht komen ten dage op welken hij het niet vermoedt, en ter ure die hij niet weet, en zal hem in stukken houwen, en zal hem zijn loon geven met de ontrouwen.
12:47 En de knecht, die den wil zijns heren heeft geweten, en zich niet bereid, ook niet naar zijnen wil gedaan heeft, zal vele slagen moeten lijden;
12:48 maar die hem niet geweten, en gedaan heeft hetgeen slagen waardig is, zal weinig slagen lijden. Want wien veel gegeven is, bij dien zal men veel zoeken; en wien veel toevertrouwd is, van dien zal men te meer eisen.
12:49 Ik ben gekomen om een vuur te ontsteken op de aarde; wat wilde ik liever dan dat het alreeds brandde.
12:50 Maar ik moet tevoren met een doop gedoopt worden; en hoe bang ben ik, totdat hij volbracht zij!
12:51 Meent gij, dat ik gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde? Ik zeg u: Neen, maar tweedracht.
12:52 Want van nu af zullen er vijf in één huis oneens zijn, drie tegen twee, twee tegen drie;
12:53 de vader zal zijn tegen den zoon, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen de schoondochter, en de schoondochter tegen de schoonmoeder.
12:54 En hij zeide tot het volk: Wanneer gij ene wolk ziet opgaan van het Westen, zegt gij terstond: Er komt regen; en het geschiedt alzo.
12:55 En wanneer gij den Zuidenwind ziet waaien, zegt gij: Het zal heet worden; en het geschiedt alzo.
12:56 Gij huichelaars, de gedaante der aarde en des hemels weet gij te onderscheiden, hoe onderscheidt gij dan dezen tijd niet?
12:57 En waarom oordeelt gij ook niet uit uzelven wat recht is?
12:58 Als gij nu met uwe wederpartij voor de overheid gaat, zo benaarstig u op den weg, dat gij van hem bevrijd wordt, opdat hij u niet misschien voor den rechter trekke, en de rechter u den gerechtsdienaar overlevere, en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpe.
12:59 Ik zeg u: Gij zult daar niet uitkomen, totdat gij den laatsten penning betaald zult hebben.

Lukas 13
13:1 En er waren te dier tijd enigen tegenwoordig, die hem berichtten van de Galileërs, wier bloed Pilatus met hunne offers gemengd had.
13:2 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileërs boven alle Galileërs zondaars geweest zijn, omdat zij dit geleden hebben?
13:3 Ik zeg u: Neen; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen ook alzo omkomen.
13:4 Of meent gij, dat die achttien, op welke de toren te Siloah viel en hen doodde, schuldig zijn geweest boven alle mensen, die te Jeruzalem wonen?
13:5 Ik zeg u: Neen; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen ook alzo omkomen.
13:6 En hij zeide deze gelijkenis: Er was een zeker mens, die een vijgeboom geplant had in zijnen wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet.
13:7 Toen zeide hij tot den wijngaardenier: Zie, ik ben nu drie jaren lang gekomen, en heb vrucht gezocht op dezen vijgeboom, en vind ze niet; houw hem uit. Waarom is hij tot hinder op het land?
13:8 Maar hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar, totdat ik om hem heen gegraven en mest gelegd zal hebben,
13:9 of hij nog vrucht wil dragen; zo niet, houw hem daarna uit.
13:10 En hij leerde in ene der synagogen op den sabbat.
13:11 En zie, er was ene vrouw, die een geest der krankheid had gehad achttien jaren lang; en zij was krom, en kon zich in het geheel niet oprichten.
13:12 En toen Jezus haar zag, riep hij haar tot zich, en zeide tot haar: Vrouw, wees verlost van uwe krankheid.
13:13 En hij legde de handen op haar; en terstond richtte zij zich op, en prees God.
13:14 Toen antwoordde de overste der synagoge, misnoegd zijnde, dat Jezus op den sabbat genas, en zeide tot het volk: Er zijn zes dagen, op welke men arbeiden moet; komt op deze en laat u genezen, en niet op den sabbatdag.
13:15 En de Heer antwoordde hem en zeide: Gij huichelaar, ontbindt niet ieder van u op den sabbat zijnen os of ezel van de krib, en leidt hem heen om hem te drenken?
13:16 Zou deze dan, die toch Abrahams dochter is, welke de satan nu achttien jaren gebonden had, niet ontbonden worden van dezen band op den sabbatdag?
13:17 En toen hij dit zeide, moesten zij allen zich schamen, die tegen hem geweest waren; en al het volk verheugde zich over al de heerlijke daden, die door hem geschiedden.
13:18 En hij zeide: Waaraan is het rijk Gods gelijk, en waarbij zal ik het vergelijken?
13:19 Het is gelijk een mostaardkorrel, die een mens nam en in zijnen hof wierp; en zij wies op en werd een grote boom, en de vogelen des hemels woonden in zijne takken.
13:20 En wederom zeide hij: Waarbij zal ik het rijk Gods vergelijken?
13:21 Het is gelijk een zuurdeeg, hetwelk ene vrouw nam en verborg onder drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was.
13:22 En hij ging door steden en vlekken, en leerde, en nam zijnen weg naar Jeruzalem.
13:23 En er zeide een tot hem: Heer, meent gij, dat er weinigen zalig worden?
13:24 En hij zeide tot hen: Worstelt, om door de enge poort in te gaan; want velen, zeg ik u, zullen trachten in te komen, en zullen het niet kunnen.
13:25 Van dien tijd af, als de huiswaard opgestaan is en de deur toegesloten heeft, zult gij beginnen daarbuiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heer, Heer, doe ons open! En hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet van waar gij zijt.
13:26 Zo zult gij dan beginnen te zeggen: Wij hebben voor uwe ogen gegeten en gedronken, en op onze straten hebt gij geleerd.
13:27 En hij zal zeggen: Ik zeg u: Ik ken u niet van waar gij zijt: wijkt allen van mij, gij kwaaddoeners!
13:28 Daar zal geween zijn en geknars der tanden, wanneer gij zien zult Abraham en Isaäk en Jakob en alle profeten in het rijk Gods, maar u daar uitgestoten.
13:29 En er zullen er komen van het Oosten en het Westen, en van het Noorden en het Zuiden, die zullen aanzitten in het rijk Gods.
13:30 En zie, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn; en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn.
13:31 Op denzelfden dag kwamen sommige Farizeën, en zeiden tot hem: Vertrek en ga van hier, want Herodes wil u doden.
13:32 En hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt dien vos: Zie, ik drijf boze geesten uit, en maak gezond, heden en morgen, en op den derden dag zal ik een einde nemen.
13:33 Doch ik moet heden en morgen en den volgenden dag reizen, want het gebeurt niet, dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.
13:34 Jeruzalem, Jeruzalem! gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb ik uwe kinderen willen vergaderen, gelijk ene hen hare kiekens onder hare vleugelen, en gij hebt niet gewild.
13:35 Zie, uw huis zal u woest gelaten worden. Want ik zeg u: Gij zult mij niet zien, totdat het geschieden zal, dat gij zegt: Geloofd zij die komt in den naam des Heren!

Lukas 14
14:1 En het geschiedde, dat hij kwam in het huis van een overste der Farizeën, op een sabbat, om brood te eten; en zij namen hem waar.
14:2 En zie, er was een mens Vóór hem, die waterzuchtig was.
14:3 En Jezus antwoordde en zeide tot de Schriftgeleerden en Farizeën, en sprak: Is het ook geoorloofd op den sabbat te genezen?
14:4 Maar zij zwegen stil. En hij greep hem aan en genas hem, en liet hem gaan.
14:5 En hij antwoordde en zeide tot hen: Wie is er onder u, wiens os of ezel in een put valt en die hem er niet terstond uittrekt op den sabbatdag?
14:6 En zij konden hem daarop weder geen antwoord geven.
14:7 En hij zeide ene gelijkenis tot de gasten, toen hij merkte, hoe zij verkozen bovenaan te zitten, en zeide tot hen:
14:8 Wanneer gij door iemand genodigd wordt ter bruiloft, zo zet u niet bovenaan; opdat er niet misschien een eerwaardiger dan gij door hem genodigd zij;
14:9 en als dan degeen, die u en hem genodigd heeft, komt, en tot u zegt: Wijk voor dezen, zo moet gij dan met schaamte benedenaan zitten.
14:10 Maar wanneer gij genodigd wordt, zo ga heen en zet u benedenaan, opdat, wanneer hij komt, die u genodigd heeft, hij tot u zegge: Vriend, ga opwaarts. Dan zult gij ere hebben voor degenen die met u aan tafel zitten.
14:11 Want wie zichzelven verhoogt, die zal vernederd worden, en wie zichzelven vernedert, die zal verhoogd worden.
14:12 En hij zeide tot dengene die hem genodigd had: Wanneer gij een middag [maal] of avondmaal zult houden, zo nodig niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe bloedverwanten, noch uwe geburen, die rijk zijn, opdat zij u niet te eniger tijd wedernodigen en het u vergolden worde.
14:13 Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo nodig armen, kreupelen, lammen, blinden,
14:14 zo zijt gij zalig; want zij hebben het niet om u te vergelden, maar het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
14:15 En toen een van degenen, die mede aan tafel zaten, dit hoorde, zeide hij tot hem: Zalig is hij, die brood eet in het rijk Gods.
14:16 Maar hij zeide tot hem: Er was een mens, die een groot avondmaal bereidde, en velen daartoe nodigde.
14:17 En hij zond zijnen dienstknecht uit ter ure des avondmaals, om den genodigden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn bereid.
14:18 En zij begonnen allen, tot den laatste toe, zich te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en moet uitgaan en hem bezien; ik bid u, verontschuldig mij.
14:19 En een ander zeide: Ik heb vijfjuk ossen gekocht, en ik ga nu heen om die te beproeven; ik bid u, verontschuldig mij.
14:20 En een derde zeide: Ik heb ene vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.
14:21 En de dienstknecht kwam weder, en zeide dat zijnen heer. Toen werd de huisheer toornig, en zeide tot zijnen dienstknecht: Ga schielijk uit in de straten en wijken der stad, en brengt de armen en kreupelen en lammen en blinden hier in.
14:22 En de dienstknecht zeide: Heer, het is geschied wat gij bevolen hebt, maar er is nog ruimte.
14:23 En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit op de wegen en paden, en noodzaak hen om in te komen, opdat mijn huis vol worde.
14:24 Maar ik zeg u, dat niemand van die mannen, die genodigd zijn, van mijn avondmaal proeven zal.
14:25 En er ging veel volk met hem; en hij keerde zich om, en zeide tot hen:
14:26 Zo iemand tot mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ook daarenboven zijn eigen leven, die kan mijn jonger niet zijn;
14:27 en wie zijn kruis niet draagt en mij niet volgt, hij kan mijn jonger niet zijn.
14:28 Want wie is er onder u, die een toren wil bouwen, en niet eerst nederzit en de kosten berekent, of hij genoeg heeft om het uit te voeren?
14:29 Opdat niet misschien, als hij den grond gelegd heeft, en het niet kan uitvoeren, allen die het zien hem beginnen te bespotten,
14:30 en zeggen: Deze mens begon te bouwen, en kon het niet voleindigen.
14:31 Of wat koning wil zich in een strijd begeven tegen een anderen koning, en zit niet eerst neder en beraadslaagt, of hij met tien duizend kan ontmoeten dengeen, die tegen hem komt met twintig duizend?
14:32 Zo niet, dan zendt hij gezanten heen, als gene nog verre is, en bidt om vrede.
14:33 Alzo ook elk van u, die niet verzaakt al wat hij heeft, hij kan mijn jonger niet zijn.
14:34 Het zout is een goed ding; maar indien het zout smakeloos wordt, waarmede zal men het weder zout maken?
14:35 Het is noch op het land, noch in den mest nuttig; maar men zal het wegwerpen. Wie oren heeft om te horen, die hore!

Lukas 15
15:1 En er naderden tot hem allerlei tollenaars en zondaars, om hem te horen.
15:2 En de Farizeën en Schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze neemt de zondaars aan, en eet met hen.
15:3 En hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:
15:4 Welk mens is er onder u, die honderd schapen heeft, en, als hij één van deze verliest, niet de negen en negentig in de woestijn laat, en heengaat naar het verlorene, totdat hij het vindt?
15:5 En als hij het gevonden heeft, zo legt hij het op zijne schouders met vreugde;
15:6 en te huis komende, roept hij zijne vrienden en geburen, en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was.
15:7 Ik zeg u: Alzo zal er ook vreugde zijn in den hemel over éénen zondaar die boete doet, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de boete niet behoeven.
15:8 Of welke vrouw is er, die tien penningen heeft, en als zij één daarvan verliest, geen lamp aansteekt, en het huis keert, en naarstig zoekt, totdat zij hem vindt?
15:9 En als zij hem gevonden heeft, roept zij hare vriendinnen en geburinnen, en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb mijnen penning gevonden, dien ik verloren had!
15:10 Alzo ook, zeg ik u, zal er vreugde zijn voor de Engelen Gods over éénen zondaar, die boete doet.
15:11 En hij zeide: Een zeker mens had twee zonen.
15:12 En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel der goederen, dat mij toekomt.
15:13 En hij deelde hun het goed. En niet lang daarna vergaderde de jongste zoon alles te zamen, en trok naar een ver land; en hij bracht aldaar zijn goed door, losbandig levende.
15:14 Toen hij nu al het zijne verteerd had, ontstond er een grote hongersnood in dat land en hij begon gebrek te lijden,
15:15 en ging heen en voegde zich bij een der burgers van dat land; die zond hem op zijnen akker om de zwijnen te hoeden.
15:16 En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten, en niemand gaf hem dien.
15:17 Toen kwam hij tot zichzelven, en zeide: Hoevele huurlingen heeft mijn vader, die overvloed van brood hebben, en ik verga hier van honger.
15:18 Ik zal mij opmaken en tot mijnen vader gaan, en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u,
15:19 en ben voortaan niet meer waardig, dat ik uw zoon genoemd word; maak mij tot een van uwe huurlingen.
15:20 En hij maakte zich op en kwam tot zijnen vader. En toen hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader, en hij werd innerlijk bewogen, liep toe en viel hem om den hals en kuste hem.
15:21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u; ik ben voortaan niet meer waardig, dat ik uw zoon genoemd word.
15:22 Maar de vader zeide tot zijne knechten: Brengt het beste kleed voor, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan de hand en schoenen aan de voeten,
15:23 en brengt het gemeste kalf en slacht het, en laat ons eten en vrolijk zijn;
15:24 want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden; hij was verloren en is wedergevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn.
15:25 Doch de oudste zoon was op het veld; en toen hij nabij het huis kwam, hoorde hij de muziek en den dans,
15:26 en riep tot zich een der knechten, en vraagde wat dat was.
15:27 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder heeft.
15:28 Hierover werd hij toornig, en wilde niet ingaan. Toen ging zijn vader uit, en bad hem.
15:29 Maar hij antwoordde en zeide tot den vader: Zie, zovele jaren dien ik u, en heb uw gebod nog nooit overtreden, en gij hebt mij nooit een bok gegeven, opdat ik met mijne vrienden mocht vrolijk zijn;
15:30 maar nu deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, hebt gij voor hem het gemeste kalf geslacht.
15:31 Maar hij zeide tot hem: Mijn zoon, gij zijt altijd bij mij, en al wat het mijne is, is het uwe.
15:32 Dus behoordet gij vrolijk en goedsmoeds te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; hij was verloren, en is wedergevonden.

Lukas 16
16:1 En hij zeide ook tot zijne jongeren: Er was een zeker rijk man, die een huishouder had; en deze werd bij hem beticht, als die zijne goederen doorbracht.
16:2 En hij riep hem en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? Doe rekening van uwe huishouding; want gij zult voortaan niet meer huishouder zijn.
16:3 En de huishouder zeide bij zichzelven: Wat zal ik doen? Mijn heer neemt het ambt van mij; graven kan ik niet, en te bedelen schaam ik mij.
16:4 Ik weet wat ik zal doen, opdat, wanneer ik van het ambt afgezet zal zijn, zij mij in hunne huizen opnemen.
16:5 En hij riep tot zich alle schuldenaars zijns heren, en zeide tot den eersten: Hoeveel zijt gij mijnen heer schuldig?
16:6 Hij zeide: Honderd vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem uwen brief, zet u neder, en schrijf schielijk vijftig.
16:7 Daarna zeide hij tot een ander: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? Hij zeide: Honderd mudden tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uwen brief en schrijf tachtig.
16:8 En de heer prees den onrechtvaardigen huishouder, omdat hij bedachtzaam gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn bedachtzamer dan de kinderen des lichts in hun geslacht.
16:9 En ik zeg u ook: Maakt u vrienden door den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer gij gebrek hebt, zij u opnemen in de eeuwige hutten.
16:10 Wie in het minste getrouw is, die is ook in het grote getrouw; en wie in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het grote onrechtvaardig.
16:11 Zo gij nu in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt, wie zal u het waarachtige toevertrouwen?
16:12 En zo gij in het vreemde niet getrouw zijt wie zal u geven wat het uwe is?
16:13 Geen huisknecht kan twee heren dienen; want hij zal òf den enen haten en den anderen liefhebben, òf hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon.
16:14 Dit alles hoorden de Farizeën ook, die geldgierig waren, en zij bespotten hem.
16:15 En hij zeide tot hen: Gij zijt het, die uzelve rechtvaardigt voor de mensen, maar God kent uwe harten; want wat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God.
16:16 De Wet en de Profeten gaan tot op Johannes; van dien tijd af wordt het rijk Gods door het evangelie verkondigd, en ieder dringt met geweld daarin.
16:17 En het is lichter, dat hemel en aarde voorbij gaan, dan dat één tittel der wet weg
16:18 valle. --Wie zich scheidt van zijne vrouw en ene andere trouwt, die doet overspel; en wie de gescheidene van den man trouwt, die doet ook overspel.
16:19 En er was een zeker rijk man; die kleedde zich met purper en kostelijk lijnwaad, en hij leefde alle dagen heerlijk en in vreugde.
16:20 En er was een zeker arm man, genaamd Lazarus; die lag voor zijne deur, vol zweren,
16:21 en begeerde zich te verzadigen van de kruimels, die van de tafel des rijken vielen; en de honden kwamen en likten zijne zweren.
16:22 En het geschiedde, dat de arme stierf, en door de Engelen gedragen werd in Abrahams schoot; en de rijke stierf ook, en werd begraven.
16:23 Toen hij nu in het dodenrijk was, door pijnen gefolterd, hief hij zijne ogen op, en zag Abraham van verre, en Lazarus in zijnen schoot.
16:24 En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u over mij, en zend Lazarus, opdat hij het uiterste zijns vingers in het water stippe, en mijne tong verkoele; want ik lijd pijn in deze vlam.
16:25 Maar Abraham zeide: Gedenk, zoon, dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus daarentegen het kwaad; en nu wordt hij getroost, en gij gepijnigd.
16:26 En boven dit alles, er is tussen ons en u ene grote kloof gevestigd, zodat degenen, die van hier wilden overgaan tot u, niet zouden kunnen, en ook niet vandaar tot ons overkomen.
16:27 Toen zeide hij: Zo bid ik u, vader, dat gij hem zendt naar mijns vaders huis;
16:28 want ik heb vijf broeders; dat hij hun betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging.
16:29 Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de Profeten; dat zij die horen.
16:30 Maar hij zeide: Neen vader Abraham, maar zo iemand van de doden tot hen ging, dan zouden zij boete doen.
16:31 Doch hij zeide tot hem: Horen zij Mozes en de Profeten niet, dan zullen zij ook niet geloven, al ware het, dat iemand van de doden opstond.

Lukas 17
17:1 En hij zeide tot zijne jongeren: Het is onmogelijk, dat er geen ergernissen komen; maar wee hem, door wien zij komen.
17:2 Het ware hem nutter dat men een molensteen aan zijnen hals hing en hem in de zee wierp, dan dat hij één van deze kleinen ergerde.
17:3 Hebt acht op uzelve. Indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien hij berouw heeft, vergeef het hem.
17:4 En ware het, dat hij zevenmaal 's daags tegen u zondigde, en zevenmaal 's daags weder tot u kwam en zeide: Het berouwt mij, zo zult gij het hem vergeven.
17:5 En de apostelen zeiden tot den Heer: Sterk ons het geloof!
17:6 En de Heer zeide: Zo gij een geloof hebt als een mostaardkorrel en tot dezen moerbeziënboom zult zeggen: Trek u uit en verzet u in de zee, zo zal hij u gehoorzaam zijn.
17:7 Wie is er onder u, die een knecht heeft, welke voor hem ploegt of het vee weidt, die tot hem, als hij van het veld tehuis komt, zal zeggen: Ga terstond heen en zet u aan tafel?
17:8 Is het niet zo, dat hij tot hem zeggen zal: Maak mijn maaltijd gereed en gord u, en dien mij, totdat ík zal gegeten en gedronken hebben; daarna zult gij ook eten en drinken?
17:9 Dankt hij ook dien knecht, omdat hij gedaan heeft, wat hem bevolen was? Ik denk, neen.
17:10 Alzo ook gij, wanneer gij gedaan hebt al wat u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte knechten, wij hebben slechts gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.
17:11 En het geschiedde, toen hij naar Jeruzalem reisde, dat hij trok midden door Samaria en Galiléa.
17:12 En toen hij in een vlek kwam, ontmoetten hem tien melaatse mannen; die stonden van verre,
17:13 en verhieven hunne stem en zeiden: Jezus, Meester, ontferm u over ons!
17:14 En toen hij hen zag, zeide hij tot hen: Gaat heen en toont u aan de priesters. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij rein werden.
17:15 En één van hen, ziende dat hij gezond geworden was, keerde weder, en prees God met ene luide stem,
17:16 en viel op zijn aangezicht voor zijne voeten, en dankte hem; en deze was een Samaritaan.
17:17 En Jezus antwoordde en zeide: Zijn er niet tien rein geworden? Waar zijn dan de negen?
17:18 Is er niemand gevonden, die wederkeert en Gode de eer geeft, dan deze vreemdeling?
17:19 En hij zeide tot hem: Sta op, ga heen; uw geloof heeft u geholpen.
17:20 En toen hem gevraagd werd door de Farizeën: Wanneer komt het rijk Gods? antwoordde hij hun en zeide: Het rijk Gods komt niet met uiterlijke vertoning;
17:21 men zal ook niet zeggen: Zie hier, of: daar is het. Want zie, het rijk Gods is inwendig in u.
17:22 En hij zeide tot de jongeren: De tijd zal komen, waarin gij zult begeren een der dagen van des Mensen Zoon te zien, en zult dien niet zien.
17:23 En zij zullen tot u zeggen: Zie hier, zie daar! --gaat niet heen, en volgt niet.
17:24 Want gelijk de bliksem boven van den hemel flikkert, en licht over alles, wat onder den hemel is, alzo zal des Mensen Zoon wezen in zijnen dag.
17:25 Maar eerst moet hij veel lijden, en verworpen worden door dit geslacht.
17:26 En gelijk het geschied is ten tijde van Noach, zo zal het ook geschieden in de dagen van des Mensen Zoon.
17:27 Zij aten, zij dronken, zij trouwden, zij werden ten huwelijk gegeven, tot op den dag, toen Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam en hen allen verdelgde.
17:28 Evenzo ook, gelijk het geschiedde ten tijde van Lot. Zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;
17:29 maar op den dag, toen Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van den hemel, en verdelgde hen allen.
17:30 Op die wijze zal het ook gaan op den dag, wanneer des Mensen Zoon geopenbaard zal worden.
17:31 Wie op dien dag op het dak is, en zijn huisraad in huis, die kome niet af om het te halen; desgelijks wie op het veld is, die kere niet om naar hetgeen achter hem is.
17:32 Gedenk aan Lots huisvrouw!
17:33 Wie zijn ziel zoekt te behouden, die zal haar verliezen; en wie haar verliezen zal, die zal haar ten leven behouden.
17:34 Ik zeg u: In dien nacht zullen er twee op één bed liggen: de een zal aangenomen en de ander verlaten worden.
17:35 Twee zullen met elkander malen: de ene zal aangenomen en de andere verlaten worden.
17:36 Twee zullen op het veld zijn: de een zal aangenomen en de ander verlaten worden.
17:37 En zij antwoordden en zeiden tot hem: Heer, waar? En hij zeide tot hen: Waar het aas is, daar vergaderen zich ook de arenden.

Lukas 18
18:1 En hij zeide ook ene gelijkenis tot hen om te leren, dat men altijd moet bidden en niet moede worden,
18:2 zeggende: Er was een zeker rechter in ene stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag.
18:3 En er was ene zekere weduwe in die stad, die kwam tot hem zeggende: Verschaf mij recht tegenover mijne wederpartij.
18:4 En hij wilde een tijd lang niet; maar daarna dacht hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie,
18:5 nochtans, omdat deze weduwe mij zoveel moeite maakt, zal ik haar recht verschaffen, opdat zij ten laatste niet kome en mij op het gezicht sla.
18:6 Toen zeide de Heer: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt.
18:7 En zou dan God ook geen recht doen aan zijne uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen, en zal hij te langzaam voor hen zijn?
18:8 Ik zeg u: Hij zal hun schielijk recht doen. Doch wanneer des Mensen Zoon komen zal, zal hij ook het geloof vinden op de aarde?
18:9 En hij zeide tot sommigen, die zich overtuigd hielden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen verachtten, deze gelijkenis:
18:10 Twee mensen gingen opwaarts in den tempel om te bidden; de een was een Farizeër, de ander een tollenaar.
18:11 De Farizeër stond, en bad bij zichzelven aldus: Ik dank u, God, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers, noch ook gelijk deze tollenaar;
18:12 ik vast tweemaal in de week, en geef de tienden van al wat ik heb.
18:13 En de tollenaar stond van verre, en wilde zelfs zijne ogen niet opheffen ten hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende: God, wees mij zondaar genadig!
18:14 Ik zeg u: Deze ging af gerechtvaardigd naar zijn huis meer dan gene; want wie zichzelven verhoogt, die zal vernederd worden en wie zichzelven vernedert, die zal verhoogd worden.
18:15 En zij brachten ook jonge kinderen tot hem, opdat hij hen zou aanraken; en toen de jongeren dat zagen, bestraften zij hen.
18:16 Maar Jezus riep hen tot zich, en zeide: Laat de kinderen tot mij komen, en weert hen niet; want derzulken is het rijk Gods.
18:17 Voorwaar, ik zeg u: Wie het rijk Gods niet ontvangt als een kind, zal er niet inkomen.
18:18 En een overste vraagde hem, zeggende: Goede Meester, wat ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?
18:19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan de enige God.
18:20 Gij weet de geboden wel: "Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis spreken; gij zult uwen vader en uwe moeder eren."
18:21 En hij zeide: Dit alles heb ik onderhouden van mijn jeugd af.
18:22 Doch toen Jezus dit hoorde, zeide hij tot hem: Eén ding ontbreekt u nog: verkoop al wat gij hebt en geef het den armen, zo zult gij een schat in den hemel hebben; en kom en volg mij.
18:23 Maar toen hij dit hoorde, werd hij treurig; want hij was zeer rijk.
18:24 Toen nu Jezus zag, dat hij treurig geworden was, zeide hij: Hoe bezwaarlijk zullen de rijken in het rijk Gods komen!
18:25 Het is lichter, dat een kameel door een naaldenoog ga, dan dat een rijke in het rijk Gods komt.
18:26 Toen zeiden zij, die dit hoorden: Wie kan dan zalig worden?
18:27 Doch hij zeide: Wat bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God.
18:28 Toen zeide Petrus: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd.
18:29 En hij zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u: Niemand is er, die zijn huis verlaat, of ouders of broeders, of huisvrouw of kinderen, om het rijk Gods,
18:30 die niet veel meer zal weder ontvangen in dezen tijd, en in de toekomende wereld het eeuwig leven.
18:31 En hij nam tot zich de twaalve, en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden wat door de Profeten geschreven is van des Mensen Zoon.
18:32 Want hij zal overgeleverd worden aan de heidenen, en hij zal bespot en mishandeld en bespuwd worden,
18:33 en zij zullen hem geeselen en doden; en op den derden dag zal hij weder opstaan.
18:34 Maar zij verstonden daar niets van, en die woorden waren hun verborgen, en zij begrepen niet wat er gezegd was.
18:35 En het geschiedde, toen hij nabij Jericho kwam, dat er een blinde aan den weg zat en bedelde.
18:36 En toen hij het volk hoorde, dat voorbijging, vraagde hij wat dat was.
18:37 Toen zeiden zij hem, dat Jezus van Nazaret daar voorbijging.
18:38 En hij riep, zeggende: Jezus, gij zoon Davids, ontferm u over mij!
18:39 En die vooraan gingen bestraften hen, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Gij, zoon Davids, ontferm u over mij!
18:40 En Jezus stond stil en beval, dat men den man tot hem zou brengen. En toen hij nabij gebracht was, vraagde hij hem,
18:41 zeggende: Wat wilt gij, dat ik u doen zal? Hij zeide: Heer, dat ik ziende mag worden.
18:42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende! Uw geloof heeft u geholpen.
18:43 En terstond werd hij ziende, en volgde hem, en prees God. En al het volk, dat ziende, loofde God.

Lukas 19
19:1 En hij ging in Jericho, en trok er door.
19:2 En zie, er was een man, genaamd Zacheüs; en deze was een overste der tollenaren, en was rijk;
19:3 en hij begeerde Jezus te zien, wie hij was en kon niet vanwege het volk, want hij was klein van persoon.
19:4 En hij liep vooruit en klom op een wilden vijgeboom, opdat hij hem mocht zien; want aldaar zou hij voorbijkomen.
19:5 En toen Jezus aan die plaats kwam, zag hij op en werd hem gewaar, en zeide tot hem: Zacheüs, klim schielijk af, want ik moet heden in uw huis verblijven.
19:6 En hij klom schielijk af, en nam hem aan met vreugde.
19:7 Toen zij dat zagen, murmureerden zij allen, omdat hij bij een zondaar zijn intrek ging nemen.
19:8 Maar Zacheüs stond en zeide tot den Heer: Zie, Heer, de helft van mijne goederen geef ik den armen; en indien ik iemand bedrogen heb, zo geef ik het viervoudig weder.
19:9 En Jezus zeide tot hem: Heden is aan dit huis heil geschied, nademaal ook deze Abrahams zoon is.
19:10 Want des Mensen Zoon is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is.
19:11 Terwijl zij nu toehoorden, voegde hij er nog ene gelijkenis bij, omdat hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden, dat het rijk Gods terstond zou geopenbaard worden;
19:12 en hij zeide: Een zeker voornaam man trok naar een ver land, om voor zich een rijk te verkrijgen, en dan weder te komen.
19:13 Deze riep tien zijner dienstknechten, en gaf hun tien ponden, en zeide tot hen: Drijft handel daarmede, totdat ik wederkom.
19:14 Maar zijne burgers waren hem vijandig, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet, dat deze over ons regeren zal.
19:15 En het geschiedde toen hij wederkwam, nadat hij het rijk verkregen had, dat hij gebood deze dienstknechten te roepen, aan wie hij het geld gegeven had, opdat hij weten mocht wat handel elk gedreven had.
19:16 Toen trad de eerste voor en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden verworven.
19:17 En hij zeide tot hem: Wèl u, gij goede dienstknecht. Dewijl gij in het minste zijt getrouw geweest, zo zult gij macht hebben over tien steden.
19:18 En de tweede kwam ook en zeide: Heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen.
19:19 Tot dezen zeide hij ook: En gij zult zijn over vijf steden.
19:20 En de derde kwam en zeide: Heer, zie hier is uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek bewaard heb,
19:21 want ik vreesde u, omdat gij een straf man zijt: gij neemt hetgeen gij niet nedergelegd hebt, en maait hetgeen gij niet gezaaid hebt.
19:22 Maar hij zeide tot hem: Uit uwen mond oordeel ik u, gij slechte dienstknecht. Wist gij, dat ik een straf man ben, en neem hetgeen ik niet weggelegd heb, en maai hetgeen ik niet gezaaid heb;
19:23 waarom hebt gij dan mijn geld niet in de wisselbank gegeven? En als ik gekomen was, had ik het met winst opgeëist.
19:24 En hij zeide tot degenen die daarbij stonden: Neem dat pond van hem en geeft het dengeen die tien ponden heeft.
19:25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft immers tien ponden.
19:26 Want ik zeg u: Wie heeft, dien zal gegeven worden; maar van wie niet heeft, van dien zal ook genomen worden hetgeen hij heeft.
19:27 Doch deze mijne vijanden, die niet willen, dat ik over hen heersen zou, voert hen herwaarts en brengt hen om voor mijn aan gezicht. --
19:28 En toen hij dit gezegd had, reisde hij voort en ging op naar Jeruzalem.
19:29 En het geschiedde, toen hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den Olijfberg, dat hij twee van zijne jongeren uitzond,
19:30 zeggende: Gaat heen in het vlek, dat tegenover u is, en als gij daarin komt, zult gij een veulen aangebonden vinden, waarop nog nooit een mens gezeten heeft; ontbindt dat en brengt het.
19:31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij het? --zo zult gij aldus tot hem zeggen: De Heer heeft het nodig.
19:32 En de gezondenen gingen heen, en vonden het zoals hij hun gezegd had.
19:33 En toen zij het veulen ontbonden, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen?
19:34 En zij zeiden: De Heer heeft het nodig.
19:35 En zij brachten het tot Jezus, en legden hunne klederen op het veulen, en zetten Jezus daarop.
19:36 Terwijl hij nu heentrok, spreidden zij hunne klederen op den weg.
19:37 En toen hij de helling van den Olijfberg naderde, begon de gehele menigte zijner jongeren vol vreugde God te loven met ene luide stem, over alle daden, die zij gezien hadden,
19:38 zeggende: Geloofd zij de koning, die komt in den naam des Heren! Vrede zij in den hemel, en ere in de hoogte!
19:39 En sommigen der Farizeën onder het volk zeiden tot hem: Meester, bestraf toch uwe jongeren.
19:40 Hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zeg u: Zo dezen zwijgen, zullen de stenen roepen.
19:41 En toen hij nabij kwam en de stad aanzag, weende hij over haar,
19:42 en zeide: Och dat ook gij erkendet, en wel nog in dezen uwen tijd, wat tot uwen vrede dient! Maar nu is het voor uwe ogen verborgen.
19:43 Want de tijd zal over u komen, dat uwe vijanden rondom u en uwe kinderen in u, een bolwerk zullen opwerpen, en u belegeren en van alle zijden benauwen,
19:44 en u zullen slechten, en geen steen op den anderen laten, daarom dat gij den tijd, in welken gij bezocht zijt, niet erkend hebt.
19:45 En hij ging in den tempel, en begon uit te drijven wie daarin verkochten en kochten,
19:46 zeggende tot hen: Er staat geschreven: "Mijn huis is een bedehuis", maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt.
19:47 En hij leerde dagelijks in den tempel; maar de Hogepriesters en Schriftgeleerden en de voornaamsten van het volk zochten hem te doden;
19:48 en zij vonden niet wat zij doen zouden, want al het volk hing hem aan en hoorde hem.

Lukas 20
20:1 En het geschiedde op een van die dagen, toen hij het volk leerde in den tempel en het evangelie predikte, dat de Hogepriesters en Schriftgeleerden met de Oudsten tot hem kwamen,
20:2 en tot hem spraken, zeggende: Zeg ons door welke macht doet gij dit, of wie heeft u die macht gegeven?
20:3 En hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook ene vraag doen, zeg mij:
20:4 De doop van Johannes, was die van den hemel of van de mensen?
20:5 Toen dachten zij bij zichzelve en zeiden: Zeggen wij: Van den hemel, dan zal hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
20:6 Maar zeggen wij: Van de mensen, dan zal al het volk ons stenigen; want zij houden het voor zeker, dat Johannes een profeet is.
20:7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten van waar die was.
20:8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg ik u ook niet, door welke macht ik dit doe.
20:9 En hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en verhuurde dien aan wijngaardeniers, en trok buitenslands een langen tijd.
20:10 En toen het de tijd was, zond hij een knecht tot de wijngaardeniers, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards zouden geven; maar de wijngaardeniers sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
20:11 En wederom zond hij nog een anderen knecht; maar zij sloegen dien ook, en deden hem smaadheid aan, en zonden hem ledig heen.
20:12 En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden dien ook, en stieten hem uit.
20:13 Toen zeide de heer des wijngaards: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; misschien zullen zij, dezen ziende, hem ontzien.
20:14 Maar toen de wijngaardeniers den zoon zagen, overlegden zij onder elkander en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, opdat het erfgoed het onze worde.
20:15 En zij stieten hem uit buiten den wijngaard, en doodden hem. Wat zal nu de heer des wijngaards aan dezen doen?
20:16 Hij zal komen en deze wijngaardeniers ombrengen, en zijnen wijngaard aan anderen verhuren. En toen zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre!
20:17 Maar hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: "De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoeksteen geworden"?
20:18 Wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen?
20:19 En de Hogepriesters en Schriftgeleerden zochten te dier ure de handen aan hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij begrepen, dat hij deze gelijkenis op hen gezegd had.
20:20 En zij namen hem waar, en zonden bespieders uit, die zich moesten voordoen als rechtvaardigen, opdat zij hem in zijne rede vangen mochten, teneinde hem aan de overheid en in de macht van den landvoogd over te leveren.
20:21 En zij vraagden hem, zeggende: Meester, wij weten, dat gij recht spreekt en leert, en geen aanzien der mensen acht, maar den weg Gods leert naar waarheid.
20:22 Is het recht, dat wij den keizer schatting geven of niet?
20:23 Maar hij bemerkte hunne arglistigheid, en zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij?
20:24 Toont mij een cijnspenning: wiens beeld en opschrift heeft hij? Zij antwoordden en zeiden: Des keizers.
20:25 En hij zeide tot hen: Zo geeft den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.
20:26 En zij konden zijn woord niet berispen voor het volk, en verwonderden zich over zijn antwoord en zwegen stil.
20:27 Toen traden sommigen der Sadduceën tot hem, die ontkennen, dat er ene opstanding is, en vraagden hem,
20:28 zeggende: Meester, Mozes heeft ons geschreven: Wanneer iemands broeder sterft, die ene vrouw heeft, en sterft kinderloos, zo zal hij, als broeder, de vrouw ten huwelijk nemen en zijnen broeder kroost verwekken.
20:29 Nu waren er zeven broeders; de eerste nam ene vrouw, en stierf kinderloos;
20:30 en de tweede nam die vrouw, en stierf kinderloos;
20:31 en de derde nam haar, desgelijks alle zeven, en zij lieten geen kinderen na, en stierven.
20:32 Ten laatste na allen stierf ook de vrouw.
20:33 In de opstanding nu, wiens vrouw zal zij zijn van dezen? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad.
20:34 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: De kinderen dezer wereld trouwen en worden ten huwelijk gegeven;
20:35 maar wie waardig zullen zijn de andere wereld te verwerven en de opstanding uit de doden, die zullen noch trouwen, noch ten huwelijk gegeven worden.
20:36 Want zij kunnen voortaan niet sterven, want zij zijn den Engelen gelijk, en Gods kinderen, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.
20:37 Dat echter de doden opstaan heeft ook Mozes aangeduid bij het braambos, als hij den Heer noemt den God van Abraham en den God van Isaäk en den God van Jakob.
20:38 Maar nu is God niet een God der doden maar der levenden; want voor hem leven zij allen.
20:39 --Toen antwoordden sommigen der Schriftgeleerden en zeiden: Meester, gij hebt recht gezegd.
20:40 En zij durfden hem voortaan niet meer vragen.
20:41 En hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus Davids zoon is?
20:42 En David zelf zegt in het boek der psalmen: "De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan mijne rechterhand,
20:43 totdat ik uwe vijanden leg tot ene voetbank uwer voeten".
20:44 David dus noemt hem zijnen Heer; hoe is hij dan zijn zoon?
20:45 Toen nu al het volk toehoorde, zeide hij tot zijne jongeren:
20:46 Wacht u voor de schriftgeleerden, die in lange klederen willen wandelen, en zich gaarne laten groeten op de markt, en gaarne vooraan zitten in de synagogen, en bovenaan bij de maaltijden.
20:47 Zij eten de huizen der weduwen op, en doen voor den schijn lange gebeden: zij zullen zwaarder oordeel ontvangen.

Lukas 21
21:1 En opziende zag hij de rijken hunne gaven in de godskist werpen.
21:2 En hij zag ook ene arme weduwe, die wierp er twee penningen in.
21:3 En hij zeide: Voorwaar, ik zeg u: Deze arme weduwe heeft meer ingeworpen dan zij allen;
21:4 want deze allen hebben van hunnen overvloed ingeworpen tot het offer Gods, maar zij heeft van hare armoede den gansen schat, dien zij had, er ingeworpen.
21:5 En toen sommigen zeiden van den tempel, dat hij met fraaie stenen en kostbaarheden versierd was, zeide hij:
21:6 De tijd zal komen, in welken van dit alles, wat gij ziet, geen steen op den anderen zal gelaten worden, die niet in stukken zal worden gebroken.
21:7 En zij vraagden hem, zeggende: Meester, wanneer zal dit geschieden? En wat is het teken, wanneer dat geschieden zal?
21:8 En hij zeide: Ziet toe, laat u niet misleiden; want velen zullen komen onder mijnen naam, en zeggen: Ik ben het, en de tijd is nabij gekomen. Volgt hen niet!
21:9 En als gij horen zult van oorlogen en beroeringen, zo verschrikt niet; want dit moet te voren geschieden, maar het einde is nog niet terstond daar.
21:10 Toen zeide hij tot hen: Het ene volk zal opstaan tegen het andere, en het ene rijk tegen het andere;
21:11 en er zullen zijn grote aardbevingen hier en ginds, hongersnoden en pestziekten; ook zullen er verschrikkingen en grote tekenen aan den hemel geschieden.
21:12 Maar Vóór dit alles zullen zij de handen aan u slaan en zullen u overleveren in hunne synagogen en gevangenissen, en voor koningen en landvoogden leiden, om mijns naams wil;
21:13 en dit zal u overkomen tot ene getuigenis.
21:14 Zo neemt nu ter harte, dat gij niet bezorgd zijt hoe gij u verantwoorden zult.
21:15 Want ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uwe wederpartijders niet zullen kunnen tegenspreken noch wederstaan.
21:16 En gij zult overgeleverd worden door ouders, broeders, bloedverwanten en vrienden, en zij zullen sommigen van u doden,
21:17 en gij zult gehaat worden door iedereen om mijns naams wil.
21:18 Doch geen haar van uw hoofd zal verloren gaan.
21:19 Bezit uwe zielen in lijdzaamheid.
21:20 Wanneer gij nu zien zult, dat Jeruzalem belegerd wordt door een heir, zo merkt, dat hare verwoesting nabij gekomen is.
21:21 Alsdan vliede wie in Judéa is op de bergen; en wie er midden in is, die wijke daaruit; en wie op het land is, die kome er niet in;
21:22 want dit zijn de dagen der wraak, opdat alles vervuld worde wat geschreven is.
21:23 En wee den zwangeren en zogenden in die dagen! Want er zal grote nood op de aarde zijn, en toorn over dit volk;
21:24 en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal vertreden worden door de heidenen, totdat de tijd der heidenen zal vervuld zijn.
21:25 En er zullen tekenen geschieden aan zon en maan en sterren, en op de aarde zullen de volken angstig en radeloos zijn, bij het bruisen van zee en watergolven;
21:26 en de mensen zullen bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die komen zullen op de aarde; want ook de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
21:27 En alsdan zullen zij des Mensen Zoon zien komen in ene wolk met grote kracht en heerlijkheid.
21:28 Als nu dit begint te geschieden, zo ziet op en heft uwe hoofden omhoog, omdat uwe verlossing nabij is.
21:29 En hij zeide tot hen ene gelijkenis: Aanschouwt den vijgeboom en alle bomen.
21:30 Wanneer zij uitbotten, en gij dit ziet, zo merkt gij, dat nu de zomer nabij is.
21:31 Alzo ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, zo weet, dat het rijk Gods nabij is.
21:32 Voorwaar, ik zeg u: Dit geslacht zal niet vergaan, totdat het alles zal geschied zijn.
21:33 Hemel en aarde zullen vergaan, maar mijne woorden zullen niet vergaan.
21:34 Maar wacht u, dat uwe harten niet bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en met zorgen voor het levensonderhoud, en die dag u niet onvoorziens overkome!
21:35 Want hij zal als een valstrik komen over allen, die op de aarde wonen.
21:36 Zo zijt altijd wakker, en bidt, dat gij waardig moogt geacht worden te ontvlieden dit alles, hetgeen geschieden zal, en te staan voor des Mensen Zoon,
21:37 En hij leerde des daags in den tempel; maar des nachts ging hij uit, en bleef den nacht over aan den Olijfberg.
21:38 En al het volk kwam des morgens vroeg tot hem in den tempel om hem te horen.

Lukas 22
22:1 En het feest der ongezuurde broden, Pasen genaamd, was nabij;
22:2 en de Hogepriesters en Schriftgeleerden zochten, hoe zij hem doden zouden; want zij vreesden het volk.
22:3 En de satan was gevaren in Judas, genaamd Iskariot, zijnde een uit het getal der twaalve;
22:4 en hij ging heen en sprak met de Hogepriesters en de hoofdlieden, hoe hij hem hun zou overleveren.
22:5 En zij werden blijde, en beloofden hem geld te geven.
22:6 En hij zeide het toe, en zocht gelegenheid om hem over te leveren zonder oproer.
22:7 En de dag der ongezuurde broden kwam, op welken men het pascha moest slachten.
22:8 En hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten.
22:9 En zij zeiden tot hem: Waar wilt gij, dat wij het bereiden?
22:10 Hij zeide tot hen: Zie, als gij de stad inkomt, zal u een mens ontmoeten, die ene kruik met water draagt; volgt dien in het huis, waar hij ingaat,
22:11 en zegt tot den huisheer: De Meester laat u zeggen: Waar is de eetzaal, in welke ik het pascha kan eten met mijne jongeren?
22:12 En hij zal u ene grote toegeruste opperzaal aanwijzen; maakt het aldaar gereed. --
22:13 En zij gingen heen, en vonden het zoals hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
22:14 En toen de ure kwam, zette hij zich neder, en de twaalf apostelen met hem.
22:15 En hij zeide tot hen: Ik heb hartelijk verlangd dit Pascha met u te eten, voordat ik lijde;
22:16 want ik zeg u, dat ik voortaan niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld wordt in het rijk Gods.
22:17 En hij nam den kelk, dankte, en zeide: Neemt dien en deelt hem onder u;
22:18 want ik zeg u, dat ik niet drinken zal van het gewas des wijnstoks, totdat het rijk Gods komt.
22:19 En hij nam het brood, dankte, brak het, en gaf het hun, en zeide: Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt: doet dat tot mijne gedachtenis.
22:20 Desgelijks [nam hij] na het avondmaal, ook den kelk, en zeide: Deze kelk is het nieuwe verbond in mijn bloed, dat voor u vergoten wordt.
22:21 Doch zie, de hand mijns verraders is met mij aan tafel.
22:22 En des Mensen Zoon gaat wel heen, gelijk besloten is, doch wee dien mens, door wien hij verraden wordt! --
22:23 En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch zijn mocht, die dat zou doen.
22:24 Er ontstond ook een twist onder hen, wie van hen voor den grootste zou gehouden worden.
22:25 En hij zeide tot hen: De wereldlijke koningen heersen en de machtigen noemt men genadige heren.
22:26 Doch gij niet alzo; maar de grootste onder u zal zijn als de jongste, en de voornaamste als een dienaar.
22:27 Want wie is de grootste, die aan tafel zit of die dient? Is het niet die aan tafel zit? Maar ik ben onder u als een dienaar.
22:28 Gij zijt het, die bij mij gebleven zijt in mijne aanvechtingen.
22:29 En ik bestem u het rijk, gelijk mijn Vader het mij bestemd heeft,
22:30 opdat gij in mijn rijk eten en drinken zult aan mijne tafel, en zitten op tronen, en oordelen de twaalf geslachten van Israël.
22:31 En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden begeerd, dat hij u mocht ziften als de tarwe;
22:32 maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en als gij eens bekeerd zijt, zo versterk uwe broeders.
22:33 Hij nu zeide tot hem: Heer, ik ben bereid met u in de gevangenis en in den dood te gaan.
22:34 Maar hij zeide: Petrus, ik zeg u: De haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult geloochend hebben, dat gij mij kent.
22:35 En hij zeide tot hen: Toen ik u uitzond, zonder beurs, zonder reiszak, en zonder schoenen, heeft u ook iets ontbroken? Zij zeiden: Niets.
22:36 Toen zeide hij tot hen: Maar nu, wie ene beurs heeft, die neme haar, desgelijks ook den reiszak; en wie er geen heeft, die verkope zijn kleed en kope een zwaard.
22:37 Want ik zeg u: Ook dit moet nog aan mij volbracht worden, hetgeen geschreven staat: "Hij is onder de kwaaddoeners gerekend". Want wat van mij geschreven is, dat heeft een einde.
22:38 En zij zeiden: Heer, ziehier twee zwaarden. En hij zeide tot hen: het is genoeg.
22:39 En hij ging naar zijne gewoonte, uit naar den Olijfberg; en zijne jongeren volgden hem.
22:40 En toen hij aan die plaats gekomen was, zeide hij tot hen: Bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.
22:41 En hij scheidde zich van hen af, omtrent een steenworp, en knielde neder, en bad,
22:42 en zeide: Vader, wilt gij, zo neem dezen kelk van mij: doch niet mijn, maar uw wil geschiede.
22:43 En hem verscheen een Engel van den hemel, die hem sterkte.
22:44 En in doodsangst zijnde, bad hij vuriger. En zijn zweet werd als druppelen bloeds, die op de aarde vielen.
22:45 En hij stond op van het gebed, en kwam tot zijne jongeren, en vond hen slapende van treurigheid; en hij zeide tot hen:
22:46 Wat slaapt gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.
22:47 En terwijl hij nog sprak, ziedaar de bende; en een van de twaalve, genaamd Judas, ging voor hen uit, en trad tot Jezus om hem te kussen.
22:48 En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij des Mensen Zoon met een kus?
22:49 Toen nu zij, die bij hem waren, zagen wat het worden zou, zeiden zij tot hem: Heer, zullen wij met het zwaard er onder slaan?
22:50 En een van hen sloeg des Hogepriesters knecht en hieuw hem het rechteroor af.
22:51 Maar Jezus antwoordde en zeide: Laat hen toch tot zover begaan! En hij raakte zijn oor aan en heelde hem.
22:52 En Jezus zeide tot de Hogepriesters en de hoofdlieden des tempels en de Oudsten die tegen hem gekomen waren: Gij zijt uitgegaan als tot een moordenaar met zwaarden en met stokken;
22:53 ik ben dagelijks bij u geweest in den tempel, en gij hebt geen hand aan mij geslagen; maar dit is uwe ure, en de macht der duisternis.
22:54 En zij grepen hem en leidden hem weg, en brachten hem in des Hogepriesters huis; en Petrus volgde van verre.
22:55 Toen ontstaken zij een vuur in het midden van het hof, en zaten daar te zamen; en Petrus zat onder hen.
22:56 Toen zag ene dienstmaagd hem zitten bij het vuur, en zag strak op hem, en zeide: Deze was ook bij hem.
22:57 Maar hij verloochende hem, zeggende: Vrouw, ik ken hem niet.
22:58 En kort daarna zag een ander hem en zeide: Gij zijt ook een van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben het niet.
22:59 En omtrent een uur daarna bevestigde dit een ander, zeggende: Voorwaar deze was ook bij hem; want hij is een Galileër.
22:60 Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet wat gij zegt. En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide de haan.
22:61 En de Heer keerde zich om en zag Petrus aan; en Petrus gedacht aan het woord des Heren, dat hij tot hem gezegd had: Eer de haan zal kraaien, zult gij mij driemaal verloochenen.
22:62 En Petrus ging naar buiten en weende bitterlijk.
22:63 En de mannen, die Jezus vasthielden, bespotten hem en sloegen hem,
22:64 en hem bedekkende, sloegen zij hem in het aangezicht, en vraagden hem, zeggend: Profeteer, wie is het die u sloeg?
22:65 En vele andere lasteringen zeiden zij tegen hem.
22:66 En toen het dag geworden was, vergaderden de Oudsten des volks en de Hogepriesters en Schriftgeleerden. en leidden hem voor hunnen raad,
22:67 zeggende: Indien gij de Christus zijt, zeg het ons! En hij zeide tot hen: Zeg ik het u, zo gelooft gij het niet;
22:68 en vraag ik, zo zult gij mij niet antwoorden, en mij niet loslaten.
22:69 Van nu af zal des Mensen Zoon zitten aan de rechterhand der kracht Gods.
22:70 Toen zeiden zij allen: Zijt gij dan de Zoon Gods? En hij zeide tot hen: Gij zegt het, want ik ben het.
22:71 En zij zeiden: Wat behoeven wij meer getuigenis? Wij hebben het zelf uit zijnen mond gehoord.

Lukas 23
23:1 En de gehele menigte stond op en leidde hem voor Pilatus.
23:2 En zij begonnen hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden, dat deze het volk afvallig maakt, en verbiedt den keizer schatting te geven, zeggende, dat hij Christus, de koning is.
23:3 En Pilatus vraagde hem, zeggende: Zijt gij de koning der Joden? Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het.
23:4 En Pilatus zeide tot de Hogepriesters en tot het volk: Ik vind geen schuld in dezen mens.
23:5 Maar zij hielden aan, zeggende: Hij heeft het volk oproerig gemaakt, hiermede, dat hij geleerd heeft door geheel Judéa, begonnen zijnde van Galiléa, tot hier toe.
23:6 Toen nu Pilatus hoorde van Galiléa, vraagde hij, of hij uit Galiléa was,
23:7 en toen hij vernam, dat hij onder het gebied van Herodes behoorde, zond hij hem tot Herodes, die ook in die dagen te Jeruzalem was
23:8 En toen Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij had hem al voorlang gaarne willen zien, omdat hij veel van hem gehoord had, en hoopte, dat hij enig teken van hem zou zien.
23:9 En hij vraagde hem menigerlei, doch hij antwoordde hem niets.
23:10 En de Hogepriesters en Schriftgeleerden stonden en beschuldigden hem heftig.
23:11 En Herodes met zijn hofstoet verachtte en bespotte hem, en trok hem een wit kleed aan, en zond hem weder tot Pilatus.
23:12 En op dien dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander; want te voren waren zij in vijandschap met elkander.
23:13 En Pilatus riep de Hogepriesters en de Oversten en het volk te zamen, en zeide tot hen:
23:14 Gij hebt dezen mens tot mij gebracht als een, die het volk afvallig maakt; en zie, ik heb hem in uwe tegenwoordigheid verhoord, en vindt aan dien mens geen schuld aangaande hetgeen waarvan gij hem beschuldigt;
23:15 Herodes ook niet; want ik heb u tot hem gezonden, en zie, er is niets door hem misdreven, dat den dood waardig is:
23:16 ik zal hem dan kastijden en loslaten.
23:17 [Want hij moest hun op het feest enen los geven.]
23:18 Toen schreeuwde de gehele menigte, zeggende: Weg met dezen en geef ons Barabbas los!,
23:19 een die om een oproer, dat in de stad geschied was, en om een moord in de gevangenis was geworpen.
23:20 Toen riep Pilatus hun wederom toe, en wilde Jezus loslaten.
23:21 Maar zij riepen, zeggende: Kruis, kruis hem!
23:22 En hij zeide ten derde male tot hen: Wat kwaads heeft deze dan gedaan? Ik vind geen schuld des doods in hem: ik zal hem dan kastijden en loslaten.
23:23 Maar zij hielden aan met groot geroep, en eisten, dat hij zou gekruisigd worden, en hun en der Hogepriesteren geroep nam de overhand.
23:24 En Pilatus oordeelde, dat hun eis geschieden zou;
23:25 en hij liet dengene los, die om oproer en moord in de gevangenis was geworpen, dien zij geëist hadden; maar Jezus gaf hij over aan hunnen wil.
23:26 En toen zij hem wegleidden, grepen zij zekeren Simon van Cyrene, die van het veld kwam, en legden het kruis op hem, opdat hij het Jezus zou nadragen.
23:27 En ene grote menigte van volk volgde hem, en van vrouwen, die hem beklaagden en beweenden.
23:28 En Jezus keerde zich tot haar en zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelve en over uwe kinderen.
23:29 Want zie, de tijd zal komen, in welken men zeggen zal: Zalig de onvruchtbaren en de schoten, die niet gebaard hebben, en de borsten, die niet gezoogd hebben.
23:30 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons! --en tot de heuvelen: Bedekt ons!
23:31 Want indien men dit doet aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?
23:32 En er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, uitgeleid om met hem gedood te worden.
23:33 En toen zij kwamen aan de plaats, die genaamd is Hoofdschedelplaats, kruisigden zij hem aldaar, en ook de kwaaddoeners, den een ter rechter [zijde] en den ander ter linkerzijde.
23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij deelden zijne klederen, en wierpen het lot daarover.
23:35 En het volk stond en zag toe. En de oversten met hen bespotten hem, zeggende: Hij heeft anderen geholpen, hij helpe zichzelven, zo hij de Christus is, de uitverkorene Gods.
23:36 En ook de krijgsknechten bespotten hem, terwijl zij bij hem kwamen, en hem edik brachten,
23:37 en zeiden: Zijt gij de koning der Joden, zo help uzelven
23:38 Er was ook boven hem geschreven dit opschrift, met Griekse, Latijnse en Hebreeuwse letters: Deze is de koning der Joden.
23:39 En een der kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde hem, zeggende: Zijt gij de Christus, zo help uzelven en ons.
23:40 Toen antwoordde de andere en bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook niet voor God, gij, die toch in dezelfde veroordeling zijt?
23:41 En trouwens, wij zijn er billijk in, want wij ontvangen wat onze daden waardig zijn; maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.
23:42 En hij zeide tot Jezus: Heer, gedenk mijner, als gij in uw rijk komt.
23:43 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, ik zeg u: Heden zult gij met mij in het paradijs zijn.
23:44 En het was omtrent de zesde ure, en er ontstond ene duisternis over het gehele land, tot de negende ure toe;
23:45 en de zon verloor haar schijnsel, en het voorhangsel in den tempel scheurde midden in tweeën.
23:46 En Jezus riep met ene luide stem en zeide: Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. En toen hij dat gezegd had, gaf hij den geest.
23:47 Toen nu de hoofdman zag wat er geschiedde, prees hij God, en zeide: Voorwaar, deze mens was rechtvaardig!
23:48 En al het volk, dat daarbij was en toezag, toen zij zagen wat er geschiedde, sloegen zij op hunne borsten, en keerden weder.
23:49 En al zijne bekenden stonden van verre, ook de vrouwen, die hem uit Galiléa gevolgd waren, en zagen dit aan.
23:50 En zie, een man genaamd Jozef, een raadsheer, een goed en rechtvaardig man
23:51 --die niet bewilligd had in hunnen raad en handel-- van Arimathéa, ene stad der Joden, en die ook wachtte op het rijk Gods;
23:52 deze ging tot Pilatus en verzocht hem om het lichaam van Jezus.
23:53 En hij nam het af, en wond het in een lijnwaad, en legde het in een uitgehouwen graf, waarin nog nooit iemand gelegen had.
23:54 En het was de dag der voorbereiding, en de sabbat brak aan.
23:55 En de vrouwen, die met hem gekomen waren uit Galiléa, volgden, en bezagen het graf, en hoe zijn lichaam gelegd werd.
23:56 En zij keerden weder, en bereidden specerijen en zalven; en gedurende den sabbat rustten zij, naar de wet.

Lukas 24
24:1 En op den eersten dag der week, zeer vroeg, kwamen zij bij het graf, en droegen de specerijen, die zij bereid hadden, en enigen met haar.
24:2 En zij vonden den steen afgewenteld van het graf,
24:3 en gingen er in, en vonden het lichaam des Heren Jezus niet.
24:4 En het geschiedde, toen zij daarover bekommerd waren, zie, toen traden twee mannen bij haar, met blinkende klederen.
24:5 En zij verschrikten, en bogen het aangezicht neder ter aarde. Toen zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den levende bij de doden?
24:6 Hij is hier niet, hij is opgestaan. Gedenkt aan hetgeen hij tot u gesproken heeft, toen hij nog in Galiléa was,
24:7 zeggende: Des Mensen Zoon moet overgeleverd worden in de handen der zondaren, en gekruisigd worden, en ten derden dage opstaan.
24:8 En zij gedachten aan zijne woorden.
24:9 En zij gingen weder van het graf, en verkondigden dit alles aan de elve en aan al de anderen.
24:10 En het waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria [de moeder] van Jakobus, en anderen met haar, die dit aan de apostelen zeiden.
24:11 En hare woorden schenen hun als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.
24:12 [Maar Petrus stond op en liep naar het graf, bukte daarin, en zag de linnen doeken alleen liggen; en hij ging weg, en verwonderde zich over hetgeen er gebeurd was.]
24:13 En zie, twee van hen gingen op dien dag naar een vlek, dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs;
24:14 en zij spraken met elkander over alles wat er was voorgevallen.
24:15 En het geschiedde terwijl zij alzo spraken en elkander vraagden, dat Jezus tot hen kwam en met hen wandelde;
24:16 maar hunne ogen werden gehouden. dat zij hem niet kenden.
24:17 En hij zeide tot hen: Wat zijn dat voor redenen, die gij wandelende met elkander wisselt, en waarom zijt gij zo treurig?
24:18 Toen antwoordde de een, genaamd Kleopas, en zeide tot hem: Zijt gij alleen onder de vreemdelingen te Jeruzalem, die niet weet, wat dezer dagen aldaar geschied is?
24:19 En hij zeide tot hen: Wat? En zij zeiden tot hem: Dat van Jezus van Nazaret, die een profeet was, machtig van daden en woorden, voor God en al het volk;
24:20 hoe onze Hogepriesters en Oversten hem overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en hem gekruisigd hebben.
24:21 Wij nu hoopten, dat hij Israël zou verlossen. En boven dit alles is het heden de derde dag, dat dit geschied is.
24:22 Ook hebben ons sommige vrouwen van de onzen verschrikt, die vroeg aan het graf geweest zijn,
24:23 en zijn lichaam niet gevonden hebben, en kwamen en zeiden, dat zij een gezicht van Engelen gezien hadden, die zeiden, dat hij leeft.
24:24 En enigen van ons gingen heen naar het graf, en vonden het zoals de vrouwen gezegd hadden; maar hem vonden zij niet.
24:25 En hij zeide tot hen: O gij onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de Profeten gesproken hebben!
24:26 Moest niet de Christus dit lijden, en in zijne heerlijkheid ingaan?
24:27 En hij begon van Mozes en alle Profeten, en legde hun in alle Schriften uit hetgeen van hem gesproken was.
24:28 En zij kwamen nabij het vlek, waar zij naar toe gingen, en hij hield zich, alsof hij verder wilde gaan.
24:29 En zij drongen hem, zeggende: Blijf bij ons, want het gaat avond worden en de dag heeft zich geneigd. En hij ging binnen, om bij hen te blijven.
24:30 En het geschiedde, toen hij met hen aan tafel zat, dat hij het brood nam en dankte; en hij brak het en gaf het hun.
24:31 Toen werden hunne ogen geopend, en zij herkenden hem; en hij verdween voor hen.
24:32 En zij zeiden tot elkander: Brandde niet ons hart in ons, toen hij met ons sprak op den weg en toen hij ons de Schriften opende?
24:33 En zij stonden te dier ure op, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elve vergaderd, en die bij hen waren,
24:34 welke zeiden: De Heer is waarlijk opgestaan, en aan Simon verschenen!
24:35 En zij verhaalden hun wat op den weg geschied was, en hoe hij door hen herkend was geworden, toen hij het brood brak.
24:36 En toen zij daarvan spraken, stond Jezus zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij met ulieden!
24:37 En zij verschrikten en vreesden, en meenden, dat zij een geest zagen.
24:38 En hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo verschrikt, en waarom komen zulke gedachten in uwe harten op?
24:39 Ziet mijne handen en mijne voeten, ik ben het zelf; betast mij en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk gij ziet, dat ik heb.
24:40 En toen hij dit zeide, toonde hij hun zijne handen en voeten.
24:41 En toen zij het nog niet geloofden van blijdschap, en zich verwonderden, zeide hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?
24:42 En zij legden hem een stuk van een gebraden vis en honigraat voor;
24:43 en hij nam het en at het voor hunne ogen.
24:44 En hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die ik tot u sprak, toen ik nog bij u was, dat het alles moest vervuld worden, wat van mij geschreven is in de wet van Mozes en in de Profeten en in de Psalmen.
24:45 Toen opende hij hun verstand, om de Schriften te verstaan,
24:46 en zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en opstaan van de doden ten derden dage,
24:47 en in zijnen naam boete en vergeving der zonden laten prediken, onder alle volken, te beginnen bij Jeruzalem.
24:48 En gij zijt van dit alles getuigen.
24:49 En zie, ik zal de belofte mijns Vaders op u zenden; maar gij moet in de stad Jeruzalem blijven, totdat gij aangedaan wordt met kracht uit de hoogte.
24:50 En hij leidde hen uit tot aan Bethanië toe, en hief zijne handen op en zegende ze.
24:51 En het geschiedde, toen hij hen zegende, dat hij van hen scheidde en opgevoerd werd in den hemel.
24:52 En zij aanbaden hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote vreugde.
24:53 En zij waren altijd in den tempel, en prezen en loofden God.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Imprint | Change Interface Language: DE EN