Lesen: %2Fnl%2FChristianity%2FDe Bijbel %28Lutherse vertaling%29%2FOude Testament%2FOT_20_Spreuken


Spreuken 1
1:1 Dit zijn de spreuken van Salomo den koning van Israël, den zoon van David;
1:2 om te leren wijsheid, tucht en verstand,
1:3 vernuft, gerechtigheid, oprechtheid en billijkheid;
1:4 opdat de eenvoudigen schrander, en de jongelingen verstandig en voorzichtig worden.
1:5 Wie wijs is, die hore en verbetere zich; en wie verstandig is, die late zich raden,
1:6 opdat hij de spreuken en hare uitlegging verstaan moge, de lering der wijzen en hunne gelijkenissen.
1:7 De vreze des Heren is het begin der wetenschap; het zijn dwazen, die wijsheid en tucht verachten.
1:8 Mijn zoon, hoor naar de tucht uws vaders, en verlaat het gebod uwer moeder niet;
1:9 want zij zijn een schone krans voor uw hoofd, en ene keten aan uwen hals.
1:10 Mijn zoon, als ondeugende mensen u lokken, zo volg niet.
1:11 Als zij zeggen: Ga met ons, wij willen op bloed loeren, en den onschuldige zonder oorzaak lagen leggen;
1:12 wij zullen hen levend verslinden, gelijk het graf, en de vromen als wie nederwaarts in den kuil dalen;
1:13 wij zullen veel goed verzamelen, wij zullen onze huizen met roof vullen;
1:14 waag het met ons, wij allen zullen slechts éénen bundel hebben:
1:15 mijn zoon, wandel den weg niet met hen, weer uwen voet van hun pad.
1:16 Want hunne voeten lopen tot het kwaad, en haasten zich om bloed te storten.
1:17 Want het is tevergeefs het net uit te spreiden voor de ogen der vogels;
1:18 ook loeren zij zelven onder elkander op hun bloed, en de een staat den ander naar het leven.
1:19 Zo gaat het allen, die gierig zijn, dat hunne gierigheid de ziel haars meesters vangt.
1:20 De wijsheid roept openlijk daarbuiten, en laat zich horen op de straten;
1:21 zij roept in de deur der poort vooraan onder het volk, zij spreekt hare woorden in de stad:
1:22 Hoelang, o gij dwazen, zult gij dwaas zijn, en zullen de spotters lust tot spotternij hebben, en de verstandelozen de lering haten?
1:23 Keert u tot mijne onderwijzing; zie, ik zal u mijnen geest uitstorten, en u mijne woorden bekendmaken.
1:24 Dewijl ik dan roep en gij weigert, mijne hand uitstrek en niemand daarop achtgeeft,
1:25 en gij al mijnen raad verwerpt en mijn onderricht niet wilt:
1:26 zo zal ik ook lachen in uw ongeval, en u bespotten, als hetgeen gij vreest komt,
1:27 als hetgeen gij vreest over u komt gelijk een storm, en uw ongeval als een onweder, als u angst en nood overkomt.
1:28 Dan zullen zij tot mij roepen, maar ik zal niet antwoorden, zij zullen mij zoeken, maar niet vinden.
1:29 Omdat zij de lering haatten en de vreze des Heren niet verkozen,
1:30 in mijnen raad niet bewilligden, en al mijne tucht versmaadden,
1:31 zo zullen zij eten van de vruchten van hun doen, en van hunne raadslagen verzadigd worden.
1:32 De afwijking der dwazen doodt hen, en het geluk der verstandelozen brengt hen om;
1:33 maar wie naar mij hoort zal veilig blijven, en genoeg hebben, en geen ongeluk vrezen.

Spreuken 2
2:1 Mijn zoon, wilt gij mijne redenen aannemen en mijne geboden bij u behouden,
2:2 zo laat uwe oren op de wijsheid achtgeven, en neig uw hart met vlijt daartoe.
2:3 Want zo gij daar vlijtig om roept en om bidt,
2:4 zo gij haar zoekt als zilver, en haar naspoort als schatten,
2:5 dan zult gij de vreze des Heren verstaan en de kennisse Gods vinden.
2:6 Want de Heer geeft wijsheid, en uit zijnen mond komt kennis en verstand.
2:7 Hij laat het den oprechten gelukken en beschermt de vromen; Hij behoedt degenen, die recht doen,
2:8 en bewaart den weg zijner heiligen.
2:9 Dan zult gij kennen gerechtigheid en recht en vroomheid, en allen goeden weg.
2:10 Want wijsheid zal u ter harte gaan, dat gij gaarne leert,
2:11 goede raad zal u bewaren, en het verstand zal u behoeden:
2:12 dat gij niet geraakt op den weg der bozen, noch onder hen, die verkeerdheid spreken,
2:13 die de rechte baan verlaten en op duistere wegen wandelen,
2:14 die zich verblijden in kwaaddoen, en vrolijk zijn in hun kwaad, verkeerd gedrag;
2:15 die hunnen weg verkeren, en afwijken in hunne sporen;
2:16 dat gij niet geraakt aan eens anders vrouw, die de uwe niet is, die gladde woorden spreekt,
2:17 en den man harer jeugd verlaat, en het verbond haars Gods vergeet;
2:18 want haar huis helt naar den dood, en hare gangen tot de schimmen:
2:19 allen, die tot haar ingaan, komen niet weder terug, en vinden den weg des levens niet meer.
2:20 Wandel dus op den goeden weg, en blijf op de rechte baan.
2:21 Want de rechtvaardigen zullen in het land wonen, en de vromen zullen daarin blijven;
2:22 maar de goddelozen worden uit het land uitgeroeid, en de afvalligen worden daaruit verdelgd.

Spreuken 3
3:1 Mijn zoon, vergeet mijne wet niet, en uw hart beware mijne geboden.
3:2 Want zij zullen u een lang leven en goede jaren en vrede brengen.
3:3 Genade en trouw zullen u niet verlaten: hang ze aan uwen hals, en schrijf ze op de tafel uws harten;
3:4 zo zult gij gunst en wijsheid vinden, die Gode en mensen behaagt.
3:5 Verlaat u op den Heer van ganser harte, en verlaat u niet op uw verstand.
3:6 Gedenk aan Hem op al uwe wegen, zo zal Hij u recht leiden.
3:7 Wees niet wijs in uwe eigene ogen, maar vrees den Heer en wijk van het kwaad:
3:8 dit zal voor uw lichaam gezond zijn en uwe beenderen verkwikken.
3:9 Eer den Heer van uw goed en van de eerstelingen van al uwe inkomsten,
3:10 zo zullen uwe schuren vol worden en uwe wijnpersen van most overlopen.
3:11 Mijn zoon, verwerp de tucht des Heren niet, en word niet verdrietig over zijne kastijding;
3:12 want wien de Heer liefheeft, dien kastijdt Hij, en Hij heeft een welbehagen aan hem, gelijk een vader aan den zoon.
3:13 Welgelukzalig is de mens, die wijsheid vindt, en de mens, die verstand krijgt;
3:14 want het is beter haar te verwerven dan zilver, en hare inkomst is beter dan goud.
3:15 Zij is edeler dan paarlen, en al wat gij moogt wensen is bij haar niet te vergelijken;
3:16 een lang leven is aan hare rechterhand, aan hare linkerhand is rijkdom en eer;
3:17 hare wegen zijn liefelijke wegen, en al hare paden zijn vrede;
3:18 zij is een boom des levens voor allen, die haar aangrijpen, en zalig zijn zij, die haar vasthouden.
3:19 Want de Heer heeft de aarde door wijsheid gegrond, en door zijnen raad de hemelen bereid;
3:20 door zijne wijsheid zijn de diepten geopend en de wolken van dauw druipende gemaakt.
3:21 Mijn zoon, laat ze niet van uwe ogen wijken, zo zult gij gelukzalig en wijs worden:
3:22 dat zal het leven uwer ziel zijn, en een sieraad voor uwen hals.
3:23 Dan zult gij veilig wandelen op uwen weg, zodat gij uwen voet niet stoten zult.
3:24 Legt gij u neder, zo zult gij niet vrezen, en uw slaap zal zoet zijn,
3:25 zodat gij niet behoeft te vrezen voor een schielijke verschrikking, noch voor den storm der goddelozen, als hij komt;
3:26 want de Heer is uw toeverlaat, Hij behoedt uwen voet, dat hij niet gevangen wordt.
3:27 Weiger niet den nooddruftigen goed te doen, indien uwe hand van God ontvangen heeft om het te doen.
3:28 Zeg niet tot uwen vriend: Ga heen en kom weder, morgen zal ik u geven, indien gij het wel hebt.
3:29 Smeed geen kwaad tegen uwen vriend, die met vol vertrouwen bij u woont.
3:30 Twist niet met iemand zonder oorzaak, zo hij u geen leed gedaan heeft.
3:31 Ontbrand niet in naijver jegens den man des gewelds, en verkies geen van zijne wegen;
3:32 want de Heer heeft een afgrijzen van de afvalligen, maar zijne verborgenheid is bij de vromen;
3:33 in het huis des goddelozen is de vloek des Heren, maar het huis der rechtvaardigen wordt gezegend.
3:34 Hij zal de spotters bespotten, maar den ootmoedigen zal Hij genade geven;
3:35 de wijzen zullen eer beërven, maar wanneer de dwazen hoog komen, zo worden zij toch te schande.

Spreuken 4
4:1 Hoort, kinderen, de onderwijzing uws vaders, en merkt op om te leren en verstandig te worden.
4:2 Want ik geef u ene heilzame leer; verlaat mijne wet niet.
4:3 Ik toch was mijns vaders zoon, teder als een éénig kind voor mijne moeder.
4:4 En hij leerde mij en sprak: Laat uw hart mijne woorden aannemen; onderhoud mijne geboden, zo zult gij leven.
4:5 Neem wijsheid aan, neem verstand aan; vergeet niet en verlaat niet de bevelen mijns monds.
4:6 Verlaat ze niet, zo zullen zij u behouden; heb ze lief, zo zullen zij u behoeden.
4:7 Want het begin der wijsheid is, als men haar gaarne hoort, en de wetenschap liever heeft dan alle goederen.
4:8 Acht haar hoog, zo zal zij u verhogen, en zal u tot eer brengen, indien gij haar omhelst;
4:9 zij zal uw hoofd aangenaam maken, en zal u versieren met ene schone kroon.
4:10 Hoor, mijn zoon, en neem mijne redenen aan, zo zullen uwe jaren vele worden.
4:11 Ik wil u op den weg der wijsheid voeren, en ik wil u op de rechte baan leiden; opdat,
4:12 wanneer gij gaat, uw gang u niet zuur valle, en als gij loopt, gij niet struikelt.
4:13 Laat van de tucht niet af; bewaar ze, want zij is uw leven.
4:14 Kom niet op het pad der goddelozen, en treed niet op den weg der bozen:
4:15 laat hem varen, ga er niet op, wijk van hem en ga voorbij.
4:16 Want zij slapen niet, voordat zij schade hebben gesticht; zij rusten niet, voordat zij kwaad hebben gedaan;
4:17 want zij eten het brood der goddeloosheid, en drinken den wijn der geweldenarij.
4:18 Maar het pad der rechtvaardigen glinstert als een licht, dat voortgaat, en licht tot op den vollen dag.
4:19 Doch de weg der goddelozen is donkerheid, zij weten niet waar zij vallen zullen.
4:20 Mijn zoon, geef acht op mijne woorden, en neig uw oor tot mijne redenen;
4:21 laat ze niet uit uwe ogen wijken, behoud ze in uw hart;
4:22 want zij zijn het leven voor degenen, die ze betrachten, en ene artsenij voor hun gehele lichaam.
4:23 Behoed uw hart met alle naarstigheid, want daaruit gaat het leven.
4:24 Doe van u weg den valsen mond, en laat den lastermond verre van u zijn.
4:25 Laat uwe ogen recht voor u uit zien, en uwe oogleden recht voor u heen zien.
4:26 Laat uw voet recht toe gaan, zo gaat gij zeker.
4:27 Wijk niet ter rechter [hand] noch ter linkerhand; wend uwen voet van het kwaad.

Spreuken 5
5:1 Mijn zoon, geef acht op mijne wijsheid, neig uw oor tot mijne leer;
5:2 opdat gij goeden raad behoudt en uw mond wete onderscheid te maken.
5:3 Want de lippen der vreemde vrouw zijn zoet als honigzeem, en hare keel is gladder dan olie;
5:4 maar daarna bitter als alsem en scherp als een tweesnijdend zwaard.
5:5 Hare voeten gaan nederwaarts naar den dood, hare gangen lopen uit op het graf.
5:6 Zij gaat niet gewis op den weg des levens; hare treden zijn ongestadig, zodat zij niet weet waar zij gaat.
5:7 Zo hoort nu naar mij, mijne kinderen, en wijkt niet van de redenen mijns monds.
5:8 Houd uwen weg verre van haar, en genaak niet tot de deur van haar huis,
5:9 opdat gij den vreemden uwe eer niet geeft, en uwe jaren den wrede;
5:10 opdat vreemden zich niet verzadigen met uw vermogen, en uw arbeid niet in eens anders huis zij,
5:11 en gij daarna moet zuchten, als gij uw lichaam en goed verteerd hebt,
5:12 en zeggen: Ach, hoe heb ik de tucht gehaat, en hoe heeft mijn hart de bestraffing versmaad;
5:13 en ik heb niet gehoord naar de stem mijner leeraars, en mijn oor niet geneigd tot degenen die mij onderricht gaven!
5:14 Ik ben bijna in het uiterste ongeluk voor alle lieden en al het volk neergezonken.
5:15 Drink water uit uw eigen bak, en vloeden uit uw eigen wel;
5:16 laat uwe fonteinen naar buiten uitvloeien, en de waterbeken op de straten;
5:17 maar dat gij ze alléén hebt, en geen vreemde met u.
5:18 Uwe fontein zij gezegend, en verheug u over de huisvrouw uwer jeugd.
5:19 Zij is liefelijk als ene hinde en beminnelijk als ene ree; dat hare liefde u altijd verzadige, en verlustig u altoos in hare liefde.
5:20 Mijn zoon, waarom zoudt gij u aan ene vreemde verlustigen, en ene andere omhelzen?
5:21 Want elks wegen zijn aanstonds voor den Heer, die aller gangen meet;
5:22 de misdaad der goddelozen zal hem vangen, en hij zal met den strik zijner zonde gehouden worden;
5:23 hij zal sterven, omdat hij zich niet heeft willen laten onderwijzen, en om zijne grote dwaasheid zal het hem niet wel gaan.

Spreuken 6
6:1 Mijn zoon, wordt gij borg voor uwen naaste, en hebt gij uwe hand bij een vreemde verplicht,
6:2 zo zijt gij verstrikt door de redenen uws monds, en door de redenen uws monds gevangen.
6:3 Zo doe toch, mijn zoon, aldus, en red u; want gij zijt uwen naaste in de handen gekomen: haast u, dring en drijf uwen naaste.
6:4 Laat uwe ogen niet slapen, noch uwe oogleden sluimeren;
6:5 red u gelijk ene ree van de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.
6:6 Ga tot de mier, gij luiaard, zie hare handelwijze aan en word wijs.
6:7 Hoewel zij geen vorst noch hoofdman noch heerser heeft,
6:8 bereidt zij nochtans haar brood in den zomer, en vergadert hare spijs in den oogst.
6:9 Hoelang ligt gij, o luiaard? Wanneer zult gij opstaan van uwen slaap?
6:10 Ja, slaap nog een weinig, sluimer een weinig, sla de handen samen om te slapen;
6:11 zo zal de armoede u verrassen gelijk een wandelaar, en het gebrek als een gewapend man.
6:12 Een deugniet is de valse man, die met een verkeerden mond daarhenen gaat.
6:13 Hij wenkt met de ogen, geeft tekens met de voeten, wijst met de vingers,
6:14 bedenkt altijd wat kwaads en verkeerds in zijn hart, en berokkent twist.
6:15 Daarom zal zijn ongeval hem onverhoeds overkomen, en hij zal schielijk verbroken worden, zodat er geen hulp zijn zal.
6:16 Deze zes dingen haat de Heer, en van het zevende heeft Hij een afgrijzen:
6:17 trotse ogen, ene valse tong, handen, die onschuldig bloed vergieten,
6:18 een hart, dat met kwade streken omgaat, voeten, die snel zijn om schade te doen
6:19 een valse getuige, die vermetel leugens spreekt, en wie twist tussen broeders berokkent.
6:20 Mijn zoon, bewaar de geboden uws vaders, en laat niet varen de wet uwer moeder:
6:21 bind ze steeds op uw hart, en hang ze aan uwen hals:
6:22 dat zij u geleiden, als gij gaat, dat zij u bewaren, als gij u nederlegt, dat zij u nog toespreken, als gij ontwaakt.
6:23 Want het gebod is ene lamp, en de wet een licht, en de bestraffing der tucht is een weg des levens,
6:24 opdat gij bewaard wordt voor de boze vrouw, voor het vleien der vreemde tong.
6:25 Begeer hare schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met hare oogleden.
6:26 Want ene hoer brengt iemand tot broodsgebrek, en eens anders vrouw verstrikt het edele leven.
6:27 Kan ook iemand vuur in zijnen boezem houden, dat zijne klederen niet verbranden?
6:28 Zou iemand op kolen gaan, en zijne voeten niet verschroeien?
6:29 Zó gaat het dengene, die tot zijns naasten huisvrouw gaat: niemand blijft ongestraft, die haar aanraakt.
6:30 Het is voor een dief niet zulk een grote smaad, als hij steelt om zich te verzadigen, wanneer hij honger heeft;
6:31 wordt hij betrapt, hij moet het zevenvoudig wedergeven, al het goed in zijn huis moet hij geven.
6:32 Maar wie met eens anders vrouw overspel doet, die is zinneloos; hij brengt zijn leven in het verderf.
6:33 Daarenboven treft hem jammer en schande, en zijn smaad wordt niet uitgewist.
6:34 Want de minneijver des mans is grimmig, en hij verschoont niet ten tijde der wraak;
6:35 geen losprijs komt bij hem in aanmerking, en hij neemt dien niet aan, al wilt gij veel schenken.

Spreuken 7
7:1 Mijn zoon, behoud mijne redenen, en bewaar mijne geboden bij u;
7:2 behoud mijne geboden, zo zult gij leven, en mijne wet als uwen oogappel.
7:3 Bind ze aan uwe vingers, schrijf ze op de tafel uws harten.
7:4 Zeg tot de wijsheid: gij zijt mijne zuster, en noem het verstand uwen boezemvriend,
7:5 opdat gij behoed wordt voor de vreemde, voor eens anders vrouw, die vleiende woorden spreekt.
7:6 Want door het venster van mijn huis, door het traliewerk, zag ik eens uit,
7:7 en ik zag onder de onbezonnenen, ik werd gewaar onder de jonge lieden een jongeling, beroofd van zinnen;
7:8 die ging op de straat aan haren hoek, en trad op den weg van haar huis,
7:9 in de schemering, op den avond des daags, toen het nacht werd en donker was.
7:10 En zie, toen ontmoette hem ene vrouw in hoerenversiersel, en listig,
7:11 wild en ongebonden, zodat hare voeten in huis niet konden blijven;
7:12 nu was zij buiten, dan op de straat, en loerde aan alle hoeken.
7:13 En zij greep hem aan en kuste hem onbeschaamd, en sprak tot hem:
7:14 Ik heb heden voor mij dankoffers betaald, en aan mijne geloften voldaan.
7:15 Daarom ben ik uitgegaan u te gemoet, om uw aangezicht vroeg te zoeken, en ik heb u gevonden.
7:16 Ik heb mijn bed fraai versierd met bonte tapijten uit Egypte;
7:17 ik heb mijne legerstede met mirre, aloë en kaneel besprengd: kom,
7:18 laat ons dronken worden van het boeleren tot den morgen toe, en laat ons vrolijk zijn in minvermaak.
7:19 Want de man is niet tehuis, hij is een verren weg getogen,
7:20 hij heeft den geldbuidel met zich genomen, en zal eerst op het feest weder huiswaarts keren.
7:21 Zij overreedde hem met vele woorden, en overwon hem met haar vleienden mond.
7:22 Hij volgde haar terstond, gelijk een os tot de slachtbank geleid wordt, en als tot de boeien, waarmede men de dwazen tuchtigt,
7:23 totdat zij hem met den pijl de lever doorboorde, gelijk een vogel tot den strik zich haast en niet weet, dat het hem het leven kost.
7:24 Zo hoort nu naar mij, kinderen, en geeft acht op de redenen mijns monds.
7:25 Laat uw hart niet afwijken tot haren weg, en dool niet op hare baan;
7:26 want zij heeft velen gewond en ternedergeveld, en allerlei machtigen zijn door haar gedood.
7:27 Haar huis is de weg naar het graf, waar men nederwaarts daalt in de binnenkameren des doods.

Spreuken 8
8:1 Roept de wijsheid niet, en laat de wetenschap zich niet horen?
8:2 Openlijk aan den weg en aan de straten staat zij;
8:3 aan de poorten bij de stad, waar men ter deur ingaat, daar roept zij overluid:
8:4 O mannen, ik roep tot u, en verhef mijne stem tot de kinderen der mensen.
8:5 Leert, gij eenvoudigen, kloekzinnigheid: en gij dwazen, neemt het ter harte.
8:6 Hoort, want ik zal spreken hetgeen edel is, en leren wat recht is;
8:7 want mijn mond zal de waarheid spreken, en mijne lippen zullen haten hetgeen goddeloos is;
8:8 alle redenen mijns monds zijn rechtvaardig, er is niets verkeerds noch bedriegelijks in;
8:9 zij zijn alle onbewimpeld voor degenen, die haar willen aannemen.
8:10 Neemt mijne tucht liever aan dan zilver, en acht de leer hoger dan kostelijk goed.
8:11 Want de wijsheid is beter dan paarlen, en alles wat men wensen mag is bij haar niet te vergelijken.
8:12 Ik, de wijsheid, woon bij de schranderheid, en ik weet goeden raad te geven.
8:13 De vreze des Heren haat het kwade, de hoovaardigheid, den hoogmoed en allen kwaden weg; en ik ben den verkeerden mond vijandig.
8:14 Bij mij is beide raad en daad, ik heb verstand en macht.
8:15 Door mij regeren de koningen en maken de vorsten rechtvaardige wetten,
8:16 door mij heersen de vorsten en alle overheden op aarde.
8:17 Ik heb lief wie mij liefhebben; en wie mij vroeg zoeken vinden mij.
8:18 Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid.
8:19 Mijne vrucht is beter dan goud, dan het fijnste goud, en mijne opbrengst is beter dan uitgelezen zilver.
8:20 Ik doe wandelen op den rechten weg, op de straten des rechts,
8:21 opdat ik aan hen, die mij liefhebben, schenke wat bestendig is, en hunne schatten vol make.
8:22 De Heer bezat mij in het begin zijner wegen; eer Hij iets maakte, was ik er.
8:23 Ik ben voortgebracht van eeuwigheid, van den aanvang, eer de wereld was.
8:24 Toen de diepten nog niet waren, was ik geboren, toen aan de fonteinen nog geen water ontsprong;
8:25 eer de bergen gegrondvest waren, Vóór alle heuvelen was ik geboren:
8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt en wat daarop is, noch de bergen des aardbodems.
8:27 Toen Hij de hemelen bereidde, was ik aldaar; toen Hij de diepte met zijn perk omvatte,
8:28 toen Hij de wolken daarboven vestigde, toen Hij de fonteinen der diepte grondvestte,
8:29 toen Hij aan de zee haar perk stelde, dat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondslagen der aarde vestte:
8:30 toen was ik werkmeesteres bij Hem, en verlustigde Hem dagelijks en vermaakte mij voor zijn aangezicht altoos,
8:31 en speelde op zijnen aardbodem, en mijn lust was aan de mensenkinderen.
8:32 Zo hoort nu naar mij, mijne kinderen. Welgelukzalig zijn zij, die mijne wegen bewaren!
8:33 Hoort de tucht en wordt wijs, en laat ze niet varen.
8:34 Welgelukzalig is de mens, die naar mij hoort, dat hij dagelijks aan mijne poort waakt, dat hij wacht houdt aan de posten mijner deur.
8:35 Wie mij vindt, vindt het leven, en zal welbehagen bij den Heer verkrijgen;
8:36 maar wie tegen mij zondigt, die kwetst zijne ziel; allen, die mij haten, hebben den dood lief.

Spreuken 9
9:1 De wijsheid bouwde haar huis, en hieuw zeven pilaren,
9:2 slachtte haar vee, en droeg haren wijn op, en bereidde hare tafel,
9:3 en zond hare dienstmaagden uit om te nodigen op de hoogste plaatsen der stad:
9:4 Wie eenvoudig is, die kere zich herwaarts. En tot den verstandeloze sprak zij:
9:5 Komt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn, dien ik schenk;
9:6 verlaat de dwaasheid, zo zult gij leven, en zet uwen voet op den weg des verstands.
9:7 Wie den spotter tuchtigt, behaalt slechts schande, en wie den goddeloze bestraft, zal gehoond worden:
9:8 bestraf den spotter niet, hij zal u haten; bestraf den wijze, die zal u liefhebben;
9:9 onderricht den wijze, en hij zal nog wijzer worden; leer den rechtvaardige, en hij zal in de leer toenemen.
9:10 De vreze des Heren is het begin der wijsheid, en de kennis van het heilige is verstand.
9:11 Want door mij zullen uwe dagen vele worden, en de jaren uws levens zullen vermeerderd worden.
9:12 Zijt gij wijs, gij zijt voor uzelven wijs; zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen.
9:13 Er is ene zotte vrouw, woelachtig, de ongebondenheid zelve, en zij weet niets;
9:14 die zit in de deur van haar huis, en haar stoel is op de hoogten der stad,
9:15 om te nodigen allen, die voorbijgaan en die op den rechten weg wandelen:
9:16 Wie is eenvoudig, die kere zich herwaarts. En tot den verstandeloze spreekt zij:
9:17 Gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk.
9:18 Maar hij weet niet, dat aldaar doden zijn, en hare genodigden aanzitten in de diepte des grafs.

Spreuken 10
10:1 De spreuken van Salomo. Een wijze zoon is de vreugd zijns vaders, maar een dwaze zoon is de droefheid zijner moeder.
10:2 Onrechtvaardig goed baat niet, maar gerechtigheid redt van den dood.
10:3 De Heer laat de ziel des rechtvaardigen niet hongeren, maar hetgeen de goddelozen verlangen, dat stoot Hij van hen weg.
10:4 Een trage hand maakt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk.
10:5 Wie in den zomer vergadert, is verstandig; maar wie in den oogst slaapt, wordt te schande.
10:6 De zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen, maar geweld zal den mond der goddelozen overdekken.
10:7 De nagedachtenis des rechtvaardigen blijft in zegeningen, maar de naam der goddelozen zal verrotten.
10:8 Wie wijs van hart is, neemt de geboden aan; maar wie dwaas van lippen is, loopt in zijn verderf.
10:9 Wie onschuldig leeft, leeft gerust; naar wie verkeerd is op zijne wegen, al openbaar gemaakt worden.
10:10 Wie met de ogen wenkt, zal onheil aanrichten; en wie dwaas van lippen is, loopt in zijn verderf.
10:11 De mond des rechtvaardigen is ene levende fontein, maar geweld zal den mond der goddelozen overdekken.
10:12 Haat verwekt twist, maar liefde bedekt alle overtredingen.
10:13 Op de lippen des verstandigen vindt men wijsheid, maar de roede is voor den rug des verstandelozen.
10:14 De wijzen bewaren de leer, maar de mond der dwazen is nabij de verwoesting.
10:15 Het goed des rijken is hem ene sterke vesting, maar de armoede maakt de geringen bloohartig.
10:16 De rechtvaardige gebruikt zijn werkloon ten leven, maar de goddeloze gebruikt zijne inkomst tot zonde.
10:17 Tucht te bewaren is de weg tot het leven; maar wie de terechtwijzing verlaat, blijft dolen.
10:18 Valse lippen verbergen den haat; en wie openlijk lastert, is een dwaas.
10:19 Waar vele woorden zijn, daar ontbreekt het aan geen zonde; maar wie zijne lippen bedwingt, is verstandig.
10:20 De tong des rechtvaardigen is kostelijk zilver, maar het hart der goddelozen is weinig waard.
10:21 De lippen des rechtvaardigen voeden er velen, maar de dwazen sterven door gebrek aan verstand.
10:22 De zegen des Heren maakt rijk zonder smart.
10:23 Het is voor den dwaas een spel, kwaad te doen, maar voor den wijze, verstandig te handelen.
10:24 Wat de goddeloze vreest, zal hem overkomen; en wat de rechtvaardigen begeren, wordt hun gegeven.
10:25 De goddeloze is als een onweder, dat voorbijgaat en niet meer is, maar de rechtvaardige bestaat eeuwiglijk.
10:26 Wat edik voor de tanden en rook voor de ogen is, dat is de luiaard voor degenen, die hem zenden.
10:27 De vreze des Heren vermeerdert de dagen, maar de jaren der goddelozen worden verkort.
10:28 Het verwachten der rechtvaardigen zal vreugde worden, maar de hoop der goddelozen zal vergaan.
10:29 De weg des Heren is ene sterkte voor den vrome, maar ene verschrikking voor de kwaaddoeners.
10:30 De rechtvaardige wordt nimmer omvergestoten, maar de goddelozen zullen in het land niet blijven.
10:31 De mond des rechtvaardigen brengt wijsheid voort, maar de tong der verkeerden wordt uitgeroeid.
10:32 De lippen des rechtvaardigen leren heilzame dingen, maar de mond der goddelozen wat verkeerd is.

Spreuken 11
11:1 Ene valse weegschaal is den Heer een gruwel, maar een volkomen gewicht is zijn welbehagen.
11:2 Waar hoovaardigheid binnenkomt, daar komt ook versmading binnen; maar wijsheid is bij de ootmoedigen.
11:3 De onschuld zal de vromen geleiden, maar de boosheid zal de verachters in het onheil storten.
11:4 Vermogen baat niet ten dage des toorns, maar gerechtigheid redt van den dood.
11:5 De gerechtigheid des vromen maakt zijnen weg effen, maar de goddeloze zal vallen door zijne goddeloosheid.
11:6 De gerechtigheid der vromen zal hen redden, maar de verachters worden gevangen in hunne boosheid.
11:7 Als de goddeloze mens sterft, is zijne hoop verloren; en de verwachting der onrechtvaardigen wordt teniet.
11:8 De rechtvaardige wordt uit den nood verlost, en de goddeloze komt in zijne plaats.
11:9 Door den mond des huichelaars wordt zijn naaste verdorven, maar door bedachtzaamheid worden de rechtvaardigen bevrijd.
11:10 Ene stad verblijdt zich als het den rechtvaardigen wel gaat, en als de goddelozen omkomen, wordt men vrolijk.
11:11 Door de zegenspreking der vromen wordt ene stad verhoogd, maar door den mond der goddelozen wordt zij verwoest.
11:12 Wie zijnen naaste versmaadt is verstandeloos; maar een verstandig man zwijgt stil.
11:13 Een kwaadspreker verraadt, wat hij heimelijk weet; maar wie getrouw van hart is, verbergt het.
11:14 Waar geen raad is, gaat het volk tegronde; maar waar vele raadslieden zijn, daar is behoud.
11:15 Wie voor een vreemde borg staat zal schade hebben; maar wie zich voor beloven wacht is zeker.
11:16 Ene beminnelijke vrouw bewaart de eer, gelijk de geweldenaars den rijkdom bewaren.
11:17 Een goedertieren man doet zijn eigen lichaam goed, maar een onbarmhartig man bedroeft zijn eigen vlees.
11:18 De arbeid des goddelozen zal mislukken; maar wie gerechtigheid zaait, heeft duurzaam loon.
11:19 Want gerechtigheid bevordert het leven, maar het kwade najagen bevordert den dood.
11:20 De Heer heeft een afschuw van de verkeerden van hart, maar een welbehagen aan de vromen.
11:21 De boze blijft niet ongestraft, al slaan zij ook hand in hand, maar het zaad der rechtvaardigen zal gered worden.
11:22 Ene schone vrouw zonder tucht is als een zwijn met een gouden neusring.
11:23 De wens der rechtvaardigen kan slechts wel gelukken, maar de hoop der goddelozen wordt ongeluk.
11:24 De een deelt uit, en heeft altoos meer; een ander spaart waar hij niet moest, en wordt armer.
11:25 De ziel, die rijkelijk zegent, wordt vet gemaakt; en wie rijkelijk drenkt zal ook gedrenkt worden.
11:26 Wie koren inhoudt, dien vloeken de lieden; maar zegening komt over dengene, die het verkoopt.
11:27 Wie het goede zoekt, dien wedervaart wat goeds; maar wie naar ongeluk tracht, dien zal het overkomen.
11:28 Wie zich op zijnen rijkdom verlaat, zal vallen; maar de rechtvaardigen zullen groenen als een blad.
11:29 Wie zijn eigen huis beroert, zal wind ten erfdeel verkrijgen; en een dwaas moet des wijzen knecht zijn.
11:30 De vrucht des rechtvaardigen is een boom des levens, en een wijs man neemt de harten in.
11:31 Zo de rechtvaardige op de aarde boeten moet, hoeveel te meer de goddeloze en de zondaar!

Spreuken 12
12:1 Wie zich gaarne laat bestraffen, zal verstandig worden; maar wie ongestraft wil zijn is redeloos.
12:2 Wie vroom is, verkrijgt troost van den Heer, maar den roekeloze veroordeelt Hij.
12:3 Goddeloosheid bevestigt den mens niet, maar de wortel der rechtvaardigen zal blijven.
12:4 Ene deugdzame vrouw is de kroon haars mans, maar ene achteloze is bederf in zijne beenderen.
12:5 Wat de rechtvaardigen overleggen is recht, maar wat de goddelozen beraadslagen is bedrog.
12:6 De woorden der goddelozen zijn op bloedvergieten gericht, maar de mond der vromen redt hen.
12:7 De goddelozen worden omvergeworpen en zullen niet meer zijn, maar het huis der rechtvaardigen staat vast.
12:8 De raad van een wijs man wordt geprezen, maar de verkeerden van hart worden te schande.
12:9 Wie gering is en het zijne waarneemt, is beter dan een, die groot wil zijn, maar wien het aan brood ontbreekt.
12:10 De rechtvaardige ontfermt zich over zijn vee, maar het hart der goddelozen is onbarmhartig.
12:11 Wie zijnen akker bouwt, zal brood in overvloed hebben; maar wie onnodige zaken nagaat, heeft gebrek aan verstand.
12:12 De lust des goddelozen is schade te doen, maar de wortel der rechtvaardigen zal vrucht dragen.
12:13 De boze wordt in den strik zijner eigen woorden gevangen, maar de rechtvaardige ontgaat den angst.
12:14 Veel goeds ontvangt iemand door de vrucht zijns monds, en den mens wordt vergolden, naar dat zijne handen verdiend hebben.
12:15 Den dwaze behaagt zijn weg; maar wie naar raad hoort, die is wijs.
12:16 Een dwaas laat zijnen toorn ogenblikkelijk zien; maar wie verstandig is, verbergt den smaad.
12:17 Wie waarachtig is, zegt openlijk hetgeen recht is; maar een valse getuige bedriegt.
12:18 Wie onvoorzichtig uitvaart, die steekt als een dolk; maar de tong der wijzen is heilzaam.
12:19 Een waarachtige mond bestaat eeuwiglijk, maar de valse tong bestaat niet lang.
12:20 Zij, die kwaad smeden, bedriegen, maar wie tot vrede raden, maken vreugd.
12:21 Den rechtvaardige zal geen leed geschieden, maar de goddelozen zullen volop ongeluk hebben
12:22 Valse tongen zijn den Heer een gruwel, maar wie getrouw handelen behagen hem.
12:23 Een verstandig man verbergt hetgeen hij weet, maar het hart der dwazen roept zijne wijsheid uit.
12:24 De vlijtige hand zal heersen, maar wie traag is zal schatting moeten betalen.
12:25 Zorg in het hart krenkt, maar een vriendelijk woord verblijdt.
12:26 De rechtvaardige heeft het beter dan zijn naaste, maar de weg der goddelozen verleidt hen.
12:27 Enen trage gelukt zijn handel niet, maar een naarstig mens wordt rijk.
12:28 Op den weg der gerechtigheid is het leven, en op het gebaande pad is geen dood.

Spreuken 13
13:1 Een wijze zoon laat zich door den vader tuchtigen, maar een spotter hoort de bestraffing niet.
13:2 Van de vrucht des monds geniet men het goede, maar de verachters verzadigen zich met geweld.
13:3 Wie zijnen mond bewaart, bewaart zijn leven; maar wie met zijnen mond uitvaart, komt in verschrikking.
13:4 De luiaard begeert en verkrijgt het toch niet, maar de naarstigen bekomen genoeg.
13:5 De rechtvaardige haat de leugen, maar de goddeloze schendt en smaadt zichzelven.
13:6 De gerechtigheid behoedt den onschuldige, maar de goddeloosheid doet den zondaar vallen.
13:7 Menigeen vertoont zich rijk en heeft niet met al, en menigeen vertoont zich arm bij veel goed.
13:8 Met rijkdom kan iemand zijn leven redden, maar de arme hoort het schelden niet.
13:9 Het licht der rechtvaardigen brandt vrolijk, maar de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden.
13:10 Onder de hoovaardigen is altoos twist, maar de wijsheid maakt verstandige lieden.
13:11 Rijkdom wordt weinig, wanneer men hem verkwist; maar wat men samen houdt wordt groot.
13:12 De hoop, die vertoeft, benauwt het hart, maar de begeerte, die vervuld wordt, is een boom des levens.
13:13 Wie het woord veracht, die verderft zich zelven; maar wie het gebod vreest, dien wordt het vergolden.
13:14 De leer des wijzen is ene bronwel des levens, om te vermijden de strikken des doods.
13:15 Een goed verstand wekt gunst, maar de weg der trouwelozen brengt hartzeer.
13:16 Een verstandig man doet alles met overleg, maar een dwaas spreidt zijne zotheid ten toon.
13:17 Een goddeloze bode brengt ongeluk, maar een trouwe gezant is heilzaam.
13:18 Wie de tucht laat varen, heeft armoede en schande; maar wie zich gaarne laat bestraffen, zal tot eer komen.
13:19 De begeerte, die vervuld wordt, doet het hart goed, maar wie het kwade mijdt, is den dwazen een gruwel.
13:20 Wie met wijzen omgaat, wordt wijs; maar wie een metgezel der dwazen is, zal ongeluk hebben.
13:21 Ongeluk vervolgt de zondaars, maar den rechtvaardigen wordt het goede vergolden.
13:22 De goede zal zijne kindskinderen doen erven, maar het goed des zondaars wordt voor den rechtvaardige bewaard.
13:23 Er is veel spijs in de voren der armen, maar wie onrecht doen, verderven.
13:24 Wie zijne roede spaart, haat zijnen zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem vroeg.
13:25 De rechtvaardige eet, zodat zijne ziel verzadigd wordt, maar de buik der goddelozen heeft nimmer genoeg.

Spreuken 14
14:1 Door wijze vrouwen wordt het huis gebouwd, maar ene dwaze breekt het af met haar doen.
14:2 Wie den Heer vreest, gaat op de rechte baan; maar wie hem veracht, wijk van zijnen weg.
14:3 In den mond des dwazen is ene geeselroede der trotschheid, maar de wijzen bewaren hunnen mond.
14:4 Waar geen runderen zijn, daar is de kribbe ledig; maar waar de os werkende is, daar zijn vele inkomsten.
14:5 Een getrouw getuige liegt niet, maar een vals getuige spreekt stoutelijk leugens.
14:6 De spotter zoekt wijsheid en vindt ze niet, maar voor den verstandige is de kennis gemakkelijk.
14:7 Ga weg van den zot, want gij leert niets van hem.
14:8 Dit is de wijsheid des verstandigen, dat hij op zijnen weg let; maar dit is de dwaasheid der zotten, dat het enkel bedrog met hen is.
14:9 De zotten drijven spotternij met de zonde, maar de vromen hebben lust aan de vromen.
14:10 Het hart kent zijn eigen leed en in zijne vreugde kan zich geen vreemdeling mengen.
14:11 Het huis der goddelozen wordt verdelgd, maar de hut der vromen zal bloeien.
14:12 Menigeen heeft welbehagen aan een weg, maar eindelijk brengt hij hem tot den dood.
14:13 Ook bij het lachen kan het hart treuren, en na de vreugd komt verdriet.
14:14 Een bedriegelijk mens zal het gaan naar zijnen weg, maar een vroom man naar hetgeen hem toekomt.
14:15 Een onnozele gelooft alles, maar een verstandige geeft acht op zijnen gang.
14:16 Een wijze vreest en vermijdt het kwaad, maar de dwaas spat roekeloos uit en is zorgeloos.
14:17 Wie haastig is tot toorn doet dwaasheden, maar een bedachtzame haat het.
14:18 De onnozelen erven dwaasheid, maar voorzichtig te handelen is de kroon der verstandigen.
14:19 De bozen moeten zich buigen voor de goeden, en de goddelozen in de poorten des rechtvaardigen.
14:20 Een arme wordt zelfs van zijnen naaste gehaat, maar de rijken hebben vele vrienden.
14:21 De zondaar veracht zijnen naaste, maar welgelukzalig is hij, die zich over de ellendigen ontfermt.
14:22 Wie met kwade streken omgaan, zullen falen; maar hun, die wat goeds denken, zal vertrouwen en liefde wedervaren.
14:23 Waar men arbeidt, daar is genoeg; maar waar men met ijdele woorden omgaat, daar is gebrek.
14:24 Den wijze is zijn rijkdom ene kroon, maar der dwazen vermogen blijft dwaasheid.
14:25 Een getrouw getuige redt het leven, maar een vals getuige is een bedrieger.
14:26 Wie den Heer vreest, heeft ene veilige vesting, en zijne kinderen worden ook beschermd.
14:27 De vreze des Heren is ene bronwel des levens, om de strikken des doods te mijden.
14:28 In menigte van volk is des konings heerlijkheid, maar in gebrek aan volk is des vorsten ondergang.
14:29 Wie lankmoedig is, is wijs; maar wie haastig is, openbaart zijne dwaasheid.
14:30 Een welwillend hart is het leven des lichaams, maar nijd is bederf in de beenderen.
14:31 Wie den geringe geweld aandoet, lastert diens Maker; maar wie zich over den arme ontfermt, eert God.
14:32 De goddeloze houdt geen stand in zijn ongeluk, maar de rechtvaardige is zelfs in zijnen dood kloekmoedig.
14:33 In het hart des verstandigen blijft de wijsheid rusten, maar bij de dwazen wordt zij openbaar.
14:34 Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is het verderf der lieden.
14:35 Een verstandig knecht behaagt den koning, maar een schandelijken knecht is hij vijandig.

Spreuken 15
15:1 Een zacht antwoord stilt den toorn, maar een hard woord wekt de gramschap op.
15:2 De tong der wijzen maakt de leer liefelijk, maar de mond der dwazen welt enkel dwaasheid op.
15:3 De ogen des Heren zijn aan alle plaatsen, beschouwende beiden, de bozen en de goeden.
15:4 Ene heilzame tong is een boom des levens, maar ene leugenachtige verwekt hartzeer.
15:5 Een dwaas versmaadt de tucht zijns vaders; maar wie de bestraffing aanneemt, die zal verstandig worden.
15:6 In het huis des rechtvaardigen is welvaart genoeg, maar in des goddelozen inkomst is verderf.
15:7 De mond der wijzen strooit goeden raad uit, maar het hart der zotten is niet recht.
15:8 Het offer der goddelozen is den Heer een gruwel, maar het gebed der vromen is hem aangenaam.
15:9 De weg des goddelozen is den Heer een gruwel, maar wie de gerechtigheid najaagt, die wordt bemind.
15:10 Het brengt ene kwade tucht den weg te verlaten; en wie de bestraffing haat, moet sterven.
15:11 Zelfs het graf en het verderf liggen open voor den Heer: hoeveel te meer de harten der mensen!
15:12 De spotter bemint dengene niet, die hem bestraft; hij gaat den wijzen uit den weg.
15:13 Een vrolijk hart maakt een vrolijk aangezicht; maar als het hart bekommerd is, zinkt ook de moed.
15:14 Een verstandig hart zoekt kennis, maar de dwazen zien uit naar dwaasheden.
15:15 Een bedroefde heeft nimmer een goeden dag, maar goede moed is een dagelijkse maaltijd.
15:16 Beter is een weinig in de vreze des Heren, dan een grote schat, waar onrust bij is.
15:17 Beter is een gerecht van moes met liefde, dan een gemeste os met haat.
15:18 Een toornig man richt gekijf aan, maar een lankmoedige stilt den twist.
15:19 De weg des luiaards is als ene doornheg, maar de weg der vromen is gebaand.
15:20 Een wijze zoon verblijdt den vader, maar een dwaas mens is tot schande zijner moeder.
15:21 Den dwaze is de dwaasheid ene blijdschap, maar een verstandig man blijft op den rechten weg.
15:22 Ontwerpen gaan te niet waar geen raad is; maar waar vele raadgevers zijn, daar komen zij tot stand.
15:23 Het strekt iemand tot vreugde, als hij recht antwoordt, en een woord op zijn tijd is zeer liefelijk.
15:24 De weg des levens gaat opwaarts voor den verstandige, opdat hij afwijke van het graf benedenwaarts.
15:25 De Heer zal het huis der hoovaardigen afbreken, maar den grenspaal der weduwe zal Hij bevestigen.
15:26 De aanslagen des boosaardigen zijn den Heer een gruwel, maar de reinen spreken liefelijk.
15:27 De gierige verstoort zijn eigen huis, maar wie geschenken haat zal leven.
15:28 Het hart des rechtvaardigen bedenkt zich om te antwoorden, maar de mond der goddelozen welt louter kwaad op.
15:29 De Heer is ver van de goddelozen, maar het gebed der rechtvaardigen verhoort Hij.
15:30 Een vriendelijke blik verblijdt het hart, en een goed gerucht verkwikt het gebeente.
15:31 Wiens oor naar heilzame bestraffing hoort, die mag onder de wijzen wonen.
15:32 Wie zich niet laat onderwijzen, die maakt zich zelf verachtelijk; maar wie aan de bestraffing gehoor geeft, wordt verstandig.
15:33 De vreze des Heren is de onderrichting tot wijsheid; en alvorens men tot eer komt, moet men vernederd worden.

Spreuken 16
16:1 De mens neemt zich wel iets voor in het hart, maar van den Heer komt wat de tong spreken zal.
16:2 Een ieder dunken zijne wegen rein te zijn, maar de Heer weegt de geesten.
16:3 Beveel den Heer uwe werken, zo zullen uwe voornemens gelukken.
16:4 De Heer heeft alles gewrocht om aan zijnen doel te beantwoorden, zo ook den goddeloze voor den kwaden dag.
16:5 Een hoovaardig hart is den Heer een gruwel, en zal niet ongestraft blijven, al ware het ook, dat zij allen elkander aanhingen.
16:6 Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend, en door de vreze des Heren mijdt men het kwade.
16:7 Als iemands wegen den Heer behagen, maakt Hij zelfs zijne vijanden hem tot vrienden.
16:8 Beter is weinig met rechtvaardigheid, dan veelheid der inkomsten met onrecht.
16:9 Het hart des mensen neemt zijnen weg voor, maar de Heer alleen geeft, dat hij voortgaat.
16:10 Godspraak is op de lippen des konings, zijn mond zal niet falen in het gericht.
16:11 Rechte waag en schalen zijn des Heren, en alle weegstenen in den buidel zijn zijn werk.
16:12 Dat koningen onrechtvaardig handelen is een gruwel, want door gerechtigheid wordt de troon bevestigd.
16:13 Recht raden behaagt den koningen; en wie recht raadt, die wordt bemind.
16:14 De gramschap des konings is een bode des doods, maar een wijs man zal hem bevredigen.
16:15 In een vriendelijken blik des konings is het leven, en zijne genade is als een avondregen.
16:16 Neem de wijsheid aan, want zij is beter dan goud; en verstand hebben is edeler dan zilver.
16:17 De weg der vromen mijdt het kwade; en wie zijnen weg bewaart, die bewaart zijn leven.
16:18 Wie te gronde zal gaan, die wordt te voren hoogmoedig; een hoovaardig en trots gemoed komt Vóór den val.
16:19 Het is beter nederig van gemoed te zijn met de ellendigen, dan buit te delen met de hoovaardigen.
16:20 Wie ene zaak verstandig overlegt, vindt geluk; en welgelukzalig is hij, die zich op den Heer verlaat.
16:21 Een verstandige wordt gehouden voor een wijs man, en stichtelijke redenen bevorderen de kennis.
16:22 Het verstand is ene levende fontein voor dengene, die het bezit, maar het onderwijs der dwazen is dwaasheid.
16:23 Een wijs hart spreekt verstandig, en bevordert de kennis.
16:24 Vriendelijke redenen zijn honigzeem, zij troosten de ziel en zijn artsenij voor het gebeente.
16:25 Menigeen heeft welbehagen aan een weg, maar het uiterste daarvan leidt tot den dood.
16:26 De honger des arbeiders helpt hem arbeiden, want zijn mond drijft hem aan.
16:27 Een kwaadaardig mens graaft naar ongeluk, en in zijnen mond brandt vuur.
16:28 Een verkeerd mens maakt twist, en een kwaadspreker maakt vrienden oneens.
16:29 Een man des gewelds lokt zijnen naaste en leidt hem op een weg, die niet goed is.
16:30 Wie met de ogen wenkt, bedenkt niets goeds; en wie met de lippen tekens geeft, volbrengt het kwaad.
16:31 Grijze haren, die op den weg der gerechtigheid gevonden worden, zijn ene kroon der eer.
16:32 Een lankmoedige is beter dan een sterke, en wie meester over zijn gemoed is, is beter dan wie ene stad verovert.
16:33 Het lot wordt in den buidel geworpen, maar het valt, zoals de Heer wil.

Spreuken 17
17:1 Ene droge bete, doch met rust, is beter dan een huis vol slachtvee met twist.
17:2 Een vlijtige knecht zal heersen over een zoon, die tot schande verstrekt, en zal onder de broeders een erfdeel verkrijgen.
17:3 Gelijk het vuur het zilver en de oven het goud beproeft, alzo beproeft de Heer de harten.
17:4 Een kwaaddoener geeft acht op kwade monden, en een valse hoort gaarne naar schadelijke tongen.
17:5 Wie den behoeftige bespot, hoont zijnen Maker; en wie zich over zijn ongeval verblijdt, zal niet ongestraft blijven.
17:6 De kroon der ouden zijn kindskinderen, en de eer der kinderen zijn hunne vaders.
17:7 Het past een dwaas niet van hoge dingen te spreken, veel minder een vorst, dat hij gaarne liegt.
17:8 Wie geschenken kan geven, voor dien is het als een edelgesteente: waarheen hij zich keert, wordt hij wijs geacht.
17:9 Wie zonde toedekt, die maakt vriendschap, maar wie de zaak weder ophaalt, die maakt vrienden oneens.
17:10 Een verwijt treft den verstandige dieper dan honderd slagen den dwaas.
17:11 Een bitter mens tracht schade te doen, maar een wrede engel zal over hem komen.
17:12 Het is beter een berin te ontmoeten, waaraan de jongen ontroofd zijn, dan een zot in zijne dwaasheid.
17:13 Wie goed met kwaad vergeldt, van diens huis zal het kwaad niet aflaten.
17:14 Wie twist begint, is als een, die den dam opent voor het water; sta dan af van den twist, eer hij te hevig wordt.
17:15 Wie den goddeloze vrijspreekt en wie den rechtvaardige veroordeelt, zijn beiden den Heer een gruwel.
17:16 Wat baat den dwaas geld in de hand om wijsheid te kopen, daar hij toch geen verstand heeft?
17:17 Een vriend heeft altijd lief, en in den nood wordt een broeder geboren.
17:18 Het is een onbezonnen mens, die bij de hand belooft, en borg wordt voor zijnen naaste.
17:19 Wie twist liefheeft, heeft zonde lief; en wie zijne deur hoog maakt, die zoekt ondergang.
17:20 Een verkeerd hart vindt het goede niet; en wie ene verkeerde tong heeft, zal in ongeluk vallen.
17:21 Wie enen verstandeloze verwekt, heeft kwelling; en de vader van een dwaas heeft geen vreugd.
17:22 Een vrolijk hart maakt het leven aangenaam, maar een bedroefd gemoed doet het gebeente verdorren.
17:23 De goddeloze neemt gaarne heimelijk geschenken, om den weg des rechts te verkeren.
17:24 In het gelaat van den verstandige is wijsheid, maar een dwaas werpt de ogen heen en weder.
17:25 Een dwaze zoon is zijns vaders hartzeer, en de droefheid zijner moeder, die hem gebaard heeft.
17:26 Het betaamt niet den rechtvaardige te straffen, noch den edele te slaan, die recht doet.
17:27 Wie kennis bezit, matigt zijne redenen, en een verstandig man is niet haastig van geest.
17:28 Ware het, dat een dwaas zweeg, zo zou hij ook voor wijs gehouden worden, en voor verstandig, indien hij den mond toehield.

Spreuken 18
18:1 Wie zich afzondert, zoekt iets naar zijnen zin, en stelt zich tegen alles wat goed is.
18:2 Een dwaas heeft geen behagen in verstand, maar daarin, dat hij zijn hart ontdekt.
18:3 Waar de goddeloze heenkomt, daar komt ook verachting, en smaad met hoon.
18:4 Des mensen woorden zijn gelijk aan diepe wateren, en de bronwel der wijsheid is een volle stroom.
18:5 Het is niet goed den persoon des goddelozen te achten, om den rechtvaardige in het gericht te drukken.
18:6 De lippen des dwazen brengen twist voort, en zijn mond roept om slagen.
18:7 De mond des dwazen benadeelt hem zelven, en zijne lippen vangen zijne eigene ziel.
18:8 De woorden des kwaadsprekers zijn als slagen, en zij gaan tot in het binnenste van het hart.
18:9 Wie traag is in zijnen arbeid, is een broeder desgenen, die het zijne doorbrengt.
18:10 De naam des Heren is een vaste burg; de rechtvaardige vlucht daarheen en wordt beschermd.
18:11 Het goed des rijken is voor hem ene sterke stad, en als een hoge muur in zijne verbeelding.
18:12 Wanneer iemand te gronde zal gaan, wordt zijn hart te voren hoovaardig; en eer men tot ere komt, moet men vernederd worden.
18:13 Wie antwoordt, eer hij hoort, dien is het dwaasheid en schande.
18:14 Wie een vrolijk hart heeft, weet zich in zijn lijden te schikken; maar als de moed ternedergeslagen is, wie kan het dan uitstaan?
18:15 Het hart des verstandigen verkrijgt wetenschap, en het oor der wijzen zoekt de kennis op.
18:16 Eens mensen geschenk maakt hem welkom, en leidt hem voor het aangezicht der groten.
18:17 Wie de eerste is in zijn twistgeding, die schijnt altijd recht te hebben; maar zijn naaste komt en onderzoekt hem.
18:18 Het lot doet den twist ophouden, en beslist tussen machtigen.
18:19 Een broeder, die vertoornd is, houdt zich harder dan ene sterke stad, en twisten zijn hard als de grendel aan een paleis.
18:20 Aan ieder wordt vergolden naar hetgeen zijn mond gesproken heeft, en hij wordt verzadigd van de vrucht zijner lippen.
18:21 Dood en leven staan in de macht der tong; wie ze liefheeft, die zal van hare vrucht eten.
18:22 Wie ene huisvrouw gevonden heeft, heeft wat goeds gevonden, en heeft welgevallen verworven bij den Heer.
18:23 Een arm man spreekt smekende, een rijk man antwoordt stoutmoedig.
18:24 Een trouw vriend heeft meer lief en staat krachtiger bij dan een broeder.

Spreuken 19
19:1 Een arme, die in zijne vroomheid wandelt, is beter dan een verkeerde van lippen, die toch een dwaas is.
19:2 Waar men niet handelt met verstand, daar gaat het niet wel; en wie snel is met de voeten, die valt licht.
19:3 De dwaasheid eens mensen verkeert zijnen weg, zodat zijn hart tegen den, Heer toornig wordt.
19:4 Rijkdom maakt vele vrienden, maar de arme wordt van zijnen vriend verlaten.
19:5 Een valse getuige blijft niet ongestraft; en wie vermetel leugens spreekt, die zal het niet ontlopen.
19:6 Velen vleien den persoon des vorsten, en een ieder is een vriend desgenen, die geschenken geeft.
19:7 De arme wordt gehaat van al zijne broeders, ja zelfs zijne vrienden verwijderen zich van hem; en wie zich op woorden verlaat, verkrijgt niets.
19:8 Wie verstandig is, heeft zijne ziel lief; en de schrandere vindt wat goeds.
19:9 Een valse getuige blijft niet ongestraft; en wie vermetel leugen spreekt zal omkomen.
19:10 Voor den dwaas past het niet goede dagen te hebben: veel minder een knecht, te heersen over vorsten.
19:11 Wie lankmoedig is, is een wijs mens; en het is hem ene eer, dat hij ongelijk verdragen kan.
19:12 De ongenade des konings is als het brullen van een jongen leeuw, maar zijne genade is als dauw op het gras.
19:13 Een onverstandige zoon is zijns vaders hartzeer, en ene kijfachtige vrouw is als een gestadig druipend lek.
19:14 Huis en goed erft men van de ouders, maar ene verstandige vrouw komt van den Heer.
19:15 Luiheid doet in diepen slaap vallen, en ene trage ziel zal honger lijden.
19:16 Wie het gebod bewaart, bewaart zijn leven; maar wie zijnen weg veronachtzaamt, zal sterven.
19:17 Wie zich over den arme ontfermt, leent den Heer; die zal hem het goede wedervergelden.
19:18 Kastijd uwen zoon, terwijl er nog hoop is, maar laat uwe ziel niet bewogen worden om hem te doden.
19:19 Een doldriftige moet boeten; want komt gij tussenbeide, dan maakt gij het nog erger.
19:20 Hoor naar raad en neem onderwijs aan, opdat gij eindelijk wijs moogt worden.
19:21 Vele ontwerpen zijn in het hart eens mans, maar de raad des Heren houdt stand.
19:22 Des mensen begeerte is zijne weldadigheid, en de arme is beter dan de leugenaar.
19:23 De vreze des Heren bevordert het leven; en hij zal vergenoegd blijven, zodat geen kwaad hem bezoeken zal.
19:24 De luiaard steekt zijne hand in den pot, en brengt haar niet weder tot den mond.
19:25 Slaat men den spotter, zo wordt de onverstandige wijs; bestraft men een verstandige, zo verkrijgt hij nog meer wetenschap.
19:26 Wie den vader in het verderf brengt en de moeder verjaagt, is een kind, dat beschaamd maakt en tot schande strekt.
19:27 Laat gij na, mijn zoon, de onderrichting te horen, zo dwaalt gij geheel van verstandige lering af.
19:28 Een valse getuige bespot het recht, en de mond der goddelozen verslindt het onrecht.
19:29 Den spotter zijn straffen bereid, en slagen voor den rug der dwazen.

Spreuken 20
20:1 De wijn is een spotter, en sterke drank maakt twistzoekers; wie daartoe afdwaalt, wordt nimmer wijs.
20:2 De gramschap des konings is als het brullen eens jongen leeuws; wie hem vertoornt, zondigt tegen zijn leven.
20:3 Het is den man ene eer van het twisten af te laten; maar wie gaarne twist is een dwaas.
20:4 Wil de luiaard niet ploegen wegens de koude, dan moet hij in den oogst bedelen, en zal niets verkrijgen.
20:5 De beraadslaging in het hart eens mans is als diepe wateren, maar een verstandige kan merken wat hij bedoelt.
20:6 Vele mensen worden vroom geacht, maar wie zal iemand vinden, die recht trouwhartig is?
20:7 Een rechtvaardige, die in zijne vroomheid wandelt, diens kinderen zal het na hem welgaan.
20:8 Een koning, die op den troon zit om te oordelen, zift met zijn oog alleen al het kwaad.
20:9 Wie kan zeggen: Ik ben rein in mijn hart en zuiver van zonde?
20:10 Tweeërlei gewicht en maat is beide den Heer een gruwel.
20:11 Reeds kent men een jongen aan zijn doen, of hij vroom en eerlijk worden zal.
20:12 Een oor, dat hoort, en een oog, dat ziet, maakt de Heer beide.
20:13 Heb den slaap niet lief, opdat gij niet arm wordt; laat uwe ogen wakker zijn, zo zult gij brood genoeg hebben.
20:14 Kwaad, kwaad! zegt men, als men het heeft; maar is men het kwijt, dan prijst men het.
20:15 Er is goud en er zijn vele paarlen, maar een verstandige mond is een edel kleinood.
20:16 Wie voor een ander borg wordt, neem diens kleed, en neem pand van hem voor de onbekenden.
20:17 Brood der bedriegerij moge zoet smaken, daarna zal de mond vervuld worden met zandgruis.
20:18 Aanslagen gelukken, als men ze met beraad ten uitvoer brengt, en den oorlog moet men met verstand voeren.
20:19 Maak u niet gemeen met hem, die geheimen openbaart, noch met den kwaadspreker, noch met den valsen mond.
20:20 Wie zijnen vader en zijne moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in het midden der duisternis.
20:21 Een erfgoed, waar men in den beginne zeer naar haakt, zal ten laatste niet gezegend zijn.
20:22 Zeg niet: ik wil het kwaadvergelden; wacht op den Heer, die zal u recht verschaffen.
20:23 Tweeërlei gewicht is den Heer een gruwel, en ene valse weegschaal is niet goed.
20:24 Des mensen gangen zijn van den Heer, hoe zou dan de mens zijnen weg verstaan?
20:25 Het is een strik voor den mens, zich met het heilige te overhaasten, en eerst na gedane geloften te overleggen.
20:26 Een wijs koning verstrooit de goddelozen, en brengt het rad over hen.
20:27 De geest des mensen is ene lamp des Heren, die alle schuilhoeken van het hart doorzoekt.
20:28 Vroomheid en trouw beveiligen den koning, en zijn troon houdt stand door vroomheid.
20:29 De sterkte der jongelingen is hun roem, en grijs haar is der ouden sieraad.
20:30 Men moet de boosaardigen te keer gaan met scherpe geeselriemen, met doordringende slagen, die men voelt.

Spreuken 21
21:1 Het hart des konings is in de hand des Heren als waterbeken; Hij wendt het, waarheen Hij wil.
21:2 Ieder dunkt zijn weg goed te zijn, maar de Heer alleen weegt de harten.
21:3 Rechtvaardigheid en recht te doen is den Heer aangenamer dan offer.
21:4 Hoovaardigheid der ogen en trotschheid van gemoed, de lamp der goddelozen, zijn zonde.
21:5 Het overleg eens naarstigen brengt overvloed; maar wie zich overijlt, zal gebrek lijden.
21:6 Wie schatten vergadert met bedrog, die zal falen, en is onder degenen, die den dood zoeken.
21:7 Het geweld der goddelozen zal hen verschrikken, want zij wilden niet doen hetgeen recht was.
21:8 De weg des schuldigen is verkeerd, maar het werk des schuldelozen is recht.
21:9 Het is beter te wonen op een hoek van het dak, dan bij ene kijfachtige vrouw in hetzelfde huis.
21:10 De ziel des goddelozen wenst het kwaad, en gunt zijnen naaste niets.
21:11 Als de spotter bestraft wordt, worden de onverstandigen wijs; en als men ene wijze onderricht, wordt hij nog verstandiger.
21:12 De rechtvaardige gedraagt zich wijs jegens het huis des goddelozen, maar de goddelozen denken alleen om schade te doen.
21:13 Wie zijne oren toestopt voor het gekerm des armen, zal ook roepen en niet verhoord worden.
21:14 Ene heimelijke gave stilt den toorn, en een geschenk in den schoot de hevige gramschap.
21:15 Het is den rechtvaardige een blijdschap te doen hetgeen recht is, maar voor kwaaddoeners verschrikking.
21:16 Een mens, die van den weg der wijsheid afdwaalt, zal blijven in de vergadering der doden.
21:17 Wie gaarne in wellust leeft, zal gebrek lijden; en wie wijn en olie bemint, wordt niet rijk.
21:18 De goddeloze moet voor den rechtvaardige gegeven worden, en de verachter voor de vromen.
21:19 Het is beter te wonen in een woest land, dan bij ene kijfachtige en toornige vrouw.
21:20 In het huis des wijzen is een kostelijke schat en olie, maar een dwaas mens verslindt dien ras.
21:21 Wie de barmhartigheid en weldadigheid najaagt, vindt leven, barmhartigheid en eer.
21:22 Een wijze verwint de stad der sterken. en werpt hunne zekerste macht neder.
21:23 Wie zijnen mond en zijne tong bewaart, bewaart zijne ziel voor angst.
21:24 Wie hoovaardig en vermetel is, heet een vals mens, die in den toorn hoovaardigheid betoont.
21:25 De luiaard sterft onder zijne wensen, want zijne handen willen niets doen.
21:26 Hij wenst den gehelen dag, maar de rechtvaardige geeft en houdt niet terug.
21:27 Het offer der goddelozen is een gruwel, hoeveel te meer, als men het met een schandelijk voornemen brengt.
21:28 Een leugenachtig getuige zal omkomen, maar die zich laat gezeggen, laat men ook altijd weder spreken.
21:29 De goddeloze gaat met een trots gezicht zijnen weg, maar wie vroom is, maakt zijnen weg vast.
21:30 Er helpt geen wijsheid, geen verstand, geen raad tegen den Heer.
21:31 Het paard wordt tot den dag des strijds bereid, maar de overwinning komt van den Heer.

Spreuken 22
22:1 Een goede naam is kostelijker dan grote rijkdom, en gunst beter dan zilver en goud.
22:2 Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heer heeft hen allen gemaakt.
22:3 De verstandige ziet het ongeluk en verbergt zich; de verstandelozen gaan voort en moeten boeten.
22:4 Waar men lijdt in de vreze des Heren, daar is rijkdom, eer en leven.
22:5 Doornen en valstrikken zijn op den weg des arglistigen; maar wie zich daarvan verwijdert, bewaart zijn leven.
22:6 Gelijk men een jongen gewent, zo laat hij daarvan niet af, als hij oud wordt.
22:7 De rijke heerst over de armen, en wie te leen neemt, is des leners knecht.
22:8 Wie onrecht zaait zal moeite oogsten, en zal door de roede zijner boosheid omkomen.
22:9 Wie goedertieren van oog is wordt gezegend, want hij geeft van zijn brood aan den arme.
22:10 Drijf den spotter uit, zo gaat het gekijf weg, zo houdt de twist en de versmading op.
22:11 Wie rein van hart en aangenaam van lippen is, diens vriend is de koning.
22:12 De ogen des Heren bewaren de wijsheid, maar de woorden des trouwelozen verijdelt Hij.
22:13 De luiaard zegt: Daarbuiten is een leeuw, ik mocht gedood worden op de straat.
22:14 De mond van eerloze vrouwen is een diepe kuil; wien de Heer ongenadig is, valt er in.
22:15 Dwaasheid steekt den jongen in het hart, maar de roede der kastijding zal haar verre van hem drijven.
22:16 Wie den arme onrecht doet om zijn goed te vermeerderen, en den rijke geeft, komt tot gebrek.
22:17 Neig uwe oren en hoor de woorden der wijzen, en neem mijne leer ter harte;
22:18 want het zal u goed zijn, als gij ze bij u zult behouden, en zij zullen te zamen op uwe lippen zijn.
22:19 Dat uwe hoop zij op den Heer; dit moet ik u dagelijks voorhouden, u ten goede.
22:20 Heb ik het u niet voorheen voorgeschreven, met allerlei raad en onderricht,
22:21 om u een vasten grond der waarheid bekend te maken, opdat gij juist kunt antwoorden aan hen, die u zenden?
22:22 Beroof den arme niet, omdat hij arm is, en onderdruk den ellendige niet in de poort;
22:23 want de Heer zal hunne zaak handhaven, en zal dengenen, die hen beroven, het leven roven.
22:24 Maak geen vriendschap met een toornige, en houd u niet bij een vergramde;
22:25 gij mocht zijnen weg leren en enen strik spannen voor uwe ziel.
22:26 Wees niet onder degenen, die hunne hand verplichten, en voor schulden borg blijven;
22:27 want zo gij niet hebt om te betalen, zal men uw bed van onder u wegnemen.
22:28 Zet de oude palen niet terug, welke uwe vaders gemaakt hebben.
22:29 Ziet gij een man vlijtig in zijn werk, die zal voor koningen gesteld worden, en hij zal niet voor onaanzienlijken staan.

Spreuken 23
23:1 Als gij zit en eet met een heerser, geef dan acht op wien gij Vóór u hebt;
23:2 en zet een mes op uwe keel, indien gij een gulzig mens zijt:
23:3 wees niet begerig naar zijne lekkernijen, want het is een bedriegelijk brood.
23:4 Vermoei u niet om rijk te worden, en sta af van uwe geslepenheid;
23:5 laat uwe ogen zich niet wenden naar hetgeen gij niet hebben kunt, want het maakt zich vleugels gelijk een arend, die naar den hemel vliegt.
23:6 Eet geen brood bij een, die nijdig is, en begeer niets van zijne smakelijke spijs;
23:7 want daar hij inwendig vol berekening is, zo zegt hij tot u: Eet en drink; maar zijn hart is toch niet voor u;
23:8 uwe bete, die gij gegeten hebt, zal u eens walgen, en gij zult uwe vriendelijke woorden verkwist hebben.
23:9 Spreek niet voor de oren van den dwaas, want hij veracht de wijsheid uwer redenen.
23:10 Zet de oude palen niet terug, en ga niet op den akker der wezen;
23:11 want hun verlosser is machtig; die zal hunne zaak tegen u uitvoeren.
23:12 Neig uw hart tot de onderrichting, en uwe oren tot verstandige redenen.
23:13 Houd niet op den jongen te kastijden; want als gij hem met de roede slaat, zal hij niet sterven:
23:14 gij slaat hem met de roede, maar gij redt zijne ziel van den dood.
23:15 Mijn zoon, indien uw hart wijs is, dan verblijdt zich mijn hart ook;
23:16 en mijne nieren zijn vrolijk, als uwe lippen spreken hetgeen recht is.
23:17 Uw hart zij niet wangunstig over de zondaren, maar wees dagelijks in de vreze des Heren;
23:18 want het zal u later goed zijn, en uwe verwachting zal niet verijdeld worden.
23:19 Hoor, mijn zoon, en wees wijs, en zet uw hart op den rechten weg.
23:20 Wees niet onder de dronkaards en brassers;
23:21 want de dronkaards en brassers verarmen, en een slaperige moet gescheurde klederen dragen.
23:22 Hoor naar uwen vader, die u verwekt heeft, en veracht uwe moeder niet, als zij oud wordt.
23:23 Koop waarheid, en verkoop haar niet; wijsheid, tucht en verstand.
23:24 De vader eens rechtvaardigen verblijdt zich; en wie een wijzen zoon verwekt heeft, die verheugt zich in hem.
23:25 Dat dan uw vader en uwe moeder zich verblijden, en zij, die u gebaard heeft, vrolijk zij.
23:26 Mijn zoon, geef mij uw hart, en laat mijne wegen aan uwe ogen behagen;
23:27 want ene hoer is een diepe kuil, en ene overspeelster is een enge put;
23:28 ook loert zij als een rover, en de dartelen onder de mensen vergadert zij tot zich.
23:29 Waar is wee, waar is leed, waar is twist, waar is klagen, waar zijn wonden zonder oorzaak, waar zijn ontstoken ogen?
23:30 Daar, waar men bij den wijn vertoeft, en komt om uit te drinken hetgeen ingeschonken wordt.
23:31 Zie den wijn niet aan, dat hij zo rood is, en in den beker schoon staat; hij gaat er glad in,
23:32 maar daarna bijt hij als ene slang en steekt als ene adder;
23:33 dan zullen uwe ogen naar andere vrouwen zien, en uw hart zal verkeerde dingen spreken;
23:34 en gij zult zijn als een, die midden in de zee slaapt, en gelijk een, die bovenop den mast slaapt.
23:35 Zij slaan mij zult gij zeggen, maar ik heb geen smart; zij beuken mij, maar ik voel het niet: wanneer zal ik ontwaken om weder opnieuw te beginnen?

Spreuken 24
24:1 Wees niet wangunstig over de boze mensen, en heb geen lust om bij hen te zijn;
24:2 want hun hart tracht naar schade, en hunne lippen raden tot ongeluk.
24:3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en door verstand bevestigd;
24:4 door verstandige huishouding worden de kamers vol van allerlei kostelijken en liefelijken rijkdom.
24:5 Een wijs man is sterk en een verstandig man is machtig van krachten.
24:6 Met wijs beleid moet men den oorlog voeren; en waar vele raadgevers zijn, daar is de overwinning.
24:7 De wijsheid is voor den dwaas te hoog, hij durft zijnen mond niet opendoen in de poort.
24:8 Wie zich voorneemt om kwaad te doen, dien noemt men enen arglistigen bedrieger.
24:9 Het overleg der dwaasheid is zonde, en de spotter is een gruwel voor de lieden.
24:10 Wie den moed laat zinken in den nood, is niet sterk.
24:11 Red degenen, die men doden wil, en onttrek u niet aan degenen, die men wil ombrengen.
24:12 Zegt gij: Wij wisten het niet, meent gij niet, dat Hij, die de harten kent, het merkt, en die op de zielen acht geeft, het weet, en den mens vergeldt naar zijn werk?
24:13 Eet honing, mijn zoon, want het is goed, en honingzeem is zoet in uwe keel.
24:14 Zo ook leer de wijsheid voor uwe ziel; als gij haar vindt, zal het u daarna wel gaan, en uwe hoop zal niet verijdeld worden.
24:15 Loer niet als een goddeloze op het huis des rechtvaardigen, verstoor zijne rust niet;
24:16 want de rechtvaardige valt zevenmaal en staat weder op, maar de goddelozen verzinken in het ongeluk.
24:17 Verblijd u niet over den val van uwen vijand, en uw hart zij niet vrolijk over zijn ongeluk,
24:18 opdat de Heer het niet zie, en het Hem mishage, en Hij zijnen toorn van hem afwende.
24:19 Word niet toornig op de kwaaddoeners, en niet naijverig op de goddelozen;
24:20 want de kwaaddoener heeft niets te hopen, en de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden.
24:21 Mijn kind, vrees den Heer en den koning, meng u niet onder de oproerigen;
24:22 want hun ongeval zal schielijk opdagen, en wie weet, wanneer beider wraakoefening komt?
24:23 Ook deze spreuken zijn van de wijzen: Het aanzien des persoons in het gericht is niet goed.
24:24 Wie tot den schuldige zegt: Gij zijt rechtvaardig, dien vloeken de lieden, dien treft de haat des volks;
24:25 maar wie hem bestraffen, zijn welgevallig, en een rijke zegen komt op hen.
24:26 Een gepast antwoord is als een liefelijke kus.
24:27 Beschik uw werk daarbuiten, en bearbeid uwen akker: bouw daarna uw huis.
24:28 Wees geen getuige tegen uwen naaste zonder oorzaak, en bedrieg niet met uwen mond.
24:29 Zeg niet: Gelijk men mij doet, Zó zal ik weder doen, en aan ieder zijn werk vergelden.
24:30 Ik ging voorbij den akker des luiaards, en voorbij den wijnberg van een verstandeloos mens;
24:31 en zie, er waren niets dan netels op, en hij stond vol distels, en de muur was omgevallen.
24:32 Toen ik dat zag, nam ik het ter harte, en aanschouwde het en trok er lering uit.
24:33 Gij wilt een weinig slapen, en een weinig sluimeren, en een weinig de handen samenvouwen om te rusten;
24:34 maar de armoede zal u overvallen als een wandelaar, en het gebrek als een gewapend man.

Spreuken 25
25:1 Ook dit zijn spreuken van Salomo, welke de mannen van Hizkía, den koning van Juda, uitgeschreven hebben:
25:2 Het is Gods eer ene zaak te verbergen, maar de eer der koningen is ene zaak te onderzoeken.
25:3 De hoogte des hemels, en de diepte der aarde, en het hart der koningen zijn niet te doorgronden.
25:4 Men doe het schuim van het zilver weg, zo wordt er een rein vat uit:
25:5 men doe den goddeloze weg van den koning, zo wordt zijn troon door gerechtigheid bevestigd.
25:6 Praal niet voor den koning, en treed niet in de plaats der groten.
25:7 Want het is beter, dat men tot u zegt: Treed hier opwaarts, dan dat men u vernedert voor het aangezicht van den vorst, op wien uwen ogen gezien hebben.
25:8 Vaar niet haastig uit om te kijven; want wat zult gij daarna doen, als uw naaste u beschaamd doet staan?
25:9 Bepleit uwe zaak met uwen naaste, maar openbaar eens anders geheim niet,
25:10 opdat hij, het horende, ook uwe schande niet openbare, en uw kwaad gerucht nimmer ophoude.
25:11 Een woord, op zijn tijd gesproken, is als gouden appelen in zilveren schalen.
25:12 Gelijk een gouden voorhoofdsband en een gouden halssieraad, zo is de bestraffing des wijzen voor het opmerkzame oor.
25:13 Gelijk de verkoeling der sneeuw ten tijde van den oogst, zo is een getrouwe bode voor wie hem gezonden heeft, en hij verkwikt de ziel zijns heren.
25:14 Wie veel belooft, maar het niet houdt, is als wolken en wind zonder regen.
25:15 Door lankmoedigheid wordt een vorst verzoend, en ene zachte tong breekt de hardheid.
25:16 Vindt gij honig, zo eet er niet meer van dan genoeg is, opdat gij niet oververzadigd wordt en het weder uitspuwt.
25:17 Richt uwen voet spaarzaam naar het huis van uwen vriend: hij mocht u moede worden en u haten.
25:18 Wie tegen zijnen naaste ene valse getuigenis spreekt, is een hamer en een zwaard en een scherpe bijl.
25:19 Het vertrouwen op een trouweloze ten tijde van nood, is als een gebroken tand en een wankelende voet.
25:20 Wie een treurend hart liedjes voorzingt, is als een, die zijn kleed aflegt in de winter, of als edik op potas.
25:21 Hongert uw vijand, zo spijzig hem met brood, heeft hij dorst, zo drenk hem met water:
25:22 zo zult gij gloeiende kolen op zijn hoofd ophopen, en de Heer zal het u vermelden.
25:23 De Noordenwind baart regen, zo ook de heimelijke tong een zuur gezicht.
25:24 Het is beter op een hoek van het dak te zitten, dan bij ene kijfachtige vrouw in hetzelfde huis.
25:25 Een goede boodschap uit verre landen is als koud water voor ene dorstige ziel.
25:26 Een rechtvaardige, die in de tegenwoordigheid eens goddelozen valt, is als ene troebele fontein en ene bedorven wel.
25:27 Te veel honig eten is niet goed en wie moeilijke dingen onderzoekt, dien wordt het tot last.
25:28 Een man, die zijnen geest niet kan inhouden, is als een open stad zonder muren.

Spreuken 26
26:1 Gelijk de sneeuw in den zomer en de regen in den oogst, zo voegt den dwaas de eer niet.
26:2 Gelijk een vogel daarheen zweeft en ene zwaluw vliegt, zo treft een onverdiende vloek niet.
26:3 Ene zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en ene roede voor den rug der zotten.
26:4 Antwoord den zot niet naar zijne dwaasheid, opdat ook gij hem niet gelijk wordt.
26:5 Antwoord den zot naar zijne dwaasheid, opdat hij niet wijs zij in zijne ogen.
26:6 Wie ene zaak door een dwazen bode laat verrichten, is als een, die aan de voeten lam is en de schade krijgt.
26:7 Gelijk enen kreupele het dansen, zo past het den zot van wijsheid te spreken.
26:8 Wie ene dwaas eer aandoet, is als iemand, die een edelgesteente op een steenhoop werpt.
26:9 Ene spreuk in den mond van een dwaas, is als een opgeheven doorntak in de hand eens dronkaards.
26:10 Een goede meester maakt een ding recht; maar wie een dwaas huurt, dien wordt het bedorven.
26:11 Gelijk een hond, die zijn uitbraaksel weder eet, zo is de zot, die zijne dwaasheid weder bedrijft.
26:12 Ziet gij iemand, die zich inbeeldt, dat hij wijs is, zo is van een dwaas meer te verwachten dan van hem.
26:13 De luiaard zegt: Er is een jonge leeuw op den weg, ja een leeuw op de straten.
26:14 Een luiaard keert zich om op zijn bed, gelijk de deur in het hengsel.
26:15 De luiaard steekt zijne hand in den pot, en het valt hem zuur die weder aan den mond te brengen.
26:16 Een luiaard is wijzer in zijne ogen dan zeven, die verstandig spreken.
26:17 Wie voorbijgaat, en zich mengt in een vreemden twist, die is als een, die een hond bij de oren trekt.
26:18 Gelijk een, die heimelijk met schichten en pijlen schiet en doodt,
26:19 Zó doet een vals mens met zijnen naaste en zegt: Ik heb geschertst.
26:20 Als er geen hout meer is, gaat het vuur uit; en als de kwaadspreker weg is, dan houdt de twist op.
26:21 Gelijk de brandende kool de dove kool, en het vuur het hout, zo ontsteekt een kijfachtig man den twist.
26:22 De woorden des kwaadsprekers zijn als slagen, en zij gaan door het hart.
26:23 Een vriendelijke mond met een boosaardig hart zijn als ene potscherf, met schuim van zilver overtrokken.
26:24 Wie haat draagt, houdt zich vreemd met zijne lippen, maar in zijn binnenste smeedt hij bedrog;
26:25 als hij zijne stem vriendelijk maakt, geloof hem dan niet, want er zijn zeven gruwelen in zijn hart.
26:26 Wie den haat geheim houdt om schade te doen, diens boosheid zal voor de gemeente openbaar worden.
26:27 Wie een kuil maakt, zal er invallen; en wie een steen wentelt, op dien zal hij komen.
26:28 Ene valse tong haat dengene, die hem bestraft, en een gladde mond richt verderf aan.

Spreuken 27
27:1 Beroem u niet op den dag van morgen, want gij weet niet, wat heden gebeuren kan.
27:2 Dat een ander u prijze, en niet uw eigen mond, een vreemde, en niet uw eigen lippen.
27:3 Steen is zwaar, en zand is een last, maar de toorn van een dwaas is zwaarder dan die beide.
27:4 Toorn is een woedend ding, en gramschap is onstuimig, maar wie kan voor den nijd bestaan?
27:5 Openbare bestraffing is beter dan liefde, die zich verbergt.
27:6 Slagen, door een vriend toegebracht, zijn bewijzen van trouw; maar de kussen des vijands zijn giftig.
27:7 Ene ziel, die verzadigd is, vertreedt zelfs honigzeem, maar voor ene hongerige ziel is al het bittere zoet.
27:8 Gelijk een vogel, die buiten zijn nest omzwerft, zo is een man, die omzwerft buiten zijne woning.
27:9 Balsem en reukwerk vervrolijken het hart; maar een vriend is, wegens den raad, voor de ziel liefelijk.
27:10 Verlaat uwen vriend en uws vaders vriend niet, en ga niet in het huis uws broeders, als het kwalijk gaat; want een gebuur, die nabij is, is beter dan een broeder, die ver is.
27:11 Wees wijs, mijn zoon, dan verblijdt mijn hart zich; dat zal ik antwoorden dengene, die mij hoont.
27:12 Een verstandige ziet het ongeluk en verbergt zich, maar de dwazen gaan voort en lijden schade.
27:13 Neem dien zijn kleed, die voor een ander borg wordt; en neem pand van hem voor een vreemde.
27:14 Wie zijne naaste met ene luide stem zegent, en daartoe op den vroegen morgen opstaat, dien wordt het als een vloek gerekend.
27:15 Ene kijfachtige vrouw en een gestadig druipend lek, als het zeer regent, worden terecht bij elkander vergeleken:
27:16 wie haar bedwingt kan den wind bedwingen, of olie met de hand vatten.
27:17 Het ene mes scherpt het andere: zo scherpt ook de ene mens den anderen.
27:18 Wie zijnen vijgeboom bewaart, eet vruchten daarvan, en wie zijnen heer getrouw dient, wordt geëerd.
27:19 Gelijk in het water is het schijnsel van het aangezicht, zo is het hart van den mens tegenover een anderen.
27:20 Het graf en het verderf worden nooit verzadigd; zo worden ook de ogen der mensen nooit verzadigd.
27:21 Een man wordt beproefd door den mond desgenen, die hem looft, gelijk het zilver in den smeltkroes en het goud in den oven.
27:22 Al stampte men den dwaas in een mortier met een stamper, gelijk gort, zijne dwaasheid zou nochtans niet van hem wijken.
27:23 Geef acht op uwe schapen, en neem uwe kudde waar;
27:24 want geen goed duurt eeuwig, geen kroon duurt immer en altoos.
27:25 Het gras is opgegaan en het jonge gras is voorhanden, en het kruid wordt op de bergen verzameld.
27:26 De lammeren kleden u, en de bokken geven u het akkergeld.
27:27 Gij hebt geitenmelk genoeg tot uw spijs, tot spijs voor uw huis en tot voedsel uwer maagden.

Spreuken 28
28:1 De goddeloze vliedt en niemand jaagt hem, maar de rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw.
28:2 Als het land oproerig is, zijn er vele opperhoofden; maar waar een volk verstandig en wijs is, daar duurt het lang.
28:3 Een arme man, die de geringen verdrukt, is een regen, die alles wegvaagt, zodat er geen brood is.
28:4 Wie de wet verlaten; prijzen den goddeloze; maar wie ze bewaren, zijn afkerig van hem.
28:5 Boze mensen geven geen acht op het recht; maar wie naar den Heer vragen, letten op alles.
28:6 Een arm man, die in zijne vroomheid wandelt, is beter dan een rijk man, die verkeerde wegen gaat.
28:7 Wie de wet bewaart, is een verstandige zoon; maar wie met brassers omgaat, doet zijn vader schande aan.
28:8 Wie zijn goed vermeerdert met woeker en overwinst, vergadert dat voor dengene, die den arme genegen is.
28:9 Wie zijn oor afwendt om naar de wet niet te horen, diens gebed is een gruwel.
28:10 Wie de vromen verleidt op een kwaden weg, zal in zijn eigen kuil vallen; maar de vromen zullen het goede beërven.
28:11 Een rijk man beeldt zich in, dat hij wijs is, maar een arm verstandig man doorgrondt hem.
28:12 Als de rechtvaardigen de overhand hebben, gaat het zeer wel; maar als de goddelozen opkomen, verbergen zich de lieden.
28:13 Wie zijne misdaden verbergt, dien zal het niet gelukken; maar wie ze bekent en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen.
28:14 Welgelukzalig is hij, die altoos vreest; maar wie halsstarrig is, zal in ongeluk vallen.
28:15 Een goddeloze, die over een arm volk regeert, is gelijk een brullende leeuw en een hongerige beer.
28:16 Als een vorst zonder verstand is, geschiedt er veel onrecht; maar wie de gierigheid haat, zal lang leven.
28:17 Een mens, die aan het bloed ener ziel schuldig is, zal naar het graf vlieden; een ander grijpe hem niet.
28:18 Wie oprecht wandelt, zal behouden worden; maar wie op verkeerde wegen wandelt, zal in eens vallen.
28:19 Wie zijnen akker bouwt, zal brood genoeg hebben; maar wie den lediggang nawandelt, zal armoede genoeg hebben.
28:20 Een getrouw man wordt rijkelijk gezegend; maar wie zich haast om rijk te worden, zal niet onschuldig blijven.
28:21 De personen aan te zien in het gericht, is niet goed, en toch zal menigeen om een stuk brood een booswicht worden.
28:22 Wie zich haast tot den rijkdom en nijdig is, merkt niet, dat hem gebrek zal ontmoeten.
28:23 Wie een mens bestraft, zal naderhand gunst vinden, meer dan wie vleit.
28:24 Wie zijnen vader of zijne moeder berooft, en zegt, dat het geen zonde is, die is een metgezel des struikrovers.
28:25 Een hoovaardige veroorzaakt gekijf; maar wie zich op den Heer verlaat, verkrijgt welvaart.
28:26 Wie zich op zijn hart verlaat, is een dwaas; maar wie met wijsheid wandelt, zal ontkomen.
28:27 Wie den arme geeft, zal geen gebrek hebben; maar wie zijne ogen sluit, laadt groten vloek op zich.
28:28 Als de goddelozen opkomen, dan verbergen zich de mensen; maar als zij omkomen, vermeerderen de rechtvaardigen.

Spreuken 29
29:1 Wie tegen de bestraffing halsstarrig is, zal schielijk verderven zonder enige hulp.
29:2 Wanneer er vele rechtvaardigen zijn, verblijdt zich het volk; maar, als de goddeloze heerst, zucht, het volk.
29:3 Wie wijsheid liefheeft, verblijdt zijnen vader; maar wie hoeren onderhoudt, raakt zijn goed kwijt.
29:4 Een koning richt het land op door het recht; maar die geschenken bemint, verderft het.
29:5 Wie zijnen naaste vleit, spreidt een net uit voor zijne voetstappen.
29:6 Als een kwaad mens zondigt, verstrikt hij zich zelven; maar een rechtvaardige verheugt zich en heeft blijdschap.
29:7 De rechtvaardige neemt kennis van de zaak der armen, de goddelozen slaan op dat onderzoek geen acht.
29:8 Spotters kunnen ene stad in ongeluk brengen, maar de wijzen doen den toorn bedaren.
29:9 Wanneer een wijs man met een dwaas, hetzij hij toornig is of lacht, in een twistgeding komt, dan heeft hij nooit rust.
29:10 De bloedgierigen haten den vrome, maar de rechtvaardigen zoeken zijne ziel.
29:11 Een dwaas schudt zijnen geest ten enenmale uit, maar een wijs man houdt hem in.
29:12 Een heer, die aan leugens lust heeft, diens dienaars zijn altemaal goddeloos.
29:13 Armen en rijken ontmoeten elkander, maar beider ogen verlicht de Heer.
29:14 Een koning, die de armen getrouw oordeelt, diens troon zal eeuwig bestaan.
29:15 De roede en de bestraffing brengen wijsheid voort; maar een jongen, aan zichzelven overgelaten, doet zijne moeder schande aan.
29:16 Waar vele goddelozen zijn, daar zijn vele zonden; maar de rechtvaardigen zullen hunnen val beleven.
29:17 Tuchtig uwen zoon, zo zal hij u rust geven; hij zal uwe ziel vermaak aandoen.
29:18 Als de profetie ophoudt, wordt het volk wild en woest; maar welgelukkig is hij, die de wet in waarde houdt.
29:19 Een knecht laat zich met woorden niet onderrichten, die, hoewel hij het verstaat, nochtans geen antwoord geeft.
29:20 Ziet gij iemand, die snel is om te spreken, dan is er van een dwaas meer te verwachten dan van hem.
29:21 Wanneer een knecht van jongs af verwend wordt, dan wil hij naderhand een jonker zijn.
29:22 Een toornig man richt gekijf aan, en een oplopende doet vele zonden.
29:23 De hoovaardij des mensen zal hem ternederstorten, maar de ootmoedige zal eer ontvangen.
29:24 Wie met een dief deelt, haat zijne ziel; hij hoorde den vloek, en gaf het niet te kennen.
29:25 Menschenvrees brengt tot den val; maar wie zich op den Heer verlaat, wordt beveiligd.
29:26 Velen zoeken het aangezicht van den vorst, maar ieders gericht komt van den Heer.
29:27 Een onrechtvaardig man is den rechtvaardige een gruwel, en wie oprecht van weg is, is den goddeloze een gruwel.

Spreuken 30
30:1 Dit zijn de woorden van Agur, den zoon van Jaké. De lering en rede van dezen man: Ik heb mij vermoeid, o God; ik heb mij vermoeid en heb afstand moeten doen.
30:2 Ik ben redelozer dan iemand, en mensenverstand is niet bij mij.
30:3 Ik heb geen wijsheid geleerd, en wat heilig is, weet ik niet.
30:4 Wie vaart opwaarts ten hemel en daalt neder? Wie vat den wind in zijne handen? Wie bindt de wateren in een kleed? Wie heeft al de einden des aardrijks gesteld? Hoe heet hij, en hoe heet zijn zoon? Weet gij dat?
30:5 Alle woorden Gods zijn gelouterd: Hij is een schild voor allen, die op Hem vertrouwen.
30:6 Voeg niets tot zijne woorden toe, opdat Hij u niet straffe en gij leugenachtig bevonden wordt.
30:7 Twee dingen bid ik van U, wil mij die toch niet weigeren, eer ik sterf:
30:8 laat afgoderij en leugentaal verre van mij zijn; geef mij geen armoede of rijkdom, maar laat mij mijn bescheiden deel spijs tot mij nemen,
30:9 ik mocht anders, als ik oververzadigd werd, U verloochenen en zeggen: Wie is de Heer? Of, als ik te arm werd, mocht ik stelen en mij aan den naam mijns Gods vergrijpen.
30:10 Spreek geen kwaad van den knecht bij zijnen Heer: hij mocht u vloeken, en gij zelf zoudt de schuld dragen.
30:11 Er is een geslacht, dat zijnen vader vloekt en zijne moeder niet zegent;
30:12 een geslacht, dat zich inbeeldt rein te zijn, en nochtans van zijn drek niet gewassen is;
30:13 een geslacht, dat zijne ogen hoog draagt en zijne oogleden verheft;
30:14 een geslacht, dat zwaarden tot tanden en messen tot baktanden heeft, om de ellendigen in het land en de armen onder de lieden te verslinden.
30:15 De bloedzuiger heeft twee dochters: breng herwaarts, breng herwaarts! Drie dingen worden niet verzadigd, en het vierde zegt nooit: Het is genoeg:
30:16 het graf, de gesloten moederschoot, een grond van water nooit verzadigd, en het vuur zegt nooit: Het is genoeg.
30:17 Een oog, dat den vader bespot en de gehoorzaamheid der moeder veracht, mogen de raven aan de beek uitpikken, en de jonge arenden opeten.
30:18 Drie dingen zijn mij te wonderbaar, en het vierde weet ik niet:
30:19 de weg des adelaars in den hemel, de weg der slang op ene steenrots, de weg van een schip midden in de zee, en de weg eens mans bij ene maagd.
30:20 Alzó is de weg der overspelige vrouw: zij eet en wist haren mond af, en zegt: Ik heb geen kwaad gedaan.
30:21 Een land wordt door drie dingen ontrust, en het vierde kan het niet dragen:
30:22 door een knecht, als hij bewind voert, door een dwaas, als hij oververzadigd is,
30:23 door een hatelijke vrouw, als zij getrouwd wordt, en door ene dienstmaagd, als zij de erfgename van hare vrouw wordt.
30:24 Deze vier zijn klein op de aarde, maar schranderder dan de wijzen:
30:25 de mieren, een zwak volk, maar die hare spijs bereiden in den zomer;
30:26 de konijnen, een machteloos volk, en die hun huis in de steenrotsen maken;
30:27 de sprinkhanen, die geen koning hebben, en die nochtans uittrekken bij gehele hopen;
30:28 de spin, die met hare handen werkt, en in de paleizen der koningen is.
30:29 Drie hebben een fraaien tred, en het vierde een fraaien gang:
30:30 de leeuw, machtig onder de dieren, en die voor niemand omkeert,
30:31 een hazewind van goede lendenen, en een ram, en een koning, tegen wien zich niemand durft stellen.
30:32 Hebt gij dwaas gedaan met u te verheffen, en iets kwaads voorgehad, zo leg de hand op den mond.
30:33 Als men melk karnt, maakt men boter daarvan; en wie den neus hard snuit, die dwingt er bloed uit; en wie den toorn verwekt, die brengt twist voort.

Spreuken 31
31:1 Dit zijn de woorden van koning Lemuël, de lering, waarmede zijne moeder hem onderwees.
31:2 O mijn uitverkorene, o, gij zoon mijns schoots, o mijn gewenste zoon,
31:3 geef aan de vrouwen uw vermogen niet, en ga de wegen niet, op welke koningen zich verderven.
31:4 Het komt den koningen niet toe, o Lemuël, het komt den koningen niet toe wijn te drinken, noch den vorsten sterken drank;
31:5 opdat zij niet drinken, en het recht vergeten, en de zaken der ellendige lieden veranderen.
31:6 Geef sterken drank dengenen, die omkomen zullen, en wijn aan bedroefde zielen;
31:7 opdat zij drinken, en hunne ellende vergeten, en hun ongeluk niet meer gedenken.
31:8 Doe uwen mond open voor den stomme, en voor de zaak van allen, die verlaten zijn;
31:9 doe uwen mond open, en oordeel recht, en wreek den ellendige en arme.
31:10 Wien is ene deugdzame vrouw verleend? Zij is veel edeler dan kostelijke paarlen.
31:11 Haars mans hart mag zich op haar verlaten, en geen nering zal hem ontbreken.
31:12 Zij doet hem goed en geen kwaad, haar leven lang.
31:13 Zij gaat met wol en vlas om, en arbeidt gaarne met hare handen.
31:14 Zij is als een koopmansschip, dat zijne waren van verre brengt.
31:15 Zij staat op, als het nog nacht is, en geeft voedsel aan haar huis, en de bepaalde taak aan hare dienstmaagden.
31:16 Zij denkt om een akker en verkrijgt dien, zij plant een wijngaard van de vruchten harer handen.
31:17 Zij gordt hare lendenen vast, en strekt hare armen.
31:18 Zij merkt, dat haar handel voordeel brengt; hare lamp gaat des nachts niet uit.
31:19 Zij strekt hare hand uit naar den spinrok, en hare vingers vatten de spil.
31:20 Zij breidt hare handen uit tot de armen, en steekt hare hand uit naar de behoeftigen.
31:21 Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw, want haar gehele huis heeft dubbele klederen.
31:22 Zij maakt voor zich tapijtsieraad; witte zijde en purper is haar kleed.
31:23 Haar man is vermaard in de poorten, als hij zit bij de oudsten des lands.
31:24 Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het, en levert gordels aan den kramer.
31:25 Kracht en schoonheid zijn hare klederen, en zij lacht den aankomenden dag te gemoet.
31:26 Zij doet haren mond open met wijsheid, en op hare tong is heilzame leer.
31:27 Zij ziet, hoe het in haar huis toegaat, en eet haar brood niet met luiheid.
31:28 Hare zonen komen op en prijzen haar gelukkig, haar man vermeldt haren lof:
31:29 Vele dochters waren deugdzaam en goed, maar gij overtreft die allen.
31:30 Bevalligheid is bedrog, en schoonheid ijdelheid, maar ene vrouw, die den Heer vreest, verdient geprezen te worden.
31:31 Zij zal geroemd worden vanwege de vruchten harer handen, en hare werken zullen haar loven in de poorten.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN