Lesen: Beantwoorde Vragen


'ABDU'L-BAHÁ

BEANTWOORDE VRAGEN





Oorspronkelijke titel: Some answered questions, collected and translated from the persian of 'Abdu'l-Bahá by Laura Clifford Barney.

Nederlandse uitgave - met toestemming van de Bahá'í Publishing Trust, Wilmette, Illinois, U.S.A. - onder toezicht van de Nationale Geestelijke Raad van de Bahá'ís van Nederland.

eerste druk 1982



(c) Stichting Bahá'í Literatuur - Den Haag

Niets in deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder toestemming van de uitgever.

Inhoud

Voorwoord bij de Amerikaanse uitgave van 1964 00

DEEL I
OVER DE INVLOED VAN DE PROFETEN OP DE EVOLUTIE VAN DE MENSHEID

I De natuur wordt beheerst door een Universele wet 00
II Bewijzen en getuigenissen van het bestaan van God 00
III De behoefte aan een Opvoeder 00
IV Abraham 00
V Mozes 00
VI Christus 00
VII Mohammed 00
VIII De Báb 00
IX Bahá'u'lláh 00
X Traditionele bewijzen aangetoond met voorbeelden uit het boek Daniël 00
XI Commentaar op het elfde hoofdstuk van de Openbaring van Johannes 00
XII Commentaar op het elfde hoofdstuk van het Boek Jesaja 00
XIII Commentaar op het twaalfde hoofdstuk van de Openbaring van
Johannes 00
XIV Geestelijke bewijzen 00
XV Ware rijkdom 00

DEEL II
ENKELE CHRISTELIJKE ONDERWERPEN

XVI Om verstandelijke begrippen over te brengen, moet gebruik worden
gemaakt van uiterlijke vormen en symbolen 00
XVII De geboorte van Christus 00
XVIII De grootheid van Christus is te danken aan Zijn volmaaktheden 00
XIX De doop van Christus 00
XX De noodzaak van de doop 00
XXI De symboliek van het brood en de wijn 00
XXII Wonderen 00
XXIII De opstanding van Christus 00
XXIV De nederdaling van de Heilige Geest op de Apostelen 00
XXV De Heilige Geest 00
XXVI De wederkomst van Christus en de dag des oordeels 00
XXVII De Drieëenheid 00
XXVIII Uitleg van vers 5, hoofdstuk 17, van het evangelie van Johannes 00
XIX Uitleg van vers 22, hoofdstuk 15, van de eerste brief van Paulus aan
de Corinthiërs 00
XXX Adam en Eva 00
XXXI Uitleg over de lastering van de Heilige Geest 00
XXXII Uitleg van het vers: 'Want velen zijn geroepen, maar weinigen
uitverkoren.' 00
XXXIII De 'Wederkomst' waar de Profeten van spraken 00
XXXIV De geloofsbelijdenis van Petrus 00
XXXV Predestinatie 00

DEEL III
OVER DE VERMOGENS EN DE STAAT VAN DE MANIFESTATIES VAN GOD

XXXVI De vijf aspecten van de geest 00
XXXVII De Godheid kan alleen worden begrepen door middel van de Goddelijke Manifestaties 00
XXXVIII De drie rangen van de Goddelijke Manifestaties 00
XXXIX De menselijke staat en de geestelijke staat van de Goddelijke
Manifestaties 00
XL De kennis van de Goddelijke Manifestaties 00
XLI De universele cycli 00
XLII De macht en invloed van de Goddelijke Manifestaties 00
XLIII De twee soorten profeten 00
XLIV Uitleg van de berispingen die God richtte tot de Profeten 00
XLV Uitleg van het vers in de Kitáb-i-Aqdas: 'Hij die de Dageraad van
Openbaring is, heeft in Zijn opperste Onfeilbaarheid geen gelijke' 00

DEEL IV
OVER DE OORSPRONG, DE VERMOGENS EN DE KWALITEITEN VAN DE MENS

XLVI Verandering van de soort 00
XLVII Het heelal is zonder begin - De oorsprong van de mens 00
XLVIII Het verschil tussen de mens en het dier 00
XLIX De groei en ontwikkeling van het mensenras 00
L Geestelijke bewijzen van de oorsprong van de mens 00
LI De geest en het verstand in de mens hebben vanaf het begin bestaan 00
LII Het verschijnen van de geest in het lichaam 00
LIII De relatie tussen God en het schepsel 00
LIV Over het voortkomen van de menselijke geest uit God 00
LV Ziel, geest en verstand 00
LVI De lichamelijke vermogens en de verstandelijke vermogens 00
LVII De oorzaken van de verschillen in het karakter der mensen 00
LVIII De graad van kennis die de mens bezit en die van de goddelijke
Manifestaties 00
LIX De kennis van de mens van God 00
LX De onsterfelijkheid van de geest (I) 00
LXI De onsterfelijkheid van de geest (II) 00
LXII Volmaaktheden zijn onbegrensd 00
LXIII De vooruitgang van de mens in de andere wereld 00
LXIV De staat van de mens en zijn vooruitgang na de dood 00
LXV Verklaring van een vers in de Kitáb-i-Aqdas 00
LXVI Het bestaan van de rationele ziel na de dood van het lichaam 00
LXVII Eeuwig leven en het binnentreden in het Koninkrijk Gods 00
LXVIII Het lot 00
LXIX De invloed van de sterren 00
LXX Vrije wil 00
LXXI Visioenen en communicatie met geesten 00
LXXII Genezing door geestelijke middelen 00
LXXIII Genezing door materiële middelen 00

DEEL V
UITEENLOPENDE ONDERWERPEN

LXXIV Het niet bestaan van het kwaad 00
LXXV Er zijn twee soorten kwellingen 00
LXXVI Gods gerechtigheid en barmhartigheid 00
LXXVII De juiste methode om misdadigers te behandelen 00
LXXVIII Stakingen 00
LXXIX De werkelijkheid van de zichtbare wereld 00
LXXX Werkelijk vóór-bestaan 00
LXXXI Reïncarnatie 00
LXXXII Pantheïsme 00
LXXXIII De vier methoden om kennis te verwerven 00
LXXXIV De noodzaak om de leringen van de Goddelijke Manifestaties te volgen 00

Nawoord van Laura Clifford Barney 00

Een inleiding over het Bahá'í Geloof 00

Index 00

Voorwoord

BIJ DE AMERIKAANSE UITGAVE VAN 1964

De gesprekken tussen 'Abdu'l-Bahá en Laura Clifford Barney vonden plaats tijdens de moeilijke jaren 1904-1906, toen hij door de Turkse regering in de stad 'Akká gevangen werd gehouden en slechts enkele bezoekers mocht ontvangen. In die tijd leefde hij voortdurend onder de bedreiging naar een afgelegen gevangenisoord in de woestijn te worden overgeplaatst.
Als vragenstelster zorgde Miss Barney ervoor dat een van de schoonzoons van 'Abdu'l-Bahá, of een van de drie vooraanstaande Perzen die voor hem in die periode als secretaris werkten, tijdens de gesprekken aanwezig was om ervan verzekerd te zijn dat zijn antwoorden op de vragen die hem werden gesteld, accuraat werden weergegeven. 'Abdu'l-Bahá las later wat er was opgeschreven, waarbij hij af en toe een woord of een regel veranderde met zijn rieten pen. Deze aantekeningen werden door Miss Barney later in het Engels vertaald. De oorspronkelijke Perzische tekst maakt tegenwoordig deel uit van de Bahá'í archieven in Haifa. Raadpleeg voor verdere toelichting op dit werk de uitspraken van Shoghi Effendi in God Passes By, blz. 107, 260, 268, 305 en 383.
'Abdu'l-Bahá werd tenslotte in 1908 na de revolutie in het Ottomaanse Rijk en het afzetten van de Sultan bevrijd. Enige jaren daarna reisde hij naar Egypte, Europa en Noord-Amerika, verwelkomde personen van allerlei godsdienstige overtuigingen en standen, ontmoette vooraanstaande persoonlijkheden en sprak zowel voor groepen in tempels, universiteiten, godsdienstige centra en zendingshuizen, als in huiselijke bijeenkomsten voor vrienden.

DEEL I

OVER DE INVLOED VAN DE PROFETEN OP
DE EVOLUTIE VAN DE MENSHEID

I

De natuur wordt beheerst door een Universele wet

De natuur is die toestand, die werkelijkheid, welke schijnt te bestaan in leven en dood, of met andere woorden, in het verbinden en weer uiteenvallen van alle dingen.
Deze natuur is onderworpen aan een absolute regel, aan vaste wetten, aan een volledige orde en een volmaakt patroon, waarvan ze nooit afwijkt; ja, in zulk een mate dat u, als u zorgvuldig en met scherpziende blik kijkt, zult merken dat van het kleinste onzichtbare atoompje tot zulke grote lichamen in de bestaanswereld als de zon of andere grote sterren en lichtende hemellichamen, of u nu hun ordening, hun samenstelling, hun vorm of hun beweging beziet, alle tot in de hoogste graad aan regels onderworpen zijn en onder één wet vallen, waarvan ze nooit afwijken.
Maar wanneer u de natuur zelf bekijkt, ziet u dat ze geen intelligentie, geen wil heeft. De eigenschap van vuur is bijvoorbeeld dat het brandt zonder wil of intelligentie; de eigenschap van water is dat het vloeit, het vloeit zonder wil of intelligentie; de eigenschap van de zon is dat hij straalt, hij schijnt zonder wil of intelligentie; de eigenschap van damp is dat het opstijgt, het stijgt op zonder wil of intelligentie. Het is dan duidelijk dat de natuurlijke bewegingen van alle dingen gedwongen zijn; er zijn geen vrijwillige bewegingen, behalve die van dieren en bovenal die van de mens. De mens is in staat om de natuur te weerstaan en zich er tegen te verzetten, omdat hij de samenhang der dingen ontdekt, waardoor hij de krachten der natuur beheerst; alle uitvindingen die hij heeft gedaan zijn te danken aan zijn ontdekking van de samenhang der dingen. Hij heeft bijvoorbeeld de telegrafie uitgevonden, die het communicatiemiddel is tussen het oosten en het westen. Het is dus duidelijk dat de mens de natuur beheerst.
Als u nu in de bestaanswereld zulke regels, ordeningen en wetten beziet, kunt u dan zeggen dat die allemaal het werk zijn van de natuur, hoewel de natuur noch intelligentie noch waarnemingsvermogen bezit? Zo niet, dan wordt duidelijk dat deze natuur, die noch over waarnemingsvermogen noch over intelligentie beschikt, in de greep is van de almachtige God Die de Heerser is van de wereld der natuur; wat Hij ook wenst, laat Hij in de natuur tot uitdrukking komen.
Eén van de dingen die in de bestaanswereld verschenen is, één van de vereisten van de natuur, is menselijk leven. Vanuit dit gezichtspunt bezien, is de mens de tak en is de natuur de wortel; kunnen dan de wil en de intelligentie en de volmaaktheden welke in de tak aanwezig zijn, afwezig zijn in de wortel?
Men zegt dan ook dat de natuur in haar essentie in de greep is van de macht van God Die de eeuwige Almachtige is. Hij houdt de natuur binnen nauwkeurige regels en wetten en heerst erover.1


II

Bewijzen en getuigenissen van het bestaan van God

Eén van de bewijzen en aanwijzingen van het bestaan van God is het feit dat de mens niet zichzelf heeft geschapen; neen, zijn schepper en ontwerper is een ander dan hijzelf.
Het is een vaststaand en onweerlegbaar feit dat de schepper van de mens niet aan de mens gelijk is, omdat een machteloos schepsel niet in staat is een ander wezen te scheppen. De maker, de schepper, moet alle volmaaktheden bezitten om te kunnen scheppen.
Kan de schepping volmaakt zijn en de schepper onvolmaakt? Kan een schilderij een meesterwerk zijn en de schilder een onvolmaakt kunstenaar zijn? Want het is zijn kunst en zijn schepping. Bovendien kan het schilderij niet aan de schilder gelijk zijn, anders zou het schilderij zichzelf hebben geschapen. Hoe volmaakt het schilderij ook moge zijn, vergeleken met de schilder bevindt het zich in de uiterste graad van onvolmaaktheid.
De vergankelijke wereld is de bron van onvolmaaktheid; God is de bron van volmaaktheden. De onvolmaaktheden van de vergankelijke wereld zijn op zichzelf een bewijs van de volmaaktheden van God.
Als u bijvoorbeeld de mens beziet, ziet u dat hij zwak is. Juist deze zwakte van het schepsel is een bewijs van de macht van de eeuwige Almachtige, omdat, als er geen macht was, zwakte niet was voor te stellen. De zwakte van het schepsel is dan ook een bewijs van de macht van God, want als er geen macht was, kon er geen zwakte zijn. Uit deze zwakte wordt het dus duidelijk dat er in de wereld macht bestaat. Nog eens, in de vergankelijke wereld bestaat armoede; dan moet er noodzakelijkerwijs rijkdom bestaan, aangezien er armoede voorkomt in de wereld. In de vergankelijke wereld treffen wij onwetendheid aan; dan moet er kennis bestaan, omdat men onwetendheid aantreft; want als er geen kennis was, zou er geen onwetendheid zijn. Onwetendheid is het niet-bestaan van kennis en als er geen bestaan was, zou men zich niet-bestaan niet kunnen voorstellen.
Het is zeker dat de hele vergankelijke wereld onderworpen is aan een wet en regel waaraan ze nooit ongehoorzaam kan zijn; zelfs de mens is gedwongen om de dood, de slaap en andere toestanden te ondergaan, dat wil zeggen, de mens wordt in bepaalde gevallen geleid en deze staat waarin men wordt geleid, houdt het bestaan van een leider in. Omdat een kenmerk van vergankelijke wezens afhankelijkheid is en deze afhankelijkheid een essentiële eigenschap is, móet er een onafhankelijk wezen zijn wiens onafhankelijkheid essentieel is.
Evenzo moet men uit het feit dat er zieke mensen zijn, opmaken dat er gezonde mensen bestaan, want als er geen gezondheid bestond, kon ziekte niet worden aangetoond.
Daarmee wordt het duidelijk dat er een eeuwige Almachtige bestaat Die de bezitter is van alle volmaaktheden, omdat, als Hij niet alle volmaaktheden zou bezitten, Hij aan Zijn schepping gelijk zou zijn. In de hele bestaanswereld is het hetzelfde; het kleinste geschapen voorwerp toont aan dat er een schepper is. Dit stuk brood bijvoorbeeld, toont aan dat het een maker heeft.
Ere zij God! De geringste verandering die teweeg wordt gebracht in de vorm van het kleinste voorwerp, toont het bestaan aan van een schepper: kan dan dit grote universum dat geen einde heeft, zichzelf geschapen hebben en tot stand zijn gekomen door de werking van materie en de elementen? Hoe vanzelfsprekend is het dat zo'n veronderstelling onjuist is!
Deze vanzelfsprekende argumenten worden aangevoerd voor zwakke zielen; maar als het innerlijke waarnemingsvermogen open is, worden er honderdduizenden duidelijke bewijzen zichtbaar. Als de mens dus de in hem aanwezige geest voelt, heeft hij geen behoefte aan bewijsvoeringen om het bestaan ervan aan te tonen, maar voor degenen die verstoken zijn van de milddadigheid van de geest, moeten er directe bewijsvoeringen worden geleverd.

III

De behoefte aan een Opvoeder

Wanneer wij het bestaan in overweging nemen, zien wij dat het mineralen-, planten- en dierenrijk en de wereld der mensen alle een opvoeder nodig hebben.
Als de aarde niet wordt bewerkt, wordt het een wildernis, waar onnut onkruid groeit, maar als er een landman komt om de grond te bewerken, brengt ze oogsten voort die aan levende wezens voedsel verschaffen. Het is dan ook duidelijk dat de grond door de boer moet worden bewerkt. Denkt u zich de bomen in; als er geen kweker bij komt, komen er geen vruchten aan en zonder vruchten zijn ze van geen nut, maar als ze de zorg van een tuinder ontvangen, gaan die zelfde dorre bomen vruchten dragen, en door veredeling, bemesting en enting brengen de bomen die bittere vruchten kregen, zoete vruchten voort. Dit zijn verstandelijke bewijzen; in dit tijdperk hebben de volkeren der wereld behoefte aan verstandelijke argumenten.
Hetzelfde geldt met betrekking tot dieren; merk op dat als het dier wordt afgericht, het tam wordt, en ook dat de mens, als hij van opvoeding verstoken blijft, als een beest wordt en indien overgelaten aan de heerschappij der natuur, bovendien lager dan een dier; daarentegen wordt hij, als hij wordt opgevoed, een engel. Want het merendeel der dieren verslindt zijn eigen soort niet, maar mensen in de Soedan, in Midden-Afrika, doden en eten elkaar op.
Overdenk nu dat door opvoeding het oosten en het westen onder het gezag van de mens komen; door opleiding ontstaan belangrijke industrieën; door opvoeding worden er grootse kunsten en wetenschappen verbreid; door vorming komen nieuwe ontdekkingen en wetten aan het licht. Als er geen opvoeder was, zouden dergelijke zaken als gerief, beschaving, of menselijkheid er niet zijn. Als een mens aan zijn lot wordt overgelaten in een wildernis waar hij niemand van zijn eigen soort ziet, wordt hij ongetwijfeld als een redeloos dier; het is dan ook duidelijk dat er een opvoeder nodig is.
Maar er bestaan drie soorten opvoeding: materiële, menselijke en geestelijke. Materiële opvoeding houdt zich bezig met de groei en ontwikkeling van het lichaam door te zorgen voor de voeding, het materiële welzijn en het gemak van het lichaam. Deze opvoeding hebben mens en dier gemeen.
Menselijke opvoeding betekent beschaving en vooruitgang, dat wil zeggen, regeren, besturen, liefdadige werken, handel, kunst en ambacht, wetenschap, grote uitvindingen, ontdekkingen en goed doordachte instellingen, welke de handelingen zijn die essentieel zijn voor de mens, welke hem onderscheiden van het dier.
Goddelijke opvoeding is die van het Koninkrijk Gods; zij bestaat uit het verwerven van goddelijke volmaaktheden, en dit is de ware opvoeding, want in deze staat wordt de mens het middelpunt van de goddelijke zegeningen, de openbaring van de woorden: 'Laat Ons de mens scheppen naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis.' Dit is het uiteindelijke doel van de wereld der mensheid.
Nu hebben we een opvoeder nodig die tegelijkertijd een materiële, menselijke en geestelijke opvoeder is en wiens gezag onder alle omstandigheden doeltreffend is. Als dus iemand mocht zeggen, 'Ik bezit een uitstekend verstand en een uitstekende intelligentie en ik heb zo'n opvoeder niet nodig,' dan zou hij datgene ontkennen wat zonneklaar is, alsof een kind zou zeggen, 'Ik heb geen opvoeding nodig, ik wil handelen in overeenstemming met mijn verstand en mijn intelligentie en zo zal ik de volmaaktheden van mijn bestaan bereiken'; of alsof de blinde zou zeggen, 'Ik hoef niet te zien, omdat er nog vele andere blinden zonder moeite leven.'
Het is dan zonneklaar dat de mens een opvoeder nodig heeft en deze opvoeder moet in alle opzichten onbetwistbaar en onomstotelijk volmaakt en boven alle mensen verheven zijn. Anders kan hij, als hij gelijk was aan de rest van de mensheid, hun opvoeder niet zijn. In het bijzonder omdat hij tegelijkertijd hun materiële, menselijke en ook hun geestelijke opvoeder moet zijn, dat wil zeggen, hij moet de mensen leren hun stoffelijke aangelegenheden te organiseren en uit te voeren en een maatschappelijk organisme te vormen teneinde samenwerking en wederzijdse hulp en bijstand in te stellen, opdat stoffelijke zaken georganiseerd onder alle voorkomende omstandigheden geregeld kunnen worden. Op diezelfde wijze moet hij de menselijke opvoeding instellen, dat wil zeggen, hij moet het verstand en het denken zo vormen dat ze daardoor volledig tot ontwikkeling komen, zodat kennis en wetenschap toenemen en de werkelijkheid der dingen, de geheimen der wezens en de eigenschappen van het bestaan worden ontdekt, dat van dag tot dag voorschriften, uitvindingen en instellingen verbeterd worden en uit dingen die voor de zintuigen waarneembaar zijn, conclusies betreffende verstandelijke zaken worden getrokken.
Hij moet ook geestelijke opvoeding geven, zodat verstand en inzicht de metafysische wereld binnendringen, baat vinden bij de gewijde ademtocht van de Heilige Geest en in verbinding treden met de Schare in den hoge. Hij moet het wezen van de mens zo vormen dat het het middelpunt wordt van de goddelijke hoedanigheden, in zo'n mate dat de hoedanigheden en namen van God worden weerkaatst in de spiegel van het wezen van de mens en het heilige vers, 'Laat Ons mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis,' bewaarheid zal worden.
Het is duidelijk dat menselijke kracht niet in staat is zo'n hoge post te vervullen en dat de rede alleen de verantwoordelijkheid voor zo'n grote opdracht niet op zich zou kunnen nemen. Hoe kan één enkele persoon zonder hulp en zonder steun het fundament leggen van zo'n nobel bouwwerk? Hij moet zich verlaten op de hulp van de geestelijke en goddelijke kracht om deze opdracht te kunnen vervullen. Eén heilige Ziel schenkt leven aan de wereld der mensheid, verandert het aanzien van de aardbol, veroorzaakt de vooruitgang van het verstand, wekt zielen op, legt de grondslag voor een nieuw bestaan, vestigt nieuwe instellingen, ordent de wereld, brengt natiën en godsdiensten onder de schaduw van één standaard, bevrijdt de mens uit de wereld van onvolmaaktheden en ondeugden en inspireert hem met het verlangen naar en de behoefte aan natuurlijke en verworven volmaaktheden. Stellig zal alléén een goddelijke kracht z'n groot werk kunnen volbrengen. Wij dienen dit met rechtvaardigheid te bezien, want dit is de taak van rechtvaardigheid.
Een Zaak die géén der regeringen en volkeren op aarde met al hun machten en legers kunnen verkondigen en verspreiden, kan één heilige Ziel zonder hulp of steun bevorderen! Kan dit door menselijke kracht geschieden? Neen, in de naam van God! Christus, bijvoorbeeld, hief, alleen en eenzaam, de standaard van vrede en rechtvaardigheid, een werk waartoe geen der zegevierende regeringen met al hun legerscharen in staat was. Overweeg wat het lot was van zo vele en verschillende rijken en volkeren: het Romeinse Rijk, Frankrijk, Duitsland, Rusland, Engeland, enz., alle werden onder dezelfde tent samengebracht, dat wil zeggen, de komst van Christus bracht een eenheid tot stand onder deze verschillende landen, waarvan er enkele, onder de invloed van het Christendom, zo vereend raakten dat zij hun leven en bezittingen voor elkaar opgaven. Na de tijd van Constantijn, die de voorvechter van het Christendom was, brak er verdeeldheid onder hen uit. Het punt is dat Christus deze landen verenigde, maar regeringen na enige tijd de oorzaak van onenigheid werden. Wat ik zeggen wil, is dat Christus een Zaak hooghield die geen der koningen op aarde kon vestigen! Hij verenigde de verschillende godsdiensten en oude gebruiken. Overweeg welke grote verschillen er bestonden tussen Romeinen, Grieken, Syriërs, Egyptenaren, Feniciërs, Israëlieten en andere volken van Europa. Christus liet deze verschillen verdwijnen en werd de oorzaak van liefde tussen deze gemeenschappen. Hoewel na enige tijd regeringen deze eenheid vernietigden, was het werk van Christus volbracht.
Daarom moet de universele opvoeder tegelijkertijd een fysieke, menselijke en geestelijke opvoeder zijn en hij moet een bovennatuurlijke kracht bezitten, opdat hij de plaats kan innemen van een goddelijke leraar. Als hij die heilige kracht niet blijkt te bezitten, zal hij niet kunnen opvoeden, want als hij onvolmaakt zou zijn, hoe kan hij dan een volmaakte opvoeding geven? Als hij onwetend zou zijn, hoe kan hij anderen dan wijs maken? Als hij onrechtvaardig zou zijn, hoe kan hij anderen dan rechtvaardig maken? Als hij aards zou zijn, hoe kan hij anderen dan godvruchtig maken?
Nu moeten wij rechtvaardig overwegen: bezaten deze goddelijke Manifestaties1 die verschenen zijn, al deze eigenschappen of niet? Als zij deze eigenschappen en deze volmaaktheden niet bezaten, waren zij geen echte opvoeders.
Daarom moet het onze taak zijn de nadenkende mens met redelijke argumenten aan te tonen dat Mozes, Christus en de andere goddelijke Manifestaties Profeten waren. En de bewijzen en getuigenissen die wij geven, zijn niet gebaseerd op traditionele, maar op verstandelijke bewijsvoeringen.
Nu is met verstandelijke bewijsvoeringen aangetoond dat de bestaanswereld uiterst dringend een opvoeder nodig heeft en dat zijn opvoeding door goddelijke kracht moet worden tot stand gebracht. Er bestaat geen twijfel over dat deze heilige kracht de openbaring is, en dat de wereld moet worden opgevoed door deze kracht die boven menselijke kracht uitstijgt.




IV

Abraham

Eén van hen die deze kracht bezaten en er door werden bijgestaan was Abraham. En het bewijs hiervan was dat Hij geboren werd in Mesopotamië en uit een familie kwam die niet afwist van de Eenheid Gods. Hij kwam in opstand tegen Zijn eigen land en volk en zelfs tegen Zijn eigen familie, door al hun goden te verwerpen. Alleen en zonder hulp weerstond Hij een machtige stam, een taak die noch eenvoudig noch gemakkelijk is. Het zou hetzelfde zijn als in onze tijd iemand naar een Christelijk volk ging dat de Bijbel aanhangt en Christus afwees, of als zo iemand aan het pauselijk hof - God verhoede - op de felste manier Christus lasterde en zich kantte tegen het volk.
Deze mensen geloofden niet in één God, maar in vele goden, aan wie zij wonderen toeschreven; daarom stonden zij allen tegen Hem op, en niemand steunde Hem, behalve Lot, de zoon van Zijn broer en nog één of twee onbelangrijke mensen.
Toen Hij door de tegenstand van Zijn vijanden in uiterste ellende was komen te verkeren, was Hij tenslotte genoodzaakt Zijn geboorteland te verlaten. In werkelijkheid verbanden zij Hem, opdat Hij zou worden verpletterd en vernietigd, en er geen spoor van Hem zou overblijven.
Abraham bereikte toen het gebied van het heilige Land. Zijn vijanden waren van mening dat Zijn verbanning tot Zijn vernietiging en ondergang zou leiden, aangezien het onmogelijk leek dat iemand die uit zijn geboorteland was verbannen, beroofd van zijn rechten, en aan alle kanten verdrukt - zelfs al zou hij een koning zijn - aan verdelging kon ontsnappen. Maar Abraham hield stand en legde buitengewone vastberadenheid aan de dag; en God maakte deze verbanning tot Zijn eeuwig sieraad, omdat Hij de eenheid Gods vestigde onder een polytheïstische generatie. Door deze verbanning kwamen de nakomelingen van Abraham tot vooruitgang en werd hun het heilige Land gegeven. Dit had tot gevolg dat de leringen van Abraham werden verbreid, er een Jakob onder Zijn nakomelingen verscheen en een Jozef die heerser in Egypte werd. Ten gevolge van Zijn verbanning werden er uit Zijn nageslacht een Mozes en een wezen als Christus geopenbaard en vond men Hagar, uit wie Ismaël werd geboren, van wie Mohammed één van de nakomelingen was. Ten gevolge van Zijn verbanning verscheen de Báb uit Zijn nageslacht1, en bevonden de profeten van Israël zich onder de nakomelingen van Abraham. En zo zal het eeuwig doorgaan. Tenslotte kwamen ten gevolge van Zijn verbanning heel Europa en het grootste gedeelte van Azië onder de beschermende schaduw van de God van Israël. Zie door wat voor een kracht iemand die uit Zijn land was gevlucht, in staat werd gesteld om zo'n familie te stichten, zo'n geloof te vestigen en zulke leringen te verkondigen. Is er iemand die kan zeggen dat dit alles toevallig gebeurde? Wij moeten rechtvaardig zijn - was deze man een opvoeder of niet?
Aangezien de verbanning van Abraham uit Ur naar Aleppo in Syrië dit resultaat had, moeten wij overwegen wat de uitwerking zal zijn van de verbanning van Bahá'u'lláh bij Zijn verschillende verplaatsingen van Tihrán naar Baghdád, van daar naar Constantinopel, naar Roemelië en naar het heilige land.
Zie wat een volmaakte opvoeder Abraham was!




V

Mozes

Mozes was lange tijd schaapherder in de woestijn. Oppervlakkig gezien was Hij een man die in een tiranniek gezin was grootgebracht en onder de mensen bekend stond als iemand die een moord had begaan en schaapherder was geworden. Door de regering en het volk van de Farao werd Hij zeer gehaat en verafschuwd.
Een man als deze bevrijdde een groot volk uit de ketenen van gevangenschap, maakte het tevreden, voerde het weg uit Egypte en leidde het nar het heilige Land.
Dit volk werd uit de diepten van vernedering opgeheven en tot grote roem gebracht. Het leefde in gevangenschap en het herkreeg zijn vrijheid; het behoorde tot de meest onwetenden der volkeren, het werd het meest wijze volk. Als gevolg van de wetten die Mozes het gaf, verwierf het zich een ereplaats onder alle volkeren en verspreidde zijn faam zich naar alle landen, ja, zozeer dat, als men in de omliggende landen iemand wilde prijzen, men zei, 'Hij komt stellig uit Israël.'
Mozes stelde wetten en verordeningen in, waardoor het volk van Israël werd geboren en het in die tijd naar de hoogst mogelijke graad van beschaving werd geleid.
Het bereikte zo'n hoge ontwikkeling dat de Griekse wijsgeren naar de geleerden van Israël kwamen om kennis te vergaren. Zo iemand was Socrates die Syrië bezocht en van de kinderen van Israël de leringen over de eenheid Gods en over de onsterfelijkheid van de ziel overnam. Na zijn terugkeer in Griekenland verkondigde hij deze leringen. Later kwam het volk van Griekenland tegen hem in opstand, beschuldigde hem van godslastering, daagde hem voor de Areopagus en veroordeelde hem tot de dood door vergif.
Hoe kon nu iemand die stotterde, die in het huis van de Farao was grootgebracht, die onder de mensen als moordenaar bekend stond, die zich uit angst lange tijd verborgen had gehouden en die schaapherder geworden was - zo'n grote Zaak vestigen, terwijl de meest wijze filosofen ter wereld nog niet één duizendste deel van deze invloed ten toon hebben gespreid? Dit is met recht een wonder.
Een man die een stamelende tong bezat, die niet eens goed een gesprek kon voeren, slaagde er in deze grote Zaak te dragen! Als Hij niet door goddelijke kracht was bijgestaan, zou Hij nooit dit grote werk hebben kunnen uitvoeren. Deze feiten zijn onloochenbaar. Materialistische filosofen, Griekse denkers en de grote mannen van Rome werden in de wereld beroemd, hoewel elk van hen zich maar op één tak van wetenschap had toegelegd. Zo werden Galenus en Hippocrates beroemd in de geneeskunde, Aristoteles in de logica en het beredeneren en Plato in de ethiek en de theologie. Hoe kon een schaapherder zich al die kennis verwerven? Zonder twijfel moet Hij door een almachtige kracht zijn bijgestaan.
Overweeg ook met welke beproevingen en moeilijkheden mensen te maken kunnen krijgen. Om een wrede daad te voorkomen, sloeg Mozes een Egyptenaar neer en werd naderhand onder de mensen bekend als moordenaar, te meer daar de man die Hij gedood had uit de overheersende natie kwam. Toen vluchtte Hij en daarna werd Hij tot de rang van Profeet verheven!
Hoe wonderschoon werd Hij niet door een bovennatuurlijke kracht geleid - ondanks Zijn slechte reputatie - bij het vestigen van Zijn grote verordeningen en wetten!

VI

Christus

Later kwam Christus en Hij zei: 'Ik ben geboren uit de heilige Geest.'
Hoewel het voor de Christenen nu gemakkelijk is om deze verklaring te geloven, was het in die tijd heel moeilijk. Volgens de tekst van het evangelie zeiden de Farizeeën, 'Is dit niet de zoon van Jozef van Nazareth die wij kennen? Hoe kan Hij daarom zeggen: Ik kwam uit de hemel?'
In het kort, deze man, die duidelijk, en in de ogen van allen, van lage afkomst was, stond met zo'n macht op dat Hij een godsdienst die vijftienhonderd jaar had bestaan, afschafte, in een tijd dat de geringste afwijking daarvan de overtreder aan gevaar of dood blootstelde. In de dagen van Christus waren bovendien de zeden in de gehele wereld en de toestand van de Israëlieten volkomen verward en corrupt geworden, en was Israël in een toestand van de diepste vernedering, ellende en slavernij vervallen. Er was een tijd dat zij gevangengenomen waren door de Chaldeeën en Perzen, dan weer werden zij aan slavernij onderworpen door de Assyriërs, vervolgens werden zij de onderdanen en vazallen van de Grieken en tenslotte werden zij overheerst en veracht door de Romeinen.
Deze jonge man, Christus, bijgestaan door een bovennatuurlijke kracht, schafte de oude mozaïsche Wet af, verbeterde de openbare zeden en legde nogmaals het fundament voor blijvende roem voor de Israëlieten. Bovendien bracht Hij de mensheid de blijde tijding van universele vrede en verspreidde leringen die niet alleen voor Israël waren bestemd, maar bedoeld waren voor het geluk van het hele mensenras.
Degenen die het eerste ernaar streefden Hem uit de weg te ruimen, waren de Israëlieten, Zijn eigen verwanten. Naar het zich uiterlijk liet aanzien overwonnen zij Hem en berokkenden Hem de verschrikkelijkste smart. Tenslotte kroonden zij Hem met de doornenkroon en kruisigden Hem. Maar Christus, naar het scheen in de diepste ellende en smart, verkondigde: 'Deze Zon zal stralen, dit Licht zal schijnen, mijn genade zal de wereld omgeven en al mijn vijanden zullen vernederd worden.'
En zo Hij zei, zo geschiedde, want geen der koningen op aarde heeft Hem kunnen weerstaan. Neen, al hun standaarden zijn omvergeworpen, terwijl de banier van die Verdrukte naar het zenit is geheven.
Maar dit is in tegenstelling tot alle regels van het menselijk verstand. Dan wordt het zonneklaar dat dit glorierijk Wezen een waar opvoeder van de wereld der mensheid was en dat Hij door goddelijke kracht werd bijgestaan en bekrachtigd.

VII

Mohammed

Nu komen wij bij Mohammed. Amerikanen en Europeanen hebben een aantal verhalen over de Profeet gehoord die zij voor waar houden, hoewel de vertellers ófwel onwetend waren, óf antagonistisch; de meesten van hen waren geestelijken, anderen waren onwetende moslems die ongefundeerde tradities over Mohammed herhaalden waarmee zij in hun onwetendheid dachten Zijn lof te verkondigen.
Zo maakten enkele onwetende moslems Zijn polygamie tot de spil van hun lofzangen, hielden het voor een wonder en beschouwden het als een mirakel; en Europese historici gaan voor het merendeel af op de verhalen van deze onwetenden.
Een dwaas zei bijvoorbeeld tegen een geestelijke dat het ware bewijs van grootheid dapperheid en het vergieten van bloed is, en dat een volgeling van Mohammed op het slagveld in één dag het hoofd van honderd mensen had afgehouwen! Dit misleidde de geestelijke, die hieruit opmaakte dat doden werd beschouwd als de manier om aan Mohammed van zijn geloof blijk te geven, terwijl dit slechts verbeelding is. De veldtochten van Mohammed waren integendeel juist altijd verdedigende acties; een bewijs hiervoor is dat Hij en Zijn volgelingen in Mekka dertien jaar lang de heftigste vervolgingen doorstonden. In deze periode waren zij het doelwit van de pijlen van haat; sommigen van Zijn metgezellen werden gedood en hun bezittingen verbeurd verklaard, anderen vluchtten naar vreemde landen. Mohammed Zelf vluchtte midden in de nacht naar Medina, na de hevigste vervolgingen door de Koeraisjiten, die ten slotte het besluit namen Hem te doden. Toch staakten zelfs toen Zijn vijanden hun vervolgingen niet, maar achtervolgden Hem tot Medina en Zijn volgelingen zelfs tot in Abessinië.
Deze Arabische stammen verkeerden in de laagste staat van wildheid en barbarij en met hen vergeleken waren wilden in Afrika en wilde indianen in Amerika even vergevorderd als een Plato. De wilden in Amerika begraven hun kinderen niet levend, zoals deze Arabieren met hun dochters deden, zich erop beroemend dat dat eervol was1. Aldus dreigden velen van de mannen hun vrouw met de mededeling, 'Als je een dochter krijgt, vermoord ik je.' Zelfs tot op de huidige dag vrezen de Arabieren om een dochter te krijgen. Verder was het een man toegestaan om duizend vrouwen te nemen en de meeste mannen hadden meer dan tien vrouwen in hun huishouding. Als deze stammen oorlog voerden, nam de stam die de overwinning behaalde, de vrouwen en kinderen van de overwonnen stam gevangen en behandelde hen als slaven.
Wanneer een man die tien vrouwen had, stierf, stormden de zonen van deze vrouwen op elkaars moeders af, en als één van de zoons zijn mantel over het hoofd van de vrouw van zijn vader wierp en uitriep, 'Deze vrouw is mijn wettig eigendom,' werd de ongelukkige vrouw meteen zijn gevangene en slavin. Hij kon doen met haar wat hij wou. Hij kon haar doden, haar in een put gevangen zetten, of haar slaan, vervloeken en kwellen tot de dood haar verloste. Volgens de Arabische zeden en gewoonten was hij haar meester. Het is duidelijk dat er kwaadaardigheid, jaloezie, haat en vijandigheid tussen de vrouwen en kinderen van een huishouding moet hebben bestaan, en het is daarom niet nodig over het onderwerp uit te weiden. Nog eens, denkt u zich de toestand en het leven in van deze onderdrukte vrouwen! Bovendien bestonden de bestaansmiddelen van deze Arabische stammen uit plundering en roof, zodat zij voortdurend bezig waren met vechten en oorlog voeren, elkaar doden, elkaars bezittingen plunderen en verwoesten en vrouwen en kinderen gevangennemen, die zij aan vreemdelingen verkochten. Hoe vaak gebeurde het niet dat de dochters en zonen van een Amír die hun dagen doorbachten in weelde en gemak, zich bij het vallen van de avond verlaagd zagen tot schande, armoede en gevangenschap. Gisteren waren zij vorsten, vandaag zijn zij gevangenen; gisteren waren zij voorname dames, vandaag zijn zij slavinnen.
Mohammed ontving onder deze stammen de goddelijke openbaring, en na dertien jaren van vervolging door hen te hebben verdragen, vluchtte Hij2. Maar dit volk hield niet op te onderdrukken; zij sloten zich aaneen om Hem en al Zijn volgelingen uit te roeien. Onder zúlke omstandigheden was Mohammed genoodzaakt de wapens op te nemen. Dit is de waarheid; wij zijn niet kwezelig en willen Hem niet verdedigen, maar rechtvaardigen en zeggen wat rechtvaardig is. Bezie het met rechtvaardigheid. Als Christus Zelf in soortgelijke omstandigheden temidden van zulke tirannieke en barbaarse stammen was geplaatst en als Hij dertien jaar lang met Zijn discipelen al deze beproevingen geduldig had verdragen, wat de vlucht uit Zijn geboorteland tot gevolg zou hebben gehad - als desondanks deze wetteloze stammen ermee zouden zijn doorgegaan Hem te achtervolgen, de mannen af te slachten, hun bezittingen te plunderen en hun vrouwen en kinderen gevangen te nemen, hoe zou Christus Zich dan jegens hen hebben opgesteld? Als deze onderdrukking alleen Hem zou hebben getroffen, zou Hij het hen vergeven hebben en zo'n daad van vergeving zou zeer lofwaardig zijn geweest, maar als Hij had gezien dat deze wrede en bloeddorstige moordenaars al deze verdrukten wilden doden, plunderen en onrecht aandoen en de vrouwen en kinderen gevangennemen, is het zeker dat Hij hen zou hebben beschermd en de tirannen zou hebben weerstaan. Welk bezwaar kan men dan aanvoeren tegen het optreden van Mohammed? Zou Hij willen dat Zijn volgelingen en hun vrouwen en kinderen zich aan deze woeste stammen onderwierpen? Deze stammen van hun bloeddorstigheid bevrijden was de grootste goedheid, en hen dwingen zich te beheersen was een ware genade. Zij leken op iemand die een beker met vergif in zijn hand houdt welke een vriend, op het moment dat hij wil drinken, breekt om hem zodoende te redden. Als Christus in soortgelijke omstandigheden was geplaatst, is het zeker dat Hij met overrompelende macht de mannen, vrouwen en kinderen zou hebben bevrijd uit de klauwen van deze bloeddorstige wolven.
Mohammed heeft nooit tegen de Christenen gevochten, integendeel, Hij behandelde hen vriendelijk en verleende hun volkomen vrijheid. In Najran woonde een Christengemeenschap die onder Zijn zorg en bescherming stond. Mohammed sprak: 'Indien er iemand inbreuk maakt op hun rechten, dan zal Ikzelf zijn vijand zijn, en in tegenwoordigheid van God zal Ik een klacht tegen hem indienen.' In de edicten welke Hij uitvaardigde, staat duidelijk vermeld dat het leven, de bezittingen en eer van de Christenen en Joden onder de bescherming staan van God; en dat als een Moslem een Christen trouwde, de echtgenoot haar niet moest verhinderen naar de kerk te gaan, noch haar verplichten een sluier te dragen; en dat als zij overleed, hij haar stoffelijke resten aan de zorg van de Christelijke geestelijkheid moest toevertrouwen. Zouden de Christenen een kerk willen bouwen, dan behoorde de Islám hen te helpen. In geval van oorlog tussen de Islám en zijn vijanden, zouden de Christenen vrijgesteld moeten worden van de verplichting te vechten, tenzij zij dat uit eigen vrije wil deden ter verdediging van de Islám, omdat zij erdoor beschermd werden. Maar ter compensatie voor deze vrijstelling moesten zij jaarlijks een kleine som gelds betalen. Kortom, er bestaan zeven gedetailleerde edicten over deze onderwerpen, waarvan er in Jeruzalem nog een aantal exemplaren aanwezig zijn. Dit is een vaststaand feit en behoeft door mij niet te worden bevestigd. Het edict van het tweede kalifaat3 berust nog steeds bij de orthodoxe patriarch van Jeruzalem en hierover bestaat geen twijfel4.
Niettemin ontstond er na een zekere tijd en door de overtredingen van zowel de Moslems als de Christenen, tussen hen haat en vijandschap. Daarnaast zijn alle verhalen van de Moslems, Christenen en anderen gewoon verzinsels die ontstaan zijn uit fanatisme of onwetendheid, of voortkomen uit een diepgewortelde vijandschap.
De Moslems zeggen bijvoorbeeld dat Mohammed de maan kliefde en dat zij op de berg Mekka viel; zij geloven dat de maan een klein hemellichaam is dat Mohammed in tweeën deelde en één deel op deze berg gooide en het andere deel op een andere berg.
Zulke verhalen zijn louter fanatisme. Ook de tradities die de geestelijken aanhalen en de gebeurtenissen waartegen zij bezwaar maken, zijn alle overdreven, zo niet geheel ongegrond.
In het kort, Mohammed verscheen op het Arabische schiereiland in de Hijáz woestijn, wat een troosteloze, onvruchtbare woestenij was, zandig en onbewoond. Sommige gedeelten, zoals Mekka en Medina, zijn buitengewoon heet; de mensen zijn nomaden met de zeden en gewoonten van de woestijnbewoner en zijn geheel verstoken van opvoeding en wetenschap. Mohammed Zelf was ongeletterd, en de Qur'án werd oorspronkelijk geschreven op de schouderbladen van schapen of op palmbladeren. Deze bijzonderheden geven de toestand aan van het volk tot wie Mohammed gezonden werd. De eerste vraag welke Hij hun stelde was, 'Waarom aanvaarden jullie de pentateuch en het evangelie niet en waarom geloven jullie niet in Christus en in Mozes?' Deze uitspraak bracht hen in moeilijkheden en zij voerden aan, 'Onze voorvaderen geloofden niet in de pentateuch en het evangelie, zeg ons, waarom was dat?' Hij antwoordde, 'Zij werden misleid; jullie moeten hen die niet in de pentateuch en het evangelie geloven verwerpen, zelfs al zijn het uw vader en uw voorouders.'
In zo'n land en temidden van zulke barbaarse volksstammen, verscheen een ongeletterde met een Boek waarin Hij, in een perfecte en welsprekende stijl, de goddelijke eigenschappen en volmaaktheden, het Profeetschap van de Boodschappers van God, de goddelijke wetten en een aantal wetenschappelijke feiten verklaarde.
Zo weet u dat vóór de waarnemingen van de moderne tijd, dat wil zeggen, tijdens de eerste eeuwen en tot aan de vijftiende eeuw van de Christelijke jaartelling toe, alle wiskundigen op de wereld het erover eens waren dat de aarde het middelpunt van het heelal vormde, en dat de zon bewoog. De beroemde astronoom5 die de voorvechter was van de nieuwe theorie, ontdekte dat de aarde bewoog en de zon stilstond. Tot aan zijn tijd volgden alle astronomen en filosofen op de wereld het ptolemeïsche systeem en een ieder die daar iets tegenin bracht werd als onwetend beschouwd. Alhoewel Pythagoras, en Plato op latere leeftijd, de theorie aannamen dat de jaarlijkse kringloop van de zon om de dierenriem niet van de zon uitgaat, maar veeleer komt door de beweging van de aarde om de zon, was deze theorie volkomen vergeten en het ptolemeïsche systeem werd door alle wiskundigen aanvaard. Maar er zijn in de Qur'án een paar verzen geopenbaard waaraan de theorie van het ptolemeïsche systeem tegengesteld is. Eén hiervan luidt: 'De zon beweegt op een vaste plaats6,' waaruit blijkt dat de zon op een vaste plaats staat en om zijn as draait. Evenzo, in een ander vers: 'En elke ster beweegt zich in zijn eigen hemel7.' Aldus is de beweging van de zon, van de maan, van de aarde en van andere hemellichamen verklaard. Toen de Qur'án verscheen, spotten alle wiskundigen met deze uitspraken en schreven de theorie toe aan onwetendheid. Zelfs de geleerden van de Islám waren genoodzaakt ze weg te redeneren, toen ze zagen dat deze verzen tegengesteld waren aan het aanvaarde ptolemeïsche systeem.
Pas na de vijftiende eeuw van de christelijke jaartelling, bijna negenhonderd jaar na Mohammed, deed een beroemd astronoom8 nieuwe waarnemingen en belangrijke ontdekkingen met behulp van de telescoop die hij had uitgevonden. Het ronddraaien van de aarde, de vaste plaats van de zon, en ook het draaien van de zon om een as, werden ontdekt. Het werd zonneklaar dat de verzen van de Qur'án overeenstemden met bestaande feiten en dat het ptolemeïsche systeem een hersenschim was.
In het kort, vele mensen in het oosten zijn dertien eeuwen lang grootgebracht onder de schaduw van de religie van Mohammed. Tijdens de middeleeuwen, toen Europa zich in de diepste diepten van barbarij bevond, stonden de Arabische volkeren boven de andere landen in de wereld in geleerdheid, in de kunst, wiskunde, beschaving, regeren en andere wetenschappen. De verlichter en opvoeder van deze Arabische volksstammen en de grondlegger van de beschaving en volmaaktheden der mensheid onder deze verschillende rassen, was een ongeletterde, Mohammed. Was deze illustere man een volmaakte opvoeder of niet? Een rechtvaardig oordeel is nodig.


VIII

De Báb

Wat de Báb1 betreft - moge mijn Ziel Hem een offer zijn! - op jeugdige leeftijd, dat wil zeggen toen Hij het vijfentwintigste jaar van Zijn gezegende leven had bereikt, stond Hij op om Zijn Zaak te verkondigen. De shi'ieten gaven algemeen toe dat Hij nooit een school had bezocht en van geen enkele leraar onderwijs ontvangen had; alle mensen van Shíráz getuigen hiervan. Niettemin verscheen Hij plotseling voor de mensen, begiftigd met de meest volkomen geleerdheid. Alhoewel Hij slechts een koopman was, deed Hij alle 'ulamá2 van Perzië versteld staan. Geheel alleen, op een wijze die het voorstellingsvermogen te boven gaat, hield Hij de Zaak hoog onder de Perzen, die bekend staan onder hun godsdienstig fanatisme. Deze illustere ziel stond op mat zo'n macht dat Hij de grondvesten van de godsdienst, van de zeden, de levensomstandigheden, de gewoonten en de gebruiken van Perzië deed schudden, en nieuwe regels, nieuwe wetten en een nieuwe godsdienst instelde. Alhoewel de groten van de Staat, bijna de hele geestelijkheid en de mensen die een openbaar ambt bekleedden, opstonden om Hem te gronde te richten en te vernietigen, weerstond Hij hen alleen en bracht Perzië in beweging. Vele 'ulamá en mensen die een openbaar ambt bekleedden, evenals anderen, gaven blijmoedig hun leven voor Zijn Zaak en haastten zich naar het veld van martelaarschap.
De regering, de natie, de godgeleerden en de hoge personages wensten Zijn licht te doven, maar dat konden zij niet. Uiteindelijk kwam Zijn maan op, schitterde Zijn ster, werden Zijn beginselen stevig gevestigd en ging Zijn dageraadsplaats stralen. Hij gaf goddelijke opvoeding aan een onverlichte menigte en bereikte wonderbaarlijke resultaten ten aanzien van de gedachten, zeden, gewoonten en levensomstandigheden van de Perzen. Hij verkondigde aan Zijn volgelingen de blijde tijding van de opkomst van de Zon van Bahá en bereidde hen voor om te geloven.
Het verschijnen van zulke wonderbaarlijke tekenen en grote resultaten, de uitwerking daarvan op de geest van de mensen en op de heersende denkbeelden, de vestiging van de beginselen van vooruitgang en het opstellen van de beginselen voor succes en welvaart door de jonge koopman, vormen het grootste bewijs dat Hij een volmaakte opvoeder was. een rechtvaardig mens zal nimmer aarzelen dit te geloven.


IX

Bahá'u'lláh

Bahá'u'lláh1 verscheen in een tijd dat het Perzische rijk in diepe duisternis en onwetendheid was gedompeld en zich in het blindste fanatisme verloren had.
In de europese geschiedenisboeken heeft u ongetwijfeld uitgebreide verslagen gelezen over de zeden, gewoonten en denkbeelden van de Perzen gedurende de laatste eeuwen. Het heeft geen zin ze te herhalen. In het kort willen we opmerken dat Perzië zo diep was gevallen dat het alle buitenlandse reizigers betreurenswaardig voorkwam dat dit land, dat in vroeger tijden zo roemrijk was geweest en zo'n hoge beschaving had bereikt, nu zo in verval was geraakt, ten onder was gegaan, zo ontredderd was en dat zijn bevolking haar waardigheid had verloren.
In die tijd verscheen Bahá'u'lláh. Zijn vader was een van de viziers, niet een van de 'ulamá. Zoals de mensen in Perzië weten, had Hij nooit een school bezocht en had Hij zich ook niet onder de 'ulamá of de geleerden begeven. Het vroegste gedeelte van Zijn leven werd in het grootste geluk doorgebracht. Zijn metgezellen en kameraden waren Perzen uit de hoogste kringen, maar geen geleerden.
Zodra de Báb verscheen, zei Bahá'u'lláh: "Deze grote man is de Heer der rechtvaardigen en het is de plicht van allen in Hem te geloven." En Hij stond op om de Báb bij te staan en gaf vele bewijzen en duidelijke blijken van Zijn waarheid, in weerwil van het feit dat de 'ulamá van de staatsgodsdienst de Perzische regering ertoe hadden gedwongen tegen Hem in opstand te komen en Hem tegen te werken en voorts decreten hadden uitgevaardigd waarbij bevel werd gegeven Zijn volgelingen massaal te doden, te plunderen, te vervolgen en het land uit te zetten. In alle provincies begon men bekeerden te doden, te verbranden, te plunderen en zelfs vrouwen en kinderen aan te vallen.
Zonder hier acht op te slaan, stond Bahá'u'lláh op om het Woord van de Báb met de grootste standvastigheid en kracht te verkondigen. Geen ogenblik hield Hij zich verborgen; Hij begaf zich openlijk onder Zijn vijanden. Hij hield zich bezig met feiten en bewijzen te verkondigen en werd bekend als de heraut van het Woord van God. Bij vele veranderingen en voorvallen verdroeg Hij de grootste tegenslagen en ieder ogenblik liep Hij gevaar de marteldood te sterven.
Hij werd geketend en in een onderaardse gevangenis geworpen. Zijn omvangrijke bezittingen en erfgoederen werden geplunderd en verbeurdverklaard. Hij werd viermaal van het ene naar het andere land verbannen, en vond alleen rust in de "Grootste Gevangenis."2
Niettegenstaande dit alles hield Hij geen moment op de grootheid van de Zaak van God te verkondigen. Hij legde zo'n voortreffelijkheid, kennis en volmaaktheid aan de dag dat Hij voor het hele volk van Perzië een wonder werd. In die mate dat iedere geleerde en wetenschapsman die in Tihrán, Baghdád, Constantinopel, Roemelië, en zelfs 'Akká Zijn aanwezigheid bereikte, of hij nu vriend was of vijand, op iedere vraag die werd voorgelegd altijd het meest afdoende en overtuigende antwoord kreeg, Allen erkenden veelvuldig dat Hij alleen en uniek was in alle volmaaktheden.
Het gebeurde dikwijls dat bepaalde moslem 'ulamá, joodse rabbi's en Christenen met een aantal europese geleerden in een gezegende bijeenkomst samenkwamen; ieder van hen had een vraag te stellen en alhoewel zij verschillende niveaus van ontwikkeling bezaten, vernam ieder van hen een afdoend en overtuigend antwoord en ging tevredengesteld heen. Zelfs de Perzische 'ulamá die te Karbilá en Najáf verbleven, kozen een wijze man die zij met een opdracht naar Hem toezonden; zijn naam luidde Mullá Hasan 'Amú. Hij bereikte de heilige Aanwezigheid en stelde een aantal vragen uit de naam van de 'ulamá, waar Bahá'u'lláh antwoord op gaf. Toen zei Hasan 'Amú, "De 'ulamá erkennen zonder aarzeling de kennis en voortreffelijkheid van Bahá'u'lláh en komen daar openlijk voor uit en zij zijn er unaniem van overtuigd dat hij in het rijk van kennis zijn weerga of gelijke niet heeft; en het is ook duidelijk dat hij deze kennis nooit geleerd of verworven heeft, "maar toch zeggen de 'ulamá, "Wij zijn hiermee niet tevreden, wij erkennen de waarheid van zijn boodschap niet op grond van zijn wijsheid en rechtvaardigheid. Daarom vragen wij hem ons een wonder te laten zien om ons hart tevreden en gerust te stellen."
Bahá'u'lláh antwoordde, "alhoewel u het recht niet hebt dit te vragen, want God beproeft Zijn schepselen en zij behoren God niet op de proef te stellen, sta Ik dit verzoek niettemin toe en neem het aan. Maar de Zaak van God is geen theatervoorstelling die elk uur wordt opgevoerd, waarvan iedere dag iets nieuws mag worden verlangd. Als dat zo was, zou de Zaak van God slechts kinderspel worden.
De 'ulamá moeten daarom bij elkaar komen, eenstemmig één wonder kiezen en op schrift stellen dat na de voltrekking van dit wonder zij er jegens Mij geen twijfels meer op na zullen houden, en dat allen de waarheid van Mijn Zaak zullen erkennen en belijden. Laten zij dit papier verzegelen en het aan Mij brengen. Dit moet de aanvaarde maatstaf zijn. Als het wonder is gedaan, blijft er voor hen geen twijfel meer over, zo niet, dan zullen Wij schuldig zijn aan bedrog." De geleerde, Hasan 'Amú, stond op en antwoordde, "Er valt niets meer te zeggen," toen kuste hij de knie van de Gezegende, ofschoon hij geen gelovige was, en ging heen. Hij riep de 'ulamá bijeen en gaf hun de heilige boodschap. Zij beraadslaagden tezamen en zeiden, "Deze man is een tovenaar, misschien zal hij een toverkunst laten plaatsvinden en dan zullen wij niets meer te zeggen hebben." Uitgaande van deze veronderstelling, durfden zij de zaak niet verder voort te zetten.3
Deze man, Hasan 'Amú, noemde dit feit op vele bijeenkomsten. Na zijn vertrek uit Karbilá ging hij naar Kirmánsháh en Tihrán en deed er uitgebreid verslag van, waarbij hij de nadruk legde op de vrees en het zich terugtrekken van de 'ulamá.
In het kort, al Zijn tegenstanders in het oosten erkenden Zijn grootheid, verhevenheid, kennis en voortreffelijkheid en hoewel zij Zijn vijanden waren, spraken zij altijd van Hem als "de befaamde Bahá'u'lláh."
Ten tijde dat dit grote Licht plotseling aan de horizon van Perzië opkwam, stond heel het volk, de ministers, de 'ulamá en mensen uit andere kringen plotseling tegen Hem op, vervolgde Hem met de grootste vijandigheid en verkondigde, "dat deze man de godsdienst, de wet, de natie en het rijk wil onderdrukken en ten gronde richten." Hetzelfde werd van Christus gezegd. Maar Bahá'u'lláh weerstond hen allen alleen en zonder steun, zonder ooit de geringste zwakte te tonen. Tenslotte zeiden ze, "Zolang deze man in Perzië is, zal er geen vrede en rust zijn, we moeten hem verbannen, zodat Perzië naar een toestand van rust kan weerkeren."
Zij gingen ertoe over om geweld tegen Hem te gebruiken, om Hem te verplichten toestemming te vragen Perzië te mogen verlaten, in de veronderstelling dat hierdoor het licht van Zijn waarheid zou worden gedoofd, maar het resultaat was hieraan volkomen tegengesteld. De Zaak werd groter en zijn vuur werd heviger. Aanvankelijk verspreidde hij zich alleen maar door Perzië, maar de verbanning van Bahá'u'lláh was er de oorzaak van dat de Zaak zich in andere landen overal verspreidde. Nadien zeiden Zijn vijanden, "'Iráq-i-'Arabí4 ligt niet ver genoeg van Perzië vandaan, wij moeten hem naar een verder afgelegen koninkrijk sturen. Dit is de reden dat de Perzische regering besloot Bahá'u'lláh van 'Iráq naar Constantinopel te sturen. Opnieuw bleek door het gebeuren dat de Zaak niet in het minst was verzwakt; nogmaals zeiden zij, "Constantinopel is een plaats waar verschillende rassen en volkeren doorheenkomen en verblijven, onder hen bevinden zich veel Perzen." Om die reden varbanden de Perzen Hem vervolgens naar Roemelië,5 maar toen Hij daar was, werd het vuur krachtiger en kwam de Zaak in hoger aanzien te staan. Tenslotte zeiden de Perzen, "Niet één van deze plaatsen is veilig voor zijn invloed, wij moeten hem ergens heen sturen waar hij tot machteloosheid is gedoemd, en waar zijn familie en volgelingen zich aan de verschrikkelijkste ontberingen zullen moeten onderwerpen." Dus kozen zij de gevangenis van 'Akká, die speciaal voor moordenaars, dieven en struikrovers is bestemd en zij rangschikten Hem waarlijk onder zulke mensen. Maar de macht van God werd zichtbaar. Zijn Woord werd verkondigd en de grootheid van Bahá'u'lláh werd toen duidelijk, want vanuit deze gevangenis en onder vernederende omstandigheden verhoogde Hij de staat van Perzië meer en meer. Hij overwon al Zijn vijanden en bewees hun dat zij de Zaak niet konden tegenhouden. Zijn heilige leringen drongen door tot in alle windstreken en Zijn Zaak werd gevestigd.
Ja, in alle delen van Perzië stonden Zijn vijanden met de grootste haat tegen Hem op, zetten Zijn volgelingen gevangen, doodden en sloegen hen, verbrandden duizenden woningen en maakten die met de grond gelijk, met alle middelen ernaar strevend om de Zaak uit te roeien en te verpletteren. Ondanks dit alles kreeg Hij, vanuit de gevangenis met moordenaars, struikrovers en dieven, een hoog aanzien. Zijn leringen werden overal verspreid en Zijn aansporingen waren van invloed op velen van degenen die het meest hadden gehaat en maakten hen tot standvastige gelovigen; zelfs de Perzische regering ontwaakte en betreurde wat was voorgevallen door de fout van de 'ulamá.
Toen Bahá'u'lláh naar de gevangenis in het heilige Land kwam, beseften de wijze mensen dat de blijde tijding die God twee- of drieduizend jaar tevoren door de tong van de Profeten had gegeven, wederom werd geopenbaard en dat God trouw was aan Zijn belofte, want aan enkelen van de Profeten had Hij het goede nieuws geopenbaard en gegeven dat "de Heer der Heirscharen in het heilige Land zou worden geopenbaard." Al deze beloften waren vervuld en het is moeilijk te begrijpen hoe Bahá'u'lláh ertoe zou kunnen zijn verplicht Perzië te verlaten en Zijn tent in dit heilige Land op te slaan, zónder de vervolging door Zijn vijanden, Zijn verbanning en ballingschap. De opzet van Zijn vijanden was om door Zijn gevangenschap de gezegende Zaak volledig te verwoesten en te vernietigen, maar deze gevangenis betekende in werkelijkheid een grote steun en werd het middel voor zijn ontwikkeling. De goddelijke faam van Bahá'u'lláh bereikte het oosten en het westen en de stralen van de Zon der Waarheid verlichtten de gehele wereld. God zij geprezen! Hoewel Hij een gevangene was, werd Zijn tent opgeslagen op de Karmel en bewoog Hij zich met de grootste majesteit naar buiten. Een ieder, vriend of vreemdeling, die Zijn tegenwoordigheid bereikte, placht te zeggen, "Dit is een vorst, geen gevangene."
Zodra Hij deze gevangenis bereikte, richtte Hij een brief tot Napoleon,6 die Hij via de franse ambassadeur verzond. De strekking ervan luidde: "Vraag welke misdaad Wij hebben begaan en waarom Wij in deze gevangenis en deze kerker zijn opgesloten." Napoleon antwoordde niet. Toen ging een tweede brief uit, die is vervat in de Súriy-i-Haykal.7 Kort samengevat komt de inhoud ervan hierop neer: "O Napoleon, daar gij niet naar Mijn verkondiging hebt geluisterd en daar gij er niet op hebt geantwoord, zal uw heerschappij u weldra worden afgenomen en zult gij tenonder gaan." Deze brief werd per adres Cesar Ketaphakou8 per post aan Napoleon gestuurd, zoals allen die Hem in ballingschap vergezelden wisten. De tekst van deze waarschuwing bereikte heel Perzië, want in die tijd werd de Kitáb-i-Haykal in Perzië verspreid, en deze brief maakte deel uit van de inhoud van dit boek. Dit gebeurde in 1869 A.D. en daar de Súriy-i-Haykal in Perzië en India werd verspreid en alle gelovigen deze in handen kregen, wachtten zij af om te zien wat er zou gaan gebeuren. Niet lang hierna, in 1870 A.D. brak de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk uit en hoewel niemand in die tijd de overwinning van Duitsland verwachtte, werd Napoleon verslagen en van zijn eer beroofd; hij gaf zich aan zijn vijanden over en zijn roem veranderde in diepe vernedering.
Er werden ook Tafelen9 aan andere koningen gezonden, en onder deze bevond zich de brief aan Z.M. Násiri'd-Dín Sháh. In die brief zei Bahá'u'lláh: "Gelast Mij te verschijnen, roep de 'ulamá bijeen, en vraag om bewijzen en argumenten, opdat de waarheid en de leugen bekend zullen worden." Z.M. Násiri'd-Dín Sháh stuurde de gezegende brief naar de 'ulamá en stelde aan hen voor zich met deze opdracht te belasten, maar dat durfden zij niet. Daarop vroeg hij aan zeven van de meest beroemden onder hen een antwoord op de uitdaging te schrijven. Na enige tijd stuurden zij de gezegende brief terug met de woorden, "Deze man is de tegenstander van de godsdienst en de vijand van de Sháh." Zijne Majesteit de Sháh van Perzië ergerde zich hier zeer over en zei, "Het gaat hier om bewijzen en argumenten en om waarheid en leugen; wat heeft dit te maken met vijandigheid tegenover de regering? Ach! hoezeer respecteerden wij deze 'ulamá, die niet eens een brief kunnen beantwoorden."
In het kort, alles wat in de Tafelen aan de koningen staat opgetekend, gaat in vervulling; als wij vanaf het jaar 1870 A.D. de gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan vergelijken, zullen we bemerken dat alles wat heeft plaatsgevonden, is geschied zoals was voorspeld; slechts een paar blijven er over, die later bekend zullen worden.
Zo schreven ook vreemde volkeren en andere sekten die geen gelovigen waren, vele wonderbaarlijke dingen aan Bahá'u'lláh toe. Sommigen geloofden dat Hij een heilige10 was, en anderen hebben zelfs verhandelingen over Hem geschreven. Eén van hen, Siyyid Davúdí, een wijsgeer onder de sunnieten in Baghdád, schreef een korte verhandeling, waarin hij enige bovennatuurlijke handelingen van Bahá'u'lláh verhaalde. Zelfs nu nog zijn er in alle delen van het oosten mensen die, hoewel zij niet in Zijn manifestatie geloven, niettemin geloven dat Hij een heilige is en verhalen wonderen die Hem worden toegeschreven.
Samenvattend, zowel Zijn voor- als tegenstanders, evenals al diegenen die op de heilige plek werden ontvangen, erkenden en getuigden van de grootheid van Bahá'u'lláh; hoewel zij niet in Hem geloofden, erkenden zij toch Zijn verhevenheid en zodra zij de geheiligde plek betraden, had de aanwezigheid van Bahá'u'lláh zo'n invloed op de meesten van hen dat zij geen woord konden uitbrengen. Hoe vaak is het niet gebeurd dat één van Zijn bitterste vijanden bij zichzelf besloot, "Ik zal dit en dat zeggen als ik Zijn aanwezigheid bereik, en ik zal op zo'n manier met Hem spreken en debatteren," maar zich verbaasde, als hij de heilige aanwezigheid bereikte, in verwarring raakte en sprakeloos bleef.
Bahá'u'lláh had nooit Arabisch geleerd, Hij had geen leermeester of leraar gehad. noch had Hij een school bezocht; niettemin bracht de welsprekendheid en sierlijkheid van Zijn gezegende uiteenzettingen in het Arabisch, evenals Zijn Arabische geschriften, bij de kundigste Arabische geleerden verwondering en verbazing teweeg en allen verklaarden dat Hij onvergelijkelijk en niet te evenaren was. Als wij de tekst van de Bijbel nauwkeurig onderzoeken, zien we dat de goddelijke Manifestatie nooit tot degenen die Hem verwierpen heeft gezegd, "Welk wonder gij ook wenst, Ik ben bereid dit te doen en Ik zal Mij onderwerpen aan weke opgaaf gij ook voorstelt." Maar in de brief aan de Sháh, zei Bahá'u'lláh duidelijk: "Roep de 'ulamá bijeen en gelast Mij te verschijnen, opdat de feiten en bewijzen kunnen worden vastgesteld."11
Vijftig jaar lang trotseerde Bahá'u'lláh Zijn vijanden als een berg; allen wilden Hem van de aardbodem wegvagen en zochten Zijn ondergang. Duizenden keren hadden zij het plan om Hem te kruisigen en van het leven te beroven en gedurende deze vijftig jaar bevond Hij zich voortdurend in gevaar.
In deze tijd verkeert Perzië in zo'n staat van verval en zedelijke ondergang dat alle intelligente mensen die zich van de ware stand van zaken bewust zijn, of het nu Perzen zijn of buitenlanders, erkennen dat haar vooruitgang, haar beschaving en haar wederopbouw afhangen van de verspreiding van de leringen en de ontwikkeling van de beginselen van dit grote Personage.
Christus onderwees in Zijn gezegende dagen in werkelijkheid slechts elf mensen; de grootste van hen was Petrus, die, toen hij op de proef werd gesteld, Christus niettemin drie keer verloochende. Desondanks verspreidde de Zaak van Christus zich later over de gehele wereld. In de huidige tijd heeft Bahá'u'lláh duizenden zielen onderricht die, terwijl zij bedreigd werden met het zwaard, de roep "Ya Bahá'u'l-Abhá"12 tot in de hoogste hemel aanhieven en over wier gelaat in het vuur van de beproevingen een gouden glans kwam. Bedenk dan wat er in de toekomst zal plaatsvinden.
Tenslotte: wij moeten rechtvaardig zijn, en erkennen welk een opvoeder dit roemrijke Wezen was, welke wonderbare tekenen door Hem onthuld werden, en welke kracht en macht er in de wereld door Hem zijn verwezenlijkt.

X

Traditionele bewijzen aangetoond met voorbeelden uit het Boek Daniël

Laten we vandaag aan tafel eens wat spreken over bewijzen. Als u naar deze gezegende plaats gekomen was in de dagen van openbaring in het duidelijke Licht,1 als u de hof van Zijn aanwezigheid had bereikt en getuige was geweest van Zijn lichtende schoonheid, zou u begrepen hebben dat Zijn leringen en volmaaktheid niet verder bewezen hoefden te worden.
Alleen door de eer Zijn aanwezigheid te hebben bereikt, werden vele zielen standvastige gelovigen; zij hadden geen behoefte aan andere bewijzen. Zelfs degenen die Hem verwierpen en bitter haatten, getuigden, als zij Hem hadden ontmoet, van de verhevenheid van Bahá'u'lláh met de woorden, "Dit is een luisterrijk man, maar wat jammer dat Hij zo'n aanspraak maakt! Voor het overige is alles wat Hij zegt aanvaardbaar."
Maar daar dat licht van Werkelijkheid is ondergegaan, hebben allen nu bewijzen nodig; dus hebben wij op ons genomen om rationele bewijzen te geven voor de waarheid van Zijn aanspraak. Wij zullen nog een bewijs aanvoeren dat alleen al voldoende is voor allen die rechtvaardig zijn en dat niemand kan ontkennen. Dat is dat dit illustere Wezen Zijn Zaak verhief in de "Grootste gevangenis";2 vanuit deze gevangenis werd Zijn licht alom verspreid, veroverde Zijn faam de wereld en bereikte de verkondiging van Zijn heerlijkheid het oosten en het westen; tot aan onze tijd is zoiets nog nooit voorgekomen.
Zo er rechtvaardigheid bestaat, zal dit worden erkend, maar er zijn mensen die, zelfs al krijgen zij alle bewijzen ter wereld voorgelegd, nog altijd niet rechtvaardig willen oordelen!
Aldus konden natiën en staten Hem met al hun macht niet weerstaan. Waarlijk, alleen en eenzaam, gevangen en verdrukt, volbracht Hij al wat Hij wenste.
Ik wil de wonderen van Bahá'u'lláh niet noemen, want er kan wellicht worden gesteld dat dit tradities zijn die zowel voor waar als onwaar gehouden kunnen worden, evenals de verhalen van de wonderen van Christus in het evangelie, die door de apostelen tot ons komen, en door niemand anders, en door de Joden worden ontkend. Hoewel, als ik de bovennatuurlijke daden van Bahá'u'lláh wil noemen, deze talrijk zijn en in het oosten en zelfs door niet-bahá'ís worden erkend. Maar die verhalen vormen geen afdoende bewijs voor allen; de toehoorder zou wellicht kunnen stellen dat dat verhaal niet in overeenstemming is met wat er gebeurde, want men weet dat er sekten zijn die ook van wonderen vertellen die door hun stichters werden verricht. De volgelingen van het brahmanisme bijvoorbeeld, vertellen van wonderen; door welk bewijs kunnen wij weten dat die onwaar zijn en dat deze waar zijn? Als dit fabels zijn, zijn de andere ook fabels; als deze algemeen worden aanvaard, dan worden ook de andere algemeen aanvaard en volgt hieruit dat deze verhalen geen bevredigend bewijs vormen. Ja, wonderen vormen alleen voor de ooggetuige een bewijs en zelfs hij beschouwt ze misschien niet als een wonder, maar als een betovering. Er zijn ook buitengewone feiten verteld over een aantal goochelaars.
In het kort, ik bedoel te zeggen dat er vele wonderen werden verricht door Bahá'u'lláh, maar wij vertellen ze niet, maar wij vertellen ze niet, daar ze geen bewijs vormen voor alle volkeren op aarde en zelfs voor de genen die ze zien geen doorslaggevend bewijs zijn, daar men kan denken dat het slechts gegoochel is.
Ook hebben de meeste wonderen van de Profeten waar melding van gemaakt wordt, een innerlijke betekenis. In het evangelie staat bijvoorbeeld geschreven dat er ten tijde van de marteldood van Christus duisternis heerste, de aarde beefde en het voorhangsel van de tempel van boven tot beneden in tweeën scheurde en de doden uit hun graven snelden. Als deze gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, zou dat werkelijk ontzagwekkend zijn geweest en opgetekend staan in de geschiedenisboeken over die tijd. Er zouden daardoor vele harten verontrust zijn geraakt. De soldaten zouden óf Christus van het kruis hebben genomen, óf zij zouden zijn gevlucht. Van deze gebeurtenis wordt in geen geschiedschrijving verhaald; het is dan ook duidelijk dat men ze niet letterlijk moet nemen, maar dat zij een innerlijke betekenis hebben.3
Ons doel is niet zulke wonderen te ontkennen; wij bedoelen alleen dat ze geen doorslaggevend bewijs opleveren en dat ze een innerlijke betekenis hebben.
Daarom zullen wij vandaag aan tafel aandacht besteden aan de uitleg van de traditionele bewijzen die in de heilige Boeken voorkomen. Waar wij tot nu toe over hebben gesproken zijn alle rationele bewijzen.
De toestand waarin men zich moet bevinden om serieus naar de waarheid te zoeken is die van een dorstige, brandende ziel die naar het water des levens verlangt, van de vis die met moeite de zee poogt te bereiken, van de lijder die naar de ware dokter zoekt om de goddelijke genezing te erlangen, van de verdwaalde karavaan die de juiste weg probeert te vinden, van het uit de koers geraakte en zwervende schip dat de redding brengende kust tracht te bereiken.
De zoeker moet daarom met bepaalde kwaliteiten zijn begiftigd. Allereerst moet hij rechtvaardig zijn en onthecht aan alles buiten God, moet zijn hart volkomen gericht zijn op de allerhoogste horizont, moet hij vrij zijn van de slavernij van de ik-zucht en hartstocht, want dat zijn allemaal belemmeringen; voorts moet hij alle ontberingen kunnen verdragen, moet hij absoluut zuiver en geheiligd zijn en vrij van de liefde of de haat voor de bewoners der aarde. Waarom? Omdat het feit van zijn liefde voor iemand of iets hem ervan zou kunnen weerhouden de waarheid te herkennen in iemand of iets anders, en zo zou haat jegens iets een hinderpaal kunnen zijn om de waarheid te zien. Dit is de voorwaarde voor het zoeken en de zoeker moet deze hoedanigheden en eigenschappen bezitten. Pas wanneer hij aan deze voorwaarde voldoet, is het hem mogelijk de Zon van Werkelijkheid te bereiken.
Laten wij nu naar ons onderwerp terugkeren.
Alle volkeren der aarde verwachtten twee manifestaties die in dezelfde tijd moeten komen, allen wachten op de vervulling van deze belofte. In de Bijbel hebben de joden de belofte van de Heer der Heirscharen en de Messias, in het evangelie wordt de terugkeer van Christus en Elia beloofd.
In de religie van Mohammed is er de belofte van Mahdí en de Messias, en met de zoroastrische en de andere godsdiensten is het net zo, maar het zou te lang duren als we tot in bijzonderheden over deze zaken zouden vertellen. Het essentiële feit is dat aan allen twee Manifestaties is beloofd die vlak na elkaar zullen komen. Er is geprofeteerd dat ten tijde van deze twee manifestaties de aarde zal worden veranderd, de bestaanswereld vernieuwd zal worden en mensen in nieuwe kleren zullen worden gekleed. Rechtvaardigheid en waarheid zullen de wereld omringen, vijandschap en haat zullen verdwijnen, alle oorzaken van verdeeldheid tussen volkeren, rassen en naties zullen verdwijnen, en de oorzaak van eenheid, harmonie en overeenstemming zal tevoorschijn komen. De onachtzamen zullen ontwaken, de blinden zullen zien, de doven zullen horen, de stommen zullen spreken, de zieken zullen worden genezen, de doden zullen opstaan. Oorlog zal plaatsmaken voor vrede, vijandschap zal worden overwonnen door liefde, de oorzaken van geschillen en ruzies zullen geheel worden weggenomen en er zal ware gelukzaligheid worden bereikt. De wereld zal de spiegel van het hemels Koninkrijk worden, de mensheid zal de Troon van God zijn. Alle natiën zullen één worden, alle godsdiensten zullen worden verenigd, elk individu zal tot één familie behoren en tot één geslacht. Alle gebieden op aarde zullen één worden, het bijgeloof dat door rassen, land en personen, talen en politiek werd veroorzaakt, zal verdwijnen en alle mensen zullen het eeuwige leven verkrijgen onder de schaduw van de Heer der Heirscharen.
Nu moeten wij aan de hand van de heilige Boeken aantonen dat deze twee Manifestaties zijn gekomen en wij moeten uit de woorden der Profeten de betekenis opmaken, want wij verlangen naar bewijzen die uit de heilige Boeken zijn verkregen.
Een paar dagen geleden gewaagden wij aan tafel van rationele bewijzen waardoor de waarheid van deze Manifestaties werd vastgesteld.
Vast te stellen is, dat in het Boek Daniël4 vanaf de herbouw van Jeruzalem tot aan de marteldood van Christus zeventig weken zijn bepaald, want met de marteldood van Christus is het offer volbracht en het altaar verwoest. Dit is een profetie van de openbaring van Christus. Deze zeventig weken beginnen met het herstel en de herbouw van Jeruzalem, met betrekking waartoe er door drie koningen vier edicten werden uitgevaardigd.
Het eerste werd door Cyrus uitgevaardigd in het jaar 536 v. Chr.; dit staat opgetekend in het eerste hoofdstuk van het Boek Ezra. Het tweede edict, betreffende de herbouw van Jeruzalem, is dat van Darius, de Pers, in het jaar 519 v. Chr.; dit staat opgetekend in het zesde hoofdstuk van Ezra. Het derde is dat van Artaxerxes in het zevende jaar van zijn regering, dat is in 457 v. Chr.; dit staat opgetekend in het zevende hoofdstuk van Ezra. Het vierde is dat van Artaxerxes in het jaar 444 v. Chr.; dit staat opgetekend in het tweede hoofdstuk van Nehemia.
Maar Daniël verwijst vooral naar het derde edict, dat in het jaar 257 v. Chr. werd uitgevaardigd. Zeventig weken zijn vierhonderdnegentig dagen. Elke dag, volgens de tekst van het heilige Boek, is een jaar. Want in de Bijbel staat: "De dag des Heren is één jaar."5 Vierhondernegentig dagen zijn dan ook vierhonderdnegentig jaar. Het derde edict van Artaxerxes werd vierhonderdzevenenvijftig jaar voor de marteldood van Christus uitgevaardigd, en Christus was, toen Hij de marteldood gestorven was en ten hemel voer, drieendertig jaar. Wanneer u drieendertig bij vierhonderdzevenenvijftig optelt, is de uitkomst vierhonderdnegentig, de tijd door Daniël bepaald voor de openbaring van Christus.
Maar in het vijfentwintigste vers van het negende hoofdstuk van het Boek Daniël wordt dit op een andere manier uitgedrukt, als zeven weken en tweeen zestig weken, en ogenschijnlijk verschilt dit met de eerste uitspraak. velen bleven bij deze verschillen het spoor bijster en trachten deze twee uitspraken met elkaar in overeenstemming te brengen. Hoe kan op de ene plaats zeventig weken goed zijn, en tweeënzestig en zeven op de andere? Deze twee uitspraken stemmen niet overeen.
Maar Daniël noemt twee data. Eén van deze data begint bij het edict van Artaxerxes aan Ezra om Jeruzalem te herbouwen; dit zijn de zeventig weken waaraan een einde kwam met de hemelvaart van Christus, toen met Zijn marteldood het offer en de offerande ophielden.
De tweede periode, die men vindt in het zesentwintigste vers, betekent dat er na de voleindiging van de herbouw van Jeruzalem tot aan de hemelvaart van Christus tweeënzestig weken zijn, de zeven weken vormen de duur van de herbouw van Jeruzalem, waar negenenveertig jaar voor nodig was; als u deze zeven weken optelt bij de tweeënzestig weken, is dit negenenzestig weken, en in de laatste week (69-70) vond de hemelvaart van Christus plaats. Deze zeventig weken zijn aldus voltooid, en er bestaat geen tegenstelling.
Nu de openbaring van Christus is aangetoond met de profetieën van Daniël, laat ons dan de openbaringen van Bahá'u'lláh en van de Báb aantonen. Tot op heden hebben wij alleen rationele bewijzen genoemd, nu zullen wij spreken over traditionele bewijzen.
In het achtste hoofdstuk van het Boek Daniël vers dertien staat: "Toen hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige zeide tot degene die gesproken had: Hoelang zal dit gezicht gelden - het dagelijkse offer en de ontzettende overtreding, het prijsgeven van het heiligdom en het vertrappen van de heer!" " En hij zeide tot mij (vers 14): Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden"; (vers 17) "Maar hij zeide tot mij: versta, mensenkind, dat het gezicht doelt op de tijd van het einde." dat wil zeggen, hoelang zal deze tegenslag, dit verderf, deze vernedering en dit verval duren? Of wel, wanneer zal de Manifestatie verschijnen? Toen antwoordde hij: Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden." In het kort, de strekking van deze passage is dat hij tweeduizenddriehonderd jaar bepaalt, want in de tekst van de Bijbel is elke dag een jaar. Vanaf de datum dat het bevel van Artaxerxes werd uitgevaardigd om Jeruzalem te herbouwen tot aan de dag waarop Christus wordt geboren, is dan 456 jaar en vanaf de geboorte van Christus tot aan de dag van de openbaring van de Báb is 1844 jaar. Wanneer u 456 jaar bij dit getal optelt, geeft dat 2300 jaar. Dat wil zeggen, de vervulling van het visioen van Daniël vond plaats in het jaar A.D. 1844, en dat is het jaar van de openbaring van de Báb volgens de feitelijke tekst van het Boek Daniël. Overweeg hoe duidelijk hij het jaar van de openbaring bepaalt; er zou voor een openbaring geen duidelijker profetie kunnen bestaan als deze.
In Matthéüs, hoofdstuk 24 vers 3 zegt Christus duidelijk dat wat Daniël met deze profetie bedoelde de datum van de openbaring was, en dit is het vers: "Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons, wanneer zal dit geschieden, en wat is het teken van uw Komst en van de voleinding der wereld?" Een van de uitleggingen die Hij hun ten antwoord gaf was deze (vers 15): "Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie leest geeft er acht op." In dit antwoord verwees Hij hen naar het achtste hoofdstuk van het Boek Daniël, zeggende dat iedereen die het leest, begrijpen zal dat het die tijd is waarvan gesproken wordt. Overweeg hoe duidelijk er in het oude testament en in het evangelie gesproken wordt over de openbaring van de Báb.
Laat ons nu om te besluiten de datum van de openbaring van Bahá'u'lláh uit de Bijbel verklaren. De datum voor Bahá'u'lláh wordt in maanjaren berekend vanaf de boodschap en de Hedsjra van Mohammed; want in de religie van Mohammed is het maanjaar in gebruik, zoals ook het maanjaar gebruikt wordt met betrekking tot alle geboden voor de eredienst.
In Daniël, hoofdstuk 12 vers 6, staat: "En de een zeide tot de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier bevond: hoelang toeft het einde deze wonderbare dingen? Toen hoorde ik de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier bevond, zweren bij Hem die eeuwig leeft, terwijl hij zijn rechter- en zijn linkerhand naar de hemel hief: Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn."
Daar ik de betekenis van één dag al heb uitgelegd, is het niet nodig hier nader op in te gaan, maar we willen in het kort opmerken dat elke dag des Heren voor een jaar telt, en in elk jaar zitten twaalf maanden. Dus in drie en een half jaar tweeënveertig maanden, en tweeënveertig maanden is twaalfhonderdzestig dagen. De Báb, de voorloper van Bahá'u'lláh, verscheen volgens de islamitische tijdrekening in het jaar 1260 na de Hedsjra van Mohammed.
Later staat er in vers 11: "En van de tijd af dat het dagelijks offer wordt gestaakt en een gruwel wordt opgericht, die verwoesting brengt, zijn het duizend tweehonderd en negentig dagen; welzalig hij die blijft verwachten en duizend driehonderd vijfendertig dagen bereikt."
Het begin van deze maantijdrekening is de dag van de verkondiging van het profeetschap van Mohammed in het land Hijáz en dat was drie jaar na Zijn boodschap, omdat het profeetschap van Mohammed in het begin geheim gehouden werd en niemand dit wist uitgezonderd Khádíjih en Ibn Naufal.6 Na drie jaar werd dat verkondigd. En Bahá'u'lláh maakte in het jaar 1290 na de verkondiging van de boodschap van Mohammed Zijn Manifestatie bekend.7


XI

Commentaar op het elfde hoofdstuk van
de Openbaring van Johannes

In het begin van het elfde hoofdstuk van de Openbaring van Johannes staat:
"En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die daarin aanbidden."
"Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang."
Dit riet is een volmaakte mens die vergeleken wordt met een riet en dit is de vergelijking; als het binnenste van een riet ledig is en vrij van alle stof, komen er mooie melodieën uit voort en waar het geluid en de melodieën niet van het riet komen, maar van de fluitspeler die erop blaast, zo is het geheiligde hart van de gezegende mens vrij en ontdaan van alles buiten God, zuiver en bevrijd van de gehechtheid aan iedere menselijke toestand en de metgezel van de Goddelijke Geest. Wat hij ook uit, komt niet van hemzelf, maar van de ware fluitspeler en het is goddelijke inspiratie. Daarom wordt hij met een riet vergeleken en dat riet is als een staf, dat wil zeggen, het is de helper van iedere krachteloze en de steun voor de mensen. Het is de staf van de goddelijke herder, waarmee Hij Zijn kudde hoedt en haar over de grazige weiden van het Koninkrijk voert.
Dan staat er: "De engel stond daar, zeggende: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die daarin aanbidden," dat wil zeggen, vergelijk en meet; meten is het ontdekken van verhoudingen. Alzo sprak de engel: Vergelijk de tempel Gods en het altaar en hen die daarin bidden, dat wil zeggen, onderzoek hoe hun ware toestand is en ontdek wat hun niveau is en in welke staat zij verkeren en in welke omstandigheden zij verkeren, welke volmaaktheden, welk gedrag en welke eigenschappen zij bezitten en stel uzelf op de hoogte van de mysteriën van die heilige zielen die zuiver en geheiligd in het Heilige der Heiligen verblijven.
"Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven."
In het begin van de zevende eeuw na Christus, toen Jeruzalem was veroverd, bleef het Heilige der Heiligen uiterlijk bewaard, dat wil zeggen, het huis dat Salomo bouwde, maar buiten het heilige der Heiligen werd de voorhof bezet door en gegeven aan de heidenen. "En zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang," dat wil zeggen, de heidenen zullen Jeruzalem tweeënveertig maanden, ofwel twaalfhonderdzestig dagen, regeren en beheren; en daar elke dag een jaar betekent, wordt dat volgens deze tijdrekening twaalfhonderdzestig jaar, wat de tijdsduur is van de cyclus van de Qu'rán. Want in de teksten van het heilige Boek is elke dag een jaar; zoals staat in het vierde hoofdstuk van Ezechiël, vers 6: "Dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het huis van Juda: veertig dagen; voor elk jaar leg Ik u een dag op."
Dit voorzegt de duur van de beschikking van de islám, toen Jeruzalem onder de voet werd gelopen, hetgeen betekent dat zij haar glorie verloor - maar het Heilige der Heiligen werd bewaard, beschermd en geëerbiedigd - tot het jaar 1260. Deze twaalfhonderdzestig jaar is de profetie van de openbaring van de Báb, de Poort van Bahá'u'lláh, welke plaatsvond in het jaar 1260 na de Hedsjra van Mohammed, en daar de periode van twaalfhonderzestig voorbij is, begint Jeruzalem, de heilige Stad, nu welvarend, bevolkt en bloeiend te worden. Een ieder die Jeruzalem zestig jaar geleden heeft gezien en die haar nu ziet, zal erkennen hoe bevolkt en bloeiend zij is geworden en hoe zij weer wordt geëerbiedigd.
Dit is de uiterlijke betekenis van de verzen uit de Openbaring van Johannes, maar er is nog een andere uitleg, die een symbolische betekenis heeft en deze luidt als volgt: de Wet Gods is in twee delen verdeeld; het ene vormt de fundamentele basis die alle geestelijke eigenschappen omvat, dat wil zeggen, het heeft betrekking op de geestelijke deugden en goddelijke eigenschappen; dit verandert niet en wijzigt zich ook niet; het is het heilige der heiligen; dat het wezen is van de Wet van Adam, Noach, Abraham, Mozes, Christus, Mohammed, de Báb eb Bahá'u'lláh, en dat blijvend is en gevestigd wordt in alle profetische cycli. Het zal nooit worden herroepen, want het is de geestelijke en niet de stoffelijke waarheid; het is geloof, kennis, zekerheid, rechtvaardigheid, vroomheid, rechtschapenheid, betrouwbaarheid, de liefde Gods, welwillendheid, zuiverheid, onthechting, nederigheid, deemoed, geduld en standvastigheid, Het bewijst de barmhartigheid aan de armen, verdedigt de verdrukten, geeft aan de armzaligen en heft de gevallenen op.
Deze goddelijke eigenschappen, deze eeuwige geboden, zullen nooit worden afgeschaft; neen zij blijven bestaan en zijn voor eeuwig en altijd gevestigd. Deze deugden der mensheid worden in elke nieuwe cyclus vernieuwd, want aan het eind van iedere cyclus verdwijnt de geestelijke Wet Gods, dat wil zeggen, de menselijke deugden verdwijnen en alleen de vorm blijft over.
Zo verdween bij de joden, aan het einde van de cyclus van Mozes, dat samenvalt met de christelijke openbaring, de Wet Gods en bleef alleen een vorm zonder geest over. Het Heilige der Heiligen verliet hen, maar de voorhof van Jeruzalem - de uitdrukking waarmee de vorm van de godsdienst wordt aangeduid - viel in handen van de heidenen. Op dezelfde wijze zijn de grondbeginselen van de religie van Christus, die de grootste deugden der mensheid zijn, verdwenen en is de vorm ervan in handen van de geestelijkheid en priesters gebleven. Evenzo is het fundament van de religie van Mohammed verdwenen, maar de vorm ervan blijft in de handen van de officiële 'ulamá.
Deze fundamenten van de religie Gods, welke geestelijk zijn en de deugden der mensheid, kunnen niet worden weggenomen; zij zijn onwrikbaar en eeuwig en worden in de cyclus van iedere Profeet vernieuwd.
Het tweede deel van de Religie Gods, dat betrekking heeft op de materiële wereld en waarin zijn vervat het vasten, gebed, vormen van aanbidding, huwelijk, echtscheiding, de afschaffing van slavernij, wettelijke processen, overeenkomsten, schadeloosstelling voor moord, gewelddaden, diefstel en lichamelijk letsel, dit deel van de Wet Gods dat betrekking heeft op materiële zaken, wordt in elke profetische cyclus gewijzigd en veranderd overeenkomstig de noden van de tijd. In het kort, wat bedoeld wordt met de term het Heilige der Heiligen is díe geestelijke Wet welke nooit gewijzigd, veranderd, of afgeschaft wordt, en de heilige Stad wil zeggen de materiële Wet, die als de heilige Stad beschreven wordt, zou twaalfhonderdzestig jaar lang vertreden worden.
"En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderdzestig dagen lang." Deze twee getuigen zijn Mohammed, de Boodschapper van God, en 'Alí, zoon van Abú Tálib. In de Qu'rán staat dat God Zich tot Mohammed, de Boodschapper van God, richtte met de woorden: "Wij maakten u een Getuige, een heraut van goed nieuws, en een Waarschuwer." Dat wil zeggen, Wij hebben u aangesteld als de getuige, de brenger van goed nieuws en als iemand van wie de toorn Gods uitgaat.1 De betekenis van "een getuige" is, iemand aan de hand van wiens getuigenis de juistheid der dingen kan worden nagegaan. De geboden van deze twee getuigen moesten twaalfhonderdzestig dagen lang worden uitgevoerd, elke dag voorstellende een jaar. Mohammed nu was de wortel, en 'Alí de tak, zoals Mozes en Jozua. Er staat: "met een zak bekleed", wat wil zeggen dat zij zich, dat is duidelijk, in oude kleren moesten kleden, niet in nieuwe kleren; met andere woorden, in het begin zouden zij in de ogen van het volk geen luister bezitten en ook zou hun Zaak niet nieuw lijken, want de geestelijke Wet van Mohammed komt overeen met die van Christus in het evangelie en de meeste van Zijn wetten betreffende materiële zaken komen overeen met die van de pentateuch. Dit is de betekenis van oude kleren.
Dan staat er: "Dit zijn twee olijfbomen en de twee kandelaren, die voor het aangezicht van de Here der aarde staan." Deze twee mensen worden met olijfbomen vergeleken, omdat alle lampen in die tijd met behulp van olijfolie werden aangestoken. De betekenis is, twee personen uit wie die geest van de wijsheid Gods verschijnt, welke de oorzaak is van de verlichting der wereld; deze lampen Gods zouden stralen en schijnen, daarom worden ze met twee kandelaren vergeleken; de kandelaar is de verblijfplaats van het licht en daarvandaan schijnt het licht. Op dezelfde wijze zou het licht van de leiding van deze verlichte zielen schijnen en uitstralen.
Dan staat er: "Die voor het aangezicht van de Here der aarde staan," wat betekent dat zij in dienst staan van God en de schepselen Gods opvoeden, zoals de barbaarse Arabische nomadenstammen van het Arabische schiereiland, die zij op zó'n wijze opvoedden dat zij in die dagen de hoogste graad van beschaving bereikten en hun faam en vermaardheid over de hele wereld bekend werd.
"En indien iemand hun schade wil toebrengen, komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun vijanden." Dat wil zeggen, dat niemand in staat zou zijn hen te weerstaan, dat als iemand hun leringen en hun Wet wilde kleineren, hij door deze zelfde Wet die uit hun mond voortkomt, zou worden ingesloten en verdelgd, en iedereen die hen probeerde te kwetsen, te bestrijden en te haten, gedood zou worden door een bevel dat uit hun mond zou komen. En aldus geschiedde; al hun vijanden werden overwonnen, op de vlucht gejaagd en vernietigd. Op deze allerduidelijkste wijze hielp God hen.
Verderop staat: "Dezen hebben de macht de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt gedurende de dagen van hun profeteren," wat wil zeggen dat zij in die cyclus als koningen zouden zijn. De Wet en de leringen van Mohammed en de uitleggingen en commentaren van 'Alí, zijn een hemelse milddadigheid; als zij deze milddadigheid wensen te geven, hebben zij macht dat te doen. Als zij het niet wensen zal de regen niet vallen: in dit verband staat regen voor milddadigheid. dan staat er: "Zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te veranderen," wat betekent dat het profeetschap van Mohammed hetzelfde was als dat van Mozes, en dat de macht van 'Alí dezelfde was als die van Jozua; als zij dat wensten, konden zij het water van de Nijl in bloed veranderen, voorzover het de Egyptenaren en degenen betrof die hen verloochenden; dat wil zeggen dat hetgeen de oorzaak was van het leven, door hun onwetendheid en trots de oorzaak van hun dood werd. Zo werd het koninkrijk - de rijkdom en macht van Farao en zijn volk, die de oorzaak van het leven van de natie waren - door hun tegenstand, verloochening en trots, de oorzaak van dood, verwoesting, verstrooiing, vernedering en armoede. Vandaar dat deze twee getuigen de macht hebben om natiën te verwoesten.
Dan staat er: "En om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen," - wat betekent dat zij ook de macht en de materiële kracht zouden hebben die nodig is om de verdorvenen en hen die onderdrukkers en tirannen zijn, op te voeden, want aan deze twee getuigen verleende God zowel uiterlijke als innerlijke macht, zodat zij de woeste, bloeddorstige, tirannieke Arabische nomaden die gelijk roofdieren waren, konden opvoeden.
"En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben," betekent, als zij dat hebben volbracht waartoe zij worden bevolen, en de goddelijke boodschap hebben gebracht, waardoor de Wet van God wordt bevorderd en de hemelse leringen worden verspreid, bedoelend dat de tekenen van geestelijk leven in zielen zichtbaar worden en het licht van deugden in de wereld der mensheid schijnt totdat onder de nomadenstammen volledige ontwikkeling tot stand gebracht zou zijn.
"....zal het beest, dat uit de afgrond opkomt, hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en hen doden," - dit beest betekent de Baní-Umayyih2 die hen vanuit de hel van dwaling aanvielen en die tegen de religie van Mohammed en tegen de realiteit van 'Alí - met andere woorden, de liefde Gods - in opstand kwamen.
Er staat:".... zal het beest deze twee getuigen de oorlog aandoen" - dat wil zeggen, een geestelijke oorlog, wat betekent dat het beest zou handelen volkomen tegengesteld aan de leringen, gewoonten en instellingen van deze twee getuigen, in zo'n mate dat de deugden en volmaaktheden die door de macht van die twee getuigen onder de volkeren en stammen werden verspreid, volkomen zouden verdwijnen, en de dierlijke aard en vleselijke lusten zouden zegevieren. Daarom zou dit beest dat oorlog tegen hen zou voeren, de overwinning behalen - wat betekent dat het duister van dwaling dat van dit beest zou uitgaan over de horizonten der wereld de overhand zou hebben en die twee getuigen zouden doden, met andere woorden, dat het het geestelijk leven dat zij onder het volk verspreidden, zou uitdoven en de goddelijke wetten en leringen geheel zou doen verdwijnen, de Religie van God vertredend; niets zou er daarna overblijven dan een levenloos lichaam zonder geest.
"En hun lijk (zal liggen) op de straat der grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook hun Here gekruisigd werd." 'Hun lijk" betekent de Religie Gods, en 'de straat' betekent in het openbaar. De betekenis van 'Sodom en Egypte', de plaats 'alwaar ook hun Here gekruisigd werd' is deze streek van Syrië en vooral van Jeruzalem, waar de Baní-Umayyih toen hun territorium hadden; en de Religie Gods en de goddelijke leringen verdwenen hier het eerst en een lichaam zonder geest bleef over. 'Hun lijk' stelt de religie Gods voor, die overbleef als een dood lichaam zonder geest.
"En uit de volken en stammen en talen en natiën zijn er, die hun lijk zien, drie en een halve dag, en zij laten niet toe, dat hun lijken in een graf worden bijgezet."
Zoals eerder uitgelegd werd, betekent drieëneenhalve dag, in de terminologie van de heilige Boeken, drieëneenhalf jaar, en drieëneenhalf jaar is tweeënveertig maanden, en tweeënveertig maanden is twaalfhonderdzestig dagen, en daar volgens de tekst van het heilige Boek elke dag een jaar betekent, is de betekenis dat de landen, stammen en volkeren hun lijken gedurende twaalfhonderzestig jaar zouden bekijken; zolang duurde de cyclus van de Qur'án, wat wil zeggen, dat zij van de Religie Gods een schertsvertoning zouden maken; hoewel zij er niet naar handelden, lieten zij zelfs niet eens toe dat hun lijk - ofwel de Religie Gods - begraven werd. Dat wil zeggen, dat zij zich in schijn vastklampten aan de Religie Gods en haar niet geheel uit hun midden lieten verdwijnen en het lijk ervan ook niet volkomen werd verdelgd en vernietigd. Neen, sterker nog, in wezen lieten zij haar varen, terwijl zij de naam en herinnering eraan uiterlijk in stand hielden.
Die 'stammen, volken, en natiën' duiden diegenen aan die verzameld zijn onder de schaduw van de Qur'án en niet toestaan dat de Zaak en Wet van God in haar uiterlijke verschijningsvorm geheel wordt verdelgd en vernietigd, want onder hen wordt gebeden en gevast, maar de grondbeginselen van de Religie Gods, te weten de zeden en het gedrag, alsmede de kennis van goddelijke mysteriën, zijn verdwenen; het licht van de deugden van de wereld der mensheid, dat het gevolg is van de liefde en kennis van God, is uitgedoofd en het duister van tirannie, onderdrukking, duivelse hartstochten en begeerten heeft gezegevierd. De eigenlijke Wet Gods heeft twaalfhonderdzestig dagen lang - elke dag telt als een jaar, en deze periode is de cyclus van Mohammed - als een lijk in het openbaar te kijk gelegen. De mensen verloren alles wat deze twee personen hadden ingesteld, hetgeen het fundament van de Wet Gods was, en vernietigden de deugden van de wereld der mensheid, namelijk de goddelijke gaven en de geest van deze godsdienst, in zó'n mate dat waarheidsliefde, rechtvaardigheid, liefde, eenheid, zuiverheid, heiligheid, onthechting en alle goddelijke eigenschappen, uit hun midden verdween. In de godsdienst bleven alleen gebeden en vasten over; deze toestand duurde twaalfhonderzestig jaar lang, zolang als de cyclus van Furqán3 duurde. Het was alsof deze twee personen dood waren en hun lichaam zonder geest achterbleef.
"En zij, die op de aarde wonen, zijn blijde en verheugd over hen en zullen elkander geschenken zenden, omdat deze twee personen hen, die op aarde wonen, gepijnigd hadden." "zij, die op aarde wonen" betekent de andere natiën en rassen, zoals de volkeren van Europa en het verre Azië, die - toen zij zagen dat het karakter van de islám volkomen was veranderd, de Wet Gods verloochend werd, deugden, geloofsijver en eer uit hun midden verdwenen waren en hun eigenschappen veranderden - blij werden en zich erover verheugden dat het zedelijk verval het volk van de islám had aangetast en zij als gevolg daarvan door andere landen zouden worden overwonnen. Zo heeft zich dit voltrokken. Zie, hoe dit volk dat het toppunt van macht had bereikt, nu vernederd en vertrapt is.
De andere landen "zullen elkander geschenken zenden" betekent dat zij elkaar moeten helpen, want "deze twee profeten pijnigden hen, die op aarde wonen," dat wil zeggen, zij overwonnen de andere natiën en volkeren van de wereld en veroverden ze.
"En na (die) drie en halve dag voer een levensgeest uit God in hen, en zij gingen op hun voeten staan en grote vrees viel op (allen), die hen aanschouwden." Drieëneenhalve dag, zoals we eerder hebben uitgelegd, is twaalfhonderzestig jaar. Die twee mensen, wier lichaam levenloos op de aardbodem lag, zijn de leringen en de Wet die Mohammed vestigde en 'Alí bevorderde, waaruit echter het wezen verdwenen was en waarvan alleen de vorm overbleef. De geest voer weer in hen, betekent dat die grondslagen en leringen weer werden ingesteld. Met andere woorden, de spiritualiteit van de Religie Gods was in materialiteit veranderd en deugden in ondeugden; de liefde Gods was in haat veranderd, verlichting in duisternis, goddelijke eigenschappen in duivelse, rechtvaardigheid in tirannie, barmhartigheid in vijandschap, oprechtheid in huichelarij, leiding in dwaling en zuiverheid in sensualiteit. toen werden deze goddelijke leringen, hemelse deugden, volmaaktheden en geestelijke milddadigheden na drieënhalve dag, wat in de terminologie van de heilige Boeken twaalfhonderdzestig jaar is, weer vernieuwd door de komst van de Báb en de toewijding van Jináb-i-Quddús.4
De heilige bries werd verspreid, het licht der waarheid verscheen, het jaargetijde van de levenschenkende lente kwam en de morgen van leiding brak aan. Deze twee levenloze lichamen werden weer levend en deze twee groten - de één de stichter de ander de bevorderaar - stonden op en waren gelijk twee kandelaren, want zij verlichtten de wereld met het licht der waarheid.
"En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: Klimt hierheen op! En zij klommen naar de hemel op," wat betekent, dat zij vanuit de onzichtbare hemel de stem Gods hoorden, zeggende: Gij hebt alles wat betamelijk en gepast was bij het brengen van de leringen en de blijde boodschap volbracht, gij hebt Mijn boodschap aan de mensen gegeven en de roep Gods aangeheven en hebt uw plicht vervuld. Nu moet gij, zoals Christus, uw leven offeren voor de Welbeminde en martelaar zijn. En die Zon van Werkelijkheid en die Maan van Leiding5 gingen beide onder, zoals Christus, aan de horizon van het hoogste martelaarschap en stegen op naar het Koninkrijk Gods.
"En hun vijanden aanschouwden hen" betekent dat velen van hun vijanden, na getuige te zijn geweest van hun martelaarschap, de hoogheid van hun rang en de verhevenheid van hun deugd beseften en getuigden van hun grootheid en volmaaktheid.
"En te dien ure kwam er een grote aardbeving en een tiende der stad stortte in en zevenduizend personen werden door de aardbeving gedood."
Deze aardbeving vond plaats in Shíráz na de marteldood van de Báb. De stad was in rep en roer en vele mensen kwamen daardoor om. Er heerste zo'n opwinding door ziekte, cholera, gebrek, schaarste, hongersnood en ontberingen, als men nog nooit had meegemaakt.
"En de overigen werden zeer bevreesd en gaven de God des hemels eer."
Toen de aardbeving in Fárs plaatsvond, weeklaagden allen die overbleven en weenden dag en nacht en hielden zich bezig met het verheerlijken van en bidden tot God. Zij waren zo vol zorgen en bevreesd dat zij 's nachts sliepen noch rustten.
"Het tweede wee is voorbijgegaan: zie, het derde wee komt spoedig." Het eerste wee is de komst van de Profeet Mohammed, de zoon van 'Abdu'lláh - vrede zij met Hem! Het tweede wee is dat van de Báb - Hem zij glorie en lof! het derde wee is de grote dag van de openbaring van de Heer der Heirscharen en het stralen van de Schoonheid van de beloofde. De verklaring van dit onderwerp, wee, wordt vermeld in het dertigste hoofdstuk van Ezechiël, verzen 2 en 3, waar staat: :Het woord des heren kwam tot mij: Mensenkind, profeteer en zeg: zo zegt de Here Here: weeklaagt ach, die dag! Want nabij is de dag, ja, nabij is een dag van de Here."
Het is dan ook zeker dat de dag van het wee de dag des oordeels is, want op die dag is er ellende voor de onachtzamen, is er ellende voor de zondaars, is er ellende voor de onwetenden. Daarom staat er: "het tweede wee is voorbijgegaan: zie het derde wee komt spoedig!' Dit derde wee is de dag van openbaring van Bahá'u'lláh, de dag Gods en die is dichtbij de dag van de verschijning van de Báb.
"En de zevende engel blies de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: Het koningschap over de wereld is gekomen aan onze Here, en aan zijn gezalfde, en Hij zal als koning heersen tot in alle eeuwigheden."
De zevende engel is iemand die met hemelse eigenschappen is toegerust, die met hemelse eigenschappen en hemels karakter zal opstaan. Stemmen zullen weerklinken, opdat de komst van de goddelijke Manifestatie zal worden verkondigd en verspreid. Ten tijde van de openbaring van de Heer der Heirscharen en in het tijdperk van de goddelijke cyclus van de Almachtige - dat in alle boeken en geschriften der profeten is beloofd en vermeld - op die dag van God zal het geestelijke en goddelijke Koninkrijk worden gevestigd en zal de wereld worden vernieuwd; zal er een nieuwe geest in het lichaam der schepping worden geblazen, zal het jaargetijde van de goddelijke schepping aanbreken, zullen de wolken van barmhartigheid regen geven, zal de zon der werkelijkheid schijnen, zal de levenschenkende bries waaien, de wereld der mensheid een nieuw kleed dragen, het aardoppervlak een verheven paradijs zijn; zal de mensheid worden opgevoed, zullen oorlogen, twisten, ruzies en kwaadaardigheid verdwijnen en zullen waarheidsliefde, rechtvaardigheid, vrede en de verering van God verschijnen; eenheid, liefde en broederschap zullen de wereld omringen en God zal voor immer regeren, wat betekent dat het geestelijke en eeuwigdurende Koninkrijk zal zijn gevestigd. Dat is de dag van God. Want alle dagen die kwamen en gingen, waren de dagen van Abraham, Mozes en Christus, of van de andere profeten, maar deze dag is de dag van God, want de Zon der Werkelijkheid zal dan met de grootste warmte en luister verrijzen.
"En de vierentwintig oudsten, die voor God op hun tronen gezeten waren, wierpen zich op hun aangezicht en aanbaden God, zeggende: Wij danken U, Here God, Almachtige, die is en die was, dat Gij uw grote macht hebt opgenomen en het koningschap hebt aanvaard."
In iedere cyclus zijn er twaalf behoeders en heilige zielen geweest. Zo had Jacob twaalf zoons, ten tijde van Mozes waren er twaalf stamhoofden, ten tijde van Christus waren er twaalf apostelen en ten tijde van Mohammed waren er twaalf imáms. Maar in deze glorieuze openbaring zijn er vierentwintig, twee maal zoveel als in alle andere, want de grootheid van deze Openbaring vereist dat. Deze heilige zielen zijn op hun eigen troon gezeten in de tegenwoordigheid van God, wat betekent dat zij eeuwig regeren.
Deze vierentwintig hoge personen zijn toch, hoewel zij gezeten zijn op de troon van eeuwigdurende heerschappij, aanbidders van de verschijning van de universele Manifestatie en zij zijn nederig en deemoedig, zeggende: "Wij danken u, o Heer Almachtige God, die is en was en zal komen, daar Gij Uw grote macht hebt opgenomen en hebt geregeerd," dat wil zeggen, Gij zult al Uw leringen afkondigen, Gij zult alle volkeren op aarde onder uw schaduw bijeenbrengen, en Gij zult alle mensen onder de schaduw van één tent brengen. Alhoewel het het Eeuwige Koninkrijk Gods is en Hij altijd een Koninklijk heeft gehad, en heeft, betekent het Koninklijk hier de Openbaring van Hemzelf;6 en Hij zal alle wetten en leringen die de geest van de wereld der mensheid en het eeuwigdurend leven vormen, afkondigen. En die universele Manifestatie zal de wereld met geestelijke macht onderwerpen, niet met oorlog en strijd; Hij zal het met vrede en rust doen, niet met zwaard en wapens; Hij zal dit hemels Koninkrijk vestigen met ware liefde en niet met oorlogsgeweld. Hij zal deze goddelijke leringen bevorderen met vriendelijkheid en rechtvaardigheid en niet met wapens en wreedheid. Hij zal de volkeren en mensen zó opvoeden dat zij, niettegenstaande hun verschillende omstandigheden, hun verschillende gewoonten en karakters en hun verschillende godsdiensten en rassen, zoals in de Bijbel staat, als de wolf en het lam, de luipaard en het jonge geitje, het zogende kind en de slang, kameraden, vrienden en metgezellen worden. De strijd tussen rassen, de verschillen tussen de godsdiensten, en de grenspalen tussen de landen zullen volledig worden verwijderd en allen zullen onder de schaduw van de gezegende Boom volmaakte eenheid en verzoening bereiken.
"En de volkeren waren toornig," want Uw leringen kantten zich tegen de hartstochten van de andere volken, "en Uw toorn is gekomen," dat wil zeggen, allen zullen door duidelijke verliezen getroffen worden; omdat zij Uw voorschriften, raad en leringen niet opvolgen, zullen zij van Uw immerdurende milddadigheid verstoken worden en door een sluier van het licht van de Zon van Werkelijkheid worden gescheiden.
"En de tijd voor de doden om geoordeeld te worden," betekent dat de tijd gekomen is dat de doden - dat wil zeggen, zij die verstoken zijn van de geest van de liefde Gods en geen deel hebben aan het geheiligde eeuwige leven - met rechtvaardigheid berecht zullen worden, wat betekent dat zij zullen opstaan om te ontvangen wat zij verdienen. Hij zal de werkelijkheid van hun geheimen duidelijk maken, daarbij aantonend wat voor een laag niveau in de bestaanswereld zij innemen, en dat zij zich in werkelijkheid onder de heerschappij van de dood bevinden.
"En om het loon te geven aan Uw knechten, profeten, en aan de heiligen en aan hen, die Uw naam vrezen, aan de kleinen en de groten." Dat wil zeggen, Hij zal de rechtvaardigen met eindeloze milddadigheid onderscheiden, hen aan de horizon van eeuwige eer laten schijnen, als de sterren aan de hemel. Hij zal hen bijstaan door hen te begiftigen met gedrag en daden die het licht van de wereld der mensheid zijn, de oorzaak van leiding en het middel voor eeuwigdurend leven in het goddelijk Koninkrijk.
"En om te verderven wie de aarde verderven," betekent dat Hij de onachtzamen volkomen zal beroven, want de blindheid van de blinden zal zichtbaar zijn en het zien van de zieners zal zonneklaar zijn, de onwetendheid en het gebrek aan kennis van het volk van dwaling zal worden herkend en de kennis en wijsheid van het volk dat geleid wordt zal duidelijk blijken - bijgevolg zullen zij die verderven verdorven worden.
"En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open," betekent dat het goddelijk Jeruzalem gevonden is, en het heilige der Heiligen zichtbaar is geworden. Het heilige der Heiligen is, in de terminologie van het volk van wijsheid, de essentie van de goddelijke Wet en de hemelse en ware leringen van de Heer, die in geen cyclus van enige Profeet veranderen, zoals eerder werd uiteengezet. Het heiligdom Jeruzalem wordt vergeleken met de werkelijkheid van de Wet Gods die het Heilige der Heiligen is, en alle wetten, opvattingen, riten en materiële regelingen zijn de stad Jeruzalem - daarom wordt zij het hemelse Jeruzalem genoemd. In het kort, daar de Zon van Werkelijkheid in deze cyclus het licht Gods met de grootste luister zal laten schijnen, zal de essentie van de leringen Gods in de bestaanswereld worden verwezenlijkt en zal het duister van onwetendheid en gebrek aan kennis worden verdreven, zal de wereld een nieuwe wereld worden en zal er verlichting heersen. Zo zal het heilige der Heiligen verschijnen.
"En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open," betekent ook dat door de verspreiding van de goddelijke leringen, het verschijnen van deze hemelse mysterieën en de opkomst van de Zon der Werkelijkheid, de deuren naar succes en welvaart naar alle richtingen zullen worden geopend en de tekenen van goedheid en hemelse zegeningen duidelijk zullen worden gemaakt.
"En de ark van Zijn verbond werd zichtbaar in Zijn tempel." dat wil zeggen, het Boek van Zijn Testament zal in Zijn Jeruzalem verschijnen, het Boek van het Verbond7 zal worden gevestigd en de betekenis van het Testament en van het verbond zal duidelijk worden. Gods roem zal zich over het oosten en westen verspreiden en de verkondiging van de Zaak Gods zal de wereld vervullen. Wie het Verbond schendt, zal worden vernederd en verstrooid en de gelovigen zullen worden geliefd en verheerlijkt, want zij houden vast aan het Boek van het Testament en zijn standvastig en sterk in het Verbond.
"En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen en aardbeving en zware hagel," betekent dat na het verschijnen van het Boek van het Testament er een hevige storm zal opsteken en de bliksemstralen van de woede en de toorn Gods zullen flitsen, het geluid van de donder van de schending van het Verbond zal weerklinken, de aardbeving van twijfels zal plaatshebben, de hagelstenen van kwellingen de schenders van het verbond zullen geselen, en zelfs zij die zich gelovigen noemen, beproevingen en verleidingen op hun pad zullen ontmoeten.


XII

Commentaar op het elfde hoofdstuk van
het Boek Jesaja

In Jesaja, hoofdstuk 11 vers 1 tot 10, staat: "En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen. En op hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des heren; ja, zijn lust zal zijn in de vreze des heren. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde zal met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddelozen doden. Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen.
Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich neder leggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen neerleggen, en de leeuw zal het stro eten als het rund; dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken. Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken."
Dit rijsje uit de tronk van Isaï zou precies van toepassing kunnen zijn op Christus, want Jozef was een afstammeling van Isaï, de vader van David, maar daar Christus tot bestaan kwam door de Geest van God, noemde Hij zich Zoon van God. Als Hij dat niet had gedaan, dan zou de beschrijving naar Hem verwijzen. Bovendien gingen de gebeurtenissen, waarvan Hij aangaf dat zij zich in de dagen van dat rijsje zouden voltrekken, indien symbolisch opgevat, ten tijde van Christus gedeeltelijk in vervulling, maar niet geheel, en indien zo niet uitgelegd, dan heeft stellig geen van deze tekenen plaatsgevonden. De panter en het schaap bijvoorbeeld, de leeuw en het kalf, het kind en de adder, is beeldspraak en symbolische taal voor verschillende natiën, volkeren, antagonistische sekten en vijandige rassen die net zo tegengesteld en vijandig zijn als de wolf en het schaap. Wij zeggen dat zij door de adem van de geest van Christus eendracht en harmonie bereikten, zij tot nieuw leven kwamen en zij met elkaar omgingen.
Maar "men zal geen kwaad noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken." Zo was het niet gesteld ten tijde van Christus, want tot op de dag van vandaag bestaan en verschillende en antagonistische natiën op de wereld; heel weinig natiën erkennen de God van Israël en voor het merendeel hebben zij geen kennis van God. Zo kwam er ten tijde van Christus ook geen wereldvrede tot stand, dat wil zeggen, tussen de antagonistische en vijandige natiën was er noch vrede noch harmonie; geschillen en onenigheid hielden niet op en er kwam geen verzoening en oprechtheid. Derhalve ontmoet men, zelfs in deze tijd onder de christelijke sekten en natiën zèlf, vijandschap, haat en de heftigste vijandschap.
Maar deze verzen zijn woord voor woord van toepassing op Bahá'u'lláh; zo ook zal in deze wonderbaarlijke cyclus de aarde van gedaante veranderen en zal de wereld der mensheid zich met rust en schoonheid tooien. Geschillen, twisten en moorden zullen plaatsmaken voor vrede, waarheid en harmonie; tussen de natiën, volkeren rassen en landen zal er liefde en vriendschap komen. Samenwerking en eenheid zullen worden gevestigd en uiteindelijk zal oorlog volledig worden bedwongen. Wanneer de wetten van het Heiligste Boek worden uitgevoerd, zal er ten aanzien van geschillen en twisten een afdoend vonnis in absolute gerechtigheid worden uitgesproken voor een oppertribunaal van de natiën en koninkrijken, en de moeilijkheden die zich voordoen zullen worden opgelost. De vijf werelddelen zullen slechts één wereld vormen, de talrijke natiën zullen één worden, het aardoppervlak zal één land worden en de mensheid zal één enkel gemeenschap zijn. De betrekkingen tussen landen, de vermenging, eenheid en vriendschap van de volkeren en gemeenschappen zullen zo'n hoogte bereiken dat het mensenras als één familie en geslacht zijn. Het licht van de hemelse liefde zal schijnen, en het duister van vijandschap en haat zal uit de wereld verdreven worden. Wereldvrede zal zijn tent opslaan in het midden der aarde, en de gezegende Boom des Levens zal zó zeer groeien en zich uitspreiden dat hij het oosten en het westen zal overschaduwen. Sterk en zwak, rijk en arm, antagonistische sekten en vijandige natiën - die zijn als de wolf en het schaap, de panter en het bokje, de leeuw en het kalf - zullen in de meest volkomen liefde, vriendschap, gerechtigheid en rechtvaardigheid met elkaar omgaan. De wereld zal vol zijn van wetenschap, van de kennis van de werkelijkheid der mysteriën van wezens en van de kennis van God.
Overweeg nu, welke vooruitgang, in deze grote eeuw die de cyclus is van Bahá'u'lláh, wetenschap en kennis hebben geboekt, hoeveel geheimen van het bestaan er zijn ontdekt, hoeveel grote uitvindingen aan het licht zijn gebracht en van dag tot dag in aantal toenemen. Weldra zullen zowel in kennis en wetenschap der materie, als in de kennis van God zulke vorderingen worden gemaakt, en zullen hierin zulke wonderen te zien zijn dat de toeschouwers verbaast zullen staan. Dan zal het mysterie in dit vers van Jesaja: "Want de aarde zal vol zijn van kennis des Heren," volkomen zonneklaar zijn.
Bedenk ook dat in de korte dat tijd sinds Bahá'u'lláh is verschenen, mensen van alle landen, natiën en rassen onder de schaduw van deze Zaak zijn gekomen. Christenen, joden, Zoroastriërs, boeddhisten, Hindoes en Perzen gaan allen in de grootste vriendschap en liefde met elkaar om, ja, alsof deze mensen, zij en de hunnen, al duizend jaar met elkaar verwant en verbonden zijn, want zij zijn als vader en kind, moeder en dochter, broer en zuster. Dit is één van de betekenissen van de kameraadschap tussen de wolf en het schaap, de panter en het bokje en de leeuw en het kalf.
Een van de grote gebeurtenissen die in de Dag van de openbaring van die onvergetelijke Tak (Bahá'u'lláh) moeten plaatsvinden, is het hijsen van Gods Standaard onder alle natiën. Hiermede wordt bedoeld dat alle natiën en geslachten verzameld zullen worden onder de bescherming van deze goddelijke Banier, welke geen andere is dan de voorname Tak zelf, en één natie zullen worden. Het antagonisme tussen religies en sekten, de vijandigheid tussen rassen en volkeren en de nationale verschillen zullen worden uitgewist. Alle mensen zullen één religie aanhangen, zullen één geloof gemeen hebben, zullen vermengd worden tot één ras en zullen één volk worden. Allen zullen in één gemeenschappelijk vaderland wonen, dat de aarde zelf is. Tussen alle natiën zal wereldvrede en harmonie worden verwezenlijkt, en die onvergelijkelijke Tak zal heel Israël bijeenbrengen, wat betekent dat Israël in deze cyclus in het heilige Land zal worden verzameld en dat de joden, die naar het oosten en westen, noorden en zuiden verstrooid zijn, bijeengebracht zullen worden.
Zie nu, deze gebeurtenissen vonden niet plaats in de christelijke cyclus, want de natiën kwamen niet onder de Ene Standaard - de goddelijke Tak. Maar in deze cyclus van de Heer der Heirscharen zullen alle natiën en volkeren onder de schaduw van deze Vlag komen. Evenzeer werd Israël, dat over de hele wereld verstrooid was, niet in de christelijke cyclus weer in het heilige land bijeengebracht, maar in het begin van de cyclus van Bahá'u'lláh is deze goddelijke belofte, zoals duidelijk vermeld staat in alle Boeken der Profeten, zichtbaar gaan worden. U kunt zien dat uit alle delen van de wereld joodse stammen naar het heilige land komen; zij wonen in dorpen en op land dat zij tot het hunne maken en van dag tot dag nemen zij zó in aantal toe, dat heel Palestina hun tehuis zal worden.


XIII

Commentaar op het twaalfde hoofdstuk van
de Openbaring van Johannes

Wij hebben al eens eerder uitgelegd dat wat meestal verstaan wordt onder de heilige Stad, het Jeruzalem Gods, waar het heilige Boek van spreekt, de Wet Gods is. Zij wordt soms met een bruid vergeleken en soms met Jeruzalem en verder met de nieuwe hemel en aarde. Zo staat er in de Openbaring van Johannes, hoofdstuk 21 vers 1,2 en 3: "En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn."
Merk op hoe helder en duidelijk het is dat de eerste hemel en de aarde de vroegere Wet betekenen. Want er staat dat de eerste hemel en aarde zijn voorbijgegaan en de zee er niet meer is, dat wil zeggen, dat de aarde de plaats des oordeels is en op deze aarde des oordeels is de zee er niet meer, hetgeen betekent dat de leringen en de Wet Gods zich over de hele aarde zullen verspreiden en alle mensen de Zaak van God zullen binnengaan en de aarde volledig door gelovigen wordt bewoond; daarom zal de zee er niet meer zijn, want de plaats waar de mens woont en verblijft is het land. Met andere woorden, in dat tijdperk zal het terrein van die Wet de lusthof van de mens worden. Zo'n aarde is vast, de voeten glijden er niet op uit.
De Wet van God wordt ook beschreven als de heilige Stad, het nieuwe Jeruzalem. Het is zonneklaar dat het nieuwe Jeruzalem dat uit de hemel nederdaalt, niet een stad is van steen, mortel, baksteen, aarde en hout. Het is de wet Gods die uit de hemel nederdaalt en nieuw wordt genoemd, want het is duidelijk dat het Jeruzalem dat van steen en aarde is, niet uit de hemel nederdaalt en dat zij niet wordt vernieuwd, maar wat vernieuwd wordt, is de Wet Gods.
De Wet Gods wordt ook vergeleken met een versierde bruid die met de mooiste sieraden verschijnt, zoals staat in de Openbaring van Johannes, hoofdstuk 21: "En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is." En in hoofdstuk 12 vers 1 staat: "En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd"; deze vrouw is die bruid, de Wet Gods die nederdaalde op Mohammed. De zon waarmee zij bekleed was en de maan die onder haar voeten was, zijn de twee natiën die onder de schaduw staan van die Wet, de Perzische en de Ottomaanse Rijken, want het symbool van Perzië is de zon en dat van het Ottomaanse Rijk de halve maan; aldus zijn de zon en maan de symbolen van de twee koninkrijken die onder de macht staan van de Wet Gods. Daarna staat er: "en een krans van twaalf sterren op haar hoofd" - deze twaalf sterren zijn de twaalf imáms die de bevorderaars waren van de Wet van Mohammed en de opvoeders van mensen, stralende als sterren aan de hemel van leiding.
Dan staat er in het tweede vers: "en zij was zwanger en schreeuwde," wat betekent dat deze Wet de grootste moeilijkheden ondervond en grote troebelen en bezoekingen te verduren kreeg, totdat een volmaakte telg geboren werd, dat wil zeggen, de komende Manifestatie, de Beloofde, die de volmaakte telg is die werd grootgebracht aan de boezem van deze Wet die als zijn moeder is. Het kind waarnaar wordt verwezen is de Báb, het eerste Punt, die in waarheid geboren werd uit de Wet van Mohammed. Dat wil zeggen, de heilige Werkelijkheid, die het kind en de vrucht is van de Wet Gods, Zijn moeder, en dat door die godsdienst is beloofd, komt tot werkelijkheid in het koninkrijk van die Wet, maar vanwege despotisme van de draak, werd het kind tot God gebracht. Na twaalfhonderdzestig dagen werd de draak gedood en werd het kind van de Wet Gods, de Beloofde, geopenbaard.
Vers 3 en 4: "En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die ter aarde." Deze tekenen zijn een zinspeling op de dynastie der Omajjaden die over de religie van Mohammed heerste. "Zeven koppen en zeven kronen" betekent zeven landen en gebieden waarover de Omajjaden gezag hadden; het waren het Romeinse gebied rondom Damascus, en de Perzische, Arabische en Egyptische gebieden, samen met het gebied Afrika, dat wil zeggen Tunis, Marokko en Algerije, het gebied Andalusië, wat nu Spanje is, en het gebied der Turken in Transoxania. De Omajjaden hadden deze landen in hun macht. De tien horens betekenen de namen van de omajjaddische heersers; dat wil zeggen, zonder namen van heersers te herhalen waren het er tien, of wel tien namen van bevelhebbers en hoofden -de eerste is Abú-Sufyán en de laatste Marván - maar verscheidenen van hen dragen dezelfde naam. Zo zijn er twee Mu'awias, drie Yazíds, twee Walids en twee Marváns, maar als hun namen zonder ze te herhalen werden geteld, zouden het er tien zijn. De Omajjaden, van wie de eerste Abú-Sufyán was, emir van Mekka en stamvader van de dynastie der Omajjaden en de laatste Marván, doodden een derde van de heilige en vrome afstammelingen van Mohammed, die waren als sterren aan de hemel.
Vers 4: "En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden." Zoals we al eerder hebben uitgelegd, is deze vrouw de Wet Gods. De draak stond dichtbij de vrouw om haar kind te verslinden, en dit kind was de beloofde Manifestatie, de telg van de Wet van Mohammed. De Omajjaden wachtten er steeds op om de beloofde, dit is uit de lijn van Mohammed moest komen, in bezit te krijgen, Hem te doden en te vernietigen, want zij vreesden de komst van de beloofde Manifestatie zeer en zij trachtten iedere afstammeling van Mohammed die in hoog aanzien zou kunnen komen, te doden.
Vers 5: "En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf." Deze voorname zoon is de beloofde Manifestatie, die geboren werd uit de Wet Gods en grootgebracht aan de boezem van de goddelijke leringen. De ijzeren staf is het symbool van gezag en macht - het is niet een zwaard - en betekent dat Hij alle natiën van de wereld met goddelijke macht en gezag zal hoeden. Deze zoon is de Báb.
Vers 5: "En haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon." Dit is de profetie over de Báb die opging naar het hemelse rijk, naar de Troon van God en naar het hart van Zijn Koninkrijk. Overweeg hoe dit alles overeenkomt met wat geschiedde.
Vers 6: "En de vrouw vluchtte naar de woestijn," dat wil zeggen, de Wet Gods vluchtte naar de woestijn, of wel de uitgestrekte woestijn van Hijáz en het Arabische schiereiland.
Vers 6: "Waar zij een plaats heeft, door God bereid." Het Arabische schiereiland werd de plaats waar de Wet Gods verbleef, en het middelpunt ervan.
Vers 6: "Opdat zij daar twaalfhonderdzestig dagen onderhouden zou worden." In de terminologie van het heilige Boek betekenen deze twaalfhonderdzestig dagen de twaalfhonderdzestig jaar dat de Wet Gods in de Arabische woestijn, de grote woestijn, werd ingesteld; daaruit is de Beloofde gekomen. Na twaalfhonderdzestig jaar zal die Wet geen invloed meer hebben, want de vrucht van die boom zal verschenen zijn en het resultaat zal te voorschijn zijn gebracht.
Overweeg hoe de profetieën met elkaar overeenkomen. In de Apocalypse is de Beloofde bepaald na tweeënveertig maanden en Daniël drukt het uit als drie tijden en een halve tijd, wat ook tweeënveertig maanden is, wat twaalfhonderdzestig dagen is. In een andere passage van de Openbaring van Johannes wordt er duidelijk gesproken van twaalfhonderdzestig dagen en in het heilige Boek staat dat elke dag één jaar betekent. Niets zou duidelijker kunnen zijn dan deze onderlinge overeenkomst tussen de profetieën. De Báb verscheen in het jaar 1260 na Hedsjra van Mohammed, waarmee de universele tijdrekening van de hele islám begint. In de heilige Boeken staat er voor geen enkele Manifestatie een duidelijker bewijs dan dit. Voor degene die rechtvaardig is, is de overeenkomst tussen de tijden die door de tong der Groten werd aangegeven het meest doorslaggevende bewijs. Er is geen andere mogelijke uitleg van deze profetieën. Gezegend zijn de rechtvaardigen die de waarheid zoeken. Maar daar het hun aan rechtvaardigheid ontbreekt, vallen de mensen het bewijs aan, betwisten het en ontkennen het openlijk, gelijk de Farizeeën die bij de openbaring van Christus de uitleggingen van Christus en van Zijn discipelen met de grootste hardnekkigheid ontkenden. Zij verdoezelden de Zaak van Christus tegenover het onwetende volk, zeggende: "Deze profetieën betreffen niet Jezus, maar de Beloofde die later zal komen, overeenkomstig de voorwaarden die in de Bijbel worden genoemd." Enkele van deze voorwaarden waren: Hij moest een koninkrijk hebben, op de troon van David gezeten zijn, de Wet van de Bijbel uitvoeren en zulk een rechtvaardigheid aan de dag leggen dat de wolf en het schaap bij dezelfde bron zullen verzamelen.
En aldus weerhielden zij het volk ervan Christus te kennen.








































Voetnoot. - In deze laatste gesprekken wil 'Abdu'l-Bahá in de nieuwe uitleg veeleer de apocalyptische profetieën van de joden, de Christenen en de moslems met elkaar verzoenen, dan het bovennatuurlijke karakter ervan aantonen. Over de gaven van de Profeten, vgl. XL "De kennis van de Goddelijke manifestaties," en LXXI "Visioenen en Communicatie met Geesten".

X1V

Geestelijke bewijzen

In deze stoffelijke wereld heeft de tijd cycli, plaatsen veranderen door wisselende seizoenen en voor mensen is er vooruitgang, achteruitgang en opvoeding.
Soms is het het seizoen van de lente, een andere keer is het het seizoen van de herfst en dan weer is het het seizoen van de zomer of het seizoen van de winter.
In de lente zijn er de wolken die de kostelijke regens neerzenden, de geur van muskus met zich meevoerende winden en levenschenkende zefieren; het klimaat is volkomen gematigd, de regen valt, de zon schijnt, de zaad verspreidende wind drijft de wolken voort, de wereld vernieuwt zich en de levensadem verschijnt in planten, in dieren en in mensen. Aardse wezens gaan van de ene gesteldheid over in de andere. Alle dingen zijn in een nieuw kleed gehuld, en de zwarte aarde is met groen gewas bedekt, bergen en vlakten zijn met gebladerte getooid, bomen dragen bladeren en bloesems, tuinen brengen bloemen en geurige kruiden voort. De wereld wordt een andere wereld en verkrijgt een levenschenkende geest. De aarde was een levenloos lichaam, zij vindt een nieuwe geest en brengt eindeloze schoonheid, gratie en frisheid voort. Aldus is de lente de oorzaak van nieuw leven en brengt een nieuwe geest.
Daarna komt de zomer, wanneer de warmte toeneemt en groei en ontwikkeling hun grootste kracht bereiken. De levensenergie in het plantenrijk bereikt de graad van volmaaktheid, de vruchten verschijnen en de tijd rijpt voor de oogst, een zaadje is een schoof geworden en het voedsel wordt opgeslagen voor de winter. Daarna komt de stormachtige herfst, wanneer er een ongezonde en steriele wind waait; het is het seizoen van de ziekten, waarin alle dingen verwelken en de balsemieke lucht wordt vergiftigd. De lentewind is overgegaan in de herfstwind, de vruchtbare groene bomen zijn verdord en kaal geworden, bloemen en geurige kruiden verdwijnen geleidelijk, de mooie tuin wordt een afvalhoop. Hierop aansluitend volgt het winterseizoen, met koude en stormen. Het sneeuwt, regent, hagelt, stormt, onweert en weerlicht, vriest, en de natuur verstart, alle planten sterven af en dieren kwijnen weg en voelen zich ellendig. Als deze toestand bereikt is keert er weer een nieuwe levenschenkende lente terug en wordt de cyclus vernieuwd. Het lenteseizoen met zijn grote hoeveelheid frisheid en schoonheid spreidt met grote pracht en luister op de vlakten en bergen zijn tent uit. Ten tweeden male wordt de vorm van de schepselen vernieuwd en krijgt het geschapene nieuw leven, lichamen groeien en ontwikkelen zich, de vlakten en woestenijen worden groen en vruchtbaar, bomen brengen bloesems voort en de lente van vorig jaar keert in de grootste volheid en heerlijkheid terug. Zo is de kringloop en opeenvolging van het bestaan, en zo moet deze zijn; zo is de cyclus en omloop van de stoffelijke wereld.
Hetzelfde geldt voor de geestelijke cycli der Profeten. Dat wil zeggen, de dag waarin de heilige Manifestaties verschijnen is de geestelijke lentetijd, het is de goddelijke pracht, het is de hemelse milddadigheid, de levensadem, de opkomst van de Zon der Werkelijkheid. De geest wordt tot nieuw leven gewekt, het hart wordt verkwikt en gesterkt, mensen fleuren op, het bestaan komt in beweging, de menselijke werkelijkheid wordt verblijd en groeit en ontwikkelt goede eigenschappen en volmaaktheden. Er wordt algemene vooruitgang bewerkstelligd en er vindt opleving plaats, want het is de dag der opstanding, de tijd van activiteiten en gisting en het seizoen van gelukzaligheid, van vreugde en van hevige verrukking.
Daarna eindigt de levenschenkende lente in de vruchtbare zomer. Het Woord Gods wordt verheerlijkt, de Wet Gods wordt verkondigd, alle dingen bereiken volmaaktheid. De hemelse dis wordt gespreid, de heilige bries maakt het oosten en het westengeurig, de leringen van God veroveren de wereld, de mensen worden opgevoed, er worden lofwaardige resultaten voortgebracht, in de wereld der mensheid treedt universele vooruitgang op en de goddelijke milddadigheden omgeven alle dingen. De Zon der werkelijkheid komt op aan de horizon van het Koninkrijk met de grootste kracht en warmte.
Als hij het hoogtepunt heeft bereikt, begint hij te dalen en gaat lager staan en de geestelijke zomer wordt gevolgd door de herfst, wanneer de groei en ontwikkeling stil blijven staan. De zachte bries gaat over in verderf zaaiende winden en het ongezonde jaargetijde doet de schoonheid en de frisheid van de tuinen, vlakten en priëlen verdwijnen. Dat wil zeggen, aantrekkingskracht en welwillendheid blijven niet, goddelijke eigenschappen veranderen, de uitstraling van harten wordt minder, de geestelijke instelling van mensen wijzigt zich, ondeugden nemen de plaats in van deugden, heiligheid en zuiverheid verdwijnen. Alleen de naam van de Religie Gods blijft over en de exoterische vormen van goddelijke leringen. De fundamenten van de Religie Gods worden verwoest en vernietigd, en er bestaat niets dan vormen en gewoontes. Verdeeldheid treedt op, standvastigheid verandert in onstandvastigheid en de geest sterft, harten kwijnen weg, mensen worden inert en de winter is in aantocht, dat wil zeggen, de kou van onwetendheid omsluit de wereld en het duister van menselijke dwaling overheerst. Hierna volgt onverschilligheid, ongehoorzaamheid, onachtzaamheid, indolentie, laaghartigheid, dierlijke instincten, de kou en de gevoelloosheid van stenen. Het is als het jaargetijde van de winter, wanneer de aardbol, verstoken van de invloed van de zonnewarmte, troosteloos en naargeestig wordt. Als de wereld van het verstand en het denken deze toestand bereikt, blijven er slechts aanhoudende dood en eeuwig niet-bestaan over.
Als de winter zijn uitwerking heeft gehad, keert de geestelijke lente weer terug en verschijnt er een nieuwe kringloop. Er waait een geestelijke bries, het morgenlicht begint te gloren, de goddelijke wolken geven regen, de stralen van de Zon van Werkelijkheid zijn duidelijk zichtbaar, de vergankelijke wereld verkrijgt nieuw leven en is in een wonderschoon gewaad gestoken. Alle tekenen en gaven van de voorbije lente komen weer terug, met mogelijk nog grotere pracht in dit nieuwe seizoen.
De geestelijke cycli van de Zon van Werkelijkheid zijn als de cycli van de stoffelijke zon, ze verlopen en herhalen zich steeds. Evenals de stoffelijke zon heeft de Zon van Werkelijkheid talloze plaatsen waar hij opkomt en daagt; de ene periode komt hij op in het dierenriemteken Kreeft, de andere periode in het teken van Weegschaal of Waterman, een volgend maal verspreidt hij zijn licht in het teken van Ram. Maar de zon is één zon en één werkelijkheid; het volk van kennis bemint de zon en wordt niet geboeid door de plaatsen waar hij opkomt of daagt. Het volk van waarneming zoekt de Waarheid en niet de plaatsen waar hij verschijnt, noch de punten waar hij aan de horizon komt; daarom zal men de Zon aanbidden op welk punt in de dierenriem hij ook verschijnt en men zal de Werkelijkheid zoeken in iedere geheiligde Ziel waarin deze kenbaar is. Zulke mensen bereiken de waarheid altijd en worden niet als door een sluier van de Zon der goddelijke Wereld gescheiden. De minnaar van de zon en de zoeker naar het licht zullen zich dus altijd naar de zon keren, of die nu in het teken Ram staat, of zijn milddadigheid schenkt in het teken van Kreeft of in Tweelingen straalt, maar de onwetenden en degenen die niet zijn onderricht, houden van de tekens van de dierenriem en zijn bekoord en geboeid door de plaats van opkomst en niet door de zon. Toen hij in het teken Kreeft stond, keerden zij zich ernaar toe, hoewel de zon daarna in het teken Weegschaal overging; daar zij het teken beminden, keerden zij zich daarnaar toe en hechtten zich eraan en waren van de invloeden van de zon verstoken, louter en alleen omdat hij van plaats veranderd was. Eens schonk de Zon van Werkelijkheid bijvoorbeeld zijn stralen in het teken van Abraham en toen daagde hij in het teken van Mozes en werd de horizon verlicht; daarna kwam hij met de grootste kracht en schittering op in het teken van Christus; zij die de zoekers naar de Werkelijkheid waren, vereerden die Werkelijkheid waar zij die ook zagen, maar degenen die gehecht waren aan Abraham, waren van zijn invloeden verstoken, toen hij op de Sinaï scheen en de werkelijkheid van Mozes verlichtte. Zij die vasthielden aan Mozes, toen de Zon van Werkelijkheid met de grootste straling en heerlijke pracht vanuit Christus scheen, waren er ook als door een sluier van gescheiden, enzovoort.
Daarom moet de mens de zoeker naar de Werkelijkheid zijn en hij zal die Werkelijkheid in iedere geheiligde Ziel vinden. Hij moet geboeid en in vervoering gebracht worden en worden aangetrokken tot de goddelijke milddadigheid, hij moet als de vlinder zijn die het licht bemint uit welke lamp het ook schijnt en als de nachtegaal die de roos bemint in welke tuin hij ook groeit.
Als de zon in het westen zou opkomen, zou het nòg altijd de zon zijn; men moet zich er niet van afkeren op grond van de plaats van zijn opkomst, noch het westen beschouwen als de plaats waar de zon altijd ondergaat. Zo moet men ook de hemelse milddadigheden zoeken en de goddelijke Aurora. In iedere plaats waar hij verschijnt, moet men zijn verrukte minnaar worden. Overweeg, dat als de joden zich niet naar de horizont van Mozes waren blijven keren en alleen naar de Zon van Werkelijkheid hadden gekeken, zij zonder enige twijfel de Zon herkend zouden hebben in de dageraadsplaats van de werkelijkheid van Christus, in de grootste goddelijke pracht. Maar helaas! duizendmaal helaas! daar zij zich hechtten aan de uiterlijke betekenis van de woorden van Mozes, waren zij verstoken van de goddelijke milddadigheden en de heerlijke pracht.


XV

Ware rijkdom

De eer en verheffing van ieder bestaand wezen hangt af van de oorzaken en omstandigheden.
De voortreffelijkheid, het sieraad en de volmaaktheid van de aarde is, groen en vruchtbaar te zijn door de milddadigheid van de wolken der lente. Planten groeien, bloemen en geurige kruiden komen op, vruchtdragende bomen komen in volle bloei en brengen nieuwe en verse vruchten voort. Tuinen worden mooi en weidevelden worden met bloemen gesierd, bergen en vlakten zijn begroeid met een groen kleed en tuinen, velden, dorpen en steden worden met bloemen getooid. Dat is de voorspoed van de wereld der mineralen.
Het hoogtepunt van verheffing en de volmaaktheid van de plantenwereld is, dat er een boom groeit aan de oever van een stroom met zoet water, dat er een zacht windje doorheen waait, dat hij in het warme zonlicht staat, dat een tuinman hem verzorgt en dat hij elke dag vruchten krijgt en oplevert. Maar zijn ware voorspoed is het als hij overgaat in de wereld van het dier en van de mens en datgene vervangt wat in het lichaam van dieren en mensen is uitgeput.
De verheffing van de wereld van het dier is, dat hij over volmaakte ledematen, organen en vermogens beschikten dat in al zijn behoeften wordt voorzien. Dat is zijn hoogste glorie, zijn eer en verheffing. Voor het dier bestaat het grootste geluk dus uit het hebben van een groene vruchtbare weide, volkomen zuiver stromend water en een heerlijk, groen woud. Als deze dingen aanwezig zijn, is voor hem geen grotere voorspoed denkbaar. Als bijvoorbeeld een vogel zijn nest bouwt in een groen en vruchtbaar woud, op een mooie hoge plaats, in een stevige boom, aan het uiteinde van een tak en als hij alles wat hij nodig heeft aan zaad en water vindt, dan is dat zijn volmaakte voorspoed.
Maar voor het dier bestaat ware voorspoed in het overgaan van de wereld van het dier naar de wereld van de mens, zoals de microscopisch kleine diertjes die, via het water en de lucht, de mens binnenkomen en worden geassimileerd en datgene vervangen wat in diens lichaam is verteerd. Dat is de grote eer en voorspoed voor de dierenwereld; men kan zich daarvoor geen grotere eer voorstellen. Daarom is het zonneklaar dat deze rijkdom, dit gemak en deze stoffelijke overvloed de volmaakte voorspoed uitmaken van mineralen, planten en dieren. Er is geen rijkdom, weelde, gerief of gemak in de stoffelijke wereld gelijk aan de rijkdom van een vogel; het hele gebied van deze vlakten en bergen is zijn territorium en alle zaden en oogsten zijn zijn voedsel en rijkdom en alle landerijen, dorpen, weiden, velden, wouden en wildernissen vormen zijn bezit. Nu, wie is rijker, deze vogel of de rijkste man? Want ongeacht hoeveel zaad hij ook opeet of opslaat, zijn rijkdom neemt niet af.
Dan is duidelijk dat de eer en verheffing van de mens iets meer moet zijn dan stoffelijke rijkdom; materiële gemakken vormen slechts een tak, maar de wortel van de verheffing van de mens zijn de goede eigenschappen en deugden die zijn werkelijkheid sieren: de goddelijke verschijningen, de hemelse milddadigheden, de verheven emoties, de liefde en kennis van God, universele wijsheid, verstandelijke waarneming, wetenschappelijke ontdekkingen, gerechtigheid, rechtvaardigheid, waarheidsliefde, welwillendheid, natuurlijke moed en ingeboren geestkracht; de eerbied voor rechten en het nakomen van overeenkomsten en verdragen, oprechtheid onder alle omstandigheden, het dienen van de waarheid onder alle voorwaarden, het opofferen van zijn leven voor het welzijn van alle mensen, vriendelijkheid en achting voor alle natiën, gehoorzaamheid aan de leringen van God, dienstbaarheid in het goddelijk Koninkrijk, het leiden van de mensen en het opvoeden van de natiën en rassen. Dit is de voorspoed van de wereld der mensen! Dit is de verheffing van de mens in de wereld! Dit is eeuwig leven en hemelse eer!
Deze deugden komen niet uit de werkelijkheid van de mens naar voren dan door de kracht van God en de goddelijke leringen, want er is bovennatuurlijke kracht voor nodig, willen zij zichtbaar kunnen worden. Het kan zijn dat er in de wereld der natuur een spoor van deze volmaaktheden verschijnt, maar die zijn onbestendig en kortstondig, die zijn als de stralen van de zon op de muur.
Daar de meedogende God zo'n wondermooie kroon op het hoofd van de mens heeft geplaatst, moet de mens ernaar streven dat de schitterende juwelen ervan in de wereld zichtbaar worden.

DEEL II


ENKELE CHRISTELIJKE ONDERWERPEN


XVI

Om verstandelijke begrippen over te brengen, moet gebruik worden gemaakt van uiterlijke vormen en symbolen

Een onderwerp dat van we wezenlijk belang is om vragen te kunnen begrijpen waarover wij hebben gesproken en andere waarover wij het nog gaan hebben, opdat de kern van de problemen begrepen wordt, is het volgende: er zijn twee soorten menselijke kennis. De ene soort kennis is die welke zintuiglijk waarneembaar is - dat wil zeggen, dingen die wij met het oog, het oor, de reuk, de smaak of door aanraking kunnen waarnemen en die wij objectief of waarneembaar noemen. Zo wordt de zon objectief waarneembaar genoemd, omdat men hem kan zien, evenzo zijn geluiden waarneembaar, omdat het oor ze hoort, geuren zijn waarneembaar, omdat ze kunnen worden opgesnoven en de reukzin ze waarneemt; voedsel is waarneembaar, omdat ons gehemelte merkt dat iets zoet, zuur of zout is; warmte en kou zijn waarneembaar, omdat het gevoel ze registreert. Dit worden waarneembare werkelijkheden genoemd.
De andere soort menselijke kennis is verstandelijk, dat wil zeggen, het is een werkelijkheid van het verstand, het heeft geen uiterlijke vorm of plaats en is niet zintuiglijk waarneembaar. Om een voorbeeld te noemen, verstandelijke vermogens zijn niet waarneembaar, geen van de innerlijke eigenschappen van de mens is waarneembaar, integendeel, het zijn verstandelijke werkelijkheden; zo is de liefde een geestelijke en niet waarneembare werkelijkheid, want deze werkelijkheid kan het oor niet horen, het oog niet zien, de reuk niet opvangen, de smaak niet onderscheiden, de tastzin niet voelen. Zelfs de etherische stof, waarvan men in de natuurkunde zegt dat het de krachten warmte, licht, electriciteit en magnetisme zijn, is een verstandelijke werkelijkheid en niet waarneembaar. Zo is ook de natuur in wezen een verstandelijke werkelijkheid en niet waarneembaar; de menselijke geest is een verstandelijke, niet waarneembare werkelijkheid. Als men deze verstandelijke werkelijkheden gaat verklaren, is men genoodzaakt ze waarneembare vormen te geven, daar er in de uiterlijke bestaanswereld niets is wat niet stoffelijk is. Om de werkelijkheid van de geest, zijn staat, zijn rang uit te kunnen leggen, is men dan ook genoodzaakt om ze in de vorm van waarneembare dingen voor te stellen, daar alles wat in de uiterlijke bestaat, waarneembaar is. Droefheid en geluk zijn bijvoorbeeld verstandelijke begrippen; als u deze geestelijke eigenschappen onder woorden wilt brengen, zegt u, "Met beklemd hart," of "Mijn hart is opgelucht," hoewel het hart noch beklemd raakt, noch opgelucht wordt. Dit is een verstandelijke of geestelijke toestand en om die te verklaren zijn wij genoodzaakt onze toevlucht te nemen tot waarneembare vormen. Ook kunnen wij bijvoorbeeld zeggen, "Die persoon heeft goede vooruitgang gemaakt," hoewel hij op dezelfde plaats blijft, of ook, "Die positie van die persoon is verheven," ofschoon hij, als ieder ander, op de aarde rondloopt. Deze verhevenheid deze vooruitgang zijn geestelijke toestanden en verstandelijke werkelijkheden, maar om ze te verklaren, moet men wel zijn toevlucht nemen tot waarneembare figuren, omdat er in de uiterlijke wereld niets bestaat wat niet waarneembaar is.
Zo is het symbool van kennis licht en van onwetendheid duisternis, maar let wel, is de kennis waarneembaar licht, of is onwetendheid waarneembare duisternis? Neen, het zijn alleen maar symbolen. Het zijn slechts geestelijke toestanden, maar als men ze in woorden wenst uit te drukken, noemt men kennis licht en onwetendheid duisternis. Men zegt, "Ik voelde mij somber en zag weer licht." Welnu, dat licht van kennis en die duisternis van onwetendheid zijn verstandelijke werkelijkheden en geen waarneembare, maar wanneer wij naar verklaringen in de uiterlijke wereld zoeken, zijn wij genoodzaakt ze een verklaarbare vorm te geven.
Dan is het duidelijk dat de duif die op Christus neerdaalde, geen stoffelijke duif was, maar een geestelijke toestand die, om deze begrijpelijk te maken in een waarneembare figuur werd uitgedrukt. Zo wordt in het Oude Testament verhaald dat God in de vorm van een vuurzuil verscheen; dit duidt niet op de stoffelijke vorm, maar is een verstandelijke werkelijkheid die uitgedrukt wordt met een waarneembaar beeld.
Christus zegt: "De Vader is in de Zoon, en de Zoon is in de Vader." Was Christus binnenin God, of God binnenin Christus? Neen, in de naam van God! Integendeel, dit is een geestelijke toestand die in een waarneembare figuur tot uitdrukking wordt gebracht.
Wij komen bij de uitleg van de woorden van Bahá'u'lláh waar Hij zegt: "O koning! Ik was slechts een mens gelijk anderen, slapend op Mijn legerstede, en zie, de ademtocht van de Alglorierijke streek over Mij en maakte Mij bekend met al wat geweest is. Deze kennis is niet van Mij, doch van Eén die Almachtig en Alwetend is."1 Dit is de toestand van openbaring en deze is niet waarneembaar. Het is een geestelijke werkelijkheid, vrij van tijd, van verleden, heden en toekomst; het is een verklaring, een gelijkenis, een beeldspraak en dient niet letterlijk te worden opgevat. Het is niet een toestand die begrepen kan worden door de mens. Slapen en waken is het overgaan van de ene toestand in de andere. Slapen is de toestand van rust en waken de toestand van beweging, slapen is de toestand van zwijgen, waken is de toestand van spreken, slapen is de toestand van verborgen zijn, waken de toestand van het aan de dag treden.
Het is bijvoorbeeld een Perzische en Arabische uitdrukking om te zeggen dat de aarde sliep tot de lente kwam en ze ontwaakte, of dat de aarde dood was tot de lente kwam en ze herleefde. Deze uitdrukkingen zijn beeldspraken, allegorieën, verborgen aanduidingen in de wereld der betekenissen.
Kortom, de heilige Manifestaties zijn altijd lichtende Werkelijkheden geweest en Zij zullen dit altijd blijven; er vindt in Hun wezen geen verandering of wijziging plaats. Voordat Zij hun Boodschap verkondigen, houden Zij zich stil en rustig, zoals iemand die slaapt, en na hun Verkondiging spreken Zij en zijn Zij verlicht, zoals iemand die wakker is.


XVII

De geboorte van Christus

Vraag: Hoe werd Christus geboren uit de Heilige Geest?
Antwoord: Met betrekking tot deze vraag verschillen theologen en materialisten van mening. De theologen geloven dat Christus uit de heilige Geest werd geboren, maar de materialisten menen dat dit onmogelijk en onaannemelijk is en dat Hij zonder twijfel een mens tot vader had.
In de Qur'án wordt gezegd; "En wij zonden Onze Geest (Gabriël) tot haar (Maria), en hij verscheen haar in de gelijkenis van een welgevormd menselijk wezen,"1 hetgeen betekent dat de Heilige Geest de menselijke vorm had aangenomen - zoals een beeld zich in een spiegel vertoont - en zich tot Maria richtte.
De materialisten geloven dat er een huwelijk moet hebben plaatshebben en zeggen dat een levend lichaam niet uit een levenloos lichaam kan worden geschapen en dat er zonder een mannelijk en een vrouwelijk element geen bevruchting kan plaatsvinden. En zij geloven dat het niet alleen bij de mens onmogelijk is, maar ook bij de dieren en de planten. Want deze vereniging van het mannelijke en het vrouwelijke bestaat bij alle levende wezens en planten. Dit verenigen van de dingen komt men zelfs in de Qur'án tegen: "Geprezen zij Hij die alle paren heeft geschapen, van wat de aarde voortbrengt en van henzelven; en van wat zij niet weten."2 Hetgeen wil zeggen dat de mensen, dieren en planten alle paarsgewijs voorkomen - "en van alles hebben Wij twee soorten geschapen." Hetgeen betekent, Wij hebben alle wezens geschapen door paring.
Kortom, zij zeggen dat een mens zonder een man als vader niet voorstelbaar is. In antwoord daarop zeggen theologen, "Dit is niet onmogelijk of onuitvoerbaar, maar men heeft het nog niet gezien en er bestaat een groot verschil tussen iets wat onmogelijk is en iets wat onbekend is. Vroeger was bijvoorbeeld de telegrafie, waardoor oost en west met elkaar in verbinding staan, onbekend, maar niet onmogelijk; fotografie en fonografie waren onbekend, maar niet onmogelijk."
De materialisten houden vast aan deze overtuiging en de theologen antwoorden, "Heeft deze aardbol eeuwig bestaan, of is het een natuurlijk verschijnsel?" De materialisten antwoorden dat het volgens de wetenschap en belangrijke ontdekkingen vaststaat dat de aarde een natuurlijk verschijnsel is; in het begin was het een gloeiende bol die later geleidelijk afkoelde, er vormde zich een korst over het aardoppervlak en op die korst begonnen planten te leven, daarna dieren en tenslotte mensen.
De theologen zeggen, "Uit uw beweringen is dus duidelijk geworden dat de mensheid een natuurlijk verschijnsel op de aarde is en niet eeuwig is. Dan heeft de eerste mens beslist noch vader noch moeder gehad, want de mens is een natuurlijk verschijnsel. Is het scheppen van de mens zonder vader en moeder, zelfs over een langer tijdsbestek, niet moeilijker dan eenvoudig zonder vader geboren te worden verwekt? Daar u erkent dat de eerste mens zonder vader of moeder tot leven werd gewekt - of dat nu geleidelijk verliep of ineens - kan er geen twijfel over bestaan dat een mens zonder een man als vader ook mogelijk en aannemelijk is. U kunt dit niet voor onmogelijk houden, anders is uw redenering onlogisch. Wanneer u bijvoorbeeld zou zeggen, dat deze lamp een keer zonder pit of olie werd aangestoken en dan zou zeggen dat het onmogelijk is om dit zonder pit te doen, is dat onlogisch." Christus had een moeder; de materialisten geloven dat de eerste mens noch een vader noch een moeder heeft gehad.3


XVIII

De grootheid van Christus is te danken aan
Zijn volmaaktheden

Een edel mens is een edel mens, of hij nu geboren is uit een vader of niet. Als het een verdienste is om zonder vader geboren te zijn, dan is Adam edeler en voortreffelijker dan alle Profeten en Boodschappers, want Hij had vader noch moeder. Datgene wat eer en verhevenheid veroorzaakt, is de pracht en de genade van de goddelijke volmaaktheden. De zon ontstond uit materie en vorm, die vergeleken kunnen worden met de vader en de moeder en hij is absoluut volmaakt, maar de duisternis heeft materie noch vorm, vader noch moeder en is absoluut onvolmaakt. De substantie van Adams lichaam was leem, maar de substantie van Abraham was zuiver zaad; het staat vast dat het pure en reine zaad voortreffelijker is dan leem.
Bovendien staat er in het eerste hoofdstuk van het evangelie van Johannes, vers 12 en 13; "Doch allen die hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in Zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn."
Uit deze verzen blijkt dat ook het wezen van een discipel niet voortkomt uit lichamelijke kracht, maar uit de geestelijke werkelijkheid. De eer en grootheid van Christus is niet te danken aan het feit dat Hij geen man tot vader had, maar aan Zijn volmaaktheden, milddadigheden en goddelijke heerlijkheid. Als de grootheid van Christus te danken is aan Zijn vaderloosheid, dan is Adam groter dan Christus, want Adam had vader noch moeder. In het Oude testament staat: ".... toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen."1 Merk op dat er wordt gezegd dat Adam tot leven kwam door de Geest van leven. Daarenboven bewijst de uitdrukking die Johannes gebruikt met betrekking tot de discipelen, dat ook zij van de hemelse Vader komen. Daarom is het duidelijk dat de heilige werkelijkheid, met andere woorden het ware bestaan van ieder edel mens, van God komt en zijn bestaan dankt aan de ademtocht van de Heilige Geest.
De strekking is dat, indien het de hoogste menselijke eer is om zonder een menselijke vader te zijn verwekt, Adam in dat geval groter is dan allen, want hij had vader noch moeder. Is het beter als een mens uit een levende substantie dan wel uit leem wordt geschapen? Het is stellig beter als hij uit een levende substantie geschapen wordt. Maar Christus werd geboren en kwam tot leven uit de heilige Geest.
De gevolgtrekking is dat de pracht en de eer van de heilige zielen en de goddelijke Manifestaties ligt in hun hemelse volmaaktheden, milddadigheden en heerlijkheid, en in niets anders.


XIX

De doop van Christus

Vraag: In het evangelie van Matthéüs 3:13-15 staat: "Toen kwam Jezus uit Galiléa naar de Jordaan tot Johannes, om Zich door hem te laten dopen. Maar deze trachtte Hem daarvan terug te houden en zeide: Ik heb nodig door U gedoopt te worden en Gij komt tot mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Laat Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen." Toen liet hij Hem geworden.
Wat is hiervan de wijsheid? Waarom zou Christus gedoopt moeten worden als Hij reeds alle essentiële volmaaktheid bezat?
Antwoord: Het beginsel van de doop is reiniging door berouw. Johannes berispte en vermaande de mensen, liet hen berouw hebben en doopte hen dan. Daarom is het duidelijk dat de doop een symbool is van berouw over alle zonden; de betekenis ervan wordt weergegeven in deze woorden, "O God! zoals mijn lichaam van lichamelijke onzuiverheden gezuiverd en gereinigd werd, zuiver en heilig zo ook mijn geest van de onzuiverheden van de wereld der natuur, onzuiverheden die de drempel van Uw eenheid onwaardig zijn!" Berouw is de terugkeer van ongehoorzaamheid naar gehoorzaamheid. Na van God verwijderd en verlaten te zijn, heeft de mens berouw en ondergaat hij een zuivering; dit is een symbool dat te kennen geeft, "O God, maak mijn hart goed en zuiver, bevrijd en geheiligd van alles behalve Uw liefde."
Daar Christus wenste dat dit door Johannes de Doper ingestelde gebruik in die tijd door allen zou worden aangewend, onderwierp Hij zich er zelf aan, om de mensen te doen ontwaken en de wet van de vóórgaande godsdienst te vervullen. Ofschoon de reiniging door het hebben van berouw een instelling van Johannes de Doper was, werd dit in werkelijkheid voordien reeds in de religie van God toegepast.
Christus had de doop niet nodig, maar daar het in die tijd een aanvaardbare en prijzenswaardige handeling was en een teken van de blijde tijding van het Koninkrijk, bekrachtigde Hij deze instelling. Later zei Hij echter dat de ware doop niet plaatsvindt met stoffelijk water, maar met geest en met water dient te gebeuren.1 In dit geval betekent water niet het stoffelijk water, want elders wordt uitdrukkelijk vermeld dat de doop met geest en vuur geschiedt,2 waaruit blijkt dat de aanduiding niet doelt op stoffelijk vuur en stoffelijk water, want dopen met vuur is onmogelijk.
De geest is derhalve milddadigheid van God, het water is kennis en leven, en het vuur is de liefde Gods. Want stoffelijk water zuivert het hart van de mens niet, neen, het reinigt zijn lichaam, maar het hemelse water en de hemelse geest, die de kennis en leven betekenen, maken het menselijke hart goed en zuiver; het hart dat een deel van de milddadigheid van de Geest ontvangt, wordt geheiligd, goed en zuiver. Dit betekent dat de werkelijkheid van de mens gezuiverd en geheiligd wordt van de onreinheden van de wereld der natuur. Deze natuurlijke onzuiverheden zijn slechte eigenschappen zoals boosheid, wellust, wuftheid, trots, leugenachtigheid, schijnheiligheid, bedrog, eigenliefde, enz.
De mens kan zich slechts van zijn razernij van zinnelijke driften bevrijden door de hulp van de Heilige Geest. Daarom zegt Hij dat de doop met de geest, water en vuur noodzakelijk is en dat ze essentieel is, dat wil zeggen, de geest van goddelijke milddadigheid, het water van kennis en leven, en het vuur van de liefde Gods is. De mens moet gedoopt worden met deze geest, dit water en dit vuur om vervuld te worden van de eeuwige milddadigheid. Wat is anders het nut van dopen met stoffelijk water? Neen, deze doop met water was een symbool van berouw en van het vragen om vergeving van zonden.
Maar in de cyclus van Bahá'u'lláh bestaat niet langer de behoefte aan dit symbool, want de werkelijkheid ervan, namelijk dat men gedoopt dient te worden met de geest en de liefde Gods, wordt nu begrepen en bevestigd.

XX

De noodzaak van de doop

Vraag: Is de reiniging door doop zinvol en noodzakelijk, of is het zinloos en niet noodzakelijk? In het eerste geval, als het zinvol is, waarom werd het dan afgeschaft, en in het tweede geval, als het niet zinvol is, waarom paste Johannes het dan toe?
Antwoord: Verandering van omstandigheden, wijzigingen en hervormingen zijn eigenschappen van de essentie van wezens, en essentie eigenschappen kunnen niet van de werkelijkheid der dingen worden gescheiden. Zo is het volstrekt onmogelijk om hitte van vuur te scheiden, vocht van water, of licht van zon, want het zijn essentiële eigenschappen. Zoals verandering en wijziging van omstandigheden noodzakelijk zijn voor de levende wezens, zo worden ook wetten veranderd en gewijzigd in overeenstemming met de veranderingen en wijzigingen van de tijd. In de tijd van Mozes bijvoorbeeld werd Zijn Wet in overeenstemming gebracht met en aangepast aan de omstandigheden van die tijd, maar in de dagen van Christus waren deze omstandigheden dusdanig veranderd en gewijzigd dat de mozaïsche Wet niet langer voldeed en niet meer overeenstemde met de behoeften van de mensheid en daarom werd afgeschaft. Zo kwam het dat Christus de sabbat afschafte en echtscheiding verbood. Na Christus werd door vier discipelen, waaronder Petrus en Paulus, het gebruik van dierlijk voedsel - dat volgens de Bijbel verboden was - toegestaan, uitgezonderd het vlees van dieren die waren gestrikt of aan afgoden waren geofferd, en dierlijk bloed.1 Ook overspel verboden zij. Zij handhaafden deze vier geboden. Naderhand stond Paulus zelfs het nuttigen van gestrikte dieren, van dieren die aan afgoden waren geofferd en van dierlijk bloed toe en handhaafde alleen het verbod op overspel. Aldus schrijft Paulus in hoofdstuk 14:14 van zijn brief aan de Romeinen: "Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat niets uit zichzelf onrein is; alleen voor hem die iets onrein acht, is het onrein."
Evenzo in de brief van Paulus aan Titus 1:15: "Alles is rein voor de rein voor de reinen, maar voor hen die besmet en onbetrouwbaar zijn, is niets rein. Maar bij hen zijn zowel het denken als het geweten besmet." Nu zijn deze veranderingen, deze wijzigingen en deze afschaffing toe te schrijven aan de onmogelijkheid om de tijd van Christus te vergelijken met die van Mozes. De omstandigheden en behoeften in de laatste periode waren volledig veranderd en gewijzigd. Daarom werden de oude wetten afgeschaft.
Het bestaan van de wereld kan men vergelijken met dat van een mens en de Profeten en Boodschappers van God met bekwame geneesheren. De mens kan niet steeds in dezelfde toestand blijven; er treden verschillende ziekten op, die elk een speciale medicijn vereisen. De bekwame arts geeft niet voor iedere ziekte en iedere kwaal hetzelfde medicijn, maar verandert de geneesmiddelen en medicijnen in overeenstemming met de verschillende ziekten en de lichaamsgesteldheid. De ene mens zal een ernstige ziekte hebben die door koorts wordt veroorzaakt en de bekwame arts zal hem verkoelende geneesmiddelen geven, en wanneer in een ander stadium de toestand van die mens veranderd is en de koorts plaatsmaakt voor koude rillingen, zal de bekwame arts ongetwijfeld het verkoelende geneesmiddel afschaffen en het gebruik van verwarmende kruiden toestaan. Deze verandering en wijziging wordt door de toestand van de patiënt verlangd en is een duidelijk bewijs van de kundigheid van de dokter. Denkt u eens na, zou men de wet van het Oude Testament in dit tijdsbestel kunnen uitvoeren? Neen, en in naam van God! dit zou onmogelijk en onuitvoerbaar zijn; daarom heeft God stellig de wetten van het Oude Testament ten tijde van Christus afgeschaft. Bedenk ook dat de doop in de dagen van Johannes de Doper werd gebruikt om de mensen wakker te schudden en aan te manen berouw te hebben over alle zonden en uit te zien naar het Koninkrijk van Christus. Maar in deze tijd worden in Azië pasgeboren kinderen bij de katholieke en orthodoxe Kerk in water en wat olijfolie ondergedompeld en velen van hen worden ziek door de schok; tijdens de doop stribbelen zij tegen en raken opgewonden. In andere streken sprenkelt de geestelijke het doopwater op het voorhoofd. Maar noch van de eerste, noch van de tweede vorm verkrijgen de kinderen enig geestelijk heil. Welke uitwerking heeft deze vorm dan? Andere volkeren verbazen zich erover en vragen zich af waarom het kind wordt ondergedompeld in het water, daar dit noch leidt tot het geestelijk ontwaken van het kind, noch tot geloof of bekering, maar slecht een oud gebruik is dat men navolgt. In de tijd van Johannes de Doper was dat niet zo. Neen, eerst placht Johannes de mensen aan te sporen, hen te leiden naar berouw over zonden en hen dan te vervullen met het verlangen naar de openbaring van Christus. Wie de ablutie van de doop ontving en in volkomen nederigheid en deemoed berouw had over zijn zonden, zuiverde en reinigde ook zijn lichaam van uiterlijke onzuiverheden. Dag en nacht, in volmaakt verlangen, wachtte hij op de openbaring van Christus en op het binnengaan in het Koninkrijk van de geest van God.2
Samenvattend: wat wij willen zeggen is, dat verandering en wijziging in de omstandigheden en de gewijzigde behoeften van verschillende eeuwen en tijdperken de oorzaak zijn van het afschaffen der wetten. Want er komt een tijd dat deze wetten niet langer meer voldoen en zijn aangepast aan de omstandigheden. Bedenkt u eens hoezeer de behoeften van de eerste eeuwen, van de middeleeuwen en van de moderne tijd van elkaar verschillen! Is het mogelijk dat in deze tijd de wetten uit de eerste eeuwen zouden kunnen worden uitgevoerd? Het is duidelijk dat dit onmogelijk en onuitvoerbaar zou zijn. Zo zullen ook na verloop van enkele eeuwen de behoeften van tijd niet meer dezelfde zijn als die van de toekomst en zullen er zeker veranderingen en wijzigingen plaatsvinden. In Europa worden de wetten onophoudelijk veranderd en gewijzigd. Hoevele wetten bestonden er in vroeger jaren niet in de organisaties en systemen van het oude Europa, die nu zijn afgeschaft? Deze veranderingen zijn toe te schrijven aan de veranderde en gewijzigde gedachten, omstandigheden en gewoonten.
Als dit niet zo was, zou de welvaart van de mensenwereld schipbreuk lijden. De Pentateuch bevat bijvoorbeeld een wet die het breken van de sabbat straft met de dood. Bovendien vermeldt de Pentateuch nog tien handelingen waarop de doodstraf staat. Zou men deze wetten in onze tijd kunnen handhaven? Het is duidelijk dat dit absoluut onmogelijk zou zijn. Bijgevolg treden er veranderingen en wijzigingen in de wetten op, en deze leveren voldoende bewijs voor de opperste wijsheid van God.
Over dit onderwerp moet men diep nadenken. Dan zal de oorzaak van deze veranderingen u zonneklaar en duidelijk zijn.
Gezegend zijn zij die dit overdenken!


XXI

De symboliek van het brood en de wijn

Vraag: Christus heeft gezegd: "Ik ben het levende brood dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven."1 Wat betekent deze uitspraak?
Antwoord: Dit brood betekent het hemelse voedsel en de goddelijke volmaaktheden. "Indien iemand van dit brood eet" betekent dus, dat indien iemand hemelse milddadigheid verwerft, het goddelijke licht ontvangt of deel heeft aan de volmaaktheden van Christus, daardoor eeuwig leven verkrijgt. Het bloed duidt eveneens de geest des levens, de goddelijke volmaaktheden, de luisterrijke pracht en eeuwige milddadigheid aan. Want alle ledematen ontvangen levenskracht van de bloedsomloop.
In het evangelie van Johannes 6:26 staat: "Gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt."
Het is duidelijk dat het brood waarvan de discipelen aten en waardoor ze verzadigd werden, de hemelse milddadigheid was, want in vers 33 van hetzelfde hoofdstuk staat: "Want dit is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft." Het is duidelijk dat het lichaam van Christus niet uit de hemel nederdaalde, maar uit de schoot van Maria kwam, en hetgeen uit de hemel van God neerdaalde, de geest van Christus was. Daar de joden dachten dat Christus over Zijn lichaam sprak, maakten zij tegenwerpingen, want in vers 42 van hetzelfde hoofdstuk staat: "En zij zeiden: is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald?"
Overdenk hoe duidelijk het is dat Christus met het hemelse brood Zijn geest, Zijn gaven, Zijn volmaaktheden, Zijn leringen bedoelde, want in vers 63 staat: "De Geest die het levend maakt; het vlees doet geen nut."
Daaruit blijkt dat de geest van Christus een hemelse genade is die uit de hemel neerdaalt; ieder die overvloedig van het licht van die geest ontvangt, dat wil zeggen van de hemelse leringen, vindt eeuwig leven. Daarom staat in vers 35: "En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten."
Let wel dat Hij 'komen tot Hem' uitdrukt als eten en 'geloven in Hem' als drinken. Het staat dus vast dat het hemelse voedsel bestaat uit goddelijke gaven, de geestelijke pracht, de hemelse leringen en de alomvattende betekenis van Christus. Eten betekent, Hem naderen, en drinken, in Hem geloven. Want Christus had een stoffelijk lichaam in een hemelse vorm. Het stoffelijk lichaam werd gekruisigd, maar de hemelse vorm is eeuwig en levend en de oorzaak van eeuwig leven. Het eerste was de menselijke natuur, het tweede de hemelse natuur. Sommige mensen denken dat de eucharistie in werkelijkheid Christus is en dat de godheid en de Heilige Geest daarin neerdalen en erin zijn. Wanneer men nu de eucharistie tot zich heeft genomen, is het na enige ogenblikken gewoon verteerd en volkomen van vorm veranderd. Hoe kan zoiets dus denkbaar zijn? God verhoede! dit is waarlijk pure fantasie!
Tenslotte zij gezegd dat door de openbaring van Christus de goddelijke leringen - die een eeuwige milddadigheid zijn - werden verspreid, het licht van leiding uitstraalde en de geest des levens aan de mens werd geschonken. Al wie leiding vond, kwam tot leven; al wie in dwaling bleef, werd getroffen door de eeuwige dood. Het brood dat uit de hemel neerdaalde, was het goddelijke lichaam van Christus, Zijn geestelijke hoedanigheden die de discipelen tot zich namen en waardoor zij het eeuwige leven verwierven.
De discipelen hadden vele maaltijden uit de handen van Christus ontvangen; waarom was het Laatste Avondmaal anders dan de andere? Het is duidelijk dat met het hemelse brood niet het stoffelijk brood werd bedoeld, maar het goddelijke voedsel van het geestelijke lichaam van Christus, de goddelijke gaven en de hemelse volmaaktheden, waaraan Zijn discipelen deel hadden en waarmede zij werden verzadigd.
Bedenk eveneens dat, toen Christus het brood zegende en het aan Zijn discipelen gaf met de woorden: "Dit is Mijn lichaam" en hun de zegen gaf, Hij in persoon, in aanwezigheid en gestalte in hun midden was. Hij werd niet in brood en wijn veranderd. Ware Hij in brood en wijn veranderd, dan had Hij niet in lichaam, in persoon en in aanwezigheid bij Zijn discipelen kunnen blijven.
Het is dus duidelijk dat het brood en de wijn symbolen waren die beduidden: Ik heb u Mijn milddadigheden en volmaaktheden gegeven en wanneer u deze milddadigheid hebt ontvangen, hebt u het eeuwige leven verworven en uw deel gekregen van het hemelse voedsel.


XXII

Wonderen

Vraag: Er staat geschreven dat Christus wonderen verrichtte; moeten de verhalen over deze wonderen werkelijk letterlijk worden genomen, of hebben ze een andere betekenis? De exacte wetenschappen hebben bewezen dat het wezen der dingen niet verandert en dat alle wezens onderworpen zijn aan één universele wet en regel, waarvan niet kan worden afgeweken en derhalve is al wat in tegenspraak ia met de universele wet, onmogelijk.
Antwoord: De heilige Manifestaties zijn de bron van wonderen en de verwekkers van prachtige tekenen. Voor Hen is het onmogelijke mogelijk en het moeilijke gemakkelijk. Want door een bovennatuurlijke kracht verrichten Zij wonderen en met deze kracht, die de natuur te boven gaat, beïnvloeden Zij de wereld der natuur. Alle Manifestaties hebben wonderbaarlijke dingen tot stand gebracht.
Maar in de heilige Boeken wordt een speciale terminologie gebezigd en de Manifestaties kennen aan deze wonderen en prachtige tekenen geen waarde toe; Zij wensen deze niet eens te noemen. Want ook al vinden wij wonderen een overtuigend bewijs, het zijn nog altijd alleen bewijzen en argumenten voor degenen die aanwezig zijn wanneer ze worden verricht, en niet voor hen die er niet bij aanwezig zijn.
Wanneer wij bijvoorbeeld een zoekende die vreemd staat tegenover Mozes en Christus vertellen over Hun wonderbaarlijke tekenen, zal hij die afwijzen en zeggen, Er worden ook herhaaldelijk wonderbaarlijke tekenen van valse goden verhaald, volgens het getuigenis van vele mensen, en ze worden in de Boeken bevestigd. De brahmanen hebben een heel boekwerk geschreven over de schitterende wonderen van Brahma." Hij zal ook zeggen, "Hoe weten wij of de joden en de christenen de waarheid spreken en de brahmanen leugens vertellen? Want beide stoelen op algemeen erkende tradities die in de boeken zijn samengevat en voor waar of onwaar gehouden kunnen worden." Hetzelfde kan van andere religies worden gezegd; als er één waar is, zijn alle waar; als er één wordt aanvaard, moeten alle worden aanvaard. Wonderen zijn dan ook geen bewijs. Want ook al vormen ze een bewijs voor degenen die erbij aanwezig waren, voor hen die er niet bij aanwezig waren, zijn ze dat niet.
Maar ten tijde van de Manifestatie zien de mensen die begiftigd zijn met inzicht dat alle hoedanigheden van de Manifestatie wonderen zijn, want Zij zijn boven alle andere mensen verheven en dit alleen al is een volslagen wonder. Weet u nog hoe Christus, geheel alleen en zonder enige hulp of bescherming, zonder legers of legioenen en onder de grootst denkbare druk, de standaard van God ten aanschouwen van alle mensen in de wereld hief, hen weerstond en tenslotte over allen zegevierde, ofschoon Hij voor het oog van de wereld werd gekruisigd? Dit is nu een waarachtig wonder dat nooit kan worden ontkend. Er is geen behoefte aan enig ander bewijs voor de waarheid omtrent Christus.
De uiterlijke wonderen hebben geen waarde voor de mensen met inzicht. Wanneer bijvoorbeeld een blinde het gezicht herkrijgt, zal hij dat tenslotte weer verliezen, want hij zal sterven en dan van al zijn zintuigen en vermogens zijn ontdaan. Het is dan ook van betrekkelijk gering belang om een blinde te laten zien, want dit gezichtsvermogen zal tenslotte weer verdwijnen. Welke zin heeft het om het lichaam van een dode tot leven te wekken als het lichaam toch weer gaat sterven? Maar het is wel belangrijk om inzicht en eeuwig leven te geven, dat wil zeggen, geestelijk en goddelijk leven. Want het leven van het lichaam is niet onsterfelijk en het bestaan ervan staat gelijk aan niet-bestaan. Daarom zei Christus tot één van Zijn discipelen: "Laat de doden hun doden begraven," want "Dat wat geboren is uit vlees, is vlees, dat wat geboren is uit de Geest is geest."
Let wel, degenen die uit fysiek oogpunt levend waren, beschouwde Christus als dood, want leven is het eeuwige leven en bestaan is het werkelijke bestaan. Overal waar in de heilige Boeken wordt gesproken over het opwekken van de doden, betekent dit dat de doden werden gezegend met eeuwig leven; waar wordt gezegd dat de blinde ziende werd, wil dit zeggen dat hij het ware inzicht verkreeg; waar geschreven staat dat de dove horende werd, betekent dit dat hij geestelijk en hemels gehoor ontving. Dit wordt bevestigd in de tekst van het evangelie waar Christus zegt: "Deze mensen zijn als degenen van wie Jesaja heeft gezegd, Zij hebben ogen en zien niet, zij hebben oren en horen niet; Ik heb hen genezen."
Dit wil niet zeggen dat de Manifestaties niet bij machte waren om wonderen te verrichten, want Zij bezitten alle macht. Maar voor Hen zijn innerlijk schouwen, geestelijke genezing en eeuwig leven van de grootste waarde en het grootste belang. Wanneer derhalve in de heilige Boeken wordt vermeld dat zo iemand blind was en het gezicht herkreeg, wil dit zeggen dat hij innerlijk blind was en dat hij geestelijk inzicht ontving, of dat hij onwetend was en wetend werd, of dat hij onachtzaam was en opmerkzaam werd, of dat hij werelds was ingesteld en godvruchtig werd.
Daar dit innerlijk schouwen, gehoor en leven en deze innerlijke genezing eeuwig zijn, zijn ze van belang. Wat is, in vergelijking hiermede, het belang, de waarde en de verdienste van dit fysieke bestaan met zijn krachten? Over enige dagen zal het ophouden te bestaan, gelijk vluchtige gedachten. Wanneer iemand bijvoorbeeld een gedoofde olielamp weer aansteekt, zal hij op den duur toch weer uitgaan, maar het licht van de zon straalt altijd. Dit is van belang.


XXIII

De opstanding van Christus

Vraag: Wat is de betekenis van Christus' opstanding na drie dagen?
Antwoord: De opstanding van de goddelijke Manifestaties is niet van lichamelijke aard. Hun rang, Hun hoedanigheden, Hun handelwijze, alles wat Zij hebben ingesteld, Hun leringen, Hun uitspraken, Hun parabelen en Hun voorschriften hebben een geestelijke betekenis en hebben geen betrekking op stoffelijke zaken. Er is bijvoorbeeld het onderwerp van de nederdaling van Christus uit de hemel; op vele plaatsen in het evangelie staat duidelijk vermeld dat de Zoon des mensen uit de hemel kwam, dat Hij in de hemel is en dat Hij naar de hemel zal gaan. Zo staat er in het evangelie van Johannes 6:38: "En zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald?" Ook in Johannes 3:13 staat: "En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is: de Zoon des mensen, die in de hemel is."
Merk op dat er wordt gezegd "De Zoon des mensen die in de hemel is," terwijl Christus op dat tijdstip op aarde was.
Bedenk ook dat er wordt gezegd dat Christus uit de hemel kwam, ofschoon Hij uit de schoot van Maria kwam, Zijn lichaam uit Maria werd geboren. Het is dan ook duidelijk dat, wanneer er wordt gezegd dat de Zoon des mensen uit de hemel kwam, dit niet een uiterlijke, maar een innerlijke betekenis heeft; het is een geestelijk, geen stoffelijk feit. Bedoeld wordt dat, ofschoon Christus klaarblijkelijk uit de schoot van Maria werd geboren, Hij in werkelijkheid uit de hemel kwam, uit het middelpunt van de Zon van Werkelijkheid, uit de goddelijke Wereld en het geestelijk Koninkrijk. En daar het duidelijk is geworden dat Christus uit de geestelijke hemel van het goddelijk Koninkrijk kwam, heeft Zijn verdwijning onder de aarde gedurende drie dagen bijgevolg een innerlijke betekenis en is geen uiterlijk gebeuren. Op dezelfde manier is Zijn opstanding vanuit het binnenste der aarde eveneens symbolisch bedoeld; het is een geestelijk en goddelijk en geen stoffelijk feit. Evenzo is Zijn hemelvaart een geestelijke en geen stoffelijke hemelvaart.
Afgezien van deze uitleg is door de wetenschap vastgesteld en aangetoond dat de zichtbare hemel een onbegrensd gebied is, een volkomen ledige ruimte, waar ontelbare sterren en planeten rondwentelen.
Daarom zeggen wij dat de betekenis van Christus' opstanding als volgt luidt: de discipelen waren verontrust en opgewonden na de marteldood van Christus. De Werkelijkheid van Christus - dat wil zeggen, Zijn leringen, Zijn gaven, Zijn volmaaktheden en Zijn geestelijke kracht - bleef na zijn marteldood gedurende twee of drie dagen lang verborgen en was van alle luister ontdaan en onzichtbaar. Ja, die was eerder nog afwezig, want de gelovigen waren gering in aantal en waren verontrust en in rep en roer. Het Geloof van Christus was als een levenloos lichaam, en toen de discipelen na drie dagen hun zekerheid en standvastigheid herwonnen, de Zaak van Christus begonnen te dienen en besloten om de goddelijke leringen te verspreiden, Zijn raadgevingen in praktijk te brengen en opstonden om Hem te dienen, herkreeg de Werkelijkheid van Christus haar luister en kwam Zijn milddadigheid te voorschijn; kwam Zijn religie tot leven, werden Zijn leringen en vermaningen duidelijk zichtbaar. Met andere woorden, het Geloof van Christus was gelijk een levenloos lichaam, totdat het werd omgeven door het leven en de genade van de Heilige Geest. Dit is de betekenis van de wederopstanding van Christus en dit was een waarachtige opstanding. Maar aangezien de geestelijkheid noch de betekenis van het evangelie noch de symbolen heeft begrepen, wordt er gezegd dat religie in strijd is met wetenschap en wetenschap in strijd is met religie; zoals bijvoorbeeld dit onderwerp van de lichamelijke hemelvaart van Christus naar de zichtbare hemel in strijd is met de wiskunde. Maar zodra de waarheid van dit onderwerp duidelijk wordt en het symbool wordt verklaard, is de wetenschap er op geen enkele wijze mee in tegenspraak. Integendeel, wetenschap en verstand bevestigen het.


XXIV

De nederdaling van de Heilige Geest op de Apostelen

Vraag: Op welke wijze vond de nederdaling van de Heilige Geest op de apostelen plaats zoals in het evangelie wordt beschreven en welke betekenis moeten wij eraan hechten?1
Antwoord: De nederdaling van de heilige Geest moet men niet zien als het binnenstromen van lucht in een mens; het is veeleer een uitdrukken en een vergelijking dan een nauwkeurige of letterlijke voorstelling. Men kan het beter vergelijken met het verschijnen van het beeld van de zon in de spiegel, dat wil zeggen dat de pracht van de zon erin zichtbaar wordt.
Na de dood van Christus waren de discipelen verontrust en hun opvattingen en ideeën stemden niet overeen en waren tegenstrijdig; naderhand werden zij standvastig en vormden een eenheid en op het feest van Pinksteren kwamen zij tezamen en maakten zich los van de dingen van deze wereld. Met voorbijgaan aan zichzelf deden zij afstand van hun comfort en werelds geluk, offerden lichaam en ziel op voor hun Geliefde, verlieten hun huis en werden dakloze zwervers die zelfs hun eigen bestaan vergaten. Toen ontvingen zij de hulp van God en openbaarde zich de kracht van de Heilige Geest; de geest van Christus overwon en de liefde van God regeerde. In die tijd kregen zij hulp en verspreidden zich in alle windrichtingen om de Zaak van God te onderrichten en bewijzen te leveren en getuigenis af te leggen. De nederdaling van de Heilige Geest op de apostelen betekent dus dat zij werden aangetrokken door de Christusgeest, waardoor zij standvastigheid en vastberadenheid verwierven. Door de geest van de liefde Gods verkregen zij nieuw leven en zagen zij in dat Christus leefde, hen hielp en beschermde. Zij waren gelijk druppels en werden zeeën, zij waren gelijk zwakke insecten en werden majestueuze adelaars, zij waren zwak en werden sterk. Zij waren als spiegels die naar de zon zijn gekeerd; waarlijk, iets van dat licht werd in hen zichtbaar.


XXV

De Heilige Geest

Vraag: Wat is de Heilige Geest?
Antwoord: De Heilige Geest is de milddadigheid van God en de lichtende stralen die uit de Manifestatie voortkomen, want Christus was het brandpunt van de stralen van de Zon van Werkelijkheid en vanuit dit glorierijke brandpunt - de Werkelijkheid van Christus -werkelijkheid van de apostelen. De nederdaling van de Heilige Geest op de apostelen geeft aan dat de glorieuze goddelijke gaven zich in hun werkelijkheid weerspiegelden en zichtbaar werden. Bovendien zijn komen en gaan, neerdalen en opstijgen kenmerken van lichamen en niet van de geest. Dat wil zeggen, dat waarneembare werkelijkheden binnentreden en zichtbaar worden, maar dat geestelijke fijngevoeligheden en verstandelijke werkelijkheden, zoals intelligentie, liefde, kennis, voorstellings- en denkvermogen niet binnentreden en evenmin te voorschijn komen of neerdalen, maar veeleer rechtstreeks verbonden zijn.
Kennis bijvoorbeeld, een staat die door het verstand wordt bereikt, is een geestelijke toestand, en iets in zich opnemen en op een gedachte komen zijn denkbeeldige toestanden, maar het verstand is verbonden met het vergaren van kennis, zoals beelden die weerkaatst worden in een spiegel.
Nu het dus zonneklaar is dat de verstandelijke werkelijkheden niet binnentreden of neerdalen en het volstrekt onmogelijk is dat de Heilige Geest opstijgt en neerdaalt, naar binnen- of naar buitentreedt of indringt, kan het slechts zijn dat de Heilige Geest in alle pracht verschijnt, zoals de zon verschijnt in de spiegel.
Sommige passages in de Heilige Boeken spreken van de Geest, daarmee doelend op een bepaalde persoon, zoals ook in het algemene spraakgebruik wordt gezegd dat zo iemand een belichaming is van de geest, of de verpersoonlijking van barmhartigheid en edelmoedigheid. In dit geval zien wij naar het licht en niet naar de spiegel.
In het evangelie van Johannes 16:12,13, waar gesproken wordt over de Beloofde die na Christus komen zal, staat: "Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt, de Geest der Waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken."
Ga nu zorgvuldig na dat het uit deze woorden "want Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken" duidelijk is dat de Geest van Waarheid is belichaamd in een mens met een persoonlijkheid, die oren heeft om te horen en een tong om te spreken. Evenzo wordt de naam 'Geest Gods' gebruikt met betrekking tot Christus, zoals u spreekt van een licht en daarmee zowel het licht als de lamp bedoelt.


XXVI

De wederkomst van Christus en de dag des oordeels

In de Heilige Boeken zal wederkomen en dat Zijn komst afhangt van de vervulling van bepaalde tekenen; deze tekenen zullen Zijn komst begeleiden. Om een voorbeeld te noemen, "De zon zal verduisterd worden en de maan zal haar licht niet geven, en de sterren zullen van de hemel vallen... En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels met grote macht en heerlijkheid"1 Bahá'u'lláh heeft deze woorden uitgelegd in de Kitáb-i-Iqán2; herhaling ervan is niet nodig, raadpleeg dit boek en u zult deze uitspraken begrijpen.
Maar ik heb u nog meer over dit onderwerp te zeggen. Zoals uitdrukkelijk in het evangelie staat, kwam Christus ook bij Zijn eerste komst uit de hemel. Christus Zelf zegt: "En niemand is opgevaren naar de hemel dan die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen."3 Het is voor iedereen duidelijk dat Christus uit de hemel kwam, hoewel Hij schijnbaar uit de schoot van Maria kwam. Bij de eerste komst kwam Hij uit de hemel, hoewel schijnbaar uit de moederschoot; zo zal Hij ook bij Zijn tweede komst uit de hemel komen, hoewel schijnbaar uit de moederschoot. Zoals wij reeds eerder hebben gezegd, zijn de omstandigheden waaronder het evangelie de tweede komst van Christus zal plaatsvinden dezelfde als die welke genoemd werden bij Zijn eerste komst.
Het boek Jesaja kondigt aan dat de Messias het oosten en het westen zal veroveren en alle volkeren der aarde zich onder Zijn beschutting zullen stellen; dat Zijn Koninkrijk zal worden gevestigd; dat Hij van een onbekende plaats zal komen; dat de zondaren zullen worden geoordeeld en dat er zulk een rechtvaardigheid zal heersen dat de wolf en het lam, de luipaard en de geit, het zogende kind en de adder allen aan één bron, in één weide en in één woonplaats zullen samenkomen.4
De eerste komst had ook onder deze omstandigheden plaats, hoewel ogenschijnlijk geen ervan bewaarheid werd. Daarom verwierpen de joden Christus en, God verhoede!, noemden de Messias masíkh5, beschouwden Hem als de vernietiger van het bouwwerk van God, zagen in Hem de verbreker van de sabbat en de Wet, en veroordeelden Hem ter dood. Toch hadden al deze omstandigheden een betekenis die de joden niet begrepen en daarom belette dit hen de waarheid van Christus te onderkennen.
De wederkomst van Christus zal ook op dezelfde manier verlopen, de tekenen en omstandigheden waarover werd gesproken, hebben alle een betekenis en dienen niet letterlijk te worden opgevat. Er wordt onder andere gezegd dat de sterren van de hemel zullen vallen. Er zijn eindeloos veel sterren en de moderne wiskundigen hebben wetenschappelijk vastgesteld en aangetoond dat de zon naar schatting anderhalf miljoen maal groter is dan de aarde en iedere vaste ster duizend maal groter dan de zon. Wanneer deze sterren op de aarde zouden vallen, zou daar dan ooit plaats voor zijn? Het zou zijn alsof er Himalaya's op een mosterdzaadje zouden vallen. Redelijkerwijs en uit wetenschappelijk oogpunt bezien is dit volkomen onmogelijk. Nog vreemder is dat Christus heeft gezegd: "Misschien zal Ik komen als u nog slaapt, want de komst van de Zoon des mensen is als de komst van een dief. Misschien zal de dief in het huis zijn en zal de heer des huizes het niet weten."6
Het is overduidelijk dat deze tekenen een symbolische betekenis hebben en dat ze niet letterlijk zijn. Ze zijn volledig uitgelegd in de Kitáb-i-Iqán; raadpleeg dit boek.

XXVII

De Drieëenheid

Vraag: Wat is de betekenis van de Drieëenheid, van de drie Personen in één?
Antwoord: De goddelijke Werkelijkheid, die gezuiverd en geheiligd is van het menselijk begripsvermogen en die voor mensen met wijsheid en verstand niet is voor te stellen, staat buiten iedere gedachtevorming. Die gezagvolle Werkelijkheid laat geen deling toe, want delen en vermenigvuldigen zijn eigenschappen van schepselen, die een vergankelijk bestaan leiden, en geen toevalligheden welke de Bij-Zich-Bestaande overkomen.
De goddelijke Werkelijkheid is geheiligd van enkelvoudigheid, hoeveel te meer dus van meervoudigheid. Het in omstandigheden en niveaus afdalen van de gezagvolle Werkelijkheid zou gelijk staan met onvolmaaktheid en tegengesteld zijn aan onvolmaaktheid en is daarom volstrekt onmogelijk. De goddelijke Werkelijkheid bevindt Zich eeuwig in de verhevenheid van heiligheid en verblijft daar voor immer. Alles wat vermeld staat over de Manifestaties en Dageraadsplaatsen van God duidt op de goddelijke weerspiegeling en niet op een afdaling tot de staat van het bestaan.1
God is zuivere volmaaktheid en schepselen zijn slechts onvolmaaktheden. Het zou de grootste onvolmaaktheid betekenen als God zou afdalen tot de staat van het bestaan; neen, Zijn manifestatie, Zijn verschijning, Zijn opkomst, zijn juist als de weerspiegeling van de zon in een heldere, zuiver gepolijste spiegel. Alle schepselen zijn duidelijke tekenen van God, evenals de aardse wezens, die alle door de stralen van de zon worden beschenen. Maar op de vlakten, de bergen, de bomen en de vruchten schijnt slechts een deel van het licht, waardoor ze zichtbaar worden, gedijen en het doel van hun bestaan bereiken; de Volmaakte mens2 daarentegen bevindt zich in de staat van een heldere spiegel, waarin de Zon van Werkelijkheid met al Zijn eigenschappen en volmaaktheden duidelijk zichtbaar wordt. Zo was de Werkelijkheid van Christus een helder gepolijste spiegel van de grootste zuiverheid en pracht. De Zon van Werkelijkheid, de Essentie van de Godheid, weerspiegelde Zich in deze spiegel en openbaarde Zijn licht en warmte daarin, maar uit de verhevenheid en de hemel van Zijn heiligheid daalde de Zon niet om in de spiegel te wonen en te verblijven. Neen, Hij blijft voortbestaan in Zijn hoge verhevenheid, terwijl Hij in alle schoonheid en volmaaktheid in de spiegel verschijnt en zichtbaar wordt.
Als wij nu zeggen dat wij de Zon hebben gezien in twee spiegels - de ene Christus en de andere de Heilige Geest - met andere woorden dat wij drie Zonnen hebben gezien, één aan de hemel en de twee andere op aarde, dan spreken wij de waarheid. En als wij zeggen dat er één Zon is die geheel op zichzelf staat, zonder weerga of gelijke, dan spreken wij eveneens de waarheid.
De korte inhoud van deze verhandeling is, dat de Werkelijkheid van Christus een heldere spiegel was en de Zon van Werkelijkheid, dat wil zeggen de Essentie van eenheid, met zijn oneindige volmaaktheden en hoedanigheden, in de spiegel zichtbaar werd. Het betekent niet dat de Zon die de Essentie van de Godheid is, verdeeld en verveelvoudigd werd, want de Zon is één, maar Hij verscheen in de spiegel. Daarom zei Christus: "De Vader is in de Zoon," hetgeen betekent dat de Zon duidelijk in deze spiegel zichtbaar is.
De Heilige Geest is de milddadigheid Gods die zichtbaar wordt in de Werkelijkheid van Christus. De rang van het Zoonschap is het hart van Christus en de Heilige Geest is de rang van de geest van Christus. Zo is met zekerheid te bewezen dat de Essentie van de Godheid volstrekt uniek is en zijns gelijke niet heeft.
Dit is de betekenis van de drie Personen in de Drieëenheid. Als het anders was, zou het fundament van de Religie van God op een onlogische voorstelling van zaken berusten die met het verstand nooit te begrijpen zou zijn. En hoe kan ons verstand worden gedwongen iets te geloven wat het niet kan bevatten? Het verstand kan alleen die dingen bevatten, die gehuld zijn in een begrijpelijke vorm, anders is het slechts een poging van de verbeelding. Het is nu door deze uitleg duidelijk geworden wat de betekenis is van de drie Personen in de Drieëenheid. De eenheid van God is ook bewezen.


XXVIII

Uitleg van vers 5, hoofdstuk 17, van het evangelie van Johannes

"En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik bij U had, eer de wereld was."
Er zijn twee soorten prioriteit, de ene is essentieel en wordt niet voorafgegaan door een oorzaak, maar vindt haar bestaan in zichzelf. Zo heeft bijvoorbeeld de zon licht van zichzelf, want zijn licht is niet afhankelijk van het licht van andere sterren; dit noemt men een essentieel licht. De maan ontvangt haar licht echter van de zon, want de maan is voor wat haar licht betreft afhankelijk van de zon; daarom is de zon, wat het licht aangaat, de oorzaak en wordt de maan het gevolg. De eerste is de aloude, vooraf-bestaande, de voorafgaande, terwijl de tweede de voorafgegane en de laatste is.
De tweede soort van vóór-bestaan is het vóór-bestaan in de tijd en dit heeft geen begin. Het Woord van God1 is geheiligd van het begrip tijd. Met betrekking tot God zijn verleden, heden en toekomst alle gelijk. Op de zon bestaat gisteren, vandaag en morgen niet.
Op dezelfde manier bestaat er een prioriteit met betrekking tot glorie, dat wil zeggen, de glorierijkste gaat vooraf aan de glorierijke. De Werkelijkheid van Christus die het Woord van God is, gaat dan ook ten aanzien van essentie, hoedanigheden en glorie voorzeker vooraf aan de schepselen. Voordat het Woord van God in menselijke gedaante verscheen, verbleef het in de hoogste heiligheid en glorie en bestond het in volmaakte schoonheid en pracht in de hoogste heerlijkheid. Toen het door de wijsheid van God, de Allerhoogste, uit de hoogten van glorie in de wereld van het lichaam scheen, werd het Woord van God door dit lichaam geweld aangedaan, zodat het in handen viel van de joden en de gevangene werd van tirannen en onwetenden en tenslotte werd gekruisigd. Daarom richtte Hij zich tot God met de woorden, "Bevrijd mij van de ketenen van de wereld van het lichaam en verlos mij uit deze kooi, opdat ik kan opstijgen naar de hoogten van eer en glorie, en de oude pracht en macht kan bereiken die er eerder was dan de lichamelijke wereld; opdat ik mij moge verblijden in de eeuwige wereld en moge opstijgen naar het verblijf van herkomst, de plaatsloze wereld, het onzichtbare Koninkrijk."
Zo ziet men zelfs in dit aardse koninkrijk, dat wil zeggen in het rijk van menselijke zielen en landen, dat de glorie de glorie en de grootheid van Christus op aarde verscheen na Zijn hemelvaart. Zolang Hij in de wereld van het lichaam verbleef, was Hij blootgesteld aan de minachting en spotternijen van het zwakste volk ter wereld, de joden, die het oorbaar achtten een doornenkroon op Zijn geheiligde hoofd te zetten. Maar na Zijn hemelvaart bogen de met juwelen bezette kronen van alle koningen ootmoedig voor de doornenkroon.
Aanschouw de heerlijkheid die het Woord van God zelfs in deze wereld verwierf!



XXIX

Uitleg van vers 22, hoofdstuk 15,van de eerste brief van Paulus aan de Corinthiërs

Vraag: In 1 Corinthiërs 15:22 staat: "Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden." Wat betekenen deze woorden?
Antwoord: Weet dat de menselijke natuur twee kanten heeft, de stoffelijke natuur en de geestelijke natuur. De stoffelijke natuur is van Adam overgeërfd, en de geestelijke natuur is het erfdeel van de Werkelijkheid van het Woord Gods, de geest van Christus. De stoffelijke natuur is uit Adam geboren, maar de geestelijke natuur is geboren uit de genade van de Heilige Geest; de eerste is de bron van alle onvolmaaktheid, de tweede is de bron van alle volmaaktheid.
Christus offerde zichzelf, opdat de mensen konden worden bevrijd van de onvolmaaktheden van de stoffelijke natuur en in het bezit konden komen van de deugden der geestelijke natuur. Deze geestelijke natuur, die ontstond door de genade van de goddelijke Werkelijkheid, is de vereniging van alle volmaaktheden en verschijnt door de ademtocht van de Heilige Geest. Het zijn de goddelijke volmaaktheden, het is het licht, geestelijk leven, leiding, vervoering, hoge aspiratie, rechtvaardigheid, liefde, genade, vriendelijkheid tegenover een ieder, liefdadigheid, de essentie van het leven. Het is de weerspiegeling van de pracht van de Zon van Werkelijkheid.
De Christus is het centrale punt van de Heilige Geest; Hij is geboren uit de Heilige Geest; Hij is gevormd door de Heilige Geest; Hij is afkomstig van de Heilige Geest. Dat wil zeggen, dat de Werkelijkheid van Christus niet afstamt van Adam, doch is geboren uit de Heilige Geest. Vandaar het vers in Corinthiërs: "Want evenals allen in Adam sterven, zo zullen in Christus allen levend gemaakt worden." Dit betekent volgens deze terminologie dat Adam1 de vader der mensen is, hetgeen wil zeggen dat hij de oorzaak is van het fysieke leven van de mensheid. Van hem kwam het fysieke vaderschap. Hij is een levende ziel, maar hij is niet de schenker van het geestelijk leven. Christus daarentegen is de oorzaak van het geestelijke leven van de mensen en met betrekking tot de geest kwam het geestelijke vaderschap van Hem. Adam is een levende ziel, Christus is een levengevende geest.
Deze stoffelijke wereld van de mens is onderworpen aan de macht der begeerten en zonde is het gevolg van deze macht der begeerten, want deze macht is niet onderworpen aan de wetten van gerechtigheid en heiligheid. Het lichaam van de mens is een gevangene van de natuur, het handelt in overeenstemming met al wat de natuur beveelt. Het is dan ook zeker dat zonden, zoals woede, jaloezie, woordenstrijd, hebzucht, gierigheid, onwetendheid, vooroordeel, haat, trots en tirannie in de stoffelijke wereld bestaan. Al deze ruwe eigenschappen komen in de menselijke natuur voor. Een mens die geen geestelijke opvoeding heeft gehad, is een bruut. Evenals de wilde stammen in Afrika die in hun handelwijze, zeden en gewoonten zuiver en alleen hun zintuigen volgen, handelen die mensen in zulk een mate naar de eisen der natuur dat zij elkaar verscheuren en opeten... Het is derhalve duidelijk dat de stoffelijke wereld van de mens een wereld van zonde is. In deze stoffelijke wereld onderscheidt de mens zich niet van het dier.
Alle zonden komen voort uit de eisen van de natuur en deze eisen, welke voortspruiten uit de fysieke eigenschappen, gelden voor de dieren niet als zonden, waar ze voor de mens wel zonden zijn. Het dier is de bron van onvolmaaktheden, zoals woede, zinnelijkheid, jaloezie, gierigheid, wreedheid en trots; al deze gebreken vindt men bij dieren, maar het zijn voor hen geen zonden; voor de mens echter wel.
Adam is de oorzaak van het fysieke leven van de mens, maar de Werkelijkheid van Christus, dat wil zeggen het Woord van God, is de oorzaak van geestelijk leven. Het is een levenwekkende geest, wat betekent dat alle onvolmaaktheden die voortkomen uit de behoeften van het stoffelijke leven van de mens door de leringen en de opvoeding van die geest worden omgezet in menselijke volmaaktheden. Daarom was Christus een bezielende geest en de levensbron voor de gehele mensheid.
Adam was de oorzaak van het stoffelijk leven en aangezien het stoffelijk leven van de mens een leven van onvolmaaktheden is, en onvolmaaktheden gelijkstaan met de dood, vergeleek Paulus de fysieke onvolmaaktheden met de dood.
Maar aangezien Adam van de verboden boom at, gelooft het merendeel van de christenen dat hij zondigde uit ongehoorzaamheid en dat de rampzalige gevolgen van deze ongehoorzaamheid als een erfenis op zijn nazaten zijn overgedragen en onder hen blijven bestaan. Vandaar dat Adam de aanstichter werd van de dood der mensheid. Deze uitleg is onredelijk en uitgesproken fout, want het betekent dat alle mensen, zelfs de Profeten en de Boodschappers van God, zonder ook maar enige zonde of fout te hebben begaan, doch alleen omdat zij van Adam afstammen, zonder reden grote zondaars zijn geworden en tot de dag van het offer van Christus onder pijnlijke folteringen in de hel gevangen werden gehouden. Dit is verre van de rechtvaardigheid van God. Als Adam een zondaar was, wat is dan de zonde van Abraham? Wat hebben Izaäk en Jozef misdaan? Waaraan is Mozes schuldig?
Maar Christus, het Woord van God, offerde zichzelf. Dit heeft twee betekenissen, een zichtbare en een esoterische. De uiterlijke betekenis is deze: het oogmerk van Christus was om een Geloof te vertegenwoordigen en te bevorderen, namelijk om de mensenwereld op te voeden, de kinderen van Adam tot nieuw leven te wekken en de gehele mensheid te verlichten; en daar het vertegenwoordigen van zo'n grote Zaak - een Zaak die strijdig was met alle volkeren ter wereld en alle natiën en koninkrijken - betekende dat Hij de dood zou vinden aan het kruis, offerde Christus Zijn leven met de verkondiging van Zijn zending. Hij beschouwde het kruis als een troon, de wond als een balsem, het gif als zoete honing. Hij stond op om de mensen te onderrichten en op te voeden en Hij offerde zich op, teneinde anderen door de geest tot nieuw leven te wekken.
De tweede betekenis van opoffering is dat Christus als een zaadje was, en dit zaadje offerde zijn eigen vorm op, opdat de boom zou kunnen groeien en tot ontwikkeling komen. Ofschoon de vorm van het zaadje werd vernietigd, kwam de werkelijkheid ervan in volmaakte majesteit en schoonheid te voorschijn in de vorm van een boom.
De rang van Christus was er aan van algehele volmaaktheid. Evenals de zon liet Hij Zijn goddelijke volmaaktheden over alle gelovige zielen schijnen, en de milddadigheden van het licht straalden in de werkelijkheid van de mens. Daarom zei Hij: "Ik ben het levende brood dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven."2 Daarmee wordt bedoeld dat een ieder die dit goddelijke voedsel deelachtig wordt, eeuwig leven zal verkrijgen, dat wil zeggen dat een ieder die in deze genade deelt en deze volmaaktheden ontvangt, het eeuwige leven zal vinden, vóór-bestaande gunsten zal verwerven, uit het duister van dwaling zal worden bevrijd en verlicht zal worden door het licht van Zijn leiding. De vorm van de zaadkorrel werd opgeofferd aan de boom, maar tengevolge van dit offer werden zijn volmaaktheden duidelijk zichtbaar; de boom, de takken, de bladeren en de bloesem waren in de zaadkorrel verborgen geweest. Toen de vorm van de zaadkorrel werd opgeofferd, kwamen zijn volmaaktheden te voorschijn in de volmaakte bladeren, bloesems en vruchten.


XXX

Adam en Eva

Vraag: Is het verhaal van Adam en het eten van de vrucht van de boom waar?
Antwoord: In de Bijbel staat dat God Adam in de Hof van Eden plaatste om deze te bewerken en te bewaren hem zei: "Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, maar van de boom van kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven."1 Verder staat er dat God Adam liet slapen, daarna een van zijn ribben nam en de vrouw schiep om hem tot metgezellin te zijn. Verder wordt er gezegd dat de slang de vrouw verleidde tot het eten van de boom door te zeggen: God heeft u verboden van de boom te eten, opdat uw ogen niet zullen worden geopend en opdat gij goed en kwaad niet zult kennen.2 Toen at Eva van de boom en zij gaf Adam, en hij at, hun ogen werden geopend, zij bemerkten dat zij naakt waren en bedekten hun lichaam met vijgebladeren. God verweet hen deze handelwijze. God zei tot Adam: "Hebt gij van de verboden boom gegeten?" Adam antwoordde: "Eva, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten." Daarop verweet God Eva dit. Eva zei: "De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten." Voor deze daad werd de slang vervloekt en vijandschap werd tussen de slang en Eva gezet en tussen hun nakomelingen. En God zei: "Zie, de mens is geworden als Onzer een door kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen et eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven." Toen zond de Here God hem weg uit de Hof van Eden. En God liet de boom des levens bewaken.
Nemen wij dit verhaal in zijn letterlijke betekenis, volgens de algemeen aanvaarde uitlegging, dan is het met recht een zonderling verhaal. Het verstand kan het niet aanvaarden, noch bevestigen of het zich voorstellen, want dergelijke afspraken, dergelijke details, uitspraken en verwijten lijken in de verste verte niet op die van een intelligent mens, hoeveel te minder op die van de Godheid - die Godheid welke dit oneindige heelal in zijn volmaaktste vorm en de ontelbare bewoners ervan heeft gemaakt volgens een absolute kracht en volmaaktheid.
Wij moeten even nadenken: als de letterlijke betekenis van dit verhaal zou worden toegeschreven aan een wijze man, zou zeker iedereen op logische gronden ontkennen dat deze ordening, deze uitvinding afkomstig is van een verstandig wezen. Daarom moet men dit verhaal van Adam en Eva, die van de boom der kennis aten en uit het Paradijs werden verdreven, eenvoudig als een symbool zien. Het bevat goddelijke geheimen en algemene betekenissen, en prachtige uitleggingen zijn er mogelijk. Alleen degenen die in mysteriën zijn ingewijd en zij die de Hof van de Almachtige nabij zijn, zijn met deze geheimen bekend. Vandaar dat deze verzen in de Bijbel talloze betekenissen hebben.
Wij zullen er één van uitleggen en wij zeggen: Adam betekent de hemelse geest van Adam, en Eva zijn menselijke ziel. Want in sommige passages in de Heilige Boeken, waar sprake is van vrouwen, vertegenwoordigen zij de ziel van de man. De boom van goed en kwaad stelt de menselijke wereld voor, want de geestelijke en de goddelijke wereld is volmaakt goed en volkomen verlicht, maar in de menselijke wereld bestaan licht en duisternis, goed en kwaad als tegenstellingen.
De betekenis van de slang is de gebondenheid aan het aardse leven. Deze gehechtheid van de geest aan het aardse leven voerde de ziel en geest van Adam uit de wereld van vrijheid naar de wereld van slavernij en daardoor keerde hij zich af van het Koninkrijk van Eenheid en richtte zich op het aardse leven. Toen de ziel en geest van Adam het rijk van de mens binnenging, verliet hij het paradijs van vrijheid en verviel tot de wereld van slavernij. Vanuit de hoogten van zuiverheid en volstrekte goedheid ging hij de wereld van goed en kwaad binnen.
De boom des levens is de hoogste graad van de bestaanswereld, de rang van het Woord van God en de universele Manifestatie. Daarom is die rang beschermd en werd pas bij het verschijnen van de edelste universele Manifestatie duidelijk zichtbaar. Want de rang van Adam was ten opzichte van de verschijning en openbaring van de goddelijke volmaaktheden nog maar in de embryonale staat, de rang van Christus was de staat van volwassenheid en het tijdperk van de rede, en de opkomst van het Grootste Licht3 was de staat van de volmaaktheid der essentie en van de eigenschappen. Daarom is in het verheven Paradijs de boom des levens de uitdrukking voor het middelpunt van volstrekt zuivere heiligheid - dat wil zeggen, van de goddelijke universele Manifestatie. Vanaf de dagen van Adam tot de dagen van Christus werd er weinig gesproken over het eeuwige leven en de hemelse universele volmaaktheden. Deze boom des levens was de rang van de Werkelijkheid van Christus; door Zijn openbaring werd hij geplant en voor altijd met vruchten getooid.
Overweeg nu hoezeer deze betekenis met de werkelijkheid overeenkomt. Want toen de geest en de ziel van Adam nog aan het aardse leven gebonden waren, gingen ze van de wereld van vrijheid over in de wereld van slavernij en zijn afstammelingen bleven in slavernij. Deze gebondenheid van de ziel en geest aan het aardse leven, hetgeen zonde is, werd door de afstammelingen van Adam geërfd en dit is de slang die altijd in de geest van de afstammelingen van Adam aanwezig is en ermee in vijandschap leeft. Die vijandschap duurt voort en blijft bestaan. Want door gebondenheid aan de wereld ontstond de slavernij van de geest, en deze slavernij is identiek aan de zonde die van Adam is overgegaan op zijn nageslacht. Vanwege deze gebondenheid zijn de mensen beroofd van wezenlijk geestelijk leven en een verheven staat.
Toen de geheiligde ademtocht van Christus en de heilige uitstraling van het Grootste Licht4 zich verspreidden, werd de werkelijkheid der mensen, dat wil zeggen zij die zich naar het Woord van God keerden en Zijn overvloedige gaven ontvingen, bevrijd van deze gehechtheid en zonde. Zij verwierven het eeuwige leven, werden vrijgemaakt uit de banden van slavernij en bereikten de wereld van vrijheid. Zij werden verlost van de ondeugden van het aardse leven en werden gezegend met de deugden van het Koninkrijk. Dit is de betekenis van Christus' woorden: "Ik heb al deze lasten, dit lijden, deze rampspoeden en zelfs het grootste martelaarschap verkozen om dit doel, namelijk vergeving van zonden, te bereiken, dat wil zeggen, de onthechting van de geest aan het aardse leven en de aantrekking tot de goddelijke wereld, opdat er zielen mogen opstaan die de kern zullen vormen van de leiding der mensheid en de volmaaktheden van het Hoogste Koninkrijk zullen manifesteren.
Merk op dat, als overeenkomstig de veronderstellingen van het Volk van het Boek5 de betekenis exoterisch zou worden opgevat, dit volstrekte onrechtvaardigheid en volledige voorbeschikking zou betekenen. Als Adam zondigde door de verboden boom te naderen, welke zonde beging dan de glorierijke Abraham en waaruit bestond de dwaling van Mozes die met Gods sprak? Welke misdaad pleegde Noach, de Profeet? Welke overtreding beging Jozef, de waarheidslievende? Wat was de zondigheid van de Profeten van God en wat was de overtreding van Johannes de Doper? Zou de gerechtigheid van God hebben toegestaan dat deze verlichte Manifestaties, vanwege de zonde van Adam, helse folteringen ondergingen, totdat Christus kwam en hen door zich te offeren van deze afschuwelijke folteringen verloste? Een dergelijke gedachte gaat alle grenzen te buiten en kan door geen weldenkend mens worden aanvaard.
Neen, zoals reeds gezegd, betekent het dat Adam de geest is van Adam, en Eva zijn ziel; de boom is de wereld van de mens en de slang is die gehechtheid aan deze wereld, welke zonde is, en die de afstammelingen van Adam heeft besmet. Door Zijn heilige ademtocht redde Christus de mensen van deze gehechtheid en verloste hen van deze zonde. De zonde van Adam staat in verhouding tot zijn rang. Hoewel uit deze gehechtheid resultaten voortkomen, wordt niettemin gehechtheid aan het aardse leven, vergeleken met gehechtheid aan de geestelijke wereld, als zonde beschouwd. De goede daden van de rechtvaardigen zijn de zonden van Hen die God nabij zijn. Dit is een vaststaand feit. Zo is lichamelijke kracht in verhouding tot geestelijke kracht niet alleen onvolkomen, maar is daarbij vergeleken ook zwakte. Evenzo wordt het aardse leven, in vergelijking met het eeuwige leven in het Koninkrijk, als dood beschouwd. Christus noemde het lichamelijke leven dan ook dood en zei: "Laat de doden hun doden begraven."6 Hoewel deze mensen lichamelijk leefden, was zo'n leven in Zijn ogen toch dood.
Dit is één van de betekenissen van het Bijbelverhaal over Adam. Denk na totdat u de andere ontdekt.
Gij zijt gegroet!


XXXI

Uitleg over de lastering van de Heilige Geest

Vraag: "Daarom zeg Ik u: Alle zonden en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering van de Heilige Geest zal niet vergeven worden. Spreekt iemand een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende."1
Antwoord: De heilige werkelijkheid van de Manifestaties van God heeft twee geestelijke rangen. De ene is de plaats van openbaring, die vergeleken kan worden met de rang van het lichaam van de zon, en de ander is de luister van openbaring, welke te vergelijken is met het licht en de stralen van de zon; dit zijn de volmaaktheden van God, met andere woorden, de Heilige Geest. Want de heilige Geest is de goddelijke milddadigheden en luisterrijke volmaaktheden en deze goddelijke volmaaktheden zijn als de stralen en de warmte van de zon. De stralenpracht van de zon vormt de essentie ervan en zonder die pracht zou het de zon niet zijn. Als de openbaring en de weerspiegeling van de goddelijke volmaaktheden niet in Christus aanwezig waren, zou Jezus de Messias niet zijn. Hij is een Manifestatie, omdat Hij in Zijn wezen de goddelijke volmaaktheden weerspiegelt. De Profeten van God zijn openbaringen van de luisterrijke volmaaktheden, mat andere woorden, de heilige Geest is zichtbaar in Hen.
Wanneer een mensenziel ver verwijderd blijft van de Manifestatie, kan hij niettemin nog ontwaken, want hij heeft de Manifestatie van de goddelijke volmaaktheden niet herkend. Maar als hij walgt van de goddelijke volmaaktheden zelf, met andere woorden de Heilige Geest, dan is het duidelijk dat hij op een vleermuis lijkt, die het licht schuwt.
Deze verafschuwing van licht kent geen remedie en is onvergeeflijk, dat wil zeggen dat het voor zo iemand niet mogelijk is om nader tot God te komen. Deze lamp is een lamp, omdat hij licht geeft; zonder licht zou het geen lamp zijn. Wanneer nu een ziel een afkeer heeft van het lamplicht, is hij als het ware blind en kan het licht niet bevatten en blindheid is de oorzaak van het eeuwig verbannen-zijn van God.
Het is duidelijk dat de mensen genade ontvangen van de milddadigheid van de Heilige Geest, die in de Manifestaties van God aanwezig is, en niet van de persoon van de Manifestatie. Wanneer een ziel geen genade ontvangt van de milddadigheid van de Heilige Geest, blijft hij derhalve van de goddelijke gave verstoken, en die verbanning plaatst de ziel buiten het bereik van vergeving.
Dat is de reden waarom velen die eerst vijanden van de Manifestaties waren en Hen niet erkenden, hun vrienden werden, toen zij Hen eenmaal hadden leren kennen. Een vijandigheid ten aanzien van de Manifestatie werd dus niet de oorzaak van eeuwige verbanning, want degenen die aan de vijandigheid toegaven, waren de vijanden van de dragers van het licht en wisten niet dat Zij de schitterende lichten van God waren. Zij waren geen vijanden van het licht zelf en toen zij eenmaal begrepen dat de lichtdrager de plaats van de openbaring van het licht was, werden zij oprechte vrienden.
Wat wij willen zeggen is, dat het ver verwijderd blijven van de lichtdrager geen eeuwige verbanning ten gevolge hoeft te hebben, want iemand kan ontwaken en oplettend worden, maar een vijandigheid ten aanzien van het licht zelf veroorzaakt eeuwige verbanning en daartegen bestaat geen remedie.


XXXII

Uitleg van het vers: "Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren."

Vraag: In het evangelie staat dat Christus heeft gezegd: "Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren," en in de Qur'án staat: "Hij zal diegenen in het bijzonder begenadigen wien het Hem behaagt." Wat is de wijsheid hiervan?
Antwoord: Weet dat de orde en de vervolmaking van het gehele universum verlangt dat het bestaan zich in een eindeloos aantal verschijningsvormen voordoet. Want de levende wezens zouden niet in slecht één niveau, één rang, één geslacht en één klasse kunnen worden belichaamd; de graduele verschillen en onderscheiden vormen, evenals de verscheidenheid van soort en geslacht, zijn ongetwijfeld noodzakelijk. Dat wil zeggen, dat de rangorde in minerale, plantaardige, dierlijke en menselijke vormen onvermijdelijk is, want met alleen mensen zou de wereld niet kunnen worden geordend, verfraaid, georganiseerd en vervolmaakt.
Zo ook zou deze wereld met alleen planten of alleen dieren of alleen mineralen geen landschappelijk schoon, geen nauwgezette organisatie of fraaie aanblik te zien kunnen geven. Ongetwijfeld komt het door de verscheidenheid in graden, rangen, soorten en klassen dat het leven in volmaakte pracht schittert.
Wanneer deze boom bijvoorbeeld uit louter vruchten bestond, zou hij de plantaardige volmaaktheden niet kunnen bereiken, want bladeren, bloesems en vruchten zijn alle nodig, wil de boom met de grootst mogelijke schoonheid en volmaaktheid worden getooid.
Bezie op die manier ook het menselijk lichaam; het moet uit verschillende organen, delen en ledematen bestaan. Menselijke schoonheid en volmaaktheid vereisen dat het oor, het oog en de hersenen, en zelfs de nagels en de haren bestaan; wanneer de mens uit louter hersenen, ogen of oren bestond, zou dat gelijk staan met onvolmaaktheid. De afwezigheid van haar, wimpers, tanden en nagels zou dus een uitgesproken mankement betekenen, hoewel ze vergeleken met het oog zonder gevoel zijn en in dit opzicht overeenkomen met het mineraal en de plant; maar hun afwezigheid in het menselijk lichaam is noodzakelijkerwijs onvolmaakt en onaangenaam. Daar er vele verschillende trappen van bestaan zijn, staan sommige wezens op een hogere trap dan andere. Sommige schepselen zijn daarom door de wil en wens van God voor de hoogste graad uitgekozen - zoals de mens - en andere, zoals de planten, zijn in de middelste graad geplaatst en weer andere, zoals de mineralen, op de laagste trap gelaten.
Door Gods milddadigheid is de mens voor de hoogste graad uitgekozen en de verschillen die er tussen mensen bestaan ten aanzien van de geestelijke vooruitgang en de hemelse volmaaktheden, zijn eveneens toe te schrijven aan de keuze van de Meedogende. Want geloof - wat het eeuwig leven is - is het teken van milddadigheid en niet het gevolg van gerechtigheid. In deze wereld van aarde en water verschijnt de vlam van het vuur van liefde door aantrekkingskracht en niet door inspanning en inzet. Door inspanning en doorzettingsvermogen kunnen niettemin kennis, wetenschap en andere volmaaktheden worden verkregen, maar alleen het licht van de goddelijke Schoonheid kan door zijn aantrekkingskracht de geest in beweging en vervoering brengen. Daarom is er gezegd: "Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren."
Maar de stoffelijke wezens worden om hun eigen graad en rang niet veracht, geoordeeld en verantwoordelijk gesteld. Mineralen, planten en dieren zijn bijvoorbeeld in hun onderscheiden graden aanvaardbaar, maar wanneer ze in hun eigen graad onvolmaakt blijven, zijn ze laakbaar, want de rang zelf is louter volmaakt.
De verschillen onder de mensen zijn van tweeërlei aard, het ene is een verschil in rang en dat verschil is niet laakbaar. Het andere is een verschil van geloof en zekerheid; het verlies hiervan is afkeurenswaardig, want dan wordt de ziel overweldigd door begeerten en hartstocht, die hem de zegeningen van geloof en zekerheid ontnemen en hem beletten de aantrekkingskracht van de liefde van God te voelen. Hoewel die mens in zijn rang prijzenswaardig en acceptabel is, zal hij toch, omdat hij de volmaaktheden mist die bij de graad behoren, een bron van onvolmaaktheden worden, waarvoor hij verantwoordelijk wordt gesteld.1


XXXIII

De 'Wederkomst' waar de Profeten van spraken

Vraag: Wilt u het onderwerp "wederkomst" uitleggen?
Antwoord: Bahá'u'lláh heeft deze vraag duidelijk en volledig uitgelegd in de Kitáb-i-Iqán.1 Lees dit boek en de waarheid over dit onderwerp zal u duidelijk worden. Maar omdat u erom hebt gevraagd, wil ik er korte uiteenzetting over geven. Wij zullen beginnen met een toelichting vanuit het evangelie, want daarin wordt duidelijk gezegd dat toen Johannes, de zoon van Zacharias, verscheen en aan de mensen de blijde tijding van het Koninkrijk Gods bracht, men hem vroeg, "Wie zijt gij? Zijt gij de beloofde Messias?" Hij antwoordde, "Ik ben de Messias niet." Toen vroegen zij hem, "Zijt gij Elia?" Hij zei, "Ik ben het niet."2 Deze woorden tonen aan en laten zien dat Johannes, de zoon van Zacharias, niet de beloofde Elia was. In het evangelie van Marcus 9:11,13 staat, "En zei vroegen Hem en zeiden: Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elia eerst moet komen? Hij zeide tot hen: Elia komt wel eerst en herstelt alles; maar hoe staat er dan geschreven van de Zoon des mensen, dat Hij veel moet lijden, en dat Hij verwacht zal worden? Maar ik zeg u, ook is Elia gekomen, en zij hebben met hem gedaan wat zij wilden, gelijk van hem geschreven staat."
In het evangelie van Matthéüs 17:13 staat: "Toen begrepen de discipelen, dat Hij over Johannes de Doper tot hen gesproken had." Zij vroegen Johannes de Doper, "Zijt gij Elia?" Hij antwoordde, "Neen, ik ben het niet," hoewel in het evangelie staat dat Johannes de beloofde Elia was, en Christus heeft dit eveneens duidelijk gezegd. Als Johannes Elia was, waarom zei hij dan: "Ik ben het niet?" En als hij Elia niet was, waarom zei Christus dan, dat hij het wel was?
Dit is de verklaring: niet de persoon wordt bedoeld, maar de werkelijkheid van de volmaaktheden, hetgeen wil zeggen dat Johannes de Doper dezelfde volmaaktheden bezat die in Elia aanwezig waren. Daarom was Johannes de Doper de beloofde Elia.
In dit geval ziet men niet naar de essentie3 van de persoon, maar naar de eigenschappen. Om een voorbeeld te noemen, verleden jaar was er een bloem en dit jaar is er ook een bloem en ik zeg dat de bloem van verleden jaar is teruggekeerd. Ik bedoel nu niet dat dezelfde bloem met precies hetzelfde voorkomen is teruggekeerd, maar omdat deze bloem dezelfde kenmerken heeft als die van verleden jaar - omdat hij dezelfde geur, teerheid, kleur en vorm heeft - zeg ik dat de bloem van verleden jaar is teruggekeerd en dat deze bloem gelijk is aan de vorige. Wanneer het lente wordt, zeggen wij dat de lente van het vorige jaar is teruggekeerd, omdat al wat de lente van het vorige jaar kenmerkte, ook in deze lente zichtbaar is. Daarom zei Christus, "Gij zult alles aanschouwen wat in de dagen van de Profeten van weleer is geschied."
Wij zullen nog een voorbeeld geven. Het zaad van vorig jaar is gezaaid; hieruit groeien takken en bladeren; er verschijnen bloesems en vruchten en alles wordt wederom zaad. Wanneer dit tweede zaad is gezaaid, zal er een boom uit groeien en wederom zullen de takken, bladeren, bloesems en vrachten terugkeren en zal de boom zich in alle volkomenheid vertonen. Aangezien het begin een zaadje was en de eindfase een zaadje is, zeggen wij dat het zaadje is teruggekeerd. Wanneer wij naar de substantie van de boom kijken, dan is het een andere substantie, maar wanneer wij naar de bloesems, de bladeren en de vruchten kijken, brengen ze dezelfde geur, teerheid en smaak voort. Alle volmaaktheid van de boom is derhalve ten tweeden male teruggekeerd.
Wanneer wij evenzo de terugkeer van het individu beschouwen, is het een ander individu, maar wanneer wij kijken naar de eigenschappen en volmaaktheden, dan zijn dezelfde teruggekeerd. Toen Christus dan ook zei, "Dit is Elia," bedoelde Hij: deze persoon is een openbaring van milddadigheid, de volmaaktheden, het karakter, de eigenschappen en de deugden van Elia. Johannes de Doper zei, "Ik ben Elia niet." Christus bezag de eigenschappen, de volmaaktheden, het karakter en de deugden van beiden, en Johannes keek naar zijn uiterlijk en persoonlijkheid. Het is als met deze lamp, gisteravond was hij hier en vanavond brandt hij ook en morgenavond zal hij eveneens branden. Wij zeggen dat de lamp van vanavond hetzelfde licht geeft als die van gisteravond en dat het is teruggekeerd. Dit slaat op het licht, en niet op de olie, de pit of de houder.
Dit onderwerp wordt volledig en duidelijk uitgelegd in de Kitáb-i-Iqán.


XXXIV

De geloofsbelijdenis van Petrus

Vraag: In het evangelie van Matthéüs1 staat: "Gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen." Wat betekent dit vers?
Antwoord: Deze uitspraak van Christus is een bevestiging van de verklaring van Petrus, toen Christus vroeg: "Wie gelooft gij dat Ik ben?" en Petrus antwoordde: "Ik geloof dat Gij de Christus, de Zoon van de levende God zijt." Toen zei Christus tegen hem, "Gij zijt Petrus"2 - want Cefas in het Aramees betekent "rots" - "En op deze petra zal ik mijn gemeente bouwen." Want de anderen gaven Christus ten antwoord dat Hij Elia was en sommigen zeiden Johannes de Doper en weer anderen Jeremia of één der Profeten.
Christus wilde door een aanduiding of toespeling de woorden van Petrus bevestigen; op grond van zijn passende naam, Petrus, zei Hij dus, "en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen," daarmee aanduidend: uw geloof, dat Christus de Zoon van de levende God is, zal het fundament van de Religie van God zijn en op dit geloof zal het fundament van de kerk van God - hetgeen de Wet van God is - worden gevestigd.
De aanwezigheid van het graf van Petrus in Rome is twijfelachtig, het is niet bewezen, sommigen zeggen dat het zich in Antiochië bevindt.
Laten wij bovendien eens de levens van enkele pausen met de religie van Christus vergelijken. Christus, die vaak honger leed en geen onderkomen had, voedde zich met de vruchten des velds en wilde niemands gevoelens kwetsen. De paus zit in een gouden koets en leeft in de grootste weelde, te midden van zoveel luxe en comfort, zoveel rijkdom en verering als geen koning ooit heeft gekend.
Christus kwetste geen mens, maar sommige pausen hebben onschuldigen mensen laten doden; sla de geschiedenis er op na. Hoeveel bloed hebben pausen niet vergoten, alleen om hun wereldlijke macht te behouden! Alleen om meningsverschillen lieten zij duizenden dienaren van de wereld der mensheid en geleerden die de geheimen van de natuur hadden ontdekt, arresteren, gevangenzetten en doden. Hoezeer keerden zij zich tegen de waarheid!
Denk eens na over de leringen van Christus en onderzoek de gewoonten en gebruiken van de pausen! Overdenk: is er enige overeenkomst tussen de leringen van Christus en de wijze van regeren van de pausen? Wij willen niet graag bekritiseren, maar de geschiedenis van het Vaticaan is uitzonderlijk. De strekking van ons betoog is dat de leringen van Christus één ding zijn, en de wijze van bestuur van de pausen iets geheel anders is; ze stemmen niet overeen. Zie hoeveel protestanten er niet op last van pausen zijn gedood. Hoeveel mensen zijn er niet getiranniseerd en onderdrukt en hoeveel straffen zijn er niet opgelegd! Kan in zo'n handelwijze ook maar iets van de lieflijke geuren van Christus worden bespeurd? Neen, in de naam van God! Deze mensen gehoorzaamden Christus niet, terwijl de heilige Barbara, wier beeld wij voor ogen hebben, Christus daarentegen wel gehoorzaamde en Zijn voetstappen drukte en Zijn geboden in praktijk bracht. Onder de pausen bevinden zich ook enkele gezegende zielen, die in de voetstappen van Christus traden, in het bijzonder in de eerste eeuwen van het christelijke tijdvak, toen wereldse dingen ontbraken en Gods beproevingen hevig waren. Maar toen zij het staatsbestuur in handen kregen en wereldse eer en voorspoed verwierven, vergaten de pausen tijdens hun regering Christus geheel en hielden zij zich bezig met wereldse macht, grootheid, comfort en luxe. Er werden mensen terechtgesteld, de verspreiding van kennis werd tegengegaan, de mannen van wetenschap gemarteld, het licht van kennis belemmerd, en er werd opdracht gegeven tot slachting en plundering. Duizenden mensen, wetenschapsmensen, geleerden en zij die zonder zonden waren, kwamen om in de gevangenissen van Rome. Hoe kan men dan, als al dergelijke dingen worden bedreven, nog in het Stedehouderschap van Christus geloven?
De pauselijke Stoel heeft zich onafgebroken verzet tegen kennis; zelfs in Europa wordt aangenomen dat religie de tegenstander is van wetenschap en dat wetenschap de vernietiger is van de fundamenten van religie. Terwijl de Religie van God de bevorderaar van waarheid, de grondlegger van wetenschap en kennis is, treedt zij de geleerden heel welwillend tegemoet, geeft ze de mensen beschaving, is ze de ontdekker van de geheimen der natuur en verlicht de horizonten der wereld. Hoe kan men bijgevolg zeggen dat zij zich tegen kennis verzet? God verhoede! Neen, voor God is kennis de heerlijkste gave aan de mens en de edelste onder de menselijke volmaaktheden. Zich te kanten tegen kennis getuigt van onwetendheid en hij die kennis en wetenschap verfoeit, is geen mens, maar veeleer een dier zonder onderscheidingsvermogen. Want kennis is licht, leven, geluk, volmaaktheid, schoonheid en het middel om de Drempel van eenheid te naderen. Het is de eer en de glorie van de wereld der mensheid en de grootste milddadigheid van God. Kennis staat gelijk met leiding, en onwetendheid is werkelijk dwaling.
Gelukkig degenen die hun dagen doorbrengen met het vergaren van kennis, met het ontdekken van de geheimen der natuur en met het doorgronden van de fijnzinnigheden der zuivere waarheid! Wee degenen die genoegen nemen met onwetendheid, wier hart zich verblijdt met de gedachteloze nabootsing, die tot de diepste diepten van onwetendheid en dwaasheid zijn gezonken en die hun leven hebben verspild.


XXXV

Predestinatie

Vraag: Wanneer God weet dat iemand een handeling zal gaan verrichten en dit geschreven staat op de Tafel van het lot, is het dan mogelijk zich daartegen te verzetten?
Antwoord: Door de voorkennis van iets wordt dit nog niet verwezenlijkt, want op dezelfde wijze omvat de essentiële kennis van God de werkelijkheid der dingen, zowel vóórdat ze bestaan als daarna, en door deze kennis komt de werkelijkheid der dingen niet tot bestaan. Zij is een volmaakte wijsheid van God. Maar hetgeen door de inspiratie van God werd voorzegd door middel van de tong der Profeten aangaande de komst van de Beloofde in de bijbel was er niet een oorzaak van dat Christus zich openbaarde.
De verborgen geheimen van de toekomst werden aan de Profeten onthuld en zo raakten zij bekend met de toekomstige gebeurtenissen, welke zij aankondigden. Deze kennis en deze profetieën waren niet de oorzaak van de gebeurtenissen. Iedereen weet bijvoorbeeld dat vannacht over zeven uur de zon opkomt, maar deze algemene voorkennis veroorzaakt het opkomen en verschijnen van de zon niet.
Door de kennis van God in het rijk der vergankelijkheid krijgen de dingen dan ook geen vorm, integendeel, deze kennis is gezuiverd van verleden, heden en toekomst. Zij is gelijk aan de werkelijkheid der dingen en er niet de oorzaak van dat ze gebeuren.
Evenzo komt iets niet tot bestaan doordat het in het Boek is vermeld of genoemd. De Profeten wisten door goddelijke inspiratie wat er zou gaan gebeuren. Zij wisten bijvoorbeeld door de goddelijke inspiratie dat Christus de marteldood zou sterven en zij kondigden dit aan. Veroorzaakte nu hun weten en de mededeling van dit weten het martelaarschap van Christus? Neen, dit weten is een volmaaktheid van de Profeten en veroorzaakte niet het martelaarschap.
De wiskundigen weten door middel van astronomische berekeningen dat er op een gegeven ogenblik een maans- of zonsverduistering zal plaatsvinden. Deze ontdekking veroorzaakt beslist de verduistering niet. Dit is natuurlijk slechts een analogie en geen exact beeld.




DEEL III

OVER DE VERMOGENS EN DE STAAT VAN
DE MANIFESTATIES VAN GOD


XXXVI

De vijf aspecten van de geest

Weet dat de geest over het algemeen in vijf soorten wordt ingedeeld.
Ten eerste, de plaataardige geest; dit is een kracht die ontstaat doordat op bevel van de Allerhoogste God, elementen zich met elkaar verbinden en stoffen zich vermengen, en door de invloed en uitwerking van en verbinding met andere vormen van bestaan. Als deze stoffen en elementen van elkaar worden gescheiden, houdt ook de groeikracht op te bestaan; om het anders uit te drukken, electriciteit is het resultaat van de verbinding van elementen, en als deze elementen worden gescheiden, verdwijnt de electrische kracht en gaat verloren. Dit is de plantaardige geest.
Hierna komt de dierlijke geest, die eveneens ontstaat doordat de elementen zich vermengen en verbinden, maar deze verbinding is vollediger en op bevel van de Almachtige Heer wordt er een volmaakte vermenging gekregen en ontstaat de dierlijke geest, of anders gezegd, het zintuiglijke vermogen. Het neemt de werkelijkheid der dingen waar aan de hand van dat wat gezien wordt en zichtbaar, te horen, te proeven, te voelen en te ruiken is. Nadat de samengestelde elementen zijn gescheiden en ontbonden, zal de geest uit de aard der zaak ook verdwijnen. Het is als met deze lamp die u hier ziet, als de olie op is en de pit verbruikt, zal ook het licht uitgaan en verdwijnen.
De menselijke geest kan worden vergeleken met de milddadigheid van de zon die in een spiegel schijnt. Het lichaam van de mens, dat opgebouwd is uit elementen, is in de meest volmaakte vorm samengesteld en vermengd, het is de meest solide constructie, de edelste combinatie en de meest volmaakte bestaansvorm. De menselijke geest groeit en ontwikkelt zich met behulp van de dierlijke geest. Dit volmaakte lichaam kan worden vergeleken met een spiegel en de menselijke geest met de zon. Als de spiegel evenwel breekt, blijf de milddadigheid van de zon bestaan, en als de spiegel vernietigd wordt of ophoudt te bestaan, zal de milddadigheid van de zon die eeuwigdurend is, daar geen schade van ondervinden. Deze geest bezit het vermogen ontdekkingen te doen en omvat alle dingen. Al de prachtige tekenen, de wetenschappelijke ontdekkingen, grote ondernemingen en belangrijke historische gebeurtenissen die u kent, zijn hieraan te danken. Uit het rijk van het onzichtbare en het verborgene heeft hij ze door geestelijke kracht naar het niveau van het zichtbare gebracht. De mens is dus op aarde en toch doet hij ontdekkingen in het hemelse rijk. Aan de hand van bekende werkelijkheden, dat wil zeggen aan de hand van wat bekend en zichtbaar is, ontdekt hij het onbekende. De mens bevindt zich bijvoorbeeld op dit halfrond, maar hij ontdekt, zoals Columbus, door het vermogen van zijn verstand een ander halfrond, n.l. Amerika, dat tot dan toe onbekend was. Het lichaam van de mens is log, maar met behulp van een instrument dat hij heeft uitgevonden, is hij in staat te vliegen. Hij is langzaam in zijn bewegingen, maar met voertuigen die hijzelf heeft uitgevonden, reist hij nu met een enorme snelheid van oost naar west. Kortom dit vermogen omvat alle dingen.
Maar de menselijke geest heeft twee aspecten, de ene goddelijk, de andere duivels; dat wil zeggen, hij heeft het vermogen zowel de uiterste volmaaktheid als de uiterste onvolmaaktheid te bereiken. Als hij deugden verwerft, is hij de edelste onder de bestaande wezens en als hij zich aan ondeugden overgeeft, wordt hij het meest ontaarde wezen.
Het vierde aspect van de geest is de hemelse geest; het is de geest van geloof en milddadigheid van God; deze geest komt voort uit de ademtocht van de Heilige Geest en door de goddelijke kracht wordt hij de oorzaak van het eeuwige leven. Het is het vermogen dat de aardse mens hemels maakt en de onvolmaakte mens volmaakt. Het maakt de onzuiveren zuiver, de zwijgzamen welsprekend. Het zuivert en heiligt degenen die gevangenen zijn geworden van de vleselijke lusten, het maakt de onwetenden wijs.
De vijfde geest is de Heilige Geest. Deze heilige Geest is de middelaar tussen God en zijn schepselen. Hij is als een spiegel die naar de zon is gericht. Zoals de zuivere spiegel licht van de zon ontvangt en deze milddadigheid naar anderen uitstraalt, zo is de Heilige Geest de middelaar van het heilige licht van de Zon der Werkelijkheid, dat hij doorgeeft aan de geheiligde werkelijkheden. Hij is getooid met alle goddelijke volmaaktheden. iedere keer dat Hij verschijnt, wordt de wereld vernieuwd en vangt een nieuwe cyclus aan. Het lichaam van de wereld der mensheid kleedt zich met een nieuw gewaad. Het is te vergelijken met de lente, bij iedere nieuwe lente ondergaat de wereld telkens een verandering. Als het lenteseizoen aanbreekt, worden de zwarte aarde, de velden en de wildernissen groen en komen tot bloei en allerlei bloemen en zoetgeurende kruiden gaan groeien, de bomen krijgen nieuw leven, en er verschijnen nieuwe vruchten en een nieuwe cyclus vangt aan. Zo is het ook met de Heilige Geest. Wanneer hij verschijnt, vernieuwd hij de wereld der mensheid en bezielt de menselijke werkelijkheden met een nieuwe geest. Hij tooit de wereld van het bestaan met een prachtig gewaad, verdrijft het duister van onwetendheid en doet het licht van volmaaktheden schijnen. Christus heeft zo een cyclus met dit vermogen vernieuwd, de hemelse lente spreidde haar tent in de wereld der mensheid in alle frisheid en lieflijkheid, en de verlichten ademden de zoete geuren van de levenschenkende bries.
Zo was ook de komst van Bahá'u'lláh als een nieuwe lente die verscheen met heilige ademtochten, met de heerscharen van eeuwig leven en met hemelse macht. Door Zijn komst werd de Troon van het goddelijke Koninkrijk opgericht in het middelpunt der wereld en werden mensen door de kracht van de Heilige Geest tot nieuw leven gewekt en werd een nieuwe cyclus ingesteld.









XXXVII

De Godheid kan alleen worden begrepen door
middel van de Goddelijke Manifestaties

Vraag: In welk verband staat de Werkelijkheid van de Godheid met de plaatsen van de Opkomst van de Zon Zijn aanschijns en de goddelijke Dageraadsplaatsen?1
Antwoord: Weet, dat de werkelijk van de Godheid of de innerlijkste Essentie van eenheid louter en absolute heiligheid is; dat wil zeggen, dat deze is geheiligd en verheven boven alle lof. Alle verheven eigenschappen van de niveaus van bestaan zijn met betrekking tot dit niveau slechts inbeelding. Hij is onzichtbaar, ongrijpbaar, ongenaakbaar, een pure essentie die niet beschreven kan worden, want de goddelijke Essentie omvat alle dingen. Waarlijk, het omvattende is groter dan het omvatte en het omvatte kan dat waardoor het wordt omvat niet begrijpen, noch de werkelijkheid ervan doorgronden. Hoe ver het verstand zich ook mag ontwikkelen, al reikt het tot aan het hoogste begripsniveau, de grenzen van bevatting, het neemt slechts de goddelijke tekenen en hoedanigheden waar in de wereld der schepping en niet in de wereld van God. Want de essentie en de hoedanigheden van de Heer van Eenheid bevinden zich in de hoogste heiligheid en er is voor het verstand en het begripsvermogen geen weg om die plaats te naderen. "De weg is afgesloten en het zoeken is verboden."2
Het is duidelijk dat het menselijke begripsvermogen tot het menselijke bestaan behoort en dat de mens een teken is van God; hoe kan de aard van het teken de schepper van het teken omvatten? Dat wil zeggen, hoe kan het begripsvermogen dat behoort tot het menselijke bestaan, God begrijpen? De Werkelijkheid van de Godheid gaat daarom alle begrip te boven en blijft verborgen voor het verstand van alle mensen. Het is absoluut onmogelijk om dat niveau te bereiken. Wij zien dat alles wat lager is, niet bij machte is de werkelijkheid van dat wat hoger is, te begrijpen. Dus de steen, de aarde, de boom, hoezeer ze zich ook mogen ontwikkelen, kunnen de werkelijkheid van de mens niet begrijpen en kunnen zich het gezichtsvermogen, het gehoor en de andere zintuigen niet voorstellen, hoewel ze alle op gelijke wijze zijn geschapen. Hoe kan derhalve de mens, de geschapene, de werkelijkheid van de zuivere Essentie van de Schepper begrijpen? Dit niveau is voor het verstand ontoegankelijk, geen uitleg is toereikend om het te begrijpen en geen macht kan het aanduiden. Wat heeft een stofdeeltje te maken met de zuivere wereld en welk verband bestaat er tussen het beperkte verstand en de oneindige wereld? Het verstand is niet in staat God te begrijpen en de mensen raken in verwarring als zij Hem willen verklaren. "De ogen zien Hem niet, maar Hij ziet de ogen. Hij is de Alwetende, de Kenner."3
Bijgevolg is iedere aanduiding en verklaring met betrekking tot dit bestaansniveau gebrekkig, is alle lof en ieder beschrijving onwaardig, en is iedere voorstelling nutteloos en iedere overpeinzing tevergeefs. Maar voor deze Essentie der essenties, deze Waarheid der waarheden, dit Mysterie der mysteriën, zijn er in de bestaanswereld de weerspiegelingen, dageraden, verschijnselen en uitstralingen. De dageraadsplaats van deze luister, de plaats van de weerspiegelingen en de verschijning van deze openbaringen, zijn de heilige dageraadsplaatsen, de universele Werkelijkheden en de goddelijke Wezens, die de ware spiegels zijn van de geheiligde Essentie van God. Alle volmaaktheden, milddadigheden en luister die van God komen, zijn duidelijk zichtbaar in de Werkelijkheid van de heilige Manifestaties, gelijk de zon die met al zijn volmaaktheden en milddadigheden in een glanzend gepolijste spiegel schijnt. Als er wordt gezegd dat de spiegels de manifestatie zijn van de zon en de dageraadsplaats van de opkomende ster, dan betekent dit niet dat de zon uit zijn hoogste heiligheid is afgedaald en met de spiegel is verbonden, noch dat de onbegrensde Werkelijkheid tot deze plaats van verschijnen is beperkt. God verhoede! Dit is wat de aanhangers van het antropomorfisme geloven. Neen, alle loftuitingen, beschrijvingen en verheerlijkingen hebben betrekking op de heilige Manifestaties. Dat wil zeggen, alle beschrijvingen, eigenschappen, namen en hoedanigheden die wij noemen, hebben betrekking op de heilige Manifestaties, maar daar niemand de werkelijkheid van de Essentie van de Godheid heeft doorgrond, is dus niemand in staat deze te beschrijven, te verklaren, te prijzen of te verheerlijken. Daarom heeft alles wat de menselijke werkelijkheid weet, ontdekt, begrijpt, van de namen, de hoedanigheden en de volmaaktheden van God betrekking op deze heilige Manifestaties. Er is geen toegang tot iets anders, "de weg is afgesloten en het zoeken is verboden."
Toch spreken wij van de namen en hoedanigheden van de goddelijke Werkelijkheid en wij loven Hem door Hem gezicht, gehoor, macht, leven en kennis toe te kennen. Wij maken gewag van deze namen en hoedanigheden, niet om Gods volmaaktheden te bewijzen, maar om te ontkennen dat Hij tot onvolmaaktheden in staat is. In de wereld van het bestaan zien wij dat onwetendheid onvolmaaktheid is en kennis volmaaktheid, daarom zeggen wij dat de geheiligde Essentie van God wijsheid is. Zwakheid is onvolmaaktheid en macht volmaaktheid, daarom zeggen wij dat de geheiligde Essentie van God het toppunt is van macht. Niet dat wij Zijn kennis, Zijn inzicht, Zijn macht en leven kunnen begrijpen, want dat gaat ons begrip te boven, want de essentiële namen en hoedanigheden van God zijn identiek met Zijn Essentie en Zijn Essentie is verheven boven ieder begrip. Als de hoedanigheden niet identiek zijn met de Essentie, dan moet er ook een veelvoud aan vormen van vóór-bestaan zijn en moeten er ook verschillen tussen de hoedanigheden en de Essentie zijn: en daar Vóór-bestaan noodzakelijk is, zou de reeks van vóór-bestaansvormen oneindig worden. Dit is een aparte dwaling.
Dienovereenkomstig zijn al deze hoedanigheden, namen, verheerlijkingen, loftuitingen van toepassing op de Plaatsen van Openbaring en alles wat wij ons voorstellen en indenken naast Hen is louter verbeelding, want wij hebben geen middelen om het onzichtbare en ontoegankelijke te begrijpen. Daarom is er gezegd: "Alles wat gij hebt onderscheiden door de begoocheling van uw subtiele geestelijke verbeelding, is slechts een schepping van uzelf en valt weer op u terug."4 Het is duidelijk dat, wanneer wij ons de Werkelijkheid van de Godheid willen voorstellen, deze voorstelling het omvatte is en wij degenen zijn die omvatten. En het staat vast dat de omvattende groter is dan het omvatte. Het is dus overduidelijk, dat wanneer wij ons buiten de heilige Manifestaties een goddelijke Werkelijkheid voorstellen dit zuivere verbeelding is, want er is geen toegang tot de Werkelijkheid van de Godheid die niet voor ons is afgesloten en alles wat wij ons voorstellen is louter veronderstelling.
Bedenk dan ook hoe verschillende volkeren op deze wereld om hun eigen verbeeldingen heendraaien en de afgoden van hun eigen gedachten en gissingen aanbidden. Zij zijn zich hiervan niet bewust, zij beschouwen hun verbeeldingen als de Werkelijkheid die aan alle begrip is onttrokken en van elke beschrijving gezuiverd. Zij beschouwen zichzelf als het volk van Eenheid en de anderen als afgodendienaars, maar afgoden hebben tenminste een stoffelijk bestaan, terwijl de afgoden van de menselijke gedachten en verbeelding slechts fantasieën zijn; ze bestaan zelfs niet stoffelijk. "Weest gewaarschuwd, o gij die over waarnemingsvermogen beschikt!"
Weet dat de kenmerken van volmaaktheid, de pracht van de goddelijke milddadigheden en het licht van inspiratie in alle heilige Manifestaties duidelijk zichtbaar zijn, maar het luisterrijke Woord van God, Christus, en de Grootste Naam, Bahá'u'lláh, zijn manifestaties en getuigenissen die ons voorstellingsvermogen te boven gaan, want Zij bezitten alle volmaaktheden van de vorige Manifestaties en meer dan dat, Zij bezitten enkele volmaaktheden die de andere Manifestaties van Hen afhankelijk maken. Zo waren alle profeten van Israël middelpunten van inspiratie; ook Christus ontving inspiratie, maar welk verschil bestaat er tussen de inspiratie van het Woord van God en de uitspraken van Jesaja, Jeremia en Elia!
Bedenk dat licht het resultaat is van de trillingen van etherische stof; de oogzenuwen worden door deze trillingen geraakt en men kan zien. het licht van de lamp bestaat door trilling van etherische stof, zo ook het licht van de zon en dat van de sterren of de lamp!
De menselijke geest verschijnt en openbaart zich in de embryonale toestand en ook in die van het kind en de volwassene en hij schittert in de volle pracht in de toestand van volmaaktheid. De geest is dezelfde, maar in de embryonale toestand ontbreekt het vermogen om te zien en te horen. In de staat van volwassenheid en volmaaktheid verschijnt hij in de schitterendste luister.
Op dezelfde manier ontstaan uit het zaad eerst bladeren en is het de plaats waar de plantaardige geest verschijnt; in de toestand van de vrucht openbaart zich dezelfde geest, dat wil zeggen, de groeikracht verschijnt in de uiterste volmaaktheid, maar welk verschil is er tussen de toestand van het blad en die van de vrucht! Want uit de vrucht ontstaan vele duizenden bladeren, hoewel ze alle groeien en zich ontwikkelen door dezelfde plantaardige geest. Let op het verschil tussen de deugden en volmaaktheden van Christus, de luister en de pracht van Bahá'u'lláh, en de deugden van de profeten van Israël, zoals Ezechiël of Samuel. Allen waren zij openbaringen van inspiratie, maar er is tussen hen een oneindig groot verschil.
Gegroet!

XXXVIII

De drie rangen van de Goddelijke Manifestaties

Weet, dat de heilige manifestaties, hoewel Zij de graden van ontelbare volmaaktheden bezitten, toch over het algemeen slecht drie rangen hebben. De eerste rang is de lichamelijke, de tweede rang is de menselijke, dat wil zeggen, die van de rationale ziel; de derde is die van de goddelijke verschijning en de hemelse pracht.
De lichamelijke is fenomenaal;1 deze is samengesteld uit elementen en noodzakelijkerwijs is alles wat samengesteld is onderworpen aan ontbinding; een samenstelling kan niet anders dan uiteenvallen.
De tweede is de rang van de rationele ziel, de menselijke werkelijkheid; deze is ook fenomenaal en de heilige Manifestaties hebben die gemeen met alle menselijke schepselen.
Weet dat, hoewel de menselijke ziel al sinds onheuglijke tijden op aarde bestaat, hij toch fenomenaal is.2 Daar hij een goddelijk teken is, is hij, als hij eenmaal in het leven is geroepen, eeuwig. De geest van de mens heeft een begin, maar geen einde, hij blijft eeuwig bestaan. Evenzo zijn de soorten die op deze aarde voorkomen, fenomenaal, want het staat vast dat er een tijd is geweest dat deze soorten niet op het aardoppervlak voorkwamen. Bovendien is de aarde er niet altijd geweest, maar de wereld van het bestaan is er wel altijd geweest, want het heelal is niet beperkt tot deze aardbol. Dit betekent, dat hoewel de menselijke ziel fenomenaal is, hij toch onsterfelijk, onvergankelijk en eeuwig is, want de wereld der dingen is de wereld der onvolmaaktheid vergeleken met die van de mens; de wereld van de mens is de wereld der volmaaktheid vergeleken met die der dingen. Als onvolmaaktheden de staat van volmaaktheid bereiken, worden ze eeuwig.3 Dit is een voorbeeld waarvan u de betekenis goed moet begrijpen.
De derde rang is die van de goddelijke verschijning en de hemelse luister, het is het Woord van God, de eeuwige Milddadigheid, de Heilige Geest. Deze kent begin noch einde, want begin en einde behoren tot de wereld van vergankelijkheden en niet tot de goddelijke wereld. Voor God is het einde hetzelfde als het begin. Het rekenen in dagen, weken, maanden en jaren, en de begrippen gisteren en vandaag, zijn dan ook verbonden met de aarde, maar op de zon bestaat zoiets niet - daar is geen gisteren, vandaag of morgen, noch maanden of jaren - ze zijn alle gelijk. Evenzo is het Woord van God gezuiverd van al deze bepalingen en vrij van grenzen, de wetten en de beperkingen van de vergankelijke wereld. Daarom had de werkelijkheid van het profeetschap, dat wil zeggen het Woord van God en de volmaakte staat van openbaring geen enkel begin en zal nooit een einde hebben; de opkomst ervan verschilt van alle andere, en is als de opkomst van de zon. De opkomst in het teken van Christus bijvoorbeeld, geschiedde met de schitterendste luister en deze is eeuwig en onvergankelijk. Zie hoeveel zegevierende koningen er zijn geweest, hoeveel staatslieden, vorsten en machtige leiders die allen zijn verdwenen, terwijl de ademtocht van Christus nog altijd van invloed is. Zijn licht nog altijd schijnt, Zijn melodie nog altijd klinkt, Zijn banier nog altijd wappert, Zijn legers nog altijd strijden, Zijn hemelse stem nog altijd welluidend klinkt, Zijn wolken nog altijd juwelen uitstorten, Zijn weerlicht nog altijd flitst, Zijn weerspiegeling nog altijd helder schijnt, en Zijn luister nog altijd schittert en verlicht; en dit geldt ook voor de zielen die onder Zijn bescherming staan en Zijn licht uitstralen.
Het is nu duidelijk dat de Manifestaties drie staten bezitten; de lichamelijke staat, de staat van de rationele ziel en de staat van de goddelijke verschijning en hemelse luister. De lichamelijke staat zal zeker worden ontbonden, maar die van de rationele ziel heeft geen einde, hoewel hij wel een begin heeft, ja, hij is zelfs begiftigd met eeuwig leven. Maar de heilige Werkelijkheid, waarvan Christus zegt, "De Vader is in de Zoon," heeft geen begin en geen einde. Als er van een begin wordt gesproken, duidt dit op de staat van openbaring, en symbolisch gesproken wordt de toestand van zwijgen vergeleken met de slaap. Bijvoorbeeld iemand slaapt, en als hij gaat praten is hij wakker, maar het is steeds dezelfde persoon, of hij nu slaapt of wakker is; zijn rang, zijn waardigheid, zijn glorie, zijn werkelijkheid of zijn aard veranderen hier door niet. de toestand van zwijgen wordt vergeleken met de slaap en die van de openbaring met wakker- zijn Iemand is slapend of wakend dezelfde persoon; de slaap is de ene toestand en het wakker-zijn de andere. De tijd van zwijgen wordt vergeleken met de slaap en die van openbaring en leiding wordt vergeleken met waaktoestand.
In het evangelie staat: "In den beginne was het Woord en het Woord was bij God." Het is dus volkomen duidelijk dat Christus de rang van Messias en de daaraan inherente volmaaktheden niet bereikte ten tijde van de doop, toen de Heilige Geest op Hem neerdaalde in de gedaante van een duif. Neen, het Woord van God is in alle eeuwigheid altijd in de hoogste heiligheid geweest en zal dit immer blijven.

XXXIX

De menselijke staat en de geestelijke staat
van de Goddelijke Manifestaties

Wij hebben reeds gezegd dat de Manifestaties drie niveaus hebben. Ten eerste de lichamelijke werkelijkheid, die afhankelijk is van het lichaam; ten tweede de persoonlijke werkelijkheid, dat wil zeggen de rationele ziel; ten derde de goddelijke verschijning, namelijk de goddelijke volmaaktheden, de oorzaak van het leven, van de opvoeding der zielen, van de leiding der mensen en van de verlichting van de vergankelijke wereld.
De lichamelijke staat is de menselijke staat die vergaat, omdat hij is samengesteld uit elementen en alles wat uit elementen is samengesteld, wordt noodzakelijkerwijs ontbonden en valt uiteen.
Maar de persoonlijke werkelijkheid van de Manifestaties van God is een heilige werkelijkheid en daarom geheiligd, en ze onderscheidt zich wat haar aard en eigenschap betreft van andere dingen. het is als de zon, die door de aard van zijn wezen licht voortbrengt en niet vergeleken kan worden met de maan, evenmin als de deeltjes waaruit de zon is samengesteld vergeleken kunnen worden met die waaruit de maan is samengesteld. De deeltjes en de structuur van de zon brengen stralen voort, maar de deeltjes waaruit de maan is samengesteld, brengen geen stralen voort, maar moeten het licht lenen. Dus andere menselijke werkelijkheden zijn die zielen die, evenals de maan, het licht van de zon ontvangen, maar de heilige werkelijkheid geeft van zichzelf licht.
Het derde niveau van dat Wezen1 is de goddelijke Milddadigheid, de luister van de vóór-bestaande Schoonheid en de uitstraling van het licht van de Almachtige. De persoonlijke werkelijkheid van de goddelijke Manifestaties is niet van de milddadigheid van God en de koninklijke Luister te onderscheiden. Men kan dan ook zeggen dat de hemelvaart van de heilige Manifestatie slechts het verlaten van deze stoffelijke vorm is.
Bijvoorbeeld, als een lamp deze nis verlicht en als nu het lamplicht de nis niet meer verlicht omdat deze vernietigd is, wordt de milddadigheid van de lamp hierdoor niet afgesneden. Kortom, in de heilige Manifestaties is de vóórbestaande Milddadigheid als het licht, de persoonlijkheid wordt weergegeven door de lamp en het menselijk lichaam is als de nis; wanneer de nis wordt vernietigd, blijft de lamp branden. De goddelijke Manifestaties zijn evenzovele verschillende spiegels, omdat Zij een eigen persoonlijkheid bezitten, maar hetgeen in de spiegels wordt weerkaatst is één zon. Het is duidelijk dat de persoonlijkheid van Christus een andere is dan die van Mozes.
Waarlijk, van de aanvang af, is die heilige Werkelijkheid2 zich bewust van het geheim van het bestaan en reeds vanaf de kinderjaren verschijnen er zichtbare tekenen van grootheid in Hem. Hoe is het dan mogelijk dat met al die milddadigheden en volmaaktheden Hij zich daar niet van bewust zou zijn?
Wij hebben reeds gezegd dat de heilige Manifestaties drie niveaus hebben; de lichamelijke staat, de persoonlijke werkelijkheid en het middelpunt van het verschijnen van volmaaktheid; het is te vergelijken met de zon, de warmte en het licht van de zon. Andere personen hebben het lichamelijke niveau en het niveau van de rationele ziel - de geest en het verstand.3 Dus de uitspraak, "Ik sliep en de goddelijke bries ging over mij en ik ontwaakte," is analoog aan de woorden van Christus, "Het lichaam is bedroefd, maar de geest is verheugd," en aan, "Ik voel mij bedroefd, of ik voel mij op mijn gemak, of ik heb zorgen" - dit heeft betrekking op de lichamelijke staat en niet op de persoonlijke werkelijkheid, noch op de openbaring van de goddelijke Werkelijkheid. bedenk aan hoeveel duizenden wisselvalligheden het menselijke lichaam onderworpen kan zijn, maar de geest wordt er niet door aangetast; het is zelfs mogelijk dat enkele ledematen van het lichaam totaal verlamd zijn, maar het verstand blijft bestaan. Er kunnen heel veel ongelukjes gebeuren met een kledingstuk, maar voor de drager is er geen gevaar. De woorden van Bahá'u'lláh, "Ik sliep en de bries ging over mij en deed mij ontwaken," hebben betrekking op het lichaam.
In de wereld van God is er geen verleden, geen toekomst en geen heden, alle zijn één. Toen Christus dus zei, "In den beginne was het Woord." wil dat zeggen dat het er was, is en altijd zal zijn, want in de wereld van God bestaat geen tijd. De tijd heeft invloed op de mensen, maar niet op God. In het "Onze Vader" zegt Hij bijvoorbeeld: "Uw naam worde geheiligd"; dit betekent dat uw naam werd. wordt en altoos zal worden geheiligd. Ochtend, middag en avond hebben betrekking op deze aarde, maar op de zon bestaat geen ochtend, middag of avond.



XL

De kennis van de Goddelijke Manifestaties

Vraag: Een van de vermogens die de goddelijke Manifestaties bezitten, is kennis, tot op welke hoogte is deze beperkt?
Antwoord: Er zijn twee soorten kennis, de ene is subjectieve en de andere objectieve kennis; dat wil zeggen een intuïtieve kennis en een kennis die op waarneming berust.
De kennis van dingen die de mensen algemeen hebben, wordt door overdenking of door bewijzen verkregen, dat wil zeggen dat men zich of door de werking van het verstand een idee vormt over een bepaald voorwerp, òf dat door waarneming de vorm van een voorwerp in de spiegel van het hart te voorschijn wordt gebracht. De omvang van de kennis is zeer beperkt, daar zij afhangt van inspanning en kundigheid.
Maar de tweede soort kennis, namelijk de innerlijke kennis, is intuïtief; deze komt overeen met de kennis en het bewustzijn die de mens van zichzelf heeft.
Het verstand en de geest van de mens kennen bijvoorbeeld de eigenschappen en de toestand van de ledematen en de samenstellende delen van het lichaam en zijn zich bewust van alle lichamelijke gewaarwordingen; evenzo zijn verstand en geest zich bewust van het vermogen, de gevoelens en de geestelijke eigenschappen ervan. Dit is innerlijke kennis, die de mens zich realiseert en ontwaart, want de geest omringt het lichaam en kent waarnemingen en vermogens. Deze kennis is niet het gevolg van inspanning en studie; ze bestaat en is een absolute gift.
Aangezien de geheiligde Werkelijkheden, de universele Manifestaties van God, het wezen en de eigenschappen van de schepselen omvatten, de bestaande werkelijkheden te boven gaan en bevatten en alle dingen begrijpen, is daarom Hun kennis goddelijke kennis en niet verworven; dat wil zeggen, het is een heilige milddadigheid, het is een goddelijke openbaring.
Wij zullen een voorbeeld noemen, opdat men toch vooral dit onderwerp zal kunnen begrijpen. Het edelste wezen op aarde is de mens. Hij omvat het dieren-, planten- en delfstoffenrijk, dat wil zeggen, dat hij de eigenschappen en staat hiervan in zo'n mate bezit dat hij zich bewust is van hun mysteriën en van de geheimen van hun bestaan. Dit is zomaar een voorbeeld en niet een analogie. Kortom, de universele Manifestaties van God zijn zich bewust van de werkelijkheid der mysteriën van wezens en daarom stellen Zij wetten in die geschikt zijn voor en aangepast zijn aan de toestand der mensenwereld, want religie is de wezenlijke verbinden welke voortvloeit uit de werkelijkheid der dingen.
Uitsluitend wanneer de Manifestatie, dat wil zeggen de heilige Wetgever, zich bewust is van de werkelijkheid van wezens, zal Hij de wezenlijke verbinding welke voortvloeit uit de werkelijkheid der dingen begrijpen en zal Hij in staat zijn een religie te vestigen in overeenstemming met de feiten en aangepast aan de omstandigheden. Gods Profeten, de universele Manifestaties, zijn te vergelijken met bekwame geneesheren en de vergankelijke wereld met het lichaam van de mens; de goddelijke wetten zijn het geneesmiddel en de therapie. Bijgevolg moet de dokter zowel alle organen en lichaamsdelen, alsook het gestel en de toestand van de patiënt kennen, zodat hij een medicijn kan voorschrijven dat een heilzame uitwerking heeft op het zware vergif van de ziekte. In werkelijkheid leidt de dokter uit de ziekte zelf af welke behandeling geschikt is voor de patiënt, want hij stelt de diagnose en schrijft daarna het geneesmiddel tegen de ziekte voor. Hoe kan, als de kwaal nog niet is ontdekt, het geneesmiddel en de therapie worden voorgeschreven? De dokter moet dan ook het gestel, de ledematen, de organen en de toestand van de patiënt grondig kennen en van alle ziekten en alle geneesmiddelen goed op de hoogte zijn om een passend medicijn te kunnen voorschrijven.
Religie is dus de noodzakelijke verbinding welke voortvloeit uit de werkelijkheid der dingen en aangezien de universele Manifestaties van God de mysteriën van wezens kennen, begrijpen Zij deze wezenlijke verbinding en stellen met deze kennis de Wet van God in.

XLI

De universele cycli

Vraag: Wat is de ware uitleg van de cycli die in de bestaanswereld voorkomen?
Antwoord: Ieder lichtend hemellichaam in dit oneindige firmament heeft een kringloop met een eigen tijdsduur, en elk hemellichaam maakt een omwenteling in zijn eigen baan, en dan begint er weer een nieuwe kringloop. Zo maakt de aarde steeds een omwenteling in driehonderdvijfenzestig dagen, vijf uur, achtenveertig minuten en een fractie van een seconde, en daarna begint er een nieuwe kringloop, dat wil zeggen, de eerste kringloop begint weer opnieuw. Zo zijn er in het universum, zowel met betrekking tot de hemel als tot de mensen, ook cycli van grote gebeurtenissen, van belangrijke feiten en voorvallen. Als een cyclus is geëindigd, begint er een nieuwe cyclus en geraakt de oude cyclus door de grote gebeurtenissen die plaatsvinden, volkomen in vergetelheid en er zal geen spoor of teken van overblijven. Zoals u ziet, hebben wij geen aanduidingen van twintigduizend jaar geleden, hoewel wij eerder langs logische weg hebben bewezen dat het leven op deze aarde heel oud is. Het is niet honderdduizend of tweehonderdduizend, een miljoen of twee miljoen jaar oud, het is heel oud en de oude tekens en sporen zijn geheel uitgewist. Evenzo heeft elke goddelijke Manifestatie een cyclus, en tijdens die cyclus zijn Zijn wetten en geboden van kracht en worden uitgevoerd. Als Zijn cyclus is voltooid met de komst van een nieuwe Manifestatie, begint er een nieuwe cyclus. Zo beginnen, eindigen en worden cycli hernieuwd, totdat er een universele cyclus in de wereld is voltooid en er belangrijke gebeurtenissen en voorvallen plaatsvinden, die alle sporen en tekens van het verleden uitwissen; dan vangt er in de wereld een nieuwe universele cyclus aan, want dit heelal heeft geen begin. Wij hebben hiervóór duidelijke bewijzen over dit onderwerp gegeven, wij behoeven dit niet te herhalen.
Kortom, wij zeggen dat een universele cyclus in de bestaanswereld een lange tijdsduur en ontelbare en niet te berekenen perioden en tijdperken aanduidt. In zo'n cyclus verschijnen de Manifestaties met grote luister in het rijk van het zichtbare, totdat een grote en universele Manifestatie de wereld tot het middelpunt van Zijn uitstraling maakt. Als Hij verschijnt, bereikt de wereld volwassenheid en is de reikwijdte van Zijn cyclus bijzonder groot. Daarna zullen onder Zijn schaduw andere Manifestaties opstaan, die naar gelang van de noden van de tijd bepaalde geboden met betrekking tot materiële vraagstukken en aangelegenheden zullen vernieuwen, terwijl Zij onder Zijn schaduw blijven.
Wij bevinden ons in de cyclus die met Adam begon, en de universele Manifestatie van deze cyclus is Bahá'u'lláh.

XLII

De macht en invloed van Goddelijke Manifestaties

Vraag: Hoe ver reikt de macht en de volmaaktheden van de Tronen van Werkelijkheid, de Manifestaties van God en waar ligt de grens van Hun invloed?
Antwoord: Bezie de bestaanswereld, dat wil zeggen de stoffelijke wereld. In het zonnestelsel, dat op zichzelf donker en duister is, is de zon het middelpunt van licht en alle planeten van het stelsel wentelen rond zijn macht en ontvangen een deel van zijn milddadigheid. De zon is de oorzaak van heven en verlichting en het middelpunt voor de groei en ontwikkeling van alle wezens van het zonnestelsel, want zonder de milddadigheid van de zon zou geen levend wezen kunnen bestaan, alles zou donker en woest zijn. Het is dan ook duidelijk dat de zon het middelpunt van licht is en de oorzaak dat er levende wezens in het zonnestelsel zijn.
Evenzo zijn de heilige Manifestaties van God het middelpunt van het licht van Werkelijkheid, van de bron van Mysteriën en van de milddadigheden van Liefde. Zij schitteren in de wereld van het hart en het verstand en storten onvergankelijke genade uit over de wereld van de geest. Zij schenken geestelijk leven en stralen het licht uit van werkelijkheid en betekenis. De verlichting van de gedachtenwereld komt voort uit deze middelpunten van licht en bronnen mysteriën. Zonder de milddadigheid van de luister en de leringen van deze heilige Wezens zou de wereld van de ziel en de gedachtenwereld aardedonker zijn. Zonder de onweerlegbare leringen van deze Bronnen van mysteriën zou de mensenwereld de voedingsbodem voor dierlijke begeerten en eigenschappen worden, alle bestaan zou niet werkelijk zijn, er zou geen waar leven bestaan. Daarom staat er dan ook in het evangelie, "In den beginne was het Woord," hetgeen betekent dat het de oorzaak werd van alle leven.
Overdenk dan nu welke invloed de zon op de aardse wezens heeft, welke tekenen en resultaten zichtbaar worden doordat hij dichtbij is of veraf, door zijn opkomst of ondergang. De ene keer is het herfst, de andere keer lente, dan weer is het zomer of winter. Als de zon de evenaar passeert, openbaart het levengevende voorjaar zich in grote luister, en als het midzomer is, bereiken de vruchten het toppunt van volmaaktheid, brengen granen en gewassen hun oogst voort en komen de aardse wezens tot volle groei en bloei.
Zo ook wanneer de heilige Manifestatie van God, die de zon is van de wereld van Zijn schepping, over de werelden van de geest, het verstand en het hart schijnt; dan begint de geestelijke lente en nieuw leven, wordt de kracht van de heerlijke voorjaarstijd zichtbaar en komen er prachtige weldadigheden tevoorschijn. Zoals u hebt waargenomen, vindt er ten tijde van het verschijnen van elke Manifestatie van God in de wereld van het verstand, het denken en de geest buitengewone vooruitgang plaats. Zie bijvoorbeeld welke vorderingen er in deze goddelijke tijd zijn gemaakt in de wereld van het verstand en het denken, en wij staan nog maar aan het begin ervan. Spoedig zult u zien hoe nieuwe milddadigheden en goddelijke leringen deze donker wereld zullen verlichten en deze sombere gebieden zullen veranderen in de Hof van Eden.
Het zou te veel tijd vergen om de tekenen en milddadigheden van alle heilige Manifestaties uit te leggen. Denkt u er zelf over na en u zult de waarheid van dit onderwerp begrijpen.


XLIII

De twee soorten profeten

Vraag: Hoeveel soorten profeten zijn er?
Antwoord: Er zijn in het algemeen gesproken twee soorten profeten. Allereerst zijn er de onafhankelijke Profeten, die volgelingen hebben; de anderen zijn niet onafhankelijk en zijn zelf volgelingen.
De onafhankelijke Profeten zijn de wetgevers en de stichters van een nieuwe cyclus. Door Hun komst trekt de wereld een nieuw gewaad aan, wordt de grondslag van religie gelegd en een nieuw boek geopenbaard. Zonder een middelaar ontvangen Zij de milddadigheid van de Werkelijkheid van de Godheid en Hun verlichting is een wezenlijke verlichting. Zij zijn te vergelijken met de zon, die van zichzelf lichtgevend is; het licht is de essentiële eigenschap ervan, hij ontvangt van geen enkele andere ster licht.
De andere profeten zijn volgelingen en bevorderaars, want zij zijn de takken en niet onafhankelijk, zij ontvangen de milddadigheid van de onafhankelijke Profeten en zij worden geholpen door het licht van leiding van de universele Profeten. Zij zijn te vergelijken met de maan, die van zichzelf geen licht uitstraalt, maar haar licht van de zon ontvangt.
De Manifestaties van universeel profeetschap die onafhankelijk verschenen, zijn bijvoorbeeld Abraham, Mozes, Christus, Mohammed, de Báb en Bahá'u'lláh. Maar de anderen, de volgelingen en bevorderaars, zijn onder anderen Salomo, David, Jesaja, Jeremia en Ezechiël. Want de onafhankelijke Profeten zijn Stichters, Zij vestigen een nieuwe religie en vernieuwen het wezen van de mens. Zij veranderen de heersende zeden, bevorderen nieuwe gewoonten en leefregels, en vernieuwen de cyclus en de Wet. Hun komst is als de lente die alle aardse wezens met een nieuw gewaad siert en hun nieuw leven schenkt.
Wat betreft de tweede soort profeten, de volgelingen, ook zij verbreiden de Wet van God, maken de religie van God bekend en verkondigen Zijn woord. Van zichzelf bezitten zij geen kracht en macht buiten hetgeen zij van de onafhankelijke profeten ontvangen.
Vraag: Tot welke categorie behoren Boeddha en Confucius?
Antwoord: Boeddha vestigde eveneens een nieuwe religie en Confucius vernieuwde de zeden en aloude deugden, maar hun wetten zijn geheel teloorgegaan. De geloofsleer en de riten van de boeddhisten en confucianisten zijn niet in overeenstemming gebleven met de oorspronkelijke leringen. De Stichter van het boeddhisme was een wonderbaarlijk mens. Hij vestigde de eenheid van God, maar later zijn de oorspronkelijke beginselen van Zijn leer geleidelijk verdwenen en er kwamen steeds meer vreemde gebruiken en ceremoniën, totdat dit tenslotte overging in het aanbidden van beelden en afbeeldingen. Gaat u eens na: Christus heeft steeds herhaald dat de Tien geboden in de pentateuch opgevolgd moesten worden en Hij drong er op aan dat ze gehandhaafd werden. Eén van de Tien Geboden luidt: "Gij zult u geen gesneden beeld maken."1 Er bestaan tegenwoordig in sommige christelijke kerken vele afbeeldingen en beelden. Het is dan ook overduidelijk dat de oorspronkelijke beginselen van Gods religie niet door de mensen werden gehandhaafd, maar dat ze langzamerhand veranderd en gewijzigd werden, totdat ze volkomen afbrokkelden en verdwenen. Om die reden wordt de openbaring vernieuwd en een nieuwe religie gevestigd. Maar als de godsdiensten niet zouden veranderen, zou er geen vernieuwing nodig zijn.
In het begin was de boom één en al schoonheid, vol bloesems en vruchten, maar tenslotte werd hij oud en droeg in het geheel geen vruchten meer en verdorde en verging. Daarom plant de ware Hovenier weer een onvergelijkelijke jonge boom van dezelfde soort, die iedere dag verder groeit en zich ontwikkelt, een brede schaduw verspreidt over de goddelijke tuin en wonderschone vruchten voortbrengt.
Zo is het ook met de godsdiensten; in de loop der tijden gaan ze van de oorspronkelijke beginselen afwijken, de waarheid van Gods religie gaat geheel verloren en de geest ervan verdwijnt. Er ontstaan ketterijen en de godsdienst wordt een lichaam zonder ziel. Dat is de reden waarom ze wordt vernieuwd.
Wat ik wil zeggen is, dat de volgelingen van Boeddha en Confucius nu afgodsbeelden aanbidden. Zij bekommeren zich in het geheel niet meer om eenheid van God en geloven in denkbeeldige goden, zoals de oude Grieken deden. Maar zo was het niet in het begin, toen waren er andere beginselen en verordeningen. Gaat u nog eens na hoezeer men de beginselen van de christelijke godsdienst is vergeten en hoeveel ketterijen er zijn ontstaan. Zo verbood Christus wraakneming en wetschennis, bovendien gebood Hij onrecht en kwaad met welwillendheid en barmhartigheid te beantwoorden. Denkt u nu eens na: hoeveel bloedige oorlogen zijn er onderling niet tussen christelijke volkeren gevoerd en hoeveel onderdrukking, wreedheid, roofzucht en bloeddorstigheid heeft er niet plaatsgehad! Vele van deze oorlogen werden op bevel van de pausen gevoerd. Het is dan ook overduidelijk dat de godsdiensten in de loop der tijden volkomen veranderd en gewijzigd zijn. Daarom worden ze vernieuwd.

XLIV

Uitleg van de berispingen die God richtte tot de Profeten

Vraag: In de heilige Boeken zijn enkele verwijten en berispingen te vinden die gericht zijn tot de Profeten. Tot wie wordt gesproken en voor wie is de berisping bestemd?
Antwoord: Alle bewoordingen van God die een terechtwijzing inhouden, zijn, hoewel schijnbaar tot de Profeten gericht, in werkelijkheid voor de mensen bedoeld. Dit is een wijsheid die absolute barmhartigheid is, opdat de mensen niet te zeer ontmoedigd zullen worden. Daarom schijnen ze tot de Profeten te zijn gericht, maar, ofschoon ze uiterlijk voor de Profeten zijn bedoeld, zijn ze in werkelijkheid voor de mensen bedoeld en niet voor de Profeten.
Daarenboven, de machtige en onafhankelijke koning vertegenwoordigt zijn land, zijn woord is het woord van allen en ieder verdrag dat hij sluit, is het verdrag van allen, want de wensen en verlangens van al zijn onderdanen liggen in zijn wensen en verlangens besloten. Zo komt ook in iedere Profeet het gehele volk tot uitdrukking. De beloften en woorden die God tot Hem richt, zijn dan ook gericht tot allen. Over het algemeen zijn de berispende en verwijtende woorden te streng voor de mensen en het zou hun hart breken. De Volmaakte Wijsheid maakt dus gebruik van deze vorm van toespreken, zoals men dat in de Bijbel zelf ook duidelijk kan zien, bijvoorbeeld waar de kinderen Israëls opstandig werden en tegen Mozes zeiden, "Wij kunnen niet tegen de Amalekieten vechten, want zij zijn sterk, machtig en moedig." God berispte toen Mozes en Aäron, hoewel Mozes volkomen gehoorzaam was en niet opstandig. Zonder twijfel moet zo'n hoogstaand mens, de Middelaar van de goddelijke Milddadigheid en de brenger van de Wet, Gods geboden wel gehoorzamen. Deze heilige Zielen zijn als bladeren van een boom, die in beweging worden gebracht door de wind en niet door Hun eigen verlangen, want Zij worden aangetrokken door de bries van Gods liefde en Hun wil is volkomen onderworpen. Hun woord is Gods woord, Hun gebod is Gods gebod, Hun verbod is Gods verbod. Zij zijn als het lampeglas dat zijn licht van de lamp ontvangt. Hoewel het licht uit het glas afkomstig lijkt te zijn, schijnt het in werkelijkheid uit de lamp. Zo is het ook met de Profeten van God, de middelpunten van openbaring; Hun doen en laten komt voort uit de goddelijke inspiratie en niet uit menselijke hartstocht. Als dit niet zo was, hoe zou dan de Profeet het vertrouwen waard kunnen zijn en hoe zou Hij de Boodschapper van God kunnen zijn die de geboden en verboden van God doorgeeft? Alle gebreken die in de heilige Boeken met betrekking tot de Manifestaties worden vermeld, gaan over dit soort vragen.
God zij geloofd dat u hier bent en de dienaren van God hebt ontmoet! Hebt u in hen iets anders dan de geur van Gods welbehagen waargenomen? Zeker niet. U hebt met eigen ogen gezien dat zij dag en nacht hun uiterste best doen en geen ander doel hebben dan Gods woord te verheerlijken, de mensen op te voeden, de mensheid in haar geheel te verheffen, geestelijke vooruitgang te bevorderen, wereldvrede te stichten en de gehele mensheid en alle volkeren welwillendheid en vriendschap te betonen. Zij offeren zich op voor het welzijn van de mensheid, zij zijn onthecht aan materieel gewin en spannen zich in de mensheid deugden bij te brengen.
Maar laat ons terugkeren tot ons onderwerp. In het Oude testament staat bijvoorbeeld in het Boek Jesaja 48:12, "Hoor naar Mij, Jakob, Israël, mijn geroepene. Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste..." Het is duidelijk dat hiermee niet Jakob die Israël was, maar het volk van Israël wordt bedoeld. In het Boek Jesaja 43:1 staat ook, "Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn."
Verder staat in Numeri 20:23, "Toen zeide de Here tot Mozes en Aäron bij de berg Hor, aan de grens van het land Edom: Aäron zal tot zijn voorgeslacht vergaderd worden, want hij zal niet komen in het land, dat Ik de Israëlieten geeft, omdat gijlieden bij het water van Meriba tegen mijn beval weerspannig zijt geweest." En in vers 13, "Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten met de Here twistten en Hij Zich onder hen de heilige betoonde."
Let wel, het volk van Israël was weerspanning, maar ogenschijnlijk was de berisping voor Mozes en Aäron. Zo wordt in het Boek Deuteronomium 3:26 gezegd, "Maar de Here was tegen mij verbolgen om uwentwil en hoorde niet naar mij; de Here zeide tot mij: Laat het genoeg zijn, spreek Mij niet meer over deze zaak."
Welnu, deze woorden en berispingen hebben in werkelijkheid betrekking op de kinderen Israëls die, daar zij zich tegen Gods gebod hadden verzet, lange tijd in de dorre woestijn aan de andere kant van de Jordaan gevangen werden gehouden, tot de tijd van Jozua -geprezen zij hij. Deze woorden en berispingen waren schijnbaar voor Mozes en Aäron, maar in werkelijkheid voor het volk van Israël bedoeld.
Evenzo wordt in de Qur'án tot Mohammed gezegd: "Wij hebben u een zichtbare overwinning geschonken, opdat God u uw vroegere en latere zonden moge vergeven."1 Deze woorden waren, hoewel schijnbaar tot Mohammed gericht, in werkelijkheid voor alle mensen bedoeld. deze wijze van toespreken werd, zoals reeds eerder gezegd, gebruikt door de volmaakte wijsheid van God, opdat het mensenhart niet verontrust, bezorgd en gekweld zou worden.
Hoe vaak belijden niet de Profeten van God en Zijn universele Manifestaties in Hun gebeden Hun zonden en fouten! Dit dient alleen om de mensen te leren, hen tot nederigheid en deemoed aan te moedigen en hen te bewegen hun zonden en fouten te bekennen. Want deze heilige Zielen zijn vrij van iedere zonden en geheiligd boven alle fouten. In het evangelie staat dat een man tot Christus kwam en hem "goede Meester" noemde. Christus antwoordde, "Waarom noemt gij mij goed? er is niemand goed buiten God." Dit betekent niet - God verhoede! - dat Christus een zondaar was, maar het was de bedoeling om de man tot wie Hij sprak, onderwerping, nederigheid, zachtmoedigheid en bescheidenheid te leren. Deze heilige Wezens zijn lichten, en licht verenigt zich niet met duisternis. Zij betekenen leven, en leven en dood zijn niet met elkaar te verwarren. Zij zijn er om leiding te geven en leiding en dwaling kunnen niet samengaan. Zij zijn de essentie van gehoorzaamheid en gehoorzaamheid kan niet samengaan met verzet.
Tenslotte: hoewel de vermanende woorden in de heilige Boeken schijnbaar tot de Profeten, dat wil zeggen tot de Manifestaties van God zijn gericht, zijn deze in werkelijkheid voor de mensen bedoeld. Dit zal u duidelijk worden als u de heilige Boeken zorgvuldig bestudeert.
Gij zijt gegroet.

XLV

Uitleg van het vers in de Kitáb-i-Aqdas: "Hij die de Dageraad van Openbaring is,
heeft in Zijn opperste Onfeilbaarheid geen gelijke"

In de heilige verzen staat: "Hij die de Dageraad van Openbaring is,1 heeft in Zijn Opperste Onfeilbaarheid geen gelijke." Hij is, in waarheid, de exponent van "God doet wat Hij wil" in het koninkrijk der schepping. Waarlijk, de Almachtige heeft deze rang uitsluitend aan Zichzelf voorbehouden en niemand anders laat Hij in deze sublieme en zeer verheven uitmuntendheid delen.2
Weet dat er twee soorten onfeilbaarheid zijn: essentiële onfeilbaarheid en verkregen onfeilbaarheid. Evenzo is er essentiële kennis en verkregen kennis, en zo is het ook met andere namen en eigenschappen. Essentiële onfeilbaarheid is voorbehouden aan de allerhoogste Manifestatie, want dit is voor Hem een essentiële vereiste en een essentiële vereiste kan niet van het begrip zelf worden gescheiden. De stralen zijn de essentiële noodzakelijkheid van de zon en zijn er niet van te scheiden. Kennis is een essentiële noodzakelijkheid van God en is niet van Hem te scheiden. Macht is een essentiële noodzakelijkheid van God en is niet van Hem te scheiden. Zou deze van Hem te scheiden zijn, dan zou Hij God niet zijn. Als stralen te scheiden zouden zijn van de zon, zou het de zon niet zijn. Wanneer men zich derhalve de Opperste Onfeilbaarheid gescheiden denkt van de Allerhoogste Manifestatie, dan zou Hij de allerhoogste Manifestatie niet zijn en zouden Hem de essentiële volmaaktheden ontbreken.
Maar verkregen onfeilbaarheid is geen natuurlijke noodzakelijkheid, integendeel, het is een straal van de milddadigheid van onfeilbaarheid die vanuit de Zon van Werkelijkheid in het hart schijnt en aan de mensen een deel van zichzelf schenkt. Hoewel deze zielen geen essentiële onfeilbaarheid bezitten, staan zij toch onder de bescherming van God, dat wil zeggen, dat God hen voor dwaling behoedt. Zo bleven vele heiligen die geen dageraden van de Opperste Onfeilbaarheid waren, toch voor dwaling behoed onder de schaduw van de bescherming en de hoede van God, want zij waren de middelaars tussen God en de mensen. Als God hen niet tegen dwaling zou beschermen, zou hun dwaling gelovige zielen tot dwaling doen vervallen en aldus zou het fundament van de Religie van God vernietigd worden, hetgeen niet bij God zou passen, noch Hem waardig zou zijn.
Om het kort samen te vatten: essentiële onfeilbaarheid behoort uitsluitend de allerhoogste Manifestaties toe en verkregen onfeilbaarheid wordt iedere heilige ziel geschonken. Het Universele Huis van gerechtigheid3 bijvoorbeeld zal, indien het onder de vereiste voorwaarden wordt opgericht - met leden die uit alle volkeren wordt gekozen - dat Huis van gerechtigheid zal onder bescherming en nimmerfalende leiding van God staan. Als dat Huis van gerechtigheid eenstemmig of met meerderheid van stemmen een beslissing neemt die niet in het Boek4 staat vermeld, dan zal die beslissing en dat gebod van fouten zijn gevrijwaard. De leden van het Huis van Gerechtigheid nu bezitten individueel geen essentiële onfeilbaarheid, maar het Huis van Gerechtigheid als lichaam staat onder de bescherming en nimmerfalende leiding van God; dit wordt verleende onfeilbaarheid genoemd.
Kortom, er staat dat de "Dageraad van Openbaring" de openbaring is van de woorden, "Hij doet wat Hij wil"; deze staat is uitsluitend eigen aan dat heilige Wezen en anderen delen niet in deze essentiële volmaaktheid. Dat wil zeggen, dat aangezien de allerhoogste Manifestaties voorzeker essentiële onfeilbaarheid bezitten, daarom al wat uit Hen emaneert hetzelfde is als de waarheid en overeenkomt met de werkelijkheid. Zij staan niet onder de schaduw van vroegere wetten. Al wat Zij zeggen, is het woord van God en al wat Zij doen, is een rechtvaardige daad. Geen enkele gelovige heeft het recht enig kritiek uit te oefenen, zijn instelling moet er een zijn van volkomen onderworpenheid, want de Manifestatie verschijnt met volmaakte wijsheid.
Zodat al wat de allerhoogste Manifestatie doet of zegt, absolute wijsheid is en overeenstemt met de werkelijkheid. Als mensen het verborgen geheim van één van Zijn geboden of handelingen niet begrijpen, dan moeten zij dit niet bestrijden, want de allerhoogste Manifestatie doet wat Hij wil.
Hoe dikwijls is het niet gebeurd dat een wijs, voortreffelijk en intelligent mens iets deed waartegen anderen, niet in staat zijn wijsheid te begrijpen, tegenwerpingen inbrachten en zich erover verbaasden dat zo'n wijs mens zoiets kon zeggen of doen. Dit verzet komt voort uit onwetendheid en de wijsheid van de wijze is zuiver en vrij van dwaling. Ook een bekwaam dokter "doet wat hij wil" bij de behandeling van zijn patiënten en de patiënt heeft niet het recht bezwaren te maken. Wat de dokter doet of zegt, is juist. Allen moeten hem beschouwen als de manifestatie van de woorden: "Hij doet al wat hij wil en gebiedt al wat hij verlangt." Ongetwijfeld zal de dokter soms medicijnen voorschrijven die niet stroken met de ideeën van anderen; verzet nu is niet toegestaan aan hen die niet beschikken over de kennis der geneeskunde. Neen, in de naam van God! integendeel, allen moeten zich onderwerpen en alles doen wat de bekwame dokter zegt. Daarom doet de bekwame dokter "wat hij wenst" en de patiënten delen dit recht niet. De bekwaamheid van de dokter moet eerst worden vastgesteld, maar wanneer de bekwaamheid van de dokter eenmaal vaststaat, "doet hij wat hij wenst."
Zo "doet wat hij wenst" bij al wat hij zegt en beveelt ook de opperbevelhebber van het leger die ongeëvenaard is in de krijgskunde. Als de gezagvoerder van een schip bekwaam is in de zeevaartkunde, "doet hij wat hij wenst" bij al wat hij zegt en beveelt.
Kortom, de betekenis van "Hij doet al wat Hij wil" is, dat als de Manifestatie iets zegt, of een gebod geeft, of een handeling verricht, en de gelovigen begrijpen daar de wijsheid niet van, zij er met geen enkele gedachte tegen in opstand mogen komen, maar moeten proberen te begrijpen waarom Hij zo sprak, of waarom Hij zo handelde. De mensen die onder de schaduw van de allerhoogste Manifestaties staan, zijn onderworpen aan de geboden van de Wet van God. Indien zij er toch van afwijken, zullen zij verantwoordelijk worden gesteld en terecht worden gewezen in Gods tegenwoordigheid. Zij delen zeker niet in de vergunning "Hij doet al wat Hij wil," want deze staat is voorbehouden aan de allerhoogste Manifestaties.
Zo was Christus - moge mijn geest voor Hem worden geofferd! - de manifestatie van de woorden: "Hij doet al wat Hij wil," maar de discipelen deelden deze staat niet, want daar zij onder de schaduw van Christus stonden, konden zij niet van Zijn gebod en wil afwijken.

DEEL IV

OVER DE OORSPRONG, DE VERMOGENS EN DE KWALITEITEN
VAN DE MENS



XLVI

Verandering van de soort

Wij zijn nu gekomen aan het onderwerp de verandering van de soort en de organische ontwikkeling: dat wil zeggen, aan het punt van onderzoek of de mens afstamt van het dier.
Deze theorie heeft in de geest van een aantal Europese filosofen ingang gevonden en het is nu erg moeilijk om de onjuistheid ervan te doen inzien, maar in de toekomst zal dit zonneklaar en duidelijk worden en zullen de Europese filosofen zelf de onwaarheid hiervan beseffen. Want waarlijk, het is een duidelijke dwaling. Als de mens de levende wezens met een scherpziende blik beziet en aandachtig de toestand van de bestaansvormen onderzoekt, en als hij de staat, de organisatie en de volmaaktheid van de wereld ziet, zal het hem ervan overtuigen dat er zich in de bestaande wereld niets wonderbaarlijkers bevindt dan wat reeds bestaat. Want alle levende wezens, aardse en hemelse, evenals deze oneindige ruimte en alles wat zich daarin bevindt, zijn geschapen en georganiseerd, samengesteld, geordend en vervolmaakt zoals ze behoren te zijn; het universum kent geen onvolmaaktheid, zodat, als alle wezens volmaakt intelligent werden en de dingen steeds opnieuw overdachten, het onmogelijk is dat zij zich iets beters zouden kunnen voorstellen dan dat wat bestaat.
Als echter de schepping in het verleden niet met de uiterste perfectie gesierd was, dan zou het bestaan onvolmaakt en zonder betekenis zijn en in dit geval zou de schepping onvolkomen zijn. Dit onderwerp moet met de grootste oplettendheid en aandacht worden overwogen. Stelt u zich bijvoorbeeld eens voor dat de wereld van het mogelijke -dat wil zeggen, de bestaanswereld - in grote lijnen op het lichaam van de mens lijkt. Als dit samenstel, deze organisatie, volmaaktheid, schoonheid en volledigheid die nu in het menselijk lichaam bestaat, anders was, zou dit absolute onvolmaaktheid betekenen. Welnu, als wij ons een tijd voorstellen waarin de mens tot de dierenwereld behoorde, of waarin hij slechts dier was, ontdekken wij dat het bestaan onvolmaakt zou zijn geweest; dat wil zeggen, er zou geen mens geweest zijn en dit voornaamste deel, dat in het lichaam van de wereld is wat de hersenen en het verstand van de mens zijn, zou hebben ontbroken. De wereld zou dan zeer onvolmaakt geweest zijn. Aldus is bewezen dat, als er een tijd geweest was waarin de mens zich in het dierenrijk zou hebben bevonden, de volmaaktheid van het bestaan vernietigd zou zijn, want de mens is het voornaamste deel in deze wereld, en als het lichaam dit voornaamste deel zou missen, dan zou het zeker onvolmaakt zijn. Wij beschouwen de mens als het voornaamste deel, omdat hij onder de schepselen de som is van alle bestaande volmaaktheden. Als wij over de mens spreken, bedoelen we de volmaakte mens, de meest vooraanstaande individu ter wereld, die de som is van geestelijke en zichtbare volmaaktheden en die als de zon onder de levende wezens is. Stel u vervolgens voor dat er een tijd was dat de zon niet bestond, maar dat hij een planeet was - in zo'n tijd zou zeker de samenhang der dingen zijn verstoord. Hoe kan men zich zoiets voorstellen? Voor iemand die de bestaanswereld onderzoekt, is wat wij hebben gezegd, voldoende.
Er is nog een subtieler bewijs: al die ontelbare bestaansvormen die op de wereld voorkomen, hetzij mens, dier, plant of mineraal - wat het ook mogen zijn - zijn stellig één voor één opgebouwd uit elementen. Het lijdt geen twijfel dat deze volmaaktheid die in alle bestaansvormen voorkomt, veroorzaakt wordt door Gods schepping uit de samenstellende elementen, door hun juiste vermenging en evenredige hoeveelheid, de wijze waarop ze zijn samengesteld en de invloed van andere bestaansvormen. Want alle bestaansvormen zijn als een keten met elkaar verbonden en wederzijdse hulp, steun en invloed, behorend tot de eigenschappen der dingen, zijn de oorzaak van het bestaan, de ontwikkeling en de groei der schepselen. Het wordt door feiten en bewijzen gestaafd dat ieder wezen op alle wezens inwerkt, hetzij absoluut of door omgang. De volmaaktheid van elk afzonderlijk wezen, dat wil zeggen de volmaaktheid die u nu in de mens of buiten hem ziet, gelet op de atomen, delen, of vermogens ervan, is uiteindelijk toe te schrijven aan de samenstelling van de elementen, aan hun maat, aan hun evenwicht, aan de wijze waarop ze zijn verbonden en aan de onderlinge beïnvloeding. Als dit alles bijeengebracht wordt, dán bestaat de mens.
Daar de volmaaktheid van de mens geheel te danken is aan de samenstelling van de atomen der elementen, aan hun maat, aan de wijze waarop ze zijn verbonden en aan de onderlinge beïnvloeding en werking van de verschillende wezens - dan bestond, aangezien de mens tien- of honderdduizend jaar geleden uit deze stoffelijke elementen werd gemaakt in dezelfde maat en hetzelfde evenwicht, dezelfde verbindings- en vermengingswijze en dezelfde invloed van de andere wezens, tóen exact dezelfde mens als nu. Dit is duidelijk en de moeite van het bespreken niet waard. Over duizendmiljoen jaar zal, als deze elementen van de mens in deze speciale verhouding bijeen worden gebracht en geordend en als de elementen op dezelfde wijze worden verbonden en als zij onder dezelfde invloed van andere wezens staan, precies dezelfde mens bestaan. Als er bijvoorbeeld over jaar olie is, vuur, een pit, een lamp en de aansteker voor de lamp - kortom, als alle benodigdheden er zijn die nu bestaan, zal precies dezelfde lamp worden verkregen.
Dit zijn doorslaggevende en voor zichzelf sprekende feiten. Maar de argumenten die deze Europese filosofen gebruiken, leveren twijfelachtige bewijzen op en zijn niet afdoende.


XLVII

Het heelal is zonder begin
De oorsprong van de mens

Weet dat het een van de meest diepzinnige geestelijke waarheden is dat de bestaanswereld, dat wil zeggen dit eindeloze heelal, geen begin heeft.
Wij hebben reeds uitgelegd dat het zelfs voor de namen en hoedanigheden van de Godheid vereist is dat er levende wezens bestaan. Alhoewel dit onderwerp tot in bijzonderheden is uitgelegd, zullen wij er in het kort weer over spreken. Weet, dat men zich een opvoeder zonder pupillen niet kan voorstellen, een voorst zonder onderdanen niet kan bestaan, een onderwijzer zonder leerlingen niet kan worden aangesteld, een schepper zonder een schepsel onmogelijk is, men zich een verzorger zonder hen voor wie hij zorgt, niet kan indenken, want alle goddelijke namen en hoedanigheden vereisen een bestaan van levende wezens. Als wij ons een tijd konden indenken dat er geen levende wezens bestonden, dan zou dit denkbeeld de ontkenning inhouden van de goddelijkheid van God. Bovendien kan absoluut niet-bestaan niet tot bestaan leiden. Als er absoluut geen levende wezens bestonden, zou het bestaan niet zijn ontstaan. Daarom is het zeker dat, aangezien de Essentie van eenheid, of wel het bestaan van God, eeuwigdurend en eeuwig is - dat wil zeggen, het heeft begin noch einde -deze bestaanswereld, dit eindeloze heelal begin noch einde heeft. Ja, het kan zijn dat een van de delen van het heelal, een van de hemellichamen bijvoorbeeld, ontstaat of uiteenvalt, maar de andere ontelbare hemellichamen blijven bestaan; de orde in het heelal wordt er niet door verstoord en ook niet afgebroken, integendeel, het bestaan is eeuwig en eeuwigdurend. Aangezien elk hemellichaam een begin heeft, heeft het noodzakelijkerwijze een einde, omdat iedere samenstelling, zij het een collectieve of afzonderlijke, zich noodzakelijkerwijze moet ontbinden; het enige verschil is dat sommige zich snel ontbinden en andere langzamer, maar het is onmogelijk dat iets wat is samengesteld, niet uiteindelijk ontbonden wordt.
Het is daarom nodig dat wij weten wat elke bestaansvorm in het begin is geweest - want het lijdt geen twijfel dat de oorsprong in het begin één is geweest; de oorsprong van alle getallen is één en niet twee. Dan is duidelijk dat de stof in het begin één was en dat er in elk element één stof voorkwam in verschillende aspecten; aldus ontstonden er verschillende vormen en deze verschillende aspecten werden, toen ze werden voortgebracht, blijvend, en elk element kreeg een functie. Maar deze blijvendheid werd niet bepaald en ging niet in werkelijkheid en volmaakt bestaan over dan na heel lange tijd. Toen ontstonden er uit deze elementen samenstellingen en organismen en verbindingen in oneindig veel vormen; of liever, uit de samenstelling en verbinding van deze elementen ontstonden ontelbare wezens.
Deze samenstelling en ordening werden door de wijsheid van God en Zijn vóórbestaande macht tot stand gebracht, uit één natuurlijk organisch geheel dat naar wijsheid en volgens een universele wet met de grootste kracht samengesteld en verbonden werd. Hieruit blijkt zonneklaar dat het Gods schepping is en niet een toevallige samenstelling en ordening. Hierdoor ontstond uit iedere natuurlijke samenstelling een wezen, maar er kan geen wezen uit een toevallige samenstelling ontstaan. Als bijvoorbeeld iemand met zijn eigen verstand en intelligentie een aantal elementen verzamelt en ze verbindt, zal er geen levend wezen ontstaan, daar het systeem onnatuurlijk is. Dit is het antwoord op de onuitgesproken vraag waarom het, als wezens worden gemaakt door de samenstelling en de verbinding van elementen, niet mogelijk is dat wij elementen bijeenbrengen en ze met elkaar vermengen en zo een levend wezen scheppen. Dit is een verkeerde veronderstelling, want de oorsprong van deze samenstelling komt van God; het is God Die de verbinding maakt en daar dit geschiedt volgens het natuurlijk systeem, ontstaat er uit elke samenstelling één wezen en wordt er een bestaan gerealiseerd. Een samenstelling door de mens gemaakt levert niets op, omdat de mens niet kan scheppen.
Kortom, wij hebben gezegd dat uit de samenstelling en verbinding van elementen, uit hun ontbinding, uit hun maat en uit de inwerking erop van andere wezens, vormen, talloos vele entiteiten en ontelbare wezens ontstonden. Maar het is duidelijk dat deze aardbol in zijn tegenwoordige vorm niet opeens ontstond, maar dat deze planeet geleidelijk verschillende fasen doorliep, totdat hij zich met zijn tegenwoordige volmaaktheid tooide. Kosmische bestaansvormen lijken op en kunnen vergeleken worden met afzonderlijke bestaansvormen, want beide zijn onderworpen aan één natuurlijk systeem, één universele wet en goddelijke organisatie. U zult dus ontdekken dat de kleinste atomen in de macrokosmos overeenkomst vertonen met de grootste bestaansvormen in het heelal. Het is duidelijk dat ze ontstaan in één laboratorium van macht volgens één natuurlijk systeem en één universele wet; daarom kunnen ze met elkaar worden vergeleken. Zo groeit en ontwikkelt het embryo van de mens zich geleidelijk in de moederschoot en neemt verschillende vormen en eigenschappen aan, totdat het in de graad van volmaakte schoonheid tot volle ontwikkeling komt en in een volmaakte vorm in de uiterste bevalligheid verschijnt. En op dezelfde wijze was het zaadje van deze bloem die u hier ziet, in het begin iets onbeduidends en erg klein; het groeide en ontwikkelde zich in de schoot der aarde en nadat het verschillende vormen had aangenomen, kwam het in deze toestand in volmaakte frisheid en gratie tevoorschijn. Evenzo is het evident dat deze aardbol, na eenmaal te zijn ontstaan, groter werd en zich in de voedingsbodem van het heelal ontwikkelde, verschillende vormen en hoedanigheden aannam, totdat hij geleidelijk deze tegenwoordige volmaaktheid bereikte en met ontelbare levende wezens werd gesierd en als een voltooide organisatie verscheen.
Dan is het duidelijk dat de oerstof, die zich in embryonale toestand bevindt, en de vermengde en samengestelde elementen die daarvan de eerste vormen waren, gedurende vele eeuwen en cycli geleidelijk groeiden en ontwikkelden, daarbij van de ene gedaante en vorm overgingen in de andere tot ze in deze volmaaktheid, dit systeem, dit organische geheel en vaste samenstelling verscheen door de verheven wijsheid van God.
Laten wij terugkeren naar ons onderwerp dat de mens, in het begin van zijn bestaan en in de schoot der aarde, zoals het embryo in de moederschoot, geleidelijk groeide en zich ontwikkelde en van de ene vorm in de andere overging, van de ene gedaante in de andere, totdat hij in deze schoonheid en volmaaktheid, deze kracht en dit vermogen ter wereld kwam. Het is zeker dat hij in het begin niet die heerlijkheid en gratie en bevalligheid had, en dat hij slechts trapsgewijze deze gedaante, deze vorm, deze schoonheid en deze gratie bereikte. Ongetwijfeld verscheen het menselijk embryo niet ineens in deze vorm, noch werd het meteen de openbaring van de woorden "Geprezen zij God, de uitmuntende Schepper." Geleidelijk maakte hij verschillende toestanden en verschillende gedaanten door, totdat hij deze vorm en schoonheid, deze volmaaktheid, gratie en lieflijkheid bereikte. Zo is het zonneklaar bevestigd dat de ontwikkeling en groei van de mens op deze aarde, vóórdat deze zijn tegenwoordige volmaaktheid bereikte, op de groei en ontwikkeling van het embryo in de moederschoot leek; trapsgewijs ging hij van de ene toestand in de andere over, van de ene vorm in de andere en van de ene gedaante in de andere, want dit geschiedt volgens de eisen van het universum en de goddelijke Wet.
Dat wil zeggen, het embryo gaat door verschillende toestanden en doorkruist talrijke stadia, totdat hij de vorm bereikt waarin hij de woorden openbaart, "Geprezen zij God, de uitmuntende Schepper," en totdat de tekenen van verstand en volwassenheid verschijnen. En zo duurt ook het bestaan van de mens op deze aarde, vanaf het begin totdat het deze staat, vorm en gesteldheid, noodzakelijkerwijze lang en doorloopt vele stadia, totdat het deze toestand bereikt. Maar vanaf het begin van het bestaan van de mens is hij een bepaalde soort. Zo had ook het embryo van de mens in de moederschoot eerst een vreemde vorm; vervolgens gaat dit lichaam van de ene in de andere gedaante over, van de ene toestand in de andere en van de ene vorm in de andere, totdat het in de allergrootste schoonheid en volmaaktheid ter wereld komt. Maar zelfs in de moederschoot en in deze vreemde vorm, volkomen verschillend van zijn huidige vorm en gedaante, is hij het embryo van de superieure soort en niet die van het dier; zijn soort en wezen ondergaan geen verandering. Welnu, als erkend wordt dat de sporen van organen die verdwenen zijn, werkelijk bestaan, is dat niet een bewijs van de veranderlijkheid en de niet-oorspronkelijkheid van de soort. Hoogstens toont het aan dat de vormen aard en de organen van de mens geëvolueerd zijn. De mens is altijd een bepaalde soort geweest, niet een dier. Als dus het embryo van de mens in de moederschoot van de ene vorm in de andere overgaat, zodat de tweede vorm helemaal niet op de eerste lijkt, is dit dan een bewijs dat de soort veranderd is, dat hij eerst een dier was en dat zijn organen zich hebben geëvolueerd en ontwikkeld totdat hij een mens werd? Neen, voorwaar! Hoe kinderachtig en ongegrond is dat idee en die gedachte! Want het bewijs van de oorspronkelijkheid van de menselijke soort en van de onveranderlijkheid van de aard van de mens, is helder en zonneklaar.

XLVIII

Het verschil tussen de mens en het dier

Wij hebben reeds een paar maal gesproken over het onderwerp de geest, maar onze woorden werden niet opgeschreven.
Weet, dat de mensen tot twee categorieën behoren, dat wil zeggen, zij vormen twee groepen. De ene groep ontkent de geest en zegt dat de mens óók een diersoort is, want, zegt men, zien wij niet dat dieren en mensen over dezelfde vermogens en zintuigen beschikken? Deze enkelvoudige en enkele elementen die de ruimte vullen, vormen oneindig vele verbindingen en uit elk van die verbindingen ontstaat één van de bestaansvormen. Onder deze bestaansvormen bevindt zich de bezitter van de geest,1 van de vermogens en van de zintuigen. Hoe volmaakter de verbinding, hoe edeler het wezen. De verbinding der elementen in het menselijk lichaam is volmaakter dan de samenstelling in ieder ander wezen; deze vermenging komt in absoluut evenwicht tot stand, daarom is zij edeler en volmaakter. "Niet," zegt men, "omdat hij een speciaal vermogen en geest heeft, wat de andere dieren missen; dieren bezitten een gevoelig lichaam, maar de mens is in bepaalde opzichten gevoeliger - hoewel het dier, voor wat betreft de zintuigen, zoals het gehoor, het gezicht, de smaak, de reuk, het gevoel en zelfs voor wat bepaalde innerlijke vermogens betreft, zoals het geheugen, meer begiftigd is dan de mens." "Ook het dier," zegt men, "heeft verstand en het vermogen om waar te nemen." Het enige wat men toegeeft, is dat de mens méér verstand heeft.
Dit stellen de filosofen van tegenwoordig; dit is wat zij zeggen, dit is hun veronderstelling en zo beveelt hun fantasie het. Zo laten zij met sterke argumenten en bewijzen de mens van het dier afstammen en zeggen dat er eens een tijd was dat de mens een dier is geweest, dat toen de soort veranderde en stapje voor stapje evolueerde, totdat de tegenwoordige status van de mens bereikt werd.
Maar de theologen zeggen: Neen, dit is niet zo. Hoewel de mens vermogens en zintuigen met het dier gemeen heeft, bestaat er niettemin een buitengewone kracht in hem, waarvan het dier is verstoken. De wetenschappen, kunsten, uitvindingen, ambachten en ontdekkingen van werkelijkheden, zijn het resultaat van deze geestelijke kracht. Dit is een kracht die alle dingen omvat, hun werkelijkheid begrijpt, alle verborgen mysteriën in wezens ontdekt en ze met deze kennis beheerst; men neemt er zelfs dingen mee waar die uiterlijk niet bestaan; dat wil zeggen, geestelijke feiten, welke niet waarneembaar zijn en geen uiterlijke vorm hebben, omdat ze onzichtbaar zijn; zij omvat dus het verstand, de geest, de eigenschappen, de karakters, het lief en leed van de mens, hetgeen geestelijke werkelijkheden zijn. Bovendien was er een tijd dat de bestaande wetenschappen, kunsten, wetten en ontelbare uitvindingen van de mensonzichtbare, geheimzinnige en verborgen geheimen waren; alleen de alomvattende kracht in de mens heeft ze ontdekt en van het niveau van het onzichtbare naar het niveau van het zichtbare gebracht. Zo waren telegrafie, fotografie, fonografie en al zulke uitvindingen en wonderschone kunsten, eens verborgen mysteriën; de menselijke werkelijkheid ontdekte ze en bracht ze van het niveau van het onzichtbare naar het niveau van het zichtbare. Er was zelfs een tijd dat de eigenschappen van het ijzer dat u hier ziet - ja, van alle metalen, - verborgen mysteriën waren, mensen ontdekten dit metaal en smeedden het tot deze industriële vorm. Met alle andere ontdekkingen en uitvindingen van de mens, het zijn er ontelbare, is het net zo.
Dit kunnen we niet ontkennen. Als wij zeggen dat dit het resultaat is van vermogens die dieren ook hebben, en van de vermogens van de lichamelijke zintuigen, zien we helder en zonneklaar dat de dieren, wat deze vermogens betreft, aan de mens superieur zijn. Het gezichtsvermogen van dieren is bijvoorbeeld veel scherper dan dat van de mens, dat si ook zo met hun reuk- en smaakzin. Kortom, ten aanzien van de vermogens die dieren en mensen gemeen hebben, vermag het dier vaak meer. Laten we bijvoorbeeld het herinneringsvermogen nemen, als u een duif van hier naar een ver land brengt en hem daar vrijlaat, zal hij terugkeren, want hij herinnert zich de weg. Breng een hond van hier naar het midden van Azië, laat hem vrij en hij komt hier terug zonder ooit de weg kwijt te raken. Zo is het ook met andere vermogens, zoals het gehoor, het gezichtsvermogen, de reuk, de smaak en de tastzin.
Aldus is het duidelijk dat, als er in de mens geen vermogen aanwezig was dat van alle vermogens van het dier verschilde, laatstgenoemde ten aanzien van uitvindingen en het begrijpen van werkelijkheden aan de mens superieur zou zijn. Het blijkt dan ook duidelijk dat de mens een gave heeft die het dier niet bezit. Nu neemt het dier zichtbare dingen, geen geestelijke werkelijkheden waar. Dat wat bijvoorbeeld binnen het bereik van zijn gezichtsvermogen ligt, ziet het dier, maar wat buiten het gezichtsvermogen ligt, kan het niet waarnemen en kan het zich ook niet voorstellen. Het dier kan dus niet begrijpen dat de aarde de vorm heeft van een bol. Maar de mens toont met bekende dingen onbekende dingen aan en ontdekt onbekende waarheden. De mens ziet bijvoorbeeld de gebogen lijn van de horizon en daaruit leidt hij het rond-zijn van de aarde af. De Poolster staat bijvoorbeeld in `Akká op 33*, dat wil zeggen, hij staat 33* boven de horizon. Als iemand zich in de richting van de Noordpool begeeft, klimt de Poolster één graad hoger boven de horizon voor elke graad die in afstand wordt afgelegd, dat wil zeggen, de hoogte van de Poolster is 34*, dan 40*, dan 50*, dan 60*, dan 70*. Als de reiziger de Noordpool bereikt, zal de hoogte van de Poolster 90* zijn, of wel het zenit hebben bereikt, dat wil zeggen, recht boven het hoofd staan. Deze Poolster en het klimmen ervan zijn zichtbare dingen. Hoe verder men naar de Pool gaat, hoe hoger de Poolster klimt; uit deze twee bekende waarheden is iets onbekends ontdekt, namelijk, dat de horizon gebogen is, wat betekent dat de horizon van iedere graad op aarde een andere horizon is dan die van een andere graad. De mens neemt dit waar en toont er iets mee aan wat niet te zien is; dat de aarde rond is. Dit kan het dier onmogelijk waarnemen. Zo kan het niet begrijpen dat de zon het middelpunt is en dat de aarde hier omheen draait. Het dier is de gevangene van de zintuigen en wordt erdoor gebonden; alles wat buitenzintuiglijk is, de dingen die het niet beheerst, kan het dier nooit begrijpen, hoewel het voor wat de zintuigen betreft hoger staat dan de mens. Daarom is aangetoond en bewezen dat er in de mens een vermogen aanwezig is om te ontdekken, waardoor hij zich van de dieren onderscheidt en dat is de geest in de mens.
Geprezen zij God! de mens is steeds gericht op het hoogste en zijn streven is verheven; hij verlangt steeds een hogere wereld te bereiken dan de wereld waarin hij zich bevindt en op te stijgen naar een hogere sfeer dan die waarin hij zich bevindt. De voorliefde voor verheffing is één van de kenmerken van de mens. Het verwondert mij dat bepaalde filosofen in Amerika en Europa zich er mee tevredenstellen om van lieverlee de dierenwereld te naderen en dus achteruit te gaan, want de tendens van iemands leven moet gaan in de richting van verheffing. Niettemin zou hij zich, als je tegen één van hen zei: u bent een dier - buitengewoon gekwetst en boos voelen.
Wat een verschil tussen de wereld van de mens en de wereld van het dier, tussen de verhevenheid van de mens en de verlaging van het dier, tussen de menselijke volmaaktheden en de onwetendheid van het dier, tussen het licht van de mens en de duisternis van het dier, tussen de eer van de mens en de vernedering van het dier. In de woestijn kan een Arabisch kind van 10 jaar twee- of driehonderd kamelen drijven en ze met zijn stem vooruit laten gaan, of ze laten omkeren. Een zwakke hindoe kan een geweldige olifant zó leiden, dat de olifant de gehoorzame dienaar wordt. Alle dingen zet de mens naar zijn hand; hij kan zich tegen de natuur verzetten, terwijl alle andere schepselen de gevangene van de natuur zijn; niet één kan van haar vereisten afwijken. Alleen de mens kan zich tegen de natuur verzetten. De natuur trekt lichamen naar het middelpunt van de aarde toe; de mens gaat er met mechanische middelen ver vandaan en verheft zich hoog in de lucht. De natuur weerhoudt de mens ervan dat hij de zeeën oversteekt, de mens bouwt een schip en reist en trekt over de grote oceaan, enzovoort; het onderwerp is onuitputtelijk. De mens stuurt een auto bijvoorbeeld over de bergen en door de wildernis en vergaart op één plek het nieuws van de gebeurtenissen van oost en west. Dit alles tegen de natuur in. De zee met haar weidsheid kan nog geen atóóm afwijken van de wetten der natuur; de zon in al zijn pracht kan nog geen haarbreed van de wetten der natuur afwijken en kan nooit de omstandigheden, de staat, de eigenschappen, de bewegingen en de aard van de mens begrijpen.
Wat dan is het vermogen in dit kleine lichaam van de mens, dat dit alles omvat? Wat is dit leidinggevend vermogen, waarmee hij alle dingen onderwerpt?
Blijft nog één punt over: moderne filosofen zeggen, "Wij hebben de geest van de mens nooit gezien en ondanks ons onderzoek naar de geheimen van het menselijk lichaam, nemen wij geen geestelijke kracht waar. Hoe kunnen wij ons een kracht voorstellen die niet zichtbaar is?" De theologen antwoorden, "De geest in het dier is ook niet zichtbaar en via de lichamelijke vermogens kan men deze niet waarnemen. Waarmee toont u het bestaan van de geest in het dier aan? Wij twijfelen er niet aan of u toont met behulp van de werking ervan aan dat er in het dier een vermogen aanwezig is dat niet in de plant is en dat is het zintuiglijk vermogen; dat wil zeggen, het gezichtsvermogen, het gehoor en ook andere vermogens; hieruit leidt u af dat er een dierlijke geest is. Zo beweren wij ook, met behulp van de bewijzen en tekens die wij hebben genoemd, dat er een menselijke geest is. Aangezien er in het dier tekens zijn die niet in de plant voorkomen, zegt u dat dit vermogen tot waarnemen een eigenschap is van de dierlijke geest; u ziet ook in de mens tekens, vermogens en volmaaktheden die niet in het dier bestaan; daarom leidt u af dat er een vermogen in hem is dat het dier niet heeft."
Als we alles wat niet zichtbaar is willen ontkennen, dan moeten we de werkelijkheden ontkennen die onmiskenbaar bestaan. Etherische stof is bijvoorbeeld niet zichtbaar, hoewel deze ongetwijfeld bestaat. De aantrekkingskracht is niet zichtbaar, hoewel zij zeker bestaat. Waarmee bevestigen wij het bestaan ervan? Met hun tekens. Zo is dit licht de trilling van die etherische stof en uit deze trilling leiden wij het bestaan van de ether af.

XLIX

De groei en ontwikkeling van het mensenras

Vraag: Wat zegt u ten aanzien van de theorieën die enkele Europese filosofen er op na houden over de groei en de ontwikkeling van levende wezens?
Antwoord: Over dit onderwerp spraken wij reeds, maar wij zullen er nogmaals over spreken. In het kort, deze zaak zal zijn afgedaan door vast te stellen of de soorten oorspronkelijk zijn, of niet. Dat wil zeggen, heeft de menselijke soort vanaf haar oorsprong bestaan, of werd zij later van de dieren afgeleid?
Bepaalde filosofen zijn het er over eens dat de soort groeit en zich ontwikkelt en dat zelfs ook verandering en wijziging mogelijk zijn. Een van de bewijzen die zij voor deze theorie aanvoeren is dat door diepgaande bestudering en het onderzoek van de wetenschap der geologie duidelijk si geworden dat het bestaan van de plant vooraf is gegaan aan dat van het dier en dat van het dier vooraf is gegaan aan dat van de mens. Zij erkennen dat zowel de plantaardige als de dierlijke soort zijn veranderd, want in enkele aardlagen heeft men planten ontdekt die in het verleden bestonden en nu uitgestorven zijn; ze hebben zich ontwikkeld, zijn in kracht toegenomen, hun vorm en voorkomen zijn veranderd en dus zijn de soorten veranderd. Zo bevinden er zich in de aardlagen ook een aantal diersoorten die veranderd zijn en een andere gedaante hebben gekregen. Een van deze dieren is de slang. Er zijn aanwijzingen dat de slang eens poten had, maar in de loop der tijden zijn deze ledematen verdwenen. Zo is er ook in de wervelkolom van de mens een aanwijzing die neerkomt op een bewijs dat hij, evenals andere dieren, eens een staart had. Er was een tijd dat dit lichaamsdeel nuttig was, maar toen de mens zich ontwikkelde, had het geen nut meer en is daarom langzamerhand verdwenen. Toen de slang zijn toevlucht onder de grond nam en een kruipend dier werd, had hij geen poten meer nodig, dus verdwenen ze, maar de sporen ervan zijn bewaard gebleven. Het voornaamste argument is dit, dat het bestaan van sporen der ledematen er op wijst dat ze eens bestonden en daar ze nu niet langer van dienst zijn, geleidelijk zijn verdwenen. Daarom zijn, terwijl de volmaakte en noodzakelijke ledematen gebleven zijn, die welke niet nodig zijn geleidelijk verdwenen door de verandering van de soort, maar de sporen ervan blijven bestaan.
Het eerste antwoord op dit argument is het feit dat, alhoewel het dier aan de mens vooraf is gegaan, dit niet het bewijs ia voor de evolutie, verandering en wijziging van de soort, en ook niet dat de mens van de dierenwereld naar de mensenwereld verheven werd. Want hoewel het afzonderlijk verschijnen van deze verschillende wezens vaststaat, is het mogelijk dat de mens na het dier tot bestaan kwam. Als wij het plantenrijk onderzoeken, zien we dat de vruchten van de verschillende bomen niet tegelijkertijd rijp worden; in tegendeel, er zijn er die vroeg rijp zijn en andere later. Deze prioriteit bewijst niet dat de latere vrucht van de ene boom voortkwam uit de eerdere vrucht van de andere boom.
Ten tweede, voor deze geringe tekens en sporen van ledematen is wellicht een belangrijke reden, waar het verstand nog geen weet van heeft. Hoeveel dingen bestaan er niet, waarvan we de reden nog niet weten! Zo vermeldt de wetenschap der fysiologie, dat wil zeggen de kennis van het samenstel der lichaamsdelen, dat de reden en oorzaak voor het verschil in de kleuren van dieren, van het haar bij de mens en voor de rode kleur van de lippen, en voor de verscheidenheid van de kleuren bij vogels, nog altijd niet bekend is; dat is nog een verborgen geheim. Maar bekend is dat de oogpupil zwart is om de zonnestralen aan te trekken, want als hij een andere kleur had, dat wil zeggen, helemaal wit dan zou hij de zonnestralen niet aantrekken. Daar de reden voor de dingen wij genoemd hebben niet bekend is, is het dus mogelijk dat de reden en de wijsheid van deze sporen van ledematen, of zij nu bij mens of dier voorkomen, evenmin bekend is. Er bestaat stellig een reden voor, zelfs al is deze niet bekend.
Ten derde, laten wij veronderstellen dat er een tijd was dat een aantal dieren, of zelfs de mens, ledematen bezat welke nu verdwenen zijn; dit is geen afdoend bewijs voor de verandering en evolutie van de soort. Want de mens gaat, vanaf het begin der embryonale periode totdat hij de volwassenheid bereikt, door verschillende vormen en gedaanten. Zijn voorkomen, zijn vorm, zijn gedaante en kleur veranderen; hij gaat van de ene vorm over inde andere en van de ene gedaante in de andere. Niettemin behoort hij vanaf het begin der embryonale periode tot de menselijke soort; dat wil zeggen, het embryo van een mens en niet van een dier, maar dit blijkt aanvankelijk niet, maar later wordt dit zichtbaar en duidelijk. Laten we bijvoorbeeld veronderstellen dat de mens eens op een dier heeft geleken en dat hij zich nu verder ontwikkeld heeft en veranderd is; als we veronderstellen dat dat waar is, dan is dit nog altijd geen bewijs voor de verandering van de soort; neen, zoals eerder werd opgemerkt, is het niets anders dan de verandering en wijziging van het embryo van de mens totdat het het niveau van de rede en volmaaktheid bereikt. Wij zullen het duidelijker zeggen, laten wij veronderstellen dat er een tijd was dat de mens op hadden en voeten liep, of een staart had; deze verandering en wijziging is als die van de foetus in de moederschoot, alhoewel het in elk opzicht verandert, groeit en zich ontwikkelt totdat het de volmaakte vorm bereikt, is het vanaf het begin een bepaalde soort. Wij zien ook in het plantenrijk dat de oorspronkelijke soorten van het geslacht niet veranderen of zich wijzigen, maar de vorm, kleur en grootte veranderen en wijzigen zich, of ontwikkelen zich zelfs.
Om kort samen te vatten, zoals de mens in de moederschoot overgaat van de ene vorm naar de andere, van de ene gedaante in de andere, verandert en zich ontwikkelt en vanaf het begin van de embryonale periode toch de menselijke soort is - zo is de mens ook vanaf het begin van zijn bestaan in de wereldschoot een bepaalde soort, dat wil zeggen, mens, en heeft zich geleidelijk van de ene in de andere vorm ontwikkeld. Derhalve verhindert deze gedaanteverandering, deze evolutie van ledematen, deze ontwikkeling en groei, zelfs al erkennen wij de werkelijkheid van groei en vooruitgang1, niet dat de soort oorspronkelijk is. De mens bestond vanaf het begin in deze volmaakte vorm en samenstelling, bezat het vermogen en de aanleg om stoffelijke en geestelijke volmaaktheden te verwerven en was de openbaring van de woorden, Wij zullen de mens maken naar Ons beeld en gelijkenis." Hij is alleen innemender, mooier en aantrekkelijker geworden. Beschaving heeft hem uit zijn wilde staat gehaald, net zoals de wilde vruchten die door een tuinman worden veredeld, heerlijker, zoeter worden en er frisser en lekkerder uit gaan zien.
De hoveniers van de wereld der mensheid zijn de Profeten Gods.


L

Geestelijke bewijzen van de oorsprong van de mens.

De bewijzen die wij hebben aangevoerd met betrekking tot de oorsprong van de menselijke soort waren logische bewijzen; nu willen we de geestelijke bewijzen geven, welke essentieel zijn. Want, daar wij met logische bewijzen God hebben bewezen en ook langs logische weg hebben bewezen dat de mens vanaf zijn oorsprong en schepping als mens bestaat en dat zijn soort in alle eeuwigheid heeft bestaan, zullen wij nu geestelijke bewijzen vaststellen, namelijk dat het menselijk bestaan - dat wil zeggen, de menselijk soort - een noodzakelijk bestaan is en dat zonder de mens de volmaaktheden van God niet zouden verschijnen. Maar het zijn geestelijke bewijzen geen logische bewijzen.
Wij hebben vele malen aangetoond en vastgesteld dat de mens het edelste wezen is, de som van alle volmaaktheden, en dat alle levende wezens en bestaansvormen de middelpunten zijn waardoor Gods heerlijkheid wordt weerspiegeld, dat wil zeggen, de tekenen van de goddelijkheid van God treden aan het licht in de werkelijkheid der dingen en der schepselen. Evenals de aardbol de plaats is waar de zonnestralen worden weerkaatst - aangezien het licht, de warmte en de invloed ervan in alle atomen op aarde duidelijk zichtbaar zijn - zo verkondigen en bewijzen ook de atomen van levende wezens, in deze oneindige ruimte, één van de goddelijke volmaaktheden. Niets is van deze weldaad verstoken, het is óf een teken van de barmhartigheid Gods, óf het is een teken van Zijn macht, Zijn grootheid, Zijn gerechtigheid, Zijn koesterende voorzienigheid, óf het is een teken van edelmoedigheid van God, Zijn zien, Zijn horen, Zijn genade, Zijn weten, enzovoort.
Ongetwijfeld is elk wezen het middelpunt vanwaaruit de heerlijkheid Gods schittert; dat wil zeggen, Gods volmaaktheden komen door hem aan het licht en schitteren in hem. Hij is als de zon die in de woestijn, op zee, in de bomen, in het fruit, de bloesem en in alle dingen der aarde schittert. De wereld, ja elk bestaand wezen, verkondigt ons één van de namen van God, maar de werkelijkheid van de mens is de collectieve werkelijkheid, de algemene werkelijkheid en het middelpunt vanwaaruit de heerlijkheid van alle volmaaktheden Gods schittert. Dat wil zeggen, voor elke naam, elke hoedanigheid, elke volmaaktheid van God waarvan wij gewag maken, bestaat een teken in de mens; als het anders was, kon de mens zich deze volmaaktheden niet voorstellen of begrijpen. Zo zeggen wij dat God de ziener is en het oog het teken van Zijn zien; als de mens die gezichtsvermogen niet bezat, hoe konden wij ons dan het zien van God voorstellen? Want de blinde, dat wil zeggen iemand die blind geboren is, kan zich niet voorstellen en de dove, dat wil zeggen iemand die vanaf zijn geboorte doof is, kan zich horen niet voorstellen en de dode kan zich geen leven voorstellen. Dus de goddelijkheid van God, welke de som is van alle volmaaktheden, weerspiegelt zich in de werkelijkheid van de mens; dat wil zeggen, de Essentie van eenheid is de verzameling van alle volmaaktheden en vanuit deze eenheid werpt Hij een spiegelbeeld op de menselijke werkelijkheid. De mens dan, is de volmaakte spiegel die naar de Zon van Waarheid is gekeerd en is het middelpunt van uitstraling: de Zon van Waarheid schijnt in deze spiegel. De weerspiegeling van de goddelijke volmaaktheden verschijnt in de werkelijkheid van de mens, hij is dus de vertegenwoordiger van God, de boodschapper van God. Als de mens niet bestond, zou het heelal nergens toe leiden, want het doel van het bestaan is het verschijnen van de volmaaktheden van God.
Daarom kan men niet zeggen dat er een tijd geweest is dat de mens er niet was. Het enige dat we kunnen zeggen is dat er een tijd was dat deze aardbol niet bestond en de mens er in het begin niet op voorkwam. Maar vanaf het begin dat geen begin heeft, tot het einde dat geen einde heeft, heeft er altijd een volmaakte manifestatie bestaan. Deze mens over wie wij spreken, is niet iedere mens, wij bedoelen de volmaakte mens. Want het edelste deel van de boom is de vrucht, welke de reden is van zijn bestaan; als de boom geen vruchten had, zou hij geen betekenis hebben. Daarom kan men zich niet voorstellen dat de bestaanswerelden, of wij nu spreken over de sterren, dan wel deze aarde, eens bewoond werden door de ezel, koe, muis en kat en dat er zich geen mens op bevond! Deze veronderstelling is onjuist en zonder betekenis. Het Woord van God is zo klaar als de zon. Dit is een geestelijk bewijs, maar een bewijs dat we ten behoeve van de materialisten niet in het begin kunnen aanvoeren; eerst moeten we over de logische bewijzen spreken, daarna over de geestelijke bewijzen.


LI

De geest en het verstand in de mens hebben
vanaf het begin bestaan

Vraag: Bezit de mens vanaf het begin verstand en geest, of zijn die een resultaat van zijn evolutie?
Antwoord: Het begin van het bestaan van de mens op de aardbol lijkt op diens vorming in de moederschoot. Het embryo in de moederschoot groeit en ontwikkelt zich geleidelijk tot de geboorte, waarna het blijft groeien en zich ontwikkelen totdat het de leeftijd des onderscheids en van volwassenheid bereikt. Hoewel tijdens de kleuterjaren de tekenen van verstand en de geest in de mens verschijnen, bereiken zij nog niet de graad van volmaaktheid, zij zijn onvolmaakt. Pas wanneer de mens de volwassenheid bereikt, wordt het verstand en de geest in de hoogste volmaaktheid zichtbaar.
Zo leek ook de vorming van de mens in de wereldschoot in het begin op die van het embryo, daarna vorderde hij geleidelijk in volmaaktheid en groeide en ontwikkelde zich totdat hij de staat van volwassenheid bereikte, toen het verstand en de geest in volle grootheid zichtbaar werden. In het begin van zijn vorming bestonden het verstand en de geest ook, maar ze waren verborgen; later werden zij zichtbaar. In de wereldschoot bestonden verstand en geest ook, maar ze waren verborgen, naderhand verschenen zij. Zo bestaat de boom in het zaadje, maar is er volkomen in verborgen; als het zich ontwikkelt en groeit, verschijnt de volledige boom. Zo is ook de groei en ontwikkeling van alle levende wezens geleidelijk; dit is de universele goddelijke organisatie en het natuurlijke systeem. Het zaadje wordt niet meteen een boom, het embryo wordt niet meteen een man, het mineraal wordt niet plotseling een steen. Neen, ze groeien en ontwikkelen zich geleidelijk en bereiken de grens van volmaaktheid.
Alle wezens, groot of klein, werden vanaf het begin volmaakt en compleet geschapen, maar hun volmaaktheden komen trapsgewijs in hen tevoorschijn. Gods organisatie is één, de evolutie van het bestaan is één, het goddelijke systeem is één. Of het nu grote of kleine wezens zijn, alle zijn onderworpen aan één wet en systeem. Elk zaadje heeft vanaf het begin alle plantaardige volmaaktheden in zich. In het zaadje bestaan bijvoorbeeld alle plantaardige volmaaktheden vanaf het begin, maar zijn niet zichtbaar; naderhand komen ze langzamerhand tevoorschijn. Eerst komt dus de scheut uit het zaadje tevoorschijn, daarna de takken, bladeren, bloesem en vruchten, maar vanaf het begin van zijn bestaan zijn al deze dingen potentieel, hoewel niet zichtbaar, in het zaadje aanwezig.
Zo bezit ook het embryo vanaf het begin alle volmaaktheden, zoals, de geest, het verstand, het gezicht, de reuk, de smaak - in één woord, alle vermogens, maar ze zijn niet zichtbaar en worden dit pas trapsgewijs.
Op dezelfde wijze werd de aardbol vanaf het begin geschapen met al zijn elementen, stoffen, mineralen, atomen en organismen, maar deze kwamen slechts trapsgewijs tevoorschijn; eerst het mineraal, daarna de plant, vervolgens het dier en tenslotte de mens. Maar vanaf het begin bestonden deze soorten en geslachten op aarde, maar waren niet ontwikkeld en kwamen daarna slechts geleidelijk tevoorschijn. Want Gods soevereine organisatie en het universele natuurlijke systeem omgeeft alle wezens en alle zijn aan deze regel onderworpen. Als u dit universele systeem in beschouwing neemt, ziet u dat er niet één wezen is dat bij zijn totstandkoming de grens van volmaaktheid bereikt heeft. Neen, zij groeien en ontwikkelen zich geleidelijk en bereiken daarna de graad van volmaaktheid.


LII

Het verschijnen van de geest in het lichaam

Vraag: Wat is de wijsheid van het verschijnen van de geest in het lichaam?
Antwoord: De wijsheid van het verschijnen van de geest in het lichaam is deze: de menselijke geest is een goddelijk Pand en moet elke toestand doormaken, want gaan en bewegen door de bestaanstoestanden is voor de geest het middel om volmaaktheden te verwerven. Als iemand dus systematisch en methodisch door verschillende streken en talrijke landen reist en trekt, is dat voor hem zeker een middel om volmaaktheden te verwerven, want hij ziet plaatsen, taferelen en landen, waardoor hij de omstandigheden en de staat van andere landen ontdekt. Hij wordt zodoende met de geografie van landen, hun wonderen en kunsten bekend, hij raakt vertrouwd met de gewoonten, rechten en gebruiken van volkeren, hij ziet de beschaving en vooruitgang van het tijdperk, hij wordt zich van de politiek van regeringen en de kracht en het vermogen van elk land bewust. Zo gaat het ook als de menselijke geest de bestaanstoestanden doorloopt; hij wordt de bezitter van elke graad en staat. Zelfs in de lichamelijke toestand verwerft hij voorzeker volmaaktheden.
Daarenboven is het noodzakelijk dat de tekenen van de volmaaktheid van de geest in deze wereld zichtbaar zijn, opdat de wereld der schepping een oneindig aantal resultaten kan voortbrengen en dit lichaam leven kan ontvangen en de goddelijke milddadigheden openbaren. Zo moeten de zonnestralen bijvoorbeeld de aarde beschijnen en moet de zonnewarmte de wezens op aarde ontwikkelen; als de zoonstralen en de -warmte de aarde niet beschenen, zou de aarde niet bewoond, zonder betekenis zijn en haar ontwikkeling zou worden vertraagd. Zo zou ook de wereld, als de volmaaktheden van de geest niet in deze wereld verschenen, niet verlicht zijn en absoluut onmenselijk. Door de verschijning van de geest in de fysieke vorm, wordt deze wereld verlicht. Daar de geest van de mens de oorzaak is van het leven van het lichaam, bevindt de wereld zich dus in de lichamelijke toestand en de mens in de toestand van de geest. Als de mens niet bestond, zouden de volmaaktheden van de geest niet verschijnen en zou het licht van het verstand in deze wereld niet stralen. Deze wereld zou zijn als een lichaam zonder ziel.
Deze wereld bevindt zich ook in de toestand van een vruchtboom, en de mens is als een vrucht; zonder vruchten zou de boom geen nut hebben.
Daarenboven zijn deze ledematen, deze elementen, deze samenstelling die men in het organisme van de mens aantreft, een aantrekkingskracht en magneet voor de geest; het is zeker dat de geest erin zal verschijnen. Dus een spiegel die zuiver is, trekt zeker de zonnestralen aan. Hij wordt lichtgevend en wonderschone voorstellingen verschijnen erin. Dat wil zeggen, als deze bestaande elementen volgens de natuurlijke orde en met volmaakte kracht worden bijeengebracht, worden ze een magneet voor de geest en de geest zal er zich met al zijn volmaaktheden in openbaren.
Onder deze omstandigheden kan men niet zeggen, "Waarom is het noodzakelijk dat de zonnestralen op de spiegel neerdalen?" - want geestelijk of stoffelijk, vereist, dat wanneer de spiegel zuiver is en naar de zon is gekeerd, het zonnelicht er zichtbaar in moet worden. Zo ook verschijnt en openbaart zich de menselijke geest in de elementen, wanneer deze in het meest glorieuze systeem, organisatie en wijze zijn geordend en verbonden. Dit is het gebod van de Krachtige, de Wijze.

LIII

De relatie tussen God en het schepsel

Vraag: Welke is de aard van de relatie tussen God en het schepsel, dat wil zeggen, tussen de Onafhankelijke, de Allerhoogste, en de andere wezens?
Antwoord: De relatie tussen God en de schepselen is die van de Schepper tot de schepping; zij is als de relatie tussen de zon en de donkere lichamen van de vergankelijke wezens en is de relatie tussen de maker en de dingen die hij gemaakt heeft. De zon is in zijn eigen essentie onafhankelijk van de lichamen die hij verlicht, want zijn licht is in hemzelf en is vrij en onafhankelijk van de aarde; de aarde staat dus onder invloed van de zon en ontvangt zijn licht, terwijl de zon en zijn stralen geheel onafhankelijk zijn van de aarde. Maar als er geen zon was, konden de aarde en alle wezens op aarde niet bestaan. De afhankelijkheid van de schepselen van God is een afhankelijkheid van emanatie: dat wil zeggen, schepselen emaneren uit God, zij manifesteren Hem niet1. De relatie is die van emanatie en niet die van manifestatie. Het zonlicht emaneert uit de zon, het manifesteert deze niet. Verschijning door emanatie is als de verschijning van de stralen uit het hemellichaam dat de horizonten der wereld verlicht; dat wil zeggen, de heilige essentie van de Zon van Waarheid wordt niet verdeeld en daalt niet naar de toestand der schepselen af. Evenzo wordt de bol van de zon niet verdeeld en daalt niet af naar de aarde, neen, de zonnestralen, die zijn milddadigheid zijn, emaneren daaruit en verlichten de donkere lichamen.
Maar de verschijning door de manifestatie is de manifestatie van de takken, bladeren, bloesems en vruchten uit het zaadje, want het zaadje wordt in zijn eigen kern takken en vruchten en zijn werkelijkheid treedt in de takken, de bladeren en vruchten. Dit verschijnen door manifestatie zou voor God, de Allerhoogste, louter onvolmaaktheid betekenen en dat is volkomen onmogelijk, want dit zou betekenen dat de Absoluut Vóórbestaande begiftigd is met waarneembare eigenschappen, maar als dat zo was, zou de zuivere onafhankelijkheid loutere armoede worden en zou waar bestaan niet-bestaan worden, en dit is onmogelijk.
Daarom emaneren alle schepselen uit God: dat wil zeggen, door God worden alle dingen tot werkelijkheid gemaakt en door Hem zijn alle wezens tot bestaan gekomen. Het eerste wat uit God emaneerde is die universele werkelijkheid die de filosofen uit de Oudheid de 'Eerste Geest' noemden en die het volk van Bahá de 'Eerste Wil' noemt. Deze emanatie is, wat betreft haar werking in Gods wereld, niet door tijd of plaats begrensd, zij is zonder begin of einde; begin en einde in relatie tot God zijn één. Het vóór-bestaan van tijd is het vóór-bestaan van essentie, en ook vóór-bestaan van tijd en de fenomenaliteit van vergankelijkheid is essentieel en niet-tijdelijk, zoals wij op een dag aan tafel reeds hebben uitgelegd.2
Hoewel de 'eerste Geest' zonder begin is, wordt hij geen deelgenoot van het vóór-bestaan van God, want het bestaan van de universele werkelijkheid in relatie tot het bestaan van God is niet-zijn en deze heeft niet het vermogen deelgenoot van God te worden en aan Hem gelijk in vóór-bestaan. Dit onderwerp werd eerder uitgelegd.2
Het bestaan van levende dingen betekent samenstelling en hun dood ontbinding. Maar in universele materie en de elementen worden niet absoluut vernietigd en verwoest; neen, hun niet- bestaan is alleen transformatie. Als bijvoorbeeld de mens wordt vernietigd, wordt hij stof, maar hij wordt niet absoluut niet-bestaand, hij bestaat nog steeds in de vorm van stof, maar er heeft een transformatie plaatsgevonden en deze samenstelling wordt toevallig ontbonden. De vernietiging van de andere wezens geschiedt op dezelfde wijze, want bestaan wordt niet absoluut niet-bestaan en absoluut niet-bestaan wordt niet bestaan.


LIV

Over het voortkomen van de menselijke geest uit God

Vraag: In de Bijbel staat dat God de geest in het lichaam van de mens blies: Wat is de betekenis van dit vers?
Antwoord: Weet dat er twee soorten van voortkomen1 zijn: het voortkomen en verschijnen door emanatie en het voortkomen en verschijnen door manifestatie. Het voortkomen door emanatie is als het voortkomen van de handeling uit degeen die de handeling verricht, van het geschrevene uit de schrijver. Het geschrevene nu, emaneert uit de schrijver en het gesprek emaneert uit de spreker, en op dezelfde wijze emaneert de menselijke geest uit God. Deze manifesteert God niet - dat wil zeggen, er is niet een gedeelte van de goddelijke Werkelijkheid losgemaakt om het lichaam van de mens binnen te gaan. Neen, zoals het gesprek uit de spreker emaneert, verschijnt de geest in het lichaam van de mens.
Maar het voortkomen door manifestatie van de werkelijkheid van iets in andere vormen: zoals het voortkomen2 van deze boom uit het zaadje van de boom, of het voortkomen van de bloem uit het zaadje van de bloem, want het is het zaadje zèlf dat in de vorm van takken, bladeren en bloemen verschijnt. Dat noemt man het voortkomen door manifestatie. De geest van de mens is, in relatie tot God, afhankelijk door emanatie; evenals het gesprek uit de spreker voortkomt en het geschrevene uit de schrijver, dat wil zeggen, de spreker wordt niet zelf het gesprek, noch wordt de schrijver zelf het geschrevene, neen, veeleer komen ze voort uit emanatie. De spreker is volkomen bekwaam en bevoegd en het gesprek emaneert uit hem, zoals de handeling uit degeen die de handeling verricht. De Ware Spreker, de Essentie van eenheid, is altijd in één toestand geweest die noch verandert, noch zich wijzigt, die noch transformatie, noch wisselvalligheid kent. Hij is de Eeuwige, de Onsterfelijke. Daarom komt de menselijke geest uit God voort door emanatie. Als er in de Bijbel staat dat God Zijn geest in de mens blies, is die geest datgene wat, evenals het gesprek, uit de Ware Spreker emaneert en in de werkelijkheid van de mens zijn uitwerking heeft.
Maar het voortkomen door manifestatie (als daarmee de goddelijke verschijning bedoeld wordt, en niet deling in delen), hebben wij gezegd, is het voortkomen en verschijnen van de Heilige Geest en het Woord dat uit God komt. Zoals in het evangelie van Johannes staat, "In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God," dan zijn de heilige Geest en het Woord de verschijning van God. Met de Geest en het Woord worden de goddelijke volmaaktheden bedoeld die in werkelijkheid van Christus verschenen en deze volmaaktheden waren bij God; zo manifesteert de zon in al zijn heerlijkheid in de spiegel. Want het Woord betekent niet het lichaam van Christus, neen, maar de goddelijke volmaaktheden die in Hem werden gemanifesteerd. Want Christus was als een zuivere spiegel die naar de Zon van Werkelijkheid was gekeerd, en de volmaaktheden van de Zon van Werkelijkheid, dat wil zeggen het licht en de warmte ervan, waren in deze spiegel duidelijk zichtbaar. Als wij in de spiegel kijken, zien wij de zon en wij zeggen; dat is de zon. Daarom zijn het Woord en de Heilige geest, die volmaaktheden Gods betekenen, de goddelijke verschijning. Dit is de betekenis van het vers in het evangelie, welke luidt: "Het Woord was bij God, en het Woord was God," want de goddelijke volmaaktheden zijn niet anders dan de Essentie van eenheid. De volmaaktheden van Christus noemt men het Woord, omdat alle wezens zich bevinden in de toestand van letters en één letter heeft niet een volledige betekenis, terwijl de volmaaktheden van Christus de kracht bezitten van het wóórd, omdat van een woord een volledige betekenis kan worden afgeleid. Daar de werkelijkheid van Christus de manifestatie was van de goddelijke volmaaktheden, was deze daarom als het Woord. Waarom? omdat Hij de som van volmaakte betekenissen is. Daarom wordt Hij het Woord genoemd.
En weet, dat men onder het voortkomen van het Woord en de Heilige Geest uit God, wat het voortkomen en verschijnen van manifestatie is, niet moet verstaan dat de Werkelijkheid van de Godheid in delen werd gedeeld, of vermenigvuldigd, of dat deze nedergedaald was uit de verhevenheid van heiligheid en zuiverheid. God verhoede het! Als een zuivere, mooie spiegel naar de zon is gekeerd, schitteren het licht en de warmte, de vorm en het beeld van de zon er zo helder en duidelijk in, dat als een aanschouwer van de zon, die schitterend in de spiegel zichtbaar is, zegt: "Dit is de zon," dit is waar. Niettemin is de spiegel de spiegel en de zon de zon. De Ene Zon, zelfs al verschijnt deze in talrijke spiegels, is één. Deze staat is noch blijvend, noch binnenkomend, noch vermengend, noch nederdalend, want binnenkomen, blijven, nederdalen, te voorschijn komen en vermengen zijn de noodzakelijkheden en kenmerken van lichamen, niet van de geest, hoeveel te minder dan behoren zij tot de geheiligde en zuivere Werkelijkheid van God. God is vrij van alles wat niet in overeenstemming is met Zijn zuiverheid en Zijn verheven en sublieme heiligheid. De Zon van Werkelijkheid, zoals wij hebben gezegd, is altijd in één toestand geweest, hij kent geen verandering, geen wijziging, geen transformatie en geen wisselvalligheid. Hij is eeuwig en eeuwigdurend. Maar de heilige Werkelijkheid van het Woord Gods bevindt zich in de toestand van de zuivere, fraaie en glanzende spiegel; de warmte, het licht, het beeld en de gelijkenis, dat wil zeggen, de volmaaktheden van de Zon van Werkelijkheid verschijnen erin. Daarom zegt Christus in het evangelie: "De Vader is in de Zoon," dat wil zeggen, de Zon van Werkelijkheid verschijnt in de spiegel. Geprezen zij de Ene Die scheen over deze heilige Werkelijkheid die geheiligd is onder wezens!


LV

Ziel, geest en verstand

Vraag: Wat is het verschil tussen het verstand, de geest en de ziel?
Antwoord: Er is al eerder uitgelegd dat geest in het algemeen in vijf categorieën wordt onderscheiden: de plantaardige geest, de dierlijke geest, de menselijke geest, de geest van geloof en de Heilige Geest.
De plantaardige geest is het vermogen om te groeien, dat in het zaadje teweeg wordt gebracht onder invloed van andere bestaansvormen.
De dierlijke geest zijn alle zintuiglijke vermogens die verwezenlijkt worden door de samenstelling en vermenging van elementen; als deze samenstelling tot ontbinding overgaat, verdwijnt het vermogen ook en wordt vernietigd. Men kan het met deze lamp vergelijken; als de olie, de pit en het vuur met elkaar worden verbonden, gaat hij branden en als deze verbinding ontbonden wordt, dat wil zeggen, als de met elkaar verbonden delen van elkaar worden gescheiden, dooft ook de lamp.
De menselijke geest, die de mens van het dier onderscheidt, is de met rede begiftigde ziel, en deze twee namen - de menselijke geest en de met rede begiftigde ziel - duiden hetzelfde aan. Deze geest, die in de terminologie van de filosofen de met rede begiftigde ziel is, omvat alle wezens en ontdekt, voor zover het vermogen van de mens dat toelaat, de werkelijkheid der dingen en verkrijgt kennis van hun eigenaardigheden en invloeden en van de kwaliteiten en eigenschappen van wezens. Maar de menselijke geest wordt niet, tenzij bijgestaan door de geest van geloof, bekend gemaakt met de goddelijke geheimen en de hemelse werkelijkheden. Hij is als een spiegel die, alhoewel zuiver, gepolijst en glanzend, nog steeds licht nodig heeft. Niet voordat een zonnestraal zijn licht erop werpt, kan hij de hemelse geheimen ontdekken.
Maar het verstand is het vermogen van de menselijke geest. Geest is de lamp, verstand het licht dat uit de lamp schijnt. Geest is de boom, en het verstand de vrucht. Verstand is de volmaaktheid van de geest en de essentiële eigenschap ervan, zoals de zonnestralen de essentiële eigenschap zijn van de zon.
Deze uitleg, hoewel kort, is volledig; denk er daarom over na en zo God het wil, wordt u op de hoogte gebracht van de bijzonderheden.


LVI

De lichamelijke vermogens en de verstandelijke vermogens

In de mens bestaan vijf zintuiglijke vermogens, die de overdragers zijn van waarnemingen, dat wil zeggen, door deze vijf vermogens neemt de mens stoffelijke dingen waar. Dat zijn het gezicht, dat zichtbare vormen waarneemt; het gehoor, dat hoorbare geluiden waarneemt; de reuk, die geuren waarneemt; de smaak, die voedsel waarneemt; en het gevoel, dat in alle delen van het lichaam aanwezig is en tastbare dingen waarneemt. Deze vijf vermogens nemen uiterlijke bestaansvormen waar.
De mens heeft ook verstandelijke vermogens: het voorstellingsvermogen, dat zich van dingen in de geest een beeld vormt; het denken, dat nadenkt over werkelijkheden; het begrip, dat de werkelijkheden bevat, het geheugen, dat alles wat de mens zich verbeeldt, denkt en begrijpt onthoudt. De middelaar tussen de vijf zintuiglijke vermogens en de verstandelijke vermogens is het zintuig dat ze gezamenlijk bezitten, dat wil zeggen, het zintuig dat werkt tussen de zintuiglijke en verstandelijke vermogens, dat alles wat de zintuiglijke vermogens gewaarworden overbrengt naar de verstandelijke vermogens. Men noemt het het gemeenschappelijke vermogen, omdat het de verbinding onderhoudt tussen de zintuiglijke en verstandelijke vermogens en de zintuiglijke en verstandelijke vermogens dit dus gemeen hebben.
Het gezichtsvermogen bijvoorbeeld is één van de zintuiglijke vermogens; het ziet en neemt deze bloem waar en brengt deze waarneming over naar het verstand - het gemeenschappelijke vermogen - dat deze waarneming overbrengt naar het voorstellingsvermogen, dat zich op zijn beurt een beeld voorstelt en vormt en het naar het denkvermogen overbrengt; het denkvermogen overdenkt het en deelt het, na de werkelijkheid te hebben begrepen, mee aan het begripsvermogen; het begripsvermogen levert het beeld van het waargenomen voorwerp, als het dat heeft begrepen, af bij het geheugen en het geheugen bewaart het in zijn schatkamers.
Er zijn vijf zintuiglijke vermogens: het vermogen om te zien, te horen, te proeven, te ruiken en te voelen.
Er zijn ook vijf verstandelijke vermogens: het gemeenschappelijke vermogen, het voorstellingsvermogen, het denkvermogen, het begripsvermogen en het geheugen.


LVII

De oorzaken van de verschillen in het karakter der mensen

Vraag: Hoeveel soorten karakter heeft de mens en wat is bij de mensen de oorzaak van verschillen en verscheidenheid?
Antwoord: Hij heeft het ingeboren karakter, het overgeërfde karakter en het aangeleerde karakter dat met opvoeding verkregen wordt. Met betrekking tot het ingeboren karakter, alhoewel de goddelijke schepping louter goed is, komt toch de verscheidenheid van de natuurlijke eigenschappen van de mens voort uit graduele verschillen; alle zijn uitstekend, maar ze zijn dit in mindere of meerdere mate, al naar gelang de graad. Dus de gehele mensheid bezit intelligentie en bekwaamheden, maar de intelligentie, de bekwaamheid en de waardigheid van mensen verschilt. Dit is duidelijk.
Neem bijvoorbeeld een aantal kinderen uit één gezin, uit één plaats, van één school, die les krijgen van één leraar, grootgebracht met hetzelfde voedsel, in hetzelfde klimaat, in dezelfde kleding en dezelfde lessen bestuderend - dan is het zeker dat er onder deze kinderen een aantal goed kan leren, anderen middelmatig begaafd zijn en weer anderen dom. Het is dan ook duidelijk dat er in het oorspronkelijke karakter een verschil in graad bestaat en verschil in waardigheid en bekwaamheid. Dit verschil houdt geen goed of kwaad in, maar is eenvoudig een gradueel verschil. De één bezit de hoogste graad, de ander de middelste graad en weer een ander de laagste graad. Dus de mens bestaat, het dier, de plant en het mineraal bestaan ook - maar de graad van deze vier bestaansvormen verschilt. Wat een verschil tussen het bestaan van de mens en dat van het dier! Toch zijn beide vormen van bestaan. Het is duidelijk dat er in het bestaan graduele verschillen zijn.
Het verschil in overgeërfde eigenschappen ontstaat ook door een zwak of sterk gestel; dat wil zeggen, als twee ouders zwak zijn, zijn de kinderen zwak, als ze sterk zijn, zijn de kinderen sterk. Zo heeft ook zuiverheid van bloed een grote invloed, want de zuivere kiem is als de superieure stam welke in planten en dieren aanwezig is. U ziet bijvoorbeeld dat kinderen geboren uit een zwakke en slappe vader en moeder van nature een zwak gestel en zwakke zenuwen hebben, zij lijden aan lichamelijke of geestelijke kwalen en bezitten geen geduld, weerstand, besluitvaardigheid of doorzettingsvermogen en zijn haastig, want de kinderen erven de zwakheid en slapte van hun ouders.
Afgezien hiervan wordt aan sommige families en sommige generaties een bijzondere zegening verleend. Zo is er een bijzondere zegening dat uit de afstammelingen van Abraham alle profeten van de kinderen Israëls gekomen zijn. Dit is een zegening die God aan dit geslacht heeft verleend: aan Mozes uit Zijn vader en moeder, aan Christus uit de lijn van Zijn moeder, ook aan Mohammed en de Báb en aan alle Profeten en de heilige Manifestaties Israëls. De gezegende Schoonheid is eveneens een rechtstreekse afstammeling van Abraham, want Abraham had behalve Ismaël en Izaäk nog andere zonen die in die dagen naar Perzië en Afghanistan trokken en de Gezegende Schoonheid is een van hun afstammelingen.
Vandaar is duidelijk dat er ook een overgeërfd karakter bestaat en wel in die mate dat, als de karakters niet met hun oorsprong overeenkomen, de leden van de familie, alhoewel zij lichamelijk tot dat geslacht behoren, geestelijk niet als zodanig worden beschouwd, zoals Kanaän1, die niet tot het geslacht van Noach gerekend wordt.
Maar het verschil in eigenschappen met betrekking tot beschaving is erg groot, want de opvoeding heeft grote invloed. Door opvoeding krijgt de onwetende kennis, wordt de laffe dapper, door de goede verzorging wordt de kromme tak recht, worden de zure, bittere vruchten uit de bergen en bossen zoet en smakelijk en wordt de vijfbladige bloem honderdbladig. Door opvoeding worden onbeschaafde volken beschaafd en worden zelfs dieren tam. Opvoeding moet als zeer belangrijk worden beschouwd, daar ziekten in de wereld van de lichamen uiterst besmettelijk zijn, zo zijn evenzo eigenschappen van geest en hart uiterst besmettelijk. Van opvoeding gaat een universele invloed uit en de erdoor veroorzaakte verschillen zijn erg groot.
Misschien zal er iemand opmerken dat, aangezien de bekwaamheid en de waardigheid van mensen verschillen, daarom het verschil in bekwaamheid zeker het verschil in karakter2 veroorzaakt.
Maar dat is niet zo, want er bestaan twee soorten bekwaamheid, natuurlijke bekwaamheid en aangeleerde bekwaamheid. De eerste, die door God is geschapen, is alleen maar goed - in Gods schepping bestaat geen kwaad, maar de aangeleerde bekwaamheid is de oorzaak geworden van het kwaad.
God heeft bijvoorbeeld alle mensen zo geschapen en heeft hun zo'n gestel en zulke vermogens gegeven dat zij baat vinden bij suiker en honing en vergif hen schaadt en aantast. Deze aard en dit gestel is ingeboren en God heeft het in gelijke mate aan de gehele mensheid gegeven. Maar de mens begint zich beetje bij beetje aan vergif te gewennen door elke dag een kleine hoeveelheid te nemen en deze langzamerhand te vergroten, totdat hij het punt bereikt dat hij geen dag zonder een gram opium kan. De natuurlijke vermogens worden zodoende geheel verstoord. Neem waar hoe de natuurlijke vermogens en het gestel kunnen veranderen, totdat ze door andere gewoontes en training volkomen worden verstoord. Men heeft geen kritiek op de slechte mensen vanwege hun ingeboren capaciteiten en aard, maar veeleer op hun aangeleerde capaciteiten en aard.
In de schepping bestaat geen kwaad, alles is goed. Bepaalde eigenschappen en karakters die bij sommige mensen ingeboren zijn en ogenschijnlijk laakbaar, zijn dit niet werkelijk. Vanaf het begin zijn leven kunt u bijvoorbeeld bij een zuigeling de tekenen zien van gulzigheid, van woede en van humeur. Dan, kan men wel zeggen, zijn goed en kwaad ingeboren in de werkelijkheid van de mens en dit is in strijd met de zuivere goedheid van de natuur en schepping. Het antwoord hierop is dat gulzigheid, wat verlangen naar meer is, een prijzenswaardige eigenschap is, mits ze op passende wijze wordt gebruikt. Als dus iemand het verlangen heeft om wetenschap en kennis te verwerven, om mededogend, edelmoedig en rechtvaardig te worden, is dit zeer prijzenswaardig. Als hij zijn woede en toorn aanwendt tegen de bloeddorstige tirannen die zijn als verscheurende dieren, is dit zeer prijzenswaardig, maar als hij deze eigenschappen niet op een juiste wijze gebruikt, zijn ze afkeurenswaardig.
Dan is het duidelijk dat er in de schepping en de natuur helemaal geen kwaad bestaat, maar als de natuurlijke eigenschappen van de mens op een ongeoorloofde wijze wordt gebruikt, zijn ze afkeurenswaardig. Als dus een rijk en edelmoedig mens een som geld aan een arme man geeft voor diens levensbehoeften en als de arme man die geldsom aan ongeoorloofde dingen uitgeeft, is dit afkeurenswaardig. Het is ook zo met alle natuurlijke eigenschappen van de mens die zijn levenskapitaal vormen; als ze op een ongeoorloofde wijze worden gebruikt en ontwikkeld, worden ze afkeurenswaardig. Daarom is het duidelijk dat de schepping louter goed is. Bedenk dat de ergste en meest afschuwelijke eigenschap die ten grondslag ligt aan alle kwaad, liegen is. Men kan zich geen erger of laakbaarder eigenschap voorstellen, ze is de verwoester van alle menselijke volmaaktheden en de oorzaak van ontelbare ondeugden. Er bestaat geen kwalijker karaktereigenschap dan deze, ze vormt de grondslag van alle kwaad. Niettegenstaande dit alles, als een dokter een zieke troost met de woorden, "God zij dank voelt u zich beter en bestaat er hoop op uw herstel," kunnen deze woorden, hoewel ze niet met de waarheid overeenstemmen, toch de troost voor de patiënt betekenen en het keerpunt van de ziekte. Dit is niet afkeurenswaardig.
Deze vraag is nu duidelijk toegelicht. Gegroet!


LVIII

De graad van kennis die de mens bezit en die van de Goddelijke Manifestaties

Vraag: Van welke graad is het waarnemingsvermogen van de mens en wat zijn de beperkingen ervan?
Antwoord: Weet dat waarnemingsvermogen verschilt, de laagste graad van waarnemingsvermogen is dat der dieren, dat wil zeggen, het natuurlijke gevoel dat optreedt door de zintuiglijke vermogens en dat waarnemingsvermogen wordt genoemd. Hierin zijn mensen en dieren aan elkaar gelijk; bovendien kunnen sommige dieren met betrekking tot de zintuigen meer dan de mens. Maar in de mensenwereld verschilt en verandert het waarnemingsvermogen in overeenstemming met de verschillende hoedanigheden van de mens.
De eerste soort waarnemingsvermogen in de wereld der natuur is het waarnemingsvermogen van de rationele ziel. Dit waarnemingsvermogen hebben alle mensen gemeen, of ze nu onachtzaam zijn, of waakzaam, gelovigen of loochenaars. Deze menselijke rationele ziel is Gods schepping, ze omvat andere schepselen en overtreft deze; daar ze edeler en voortreffelijker is, omvat ze de dingen. Het vermogen van de rationele ziel kan de werkelijkheid der dingen ontdekken, de eigenaardigheden van wezens begrijpen en de mysteriën van het bestaan doordringen. Alle wetenschappen, kennis, kunsten, wonderen, instellingen, ontdekkingen en ondernemingen ontstaan door het toegepaste waarnemingsvermogen van de rationele ziel. Er was een tijd dat het onbekende, bewaarde mysteriën en verborgen geheimen waren; de rationele ziel ontdekte ze langzamerhand en bracht ze van het niveau van het onzichtbare en verborgene naar het rijk van het zichtbare. Dit is het grootste waarnemingsvermogen in de wereld der natuur, dat in zijn hoogste vlucht en opgang der werkelijkheid, de eigenschappen en de invloeden van de vergankelijke wezens begrijpt. Maar de universele goddelijke geest, welke de natuur te boven gaat, is de milddadigheid van de Vóórbestaande Kracht. Deze universele geest is goddelijk, hij omvat bestaande werkelijkheden en hij ontvangt het licht van de mysteriën Gods. Het is een bewust vermogen, niet een vermogen tot onderzoek en tot navorsing. Het verstandelijke vermogen van de wereld der natuur is een vermogen tot onderzoek en door navorsing ontdekt het de werkelijkheid der dingen en de eigenschappen der bestaansvormen, maar het hemelse verstandelijke vermogen dat de natuur te boven gaat, omvát de dingen en is bekend met de dingen, kent ze, begrijpt ze, ze is zich bewust van mysteriën, werkelijkheden, goddelijke betekenissen en is de ontdekker van de verborgen waarheden van het Koninkrijk. Dit goddelijke verstandelijke vermogen is de bijzondere hoedanigheid van de heilige Manifestaties en de Dageraadsplaatsen van profeetschap; een straal van dit licht valt op de spiegels van de harten der rechtvaardigen en een deel van dit vermogen komt tot hen door de heilige Manifestaties.
De heilige Manifestaties bezitten drie aspecten: het fysieke aspect, dat van de verstandelijke ziel en dat van de manifestatie van de volmaaktheid en goddelijke luister. Het lichaam begrijpt dingen naar de graad van zijn vermogen in de lichamelijke wereld, daarom geeft het in bepaalde gevallen blijk van lichamelijke zwakte. Bijvoorbeeld, "Ik sliep en was achteloos, de goddelijke bries ging over mij en deed mij ontwaken en droeg mij op het Woord te verkondigen," of toen Christus op Zijn dertigste jaar gedoopt werd en de Heilige Geest op Hem neerdaalde; voordien openbaarde de Heilige Geest zich niet in Hem. Al deze dingen hebben betrekking op het lichamelijke aspect van de Manifestaties, maar Hun hemelse aspect omvat alle dingen, kent alle mysteriën, ontdekt alle tekenen en heerst over alle dingen; zowel vóór als na Hun boodschap is deze hetzelfde. Daarom heeft Christus gezegd: "Ik ben de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste"; dat wil zeggen, er is nooit en er zal nooit enige wisseling en verandering in Mij zijn.


LIX

De kennis van de mens van God

Vraag: In hoeverre kan het menselijk begrip God bevatten?
Antwoord: Voor dit onderwerp is geruime tijd nodig en om het zo aan tafel uit te leggen is niet gemakkelijk; niettemin willen wij er in het kort over spreken.
Weet, dat er twee soorten kennis bestaan: de kennis van de essentie van iets en de kennis van de eigenschappen ervan. De essentie van iets wordt gekend door de eigenschappen, anders is het onbekend en verborgen.
Daar onze kennis der dingen, zelfs van de geschapen en eindige dingen, de kennis is van hun eigenschappen en niet van hun essentie, hoe is het dan mogelijk om van de goddelijke Werkelijkheid, die oneindig is, de essentie te begrijpen? Want niet de innerlijke essentie van iets wordt begrepen, maar slechts de eigenschappen. De essentie van de zon bijvoorbeeld is onbekend, maar wordt begrepen door de eigenschappen, namelijk warmte en licht. De innerlijke essentie van de mens is onbekend en niet waarneembaar, maar wordt door de eigenschappen gekarakteriseerd en gekend. Zo wordt alles gekend door zijn eigenschappen en niet door de essentie ervan. Alhoewel het verstand alle dingen omvat en de zichtbare wezens erdoor worden begrepen, worden deze wezens met betrekking tot hun essentie niettemin gekend; zij worden alleen gekend met betrekking tot hun eigenschappen.
Hoe kan dan de eeuwigdurende Heer, Die is geheiligd boven begrip en opvatting, in Zijn essentie worden gekend? Dat wil zeggen, daar dingen alleen te kennen zijn door hun eigenschappen en niet door hun essentie, is het zeker dat de goddelijke Werkelijkheid niet gekend wordt met betrekking tot Zijn essentie, maar gekend wordt met betrekking tot Zijn hoedanigheden. Bovendien, hoe kan de waarneembare werkelijkheid de Vóórbestaande Werkelijkheid omvatten? Want begrip is het gevolg van omvatten - omvatten móet, opdat begrijpen kán - en de Essentie van eenheid omgeeft alles en wordt niet omgeven.
Ook is het verschil in gesteldheid in de bestaanswereld een belemmering voor begrip. Dit mineraal bijvoorbeeld behoort tot het mineralenrijk, hoe hoog het ook stijgt; het kan nooit het groeivermogen begrijpen. De planten, de bomen kunnen, welke vooruitgang zij ook maken, niet het gezichtsvermogen of de vermogens der andere zintuigen begrijpen, en het dier kan zich de toestand van de mens niet indenken, dat wil zeggen, diens geestelijke vermogens. Het verschil in gesteldheid vormt een obstakel voor kennis; de lagere graad kan de hogere graad niet begrijpen. Hoe kan dan de fenomenale werkelijkheid de Vóórbestaande Werkelijkheid begrijpen? God kennen betekent daarom het begrijpen en kennen van Zijn hoedanigheden en niet van Zijn Werkelijkheid. Deze kennis van de hoedanigheden staat ook in verhouding tot het vermogen en de kracht van de mens, ze is niet absoluut. Filosofie bestaat in het begrijpen van de werkelijkheid der dingen zoals ze bestaan, al naargelang het vermogen en de kracht van de mens. Want de fenomenale werkelijkheid kan de vóórbestaande hoedanigheden slechts begrijpen naar gelang van het menselijk vermogen. Het mysterie van God is geheiligd en gezuiverd boven het begrip van de mens, want alles wat in het voorstellingsvermogen opkomt, is wat de mens begrijpt, en het gezichtsvermogen van de mens omvat niet de Werkelijkheid van de goddelijke Essentie. Alles wat de mens kan begrijpen zijn de hoedanigheden van God, waarvan de uitstraling in de wereld en in de menselijke ziel verschijnt en zichtbaar is.
Wanneer wij de wereld en de menselijke ziel bezien, nemen wij prachtige tekenen waar van de goddelijke volmaaktheden, welke helder en duidelijk zijn, want de werkelijkheid der dingen is een bewijs van Universele Werkelijkheid. De Werkelijkheid van de Godheid kan worden vergeleken met de zon, welke uit de hoogte van zijn pracht aan alle horizonten schijnt, en elke horizont en elke ziel ontvangt een deel van zijn uitstraling. Als dit licht en deze stralen niet bestonden, zouden er geen wezens bestaan; alle wezens drukken iets uit en hebben deel aan een zonnestraal en een deel van dit licht. De luister van de volmaaktheden, milddadigheden en hoedanigheden van God schijnt en straalt uit de werkelijkheid van de Volmaakte Mens, dat wil zeggen, de Ongeëvenaarde, de universele Manifestatie van God. Andere wezens ontvangen slechts één straal, maar de universele Manifestatie is de spiegel voor deze Zon, die er duidelijk zichtbaar in verschijnt met al zijn volmaaktheden, hoedanigheden, tekenen en wonderen.
De kennis van de Werkelijkheid van de Godheid is onmogelijk en onbereikbaar, maar de kennis van de Manifestaties van God is de kennis van God, want de milddadigheden, luister en goddelijke hoedanigheden verschijnen in Hen. Daarom zal de mens, als hij tot de kennis komt van de Manifestaties van God, tot de kennis van God komen en indien hij geen acht slaat op de kennis van de heilige Manifestatie zal hij verstoken zijn van de kennis van God. Het is dan vastgesteld en bewezen dat de heilige Manifestaties het middelpunt zijn van milddadigheid, tekenen en volmaaktheden Gods. Gezegend zijn degenen die het licht van de goddelijke milddadigheden ontvangen uit de verlichte Dageraadspunten!
Wij hopen dat de vrienden van God als een magneet deze milddadigheden uit de bron zelf zullen putten en dat zij met zúlk licht en zúlke tekenen zullen opstaan dat zij duidelijke bewijzen zijn van de Zon van Werkelijkheid.


LX

De onsterfelijkheid van geest (I)

Nu wij hebben aangetoond dat de menselijke geest bestaat,1 moeten wij de onsterfelijkheid ervan bewijzen.
Over de onsterfelijkheid van de geest wordt gesproken in de heilige Boeken; het is de grondslag van de goddelijke religies. Nu zegt men dat er twee soorten beloning en straf zijn. Ten eerste, de beloning en straf in dit leven, ten tweede, die in de andere wereld. Maar het paradijs en de hel van het bestaan vindt men in alle werelden van God, hetzij in deze wereld, of in de geestelijke hemelse werelden. Deze beloningen verdienen is het eeuwige leven verdienen. Vandaar dat Christus zei, "Handel op een wijze dat gij het eeuwige leven zult vinden en dat gij geboren zult worden uit water en geest, opdat gij het Koninkrijk moge binnengaan."
De beloningen van dit leven zijn de deugden en volmaaktheden die de werkelijkheid van de mens sieren. Hij was bijvoorbeeld somber en wordt stralend, hij was onwetend en wordt verstandig, hij was onachtzaam en wordt waakzaam, hij sliep en ontwaakt, hij was dood en komt tot leven, hij was blind en gaat zien, hij was doof en gaat horen, hij was aards en wordt hemels, hij was materialistisch en wordt geestelijk. Door deze beloningen bereikt hij geestelijke geboorte en wordt een nieuw schepsel. Hij wordt de openbaring van het vers in het evangelie waar staat van de discipelen dat zij niet uit bloed geboren waren, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil des mensen, maar uit God;2 dat wil zeggen, zij werden bevrijd van de dierlijke aard en eigenschappen, welke de kenmerken zijn van de menselijke natuur, zij verwierven de goddelijke karaktereigenschappen, die Gods milddadigheid zijn; dit is de betekenis van de wedergeboorte. Voor zulke mensen is er geen grotere kwelling dan door de sluiers van God gescheiden te zijn en geen zwaardere straf dan sensuele ondeugden, slechte eigenschappen, laagheid van karakter, opgaan in vleselijke lusten. Als zij door het licht van geloof worden bevrijd van het duister van deze ondeugden en worden verlicht door de stralen van de Zon van Werkelijkheid en geadeld door alle deugden, beschouwen zij dit als de grootste beloning en zij weten dat dit het ware paradijs is. Evenzo beschouwen zij het als een geestelijke straf, dat wil zeggen de kwelling en straf van het bestaan, om onderworpen te zijn aan de wereld der natuur, door sluiers van God gescheiden te zijn, wreed te zijn en onwetend, tot vleselijke lusten te vervallen, door dierlijke zwakheden in beslag genomen te zijn, gekenmerkt te worden door slechte eigenschappen, zoals liegen, tirannie, wreedheid, gehechtheid aan wereldse zaken en ondergedompeld zijn in duivelse ideeën; voor hen zijn dit de grootste straffen en kwellingen.
Evenzo zijn de beloningen van de andere wereld het eeuwige leven, waarover in alle heilige Boeken duidelijk wordt gesproken, de goddelijke volmaaktheden, de eeuwige milddadigheden en eeuwigdurende gelukzaligheid. De beloningen van de andere wereld zijn de volmaaktheden en de vrede die in de geestelijke werelden verkregen worden, nadat men deze wereld verlaten heeft, terwijl de beloningen van dit leven de ware stralende volmaaktheden zijn welke in deze wereld worden verwezenlijkt en die de oorzaak zijn van het eeuwige leven, want zij zijn de werkelijke vooruitgang van het bestaan. Het is als de mens die van de embryonale wereld overgaat naar de staat van volwassenheid en de openbaring wordt van deze woorden: "Gezegend zij God, de uitmuntendste Schepper." De beloningen van de andere wereld zijn vrede, de genadegiften, de verschillende geestelijke gaven in het Koninkrijk Gods, het bereiken van de verlangens van het hart en de ziel en het ontmoeten van God in de eeuwige wereld. Zo bestaan ook de straffen van de andere wereld, dat wil zeggen, de kwellingen van de andere wereld, in het verstoken zijn van de speciale goddelijke zegeningen en de absolute milddadigheden, en het vervallen tot de laagste niveaus van bestaan. Hij die van deze goddelijke gunsten is verstoken, wordt, alhoewel hij na de dood blijft voortbestaan, door het volk van waarheid als dood beschouwd.
Het logische bewijs van de onsterfelijkheid van de geest is dit, dat van iets dat niet bestaat geen teken kan komen, dat wil zeggen, het is onmogelijk dat er uit het absolute niet-bestaan tekens verschijnen, want de tekens zijn het gevolg van een bestaan en het gevolg is afhankelijk van het bestaan van het beginsel. Van een niet-bestaande zon kan dus geen licht uitstralen, van een niet-bestaande zee komen geen golven, uit een niet-bestaande wolk valt geen regen, een niet-bestaande boom brengt geen vruchten voort, een niet-bestaande mens laat niets zien en brengt niets tot stand. Zolang er daarom tekenen van bestaan verschijnen, zijn ze een bewijs dat de bezitter van het teken bestaat.
Overdenk dat heden ten dage het Koninkrijk van Christus bestaat; hoe zou door een niet-bestaande koning zo'n groot koninkrijk zichtbaar kunnen worden? Hoe kunnen van een niet-bestaande zee de golven zo hoog rijzen? Hoe kan er uit een niet-bestaande tuin zo'n geurige bries waaien? Overweeg dat er van geen enkel wezen een resultaat, een spoor, een invloed overblijft, nadat zijn lichaamsdelen uiteen zijn gevallen en zijn elementen zijn ontbonden, of het nu gaat om een mineraal, een plant, of een dier. Er is alleen de werkelijkheid van de mens en de geest van de mens die, na de ontbinding van de lichaamsdelen, de verspreiding van de deeltjes en de vernietiging van de samenstelling, voortbestaat, blijft werken en kracht bezitten.
Deze kwestie is buitengewoon subtiel, denk er goed over na. Wij geven hier een verstandelijk bewijs, opdat de wijze het in de weegschaal der rede en gerechtigheid kan wegen. Maar als de menselijke geest zich verheugt en tot het Koninkrijk Gods wordt aangetrokken, als het innerlijk oog opengaat, het geestelijk gehoor sterker wordt en de geestelijke gevoelens de overhand krijgen, zal hij de onsterfelijkheid van de geest even duidelijk zien als hij de zon ziet en de blijde tijding en de tekenen Gods zullen hem omringen.
Morgen zullen wij andere bewijzen geven.

LXI

De onsterfelijkheid van de geest (II)

Gisteren bespraken wij de onsterfelijkheid van de geest. Weet, dat het vermogen en het begrip van de menselijke geest twee soorten kent; dat wil zeggen, ze werken en nemen waar op twee verschillende manieren. De ene manier is door middel van instrumenten en organen; dus met dit oog ziet hij, met dit oor hoort hij, met deze tong spreekt hij. Zó werkt de geest en het waarnemen door de werkelijkheid van de mens: door middel van organen. Dat wil zeggen, dat de geest ziet, door de ogen; de geest hoort, door het oor; de geest spreekt, door de tong.
Het andere bewijs van de vermogens en de werkingen van de geest wordt gegeven zonder instrumenten en organen. In slapende toestand bijvoorbeeld ziet hij zonder ogen, hoort hij zonder oor, spreekt hij zonder tong, loopt hij zonder voeten. Kortom, deze werkingen gaan het middel van instrumenten en organen te boven. Hoe vaak gebeurt het niet dat hij in de wereld van de slaap een droom ziet en de betekenis ervan twee jaar later in soortgelijke gebeurtenissen duidelijk wordt. Hoe vaak gebeurt het ook niet dat een vraagstuk in de wereld van de waaktoestand niet kan oplossen, opgelost wordt in de wereld van de droom. In wakende toestand ziet het oog slechts over een korte afstand, maar in de droom ziet degene die zich in het oosten bevindt, het westen; wakende ziet hij het heden, in de slaap ziet hij de toekomst. In wakende toestand kan hij, met behulp van snel vervoer, hoogstens twintig farsakhs1 per uur afleggen; in de slaap doorkruist hij het oosten en het westen in een oogwenk. Want de geest verplaatst zich op twee verschillende manieren: zonder hulpmiddelen, wat geestelijk reizen is, en met hulpmiddelen, wat reizen in stoffelijke zin is, zoals vogels die vliegen en vogels die vervoerd worden.
Tijdens de slaap is het alsof het lichaam dood is, het ziet noch hoort, het voelt niet, het is zich van niets bewust, neemt niet waar; dat wil zeggen, de menselijke vermogens zijn buiten werking gesteld, maar de geest leeft en bestaat. Ja, zijn inzichtelijk vermogen is zelfs toegenomen, zijn vlucht is hoger en zijn begrip is ruimer. Te denken dat na de dood van het lichaam de geest vergaat, is als zich voor stellen dat een vogel in een kooi er het leven bij laat als de kooi stuk gaat, hoewel de vogel niets te vrezen heeft van het stuk gaan van de kooi. Ons lichaam is als de kooi en de geest is als de vogel. Wij zien dat zonder de kooi deze vogel vliegt in de wereld van de slááp; daarom blijft, als de kooi stukgaat, de vogel voortleven en bestaan; zijn gevoelens zullen zelfs sterker zijn, zijn waarnemingsvermogen scherper en zijn geluk zal zijn toegenomen. In waarheid bereikt hij uit de hel een paradijs van verrukkingen, omdat er voor de dankbare vogels geen groter paradijs bestaat dan van de kooi bevrijd te zijn. Daarom haasten de martelaren zich in uiterste vreugde en geluk naar de vlakte van opoffering.
In wakende toestand ziet het menselijk oog hoogstens over een afstand die men in één uur reizen aflegt,2 omdat door gebruik te maken van het lichaam het vermogen van de geest aldus wordt bepaald, maar met het innerlijke gezichtsvermogen en het geestesoog ziet hij Amerika en kan hij wat zich daar bevindt, waarnemen en de toestand van dingen ontdekken en zaken regelen. Als dan de geest hetzelfde was als het lichaam, zou het innerlijke gezichtsvermogen ook evenredig groot moeten zijn. Daarom is duidelijk dat deze geest niet hetzelfde is als het lichaam, dat de vogel niet hetzelfde is als de kooi en dat het vermogen en inzicht van de geest groter is zonder tussenkomst van het lichaam. Welnu, als het instrument terzijde wordt gelegd, blijft de bezitter van het instrument doorwerken. Als bijvoorbeeld de pen terzijde wordt gelegd, of stuk is, blijft de schrijver in leven en aanwezig; als een huis wordt verwoest, blijft de eigenaar in leven. Dit is één van de logische bewijzen van de onsterfelijkheid van de ziel.
Er is er nog één: dit lichaam wordt zwak, of traag, of ziek, of het wordt gezond, het wordt moe of is uitgerust, soms wordt de hand of het been geamputeerd, of neemt de lichaamskracht af, het wordt blind, doof of stom, de ledematen kunnen verlamd raken, kortom, het lichaam kan alle gebreken vertonen. Niettemin is de geest in zijn oorspronkelijke staat, in zijn eigen geestelijke waarnemingsvermogen, eeuwig en eeuwigdurend, hij ondervindt geen gebrek en raakt evenmin afgetakeld. Maar wanneer het lichaam geheel is blootgesteld aan ziekte en ongemak, is het verstoken van milddadigheid van de geest, zoals een spiegel die, wanneer hij breekt, of vuil, of stoffig wordt, de zonnestralen niet kan weerspiegelen en ook niet langer zijn milddadigheden kan laten zien.
Wij hebben al uitgelegd dat de geest van de mens niet in het lichaam is, omdat hij bevrijdt en geheiligd is van in- en uitgaan, wat lichamelijke gesteldheden zijn. Het verband tussen de geest en het lichaam is als tussen de zon en de spiegel. In het kort, de menselijke geest bevindt zich steeds in dezelfde toestand, hij wordt niet ziek door de ziekten van het lichaam, maar geneest evenmin door de gezondheid ervan; hij wordt niet ziek, noch zwak, noch ellendig, noch arm, noch licht, noch klein. Dat wil zeggen, hij ondervindt geen schade van de gebreken van het lichaam en hij zal nergens iets van merken, zelfs als verzwakt het lichaam, of worden de handen en voeten en tong afgehakt, of verliest hij het gehoor of het gezichtsvermogen. Daarom is het duidelijk en zeker dat de geest niet hetzelfde is als het lichaam en dat zijn levensduur onafhankelijk is van die van het lichaam; in tegendeel, de geest heerst in de wereld van het lichaam in al zijn grootheid en zijn kracht en invloed zijn, evenals de milddadigheid van de zon in de spiegel, duidelijk zicht. Maar als de spiegel stoffig wordt of breekt, zal hij niet langer de zonnestralen weerspiegelen.

LXII

Volmaaktheden zijn onbegrensd

Weet, dat de bestaanstoestanden beperkt zijn tot de toestanden van dienstbaarheid, van profeetschap en van goddelijkheid, maar de goddelijke en menselijke volmaaktheden zijn onbeperkt. Als u diep nadenkt, ontdekt u dat ook uiterlijk de volmaaktheden van het bestaan onbeperkt zijn, want u kunt geen wezen vinden dat zó volmaakt is dat u zich daarbij geen voortreffelijker wezen zou kunnen voorstellen. U kunt bijvoorbeeld geen robijn in het mineralenrijk, geen roos in het plantenrijk, geen nachtegaal in het dierenrijk zien zonder dat u zich daarbij geen betere exemplaren zou kunnen voorstellen. Zoals de goddelijke milddadigheden oneindig zijn, zo zijn de menselijke volmaaktheden oneindig. Als het mogelijk was om een grens van volmaaktheid te bereiken, dan zou ooit een wezen de toestand kunnen bereiken van God onafhankelijk te zijn en kon het vergankelijke de toestand van het absolute bereiken. Maar voor ieder mens is er een punt dat hij niet kan overschrijden, dat wil zeggen, hij die zich in de toestand van dienstbaarheid bevindt, zal, hoezeer hij ook vooruitgaat met het verwerven van onbeperkte volmaaktheden, nooit de toestand van goddelijkheid bereiken. Met de andere wezens is het hetzelfde: een mineraal kan, hoezeer het ook vooruitgaat in het mineralenrijk, het plantaardige vermogen niet bereiken; ook in een bloem zal, hoezeer ze ook vooruitgaat in het plantenrijk, geen zintuiglijk vermogen zichtbaar worden. Dit mineraal van zilver kan dus geen gehoor of gezichtsvermogen verwerven; het kan alleen in zijn eigen staat vooruitgaan en een volmaakt mineraal worden, maar het kan geen groeivermogen verwerven, of het vermogen om gewaar te worden, of gaan leven; het kan alleen in zijn eigen staat vooruitgaan.
Petrus kan bijvoorbeeld geen Christus worden. Het enige wat hij kan doen is om, in de toestand van dienstbaarheid, talloze volmaaktheden verwerven, want iedere bestaande werkelijkheid is in staat om vooruit te gaan. Daar de menselijke geest, nadat hij deze stoffelijke vorm heeft afgelegd, een eeuwig leven heeft, is zeker ieder bestaand wezen in staat om vooruit te gaan; daarom is het toegestaan om voor iemand na zijn dood om vooruitgang, vergeving, barmhartigheid, weldadigheid en zegening te vragen, omdat het bestaan tot vooruitgang in staat is. Daarom wordt in gebeden van Bahá'u'lláh vergeving en kwijtschelding van zonden gevraagd voor hen die zijn overleden. Daar bovendien de mensen in deze wereld God nodig hebben, hebben zij Hem ook in de andere wereld nodig. De schepselen zijn altijd behoeftig en God is absoluut onafhankelijk in deze wereld of in de wereld die komen gaat.
De rijkdom van de andere wereld is God nabij te zijn. Daarom is zeker dat zij die dichtbij de goddelijke Hof zijn, mogen voorspreken en deze voorspraak wordt door God goedgekeurd. Maar voorspraak in de andere wereld is niet gelijk aan voorspraak in deze wereld, het is wat anders, een andere werkelijkheid, die niet in woorden kan worden uitgedrukt.
Indien een rijke man bij zijn dood een geschenk nalaat aan de armen en armzaligen en een deel van zijn rijkdom schenkt dat aan hen moet worden besteed, is deze handeling er wellicht de oorzaak van dat hem vergiffenis en vergeving geschonken wordt en dat hij vooruit gaat in het goddelijk Koninkrijk.
Ook verduren een vader en moeder de grootste zorg en moeilijkheden om hun kinderen, en als de kinderen de leeftijd der volwassenheid hebben bereikt, overlijden ouders vaak. Zelden gebeurt het dat een vader en moeder in deze wereld de beloning zien voor de zorg en last die zij om hun kinderen te verduren kregen. Daarom moeten kinderen voor deze zorg en last liefde en weldaden bewijzen en voor hun ouders om vergiffenis en vergeving smeken. U moet dus voor de liefde en goedheid die u door uw vader werd betoond, terwille van hem aan de armen geven, met de grootste onderworpenheid en nederigheid om vergiffenis en vergeving van zonden smeken en om de hoogste genade vragen.
Het is zelfs mogelijk dat de toestand van hen die in zonde en ongeloof zijn gestorven, veranderd wordt, dat wil zeggen, zij kunnen het voorwerp van vergeving door Gods milddadigheid worden, niet door Zijn gerechtigheid, want milddadigheid is geven zonder dat het verdiend is, en gerechtigheid is geven wat verdiend is. Zoals wij het vermogen bezitten om hier voor deze zielen te bidden, zo bezitten wij ditzelfde vermogen eveneens in de andere wereld, die het Koninkrijk Gods is. Zijn niet alle mensen in die wereld Gods schepselen? Daarom kunnen zij ook in die wereld vooruitgaan. Zoals zij hier licht kunnen ontvangen door hun smeekbeden, kunnen zij daar ook om vergeving smeken en door smekingen en smeekbeden licht ontvangen. Zoals dus zielen in deze wereld, met behulp van smeekbeden, de smekingen en de gebeden van de heiligen, ontwikkeling kunnen verwerven, is dit na de dood ook zo. Door hun eigen gebeden en smeekbeden kunnen zij ook vooruitgaan, vooral wanneer zij het voorwerp zijn van de voorspraak van de heilige Manifestaties.


LXIII

De vooruitgang van de mens in de andere wereld

Weet dat niets wat bestaat in een toestand van rust blijft, dat wil zeggen, alle dingen zijn in beweging. Alles is óf aan het toenemen, óf aan het afnemen, alle dingen komen óf van niet-bestaan tot bestaan, óf gaan van bestaan over in niet-bestaan. Zo kwam deze bloem, deze hyacint gedurende een zekere tijdsduur van de wereld van niet-bestaan tot bestaan en nu gaat ze van bestaan over in niet-bestaan. Deze toestand van beweging wordt voor essentieel - dat wil zeggen, natuurlijk - gehouden en kan niet van wezens gescheiden worden, omdat het voor hen een essentiële vereiste is, zoals het voor vuur de essentiële vereiste is om te branden.
Het staat dus vast dat deze beweging voor het bestaan, dat óf toenemen óf afnemen is, noodzakelijk is. Welnu, daar de geest na de dood voortbestaat, gaat hij noodzakelijkerwijs vóóruit of achteruit en in de andere wereld is ophouden met vooruitgaan hetzelfde als achteruitgaan, maar hij verlaat nimmer zijn eigen staat, waarin hij zich blijft ontwikkelen. De werkelijkheid van de geest van Petrus bijvoorbeeld, hoezeer deze ook vooruit moge gaan, zal niet de staat van de Werkelijkheid van Christus bereiken, deze geest gaat alleen in zijn eigen staat vooruit.
Bezie dit mineraal; hoezeer het zich ook ontwikkelt, het ontwikkelt zich alleen in zijn eigen gesteldheid; men kan het kristal niet in een toestand brengen waarin het kan gaan zien, dit is onmogelijk. Hoezeer de maan die aan de hemel staat, zich dus ook zou ontwikkelen, ze zou nooit een stralende zon kunnen worden, maar in haar eigen toestand heeft zij een apogeum en perigeum. Hoezeer de discipelen ook vooruit zouden gaan, zij zouden nooit Christus kunnen worden. Het is waar dat steenkool een diamant zou kunnen worden, maar beide bevinden zich in een toestand van het mineraal en hun samenstellende elementen zijn dezelfde.


LXIV

De staat van de mens en zijn vooruitgang na de dood

Als wij wezens met een scherpziend oog beschouwen, nemen wij waar dat zij tot drie soorten zijn beperkt, dat wil zeggen, als geheel zijn ze óf mineraal, óf plantaardig, óf dierlijk en elk van deze drie klassen bevat geslachten. De mens is de hoogste soort, omdat hij de bezitter is van de volmaaktheden van alle klassen, hij heeft namelijk een lichaam dat groeit en dat voelt. Behalve dat hij de volmaaktheden bezit van het mineraal, van de plant en van het dier, bezit hij ook een bijzondere uitmuntendheid die de andere wezens niet hebben, namelijk de verstandelijke volmaaktheden. Daarom is de mens de edelste der wezens.
De mens bevindt zich in de hoogste graad van stoffelijkheid en aan het begin van vergeestelijking, dat wil zeggen, hij staat aan het einde onvolmaaktheid en aan het begin van volmaaktheid. Hij bevindt zich in de laatste graad van duisternis en aan het begin van licht, daarom is er gezegd dat de toestand van de mens het einde van de nacht is en het begin van de dag, wat betekent dat hij de som van alle graden van onvolmaaktheid is, en dat hij de graden van volmaaktheid bezit. Hij heeft zowel een dierlijke kant als een engelachtige kant, en het doel van een opvoeder is om menselijke zielen zó op te voeden dat hun engelachtige kant hun dierlijke kant kan overwinnen. Dan, als de goddelijke kracht in de mens, die zijn werkelijke volmaaktheid is, de duivelse kracht, die absolute onvolmaaktheid is, overwint, wordt hij de uitmuntendste onder de schepselen, maar als de duivelse kracht de goddelijke kracht overwint, wordt hij de laagste onder de schepselen. Daarom is hij het einde van onvolmaaktheid en het begin van volmaaktheid. In géén van de andere soorten in de bestaanswereld is er zó'n verschil, contrast, tegenstrijdigheid en tegenstelling als bij de menselijke soort. Zo werd het goddelijk Licht in de mens weerspiegeld, zoals in Christus, en zie hoe Hij wordt bemind en geëerd! Tegelijkertijd zien wij de mens een steen aanbidden, een kluit aarde, of een boom; hoe verachtelijk is hij om voor zijn voorwerp van aanbidding de laagste bestaansvorm te kiezen - namelijk een steen of klei, zonder geest, een berg, een bos of een boom. Welke schande is groter voor de mens dan de laagste bestaansvorm te aanbidden? Zo is kennis een eigenschap van de mens en onwetendheid ook; waarheidsliefde is een eigenschap van de mens, leugenachtigheid ook; betrouwbaarheid en verraad, rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid zijn eigenschappen van de mens, enzovoort. Kortom, alle volmaaktheden en deugden en alle ondeugden zijn eigenschappen van de mens.
Overdenk evenzeer de verschillen tussen individuen. De Christus bevond Zich in de menselijke vorm en Kajafas bevond zich in de menselijke vorm; Mozes en Farao, Abel en Kaïn, Bahá'u'lláh en Yahyá,1 waren mensen.
Van de mens wordt gezegd dat hij naar Gods evenbeeld is geschapen en hij het Boek der Schepping is, omdat alle mysteriën der wezens in hem bestaan. Als hij onder de schaduw komt van de Ware Opvoeder en op de juiste wijze wordt opgevoed, wordt hij de essentie der essenties, het licht der lichten, de geest der geesten; hij wordt het middelpunt van de goddelijke verschijnselen, de bron van de goddelijke eigenschappen, de dageraadsplaats van hemels licht en de verzamelplaats van goddelijke inspiratie. Als hij deze opvoeding verstoken is, wordt hij de personificatie van duivelse eigenschappen, de som van dierlijke ondeugden en de bron van duistere kenmerken.
De reden voor het zenden van de Profeten is de mensen op te voeden, opdat dit stuk steenkool een diamant kan worden, op deze onvruchtbare boom kan worden geënt en hij de zoetste, heerlijkste vruchten kan voortbrengen. Als de mens de edelste staat bereikt in de wereld der mensheid, dan kan hij verder vooruitgaan in de toestanden van volmaaktheid, maar niet in staat, want staten zijn beperkt, maar de goddelijke volmaaktheden zijn oneindig.
Zowel vóór als na het afleggen van deze stoffelijke vorm is er vooruitgang in volmaaktheid, maar niet in staat. Wezens vinden dus hun vervulling in de volmaakte mens. Er is geen ander wezen hoger dan de volmaakte mens. Maar de mens kan, wanneer hij deze staat heeft bereikt, altijd nog in volmaaktheden vooruitgaan, maar niet in staat, omdat er geen staat is die hoger is dan die van een volmaakte mens waarnaar hij kan overgaan. Hij gaat alleen vooruit in de staat der mensheid, want de menselijke volmaaktheden zijn oneindig. Hoe geleerd iemand dus ook moge zijn, wij kunnen ons altijd een nog geleerder mens voorstellen.
Daar de volmaaktheden der mensheid oneindig zijn, kan de mens daarom ook in volmaaktheden vooruitgaan, nadat hij deze wereld heeft verlaten.


LXV

Verklaring van een vers in de Kitáb-i-Aqdas

Vraag: Er staat in de Kitáb-i-Aqdas: "...al wie zich daaraan onttrekt, komt op dwaalwegen, ook al verricht hij iedere rechtvaardige daad."1 Wat is de betekenis van dit vers?
Antwoord: Dit gezegende vers betekent dat de basis voor het welslagen en verlossing de kennis van God is en dat de resultaten van de kennis van God de rechtvaardige daden zijn die de vrucht zijn van geloof. Als de mens deze kennis niet heeft, wordt hij van God gescheiden en als deze scheiding bestaat, hebben rechtvaardige daden geen volledige uitwerking. Dit vers betekent niet dat de zielen die van God gescheiden zijn, gelijk zijn, of zij nu goede of slechte daden verrichten. Het betekent alleen dat de grondslag is God te kennen, en de goede daden komen uit deze kennis voort. Niettemin is zeker dat er tussen de goede mensen, de zondaars en de kwade mensen die door sluiers van God zijn gescheiden, verschil bestaat. Want de door sluiers gescheidene die goede principes en een goed karakter heeft, verdient Gods vergeving, terwijl hij die een zondaar is en slechte eigenschappen en een slecht karakter heeft, van Gods milddadigheden en zegeningen is verstoken; hierin ligt het verschil.
Daarom betekent dit gezegende vers dat rechtvaardige daden alleen, zonder de kennis van God, niet de oorzaak kunnen zijn van eeuwige verlossing, immerdurend welslagen, voorspoed en het binnengaan in Gods Koninkrijk.


LXVI

Het bestaan van de rationele ziel na de dood van het lichaam

Vraag: Nadat het lichaam is verlaten en de geest vrijheid heeft verkregen, op welke manier bestaat dan de rationele ziel? Laten wij veronderstellen dat de zielen die worden bijgestaan door de milddadigheid van de Heilige geest, waar bestaan en eeuwig leven bereiken, maar wat wordt er van de rationele zielen, dat wil zeggen, de door sluiers gescheiden geesten?1
Antwoord: Sommigen denken dat het lichaam het wezenlijke is en op zichzelf bestaat en dat de geest bijkomstig is en van materie van het lichaam afhankelijk, hoewel daarentegen de rationele ziel het wezenlijke is en het lichaam ervan afhankelijk is. Als het bijkomstige, dat wil zeggen het lichaam, vernietigd wordt, blijft het wezenlijke, de geest, voortbestaan.
Ten tweede, de rationele ziel, met andere woorden de menselijke geest, daalt niet neer in het lichaam, dat wil zeggen, hij treedt er niet binnen, want neerdaling en binnentreden zijn kenmerken van lichamen en de rationele ziel is hiervan vrijgesteld. De geest is dit lichaam nooit binnengetreden, dus als hij het verlaat, heeft hij geen verblijfplaats nodig; neen, de geest is met het lichaam verbonden, zoals dit licht met deze spiegel. Als de spiegel helder en volmaakt is, zal het licht van de lamp erin verschijnen, maar als de spiegel met stof bedekt raakt, of breekt, verdwijnt het licht.
De rationele ziel, dat wil zeggen de menselijke geest, is dit lichaam noch binnengetreden, noch er voor zijn bestaan van afhankelijk; hoe zou hij dan, nadat de samenstelling van het lichaam dus ontbonden is, voor zijn bestaan materie nodig moeten hebben? Integendeel, de rationele ziel is het wezenlijke, waardoor het lichaam bestaat. De persoonlijkheid van de rationele ziel bestaat vanaf haar begin, ze is niet toe te schrijven aan de bemiddeling van het lichaam, maar de staat en de persoonlijkheid van de rationele ziel kunnen in deze wereld sterker worden; ze gaat vooruit en bereikt de graden van volmaaktheid, of ze blijft in de laagste poel van onwetendheid, versluierd en verstoken van het aanschouwen van de tekenen van God.
Vraag: Door welke middelen gaat de geest van de mens, dat wil zeggen de rationele ziel, vooruit, nadat hij deze stoffelijke wereld verlaten heeft?
Antwoord: De vooruitgang van de menselijke geest in de goddelijke wereld, na de scheiding van zijn verbinding met het stoffelijke lichaam, vindt alleen plaats door Gods milddadigheid en genade, of door de voorspraak en de oprechte gebeden van andere menselijke zielen, of door de liefdadigheid en belangrijke goede werken die in zijn naam worden verricht.


DE ONSTERFELIJKHEID VAN KINDEREN.

Vraag: In welke toestand verkeren de kinderen die overlijden voordat zij de leeftijd des onderscheids bereiken?
Antwoord: Deze kinderen staan onder de schaduw van Gods gunst en daar zij geen enkele zonde hebben begaan en niet bezoedeld zijn met de onzuiverheden van de wereld der natuur, zijn zij de middelpunten van de openbaring van milddadigheid, en het Oog der Mededogen is op hen gericht.


LXVII

Eeuwig leven en het binnentreden in het Koninkrijk Gods

U vraagt over het eeuwige leven en het binnentreden in het Koninkrijk. De gebruikelijke term die voor het Koninkrijk wordt gebezigd, is hemel, maar dat is een vergelijking en gelijkenis, niet een werkelijkheid of een feit, want het Koninkrijk is niet een stoffelijke plaats, het is geheiligd boven tijd en plaats. Het is een geestelijke wereld, een goddelijke wereld en het middelpunt van de souvereiniteit van God; het is bevrijd van het lichamelijke en dat wat stoffelijk is en het is gezuiverd en geheiligd van de denkbeelden van de mensenwereld. Plaatsgebonden zijn is een eigenschap van lichamen en niet van de geest. Neem waar dat het menselijk lichaam aan een kleine plaats gebonden is, het beslaat slechts twee spannen aarde, maar de geest en het verstand van de mens reizen naar alle landen en streken - zelfs door het onbegrensde hemelruim - omgeven al wat bestaat en doen ontdekkingen in hoge sferen en op oneindige afstanden. Dat is zo, omdat de geest geen bepaalde plaats heeft, hij is plaatsloos en voor de geest zijn de hemel en de aarde één, aangezien hij in beide ontdekkingen doet. Maar het lichaam is aan een plaats gebonden en weet niet wat zich daarbuiten bevindt.
Want er zijn twee soorten leven: dat van het lichaam en dat van de geest. Het leven van het lichaam is stoffelijk leven, maar het leven van de geest geeft uitdrukking aan het bestaan van het Koninkrijk, dat bestaat in het ontvangen van Gods geest en het opgewekt worden door de adem van de Heilige Geest. Alhoewel het stoffelijk leven bestaan kent, is het voor de heiligen zuiver niet-bestaan en absolute dood. Zo bestaat de mens en deze steen bestaat ook, maar wat een verschil tussen het bestaan van de mens en dat van de steen! Hoewel de steen bestaat, is hij in verhouding tot het bestaan van de mens niet-bestaand.
De betekenis van het eeuwige leven is het geschenk van de Heilige Geest, zoals de bloem het geschenk ontvangt van het seizoen, de lucht en de lentebries. Overdenk: het leven van deze bloem was in het begin als het leven van het mineraal, maar door de komst van het lenteseizoen, van de milddadigheid van de lentewolken en van de warmte van de stralende zon, bereikte hij een ander leven van uiterste frisheid, teerheid en welriekendheid. Het eerste leven van de bloem is, in vergelijking met het tweede leven, als dood.
De betekenis is dat het leven van het Koninkrijk het leven van de geest is, het eeuwige leven, en dat het gezuiverd is van plaats, gelijk de menselijke geest, die geen plaats kent. Want als u het menselijk lichaam onderzoekt, vindt u geen speciale plek of plaats voor de geest, want die heeft nooit een plaats gehad, hij is onstoffelijk. Hij heeft geen verbinding met het lichaam, gelijk de zon met deze spiegel. De zon is niet in de spiegel, maar hij heeft een verbinding met de spiegel.
Zo is ook de wereld van het Koninkrijk geheiligd boven alles wat met het oog of met andere zintuigen - gehoor, reuk, smaak, of gevoel - kan worden waargenomen. Het verstand dat in de mens is, waarvan het bestaan wordt erkend - waar bevindt het zich in hem? Als u het lichaam met het oog, het oor of andere zintuigen onderzoekt, vindt u het niet; niettemin bestaat het. Daarom heeft het verstand geen plaats, maar het is met de hersenen verbonden. Zo is het ook met het Koninkrijk. Op dezelfde wijze heeft liefde geen plaats, maar ze is verbonden met het hart, zo heeft het Koninkrijk geen plaats, maar is verbonden met de mens.
Binnentreden in het Koninkrijk geschiedt door de liefde tot God, door onthechting, door heiligheid en kuisheid, door waarheidsliefde, zuiverheid, standvastigheid, betrouwbaarheid en het opofferen van zijn leven.
Deze uitleg toont aan dat de mens onsterfelijk is en eeuwig leeft. Voor degenen die in God geloven, die God beminnen en geloof hebben, is het leven voortreffelijk, dat wil zeggen, het is eeuwig, maar voor die zielen die door sluiers van God zijn gescheiden, is het, hoewel zij leven, donker en in vergelijking met het leven van gelovigen is het niet-bestaan.
Het oog en de nagel leven bijvoorbeeld, maar het leven van de nagel is in verhouding tot het leven van het oog niet-bestaand. Deze steen en deze man bestaan beide, maar de steen is in verhouding tot het bestaan van de mens niet-bestaand, hij kent geen bestaan; want als de mens sterft en zijn lichaam wordt verwoest en vernietigd, wordt het als steen en aarde. Daarom is duidelijk dat het mineraal, alhoewel het bestaat, in verhouding tot de mens niet-bestaand is.
Op dezelfde wijze zijn de zielen die door sluiers van God zijn gescheiden, hoewel ze in deze wereld en in de wereld na de dood bestaan, in vergelijking met het heilige bestaan van de kinderen van het Koninkrijk van God, niet-bestaand en van God gescheiden.


LXVIII

Het lot

Vraag: Is de predestinatie waarover in de heilige Boeken gesproken wordt, verordend? Zo ja, is de poging om haar te vermijden dan niet zinloos?
Antwoord: Er zijn twee soorten lot: de ene is verordend en de andere is voorwaardelijk of vermijdelijk. Het verordende lot is dat wat niet kan veranderen, of worden gewijzigd en het voorwaardelijke lot is dat wat misschien gebeurt. Voor deze lamp is dus het verordende lot dat de olie brandt en verbruikt wordt; daarom is het uiteindelijke uitgaan ervan een verordening die onmogelijk te wijzigen of te veranderen is, omdat het een verordend lot is. Zo is er ook in het menselijk lichaam een levenskracht geschapen en zodra die wordt verwoest en ophoudt, gaat het lichaam zeker tot ontbinding over; als dus de olie in deze lamp brandt en opbrandt, gaat de lamp ongetwijfeld uit.
Maar het voorwaardelijke lot kan als volgt vergeleken worden: terwijl er nog olie is, waait er een hevige wind langs de lamp, waardoor deze uitgaat. Dit is een voorwaardelijk lot. Het is verstandig om het te vermijden, om zich ertegen te beschermen, om voorzichtig en omzichtig te zijn. Maar het verordende lot, dat is als het opraken van de olie in de lamp, kan niet worden gewijzigd, veranderd of uitgesteld. Het moet gebeuren; het is onvermijdelijk dat de lamp uitgaat.


LXIX

De invloed van sterren

Vraag: Hebben de sterren aan de hemel invloed op de menselijke ziel, of niet?
Antwoord: Sommige sterren aan de hemel hebben een duidelijk merkbare materiële uitwerking op de aardbol en de aardse wezens, wat geen uitleg behoeft. Denk aan de zon, die door Gods hulp en voorzienigheid de aarde en alle aardse wezens ontwikkelt. Zonder het licht en de warmte van de zon zouden alle aardse schepselen in het geheel niet bestaan.
Wat betreft de geestelijke invloed van sterren, hoewel deze invloed van sterren in de mensenwereld vreemd moge lijken, zult u, als u diep over dit onderwerp nadenkt, er toch niet zó verrast over zijn. Ik wil hiermee echter niet zeggen dat de uitspraken die de astrologen uit vroeger tijden uit de bewegingen van de sterren afleidden, met gebeurtenissen overeenkwamen, want die uitspraken van die vroegere astrologen waren vormen van hun verbeelding die hun oorsprong vonden bij Egyptische, Assyrische en Chaldeeuwse priesters, ja, veeleer waren ze toe te schrijven aan de hersenschimmen van Hindoes, aan de mythen van de Grieken, Romeinen en andere aanbidders van sterren. Maar ik wil zeggen dat dit onbegrensde heelal is als het menselijk lichaam, waarvan alle delen met de grootste kracht met elkaar zijn verbonden en samenhangen. Hoe nauw zijn niet de organen, de ledematen en de delen van het menselijk lichaam voor onderlinge hulp en steun met elkaar verbonden en hoezeer beïnvloeden zij elkaar niet! Op dezelfde wijze zijn de samenstellende delen en elementen van de delen van dit oneindige heelal met elkaar verbonden en beïnvloeden ze elkaar geestelijk en materieel.
Het oog bijvoorbeeld ziet, en het lichaam wordt beïnvloed; het oor hoort, en alle ledematen van het lichaam bewegen. Hierover bestaat geen twijfel, en het heelal is als een levend menselijk lichaam. Bovendien moet de verbinding die er tussen de organen van een wezen bestaat, noodzakelijkerwijs uitwerking en invloed hebben, of deze nu materieel of geestelijk is.
Voor degenen die geestelijke invloed op materiële dingen ontkennen, noemen wij dit korte voorbeeld: wonderschone klanken en tonen, melodieën n bekoorlijke stemmen zijn toevalligheden die de lucht beïnvloeden -want geluid is de term voor trillingen van de lucht - en door deze trillingen worden de zenuwen van het trommelvlies geraakt en hierdoor horen wij. Overdenk nu dat de trilling van de lucht, wat een toevalligheid van geen betekenis is, de menselijke geest aantrekt, opvrolijkt en grote uitwerking op hem heeft, het doet hem lachen of huilen, misschien zal het hem in zo'n mate beïnvloeden dat hij zich in gevaar stort. Zie daarom de verbinding die er bestaat tussen de menselijke geest en de atmosferische trilling, zodat de beweging van de lucht er de oorzaak van wordt dat hij van de ene stemming overgaat in de andere overgaat en dat hij volkomen wordt overweldigd, het berooft hem van zijn geduld en kalmte. Overdenk hoe vreemd dit is, want er komt niets uit de zanger dat bij de luisteraar naar binnen gaat; niettemin ontstaat er een grote geestelijke uitwerking. Daarom moet zo'n geweldige verbinding tussen wezens zeker geestelijke uitwerking en invloed hebben.
Er is gezegd dat de organen en delen van de mens op elkaar inwerken en elkaar beïnvloeden. Het oog bijvoorbeeld ziet, het hart reageert hierop; het oor hoort en de geest wordt beïnvloed; het hart is rustig, de gedachten worden kalm en voor alle ledematen van het menselijk lichaam ontstaat een aangename toestand. Welk een verbinding en welk een overeenstemming is dit! Daar deze verbinding, deze geestelijke uitwerking en deze invloed bestaat tussen de lichaamsdelen van de mens, die slechts één van de vele eindige wezens is, is er tussen deze kosmische en oneindige wezens zeker ook een geestelijke en materiële verbinding. Alhoewel met bestaande regels en de huidige wetenschap deze verbindingen niet kunnen worden ontdekt, is niettemin het bestaan ervan tussen alle wezens absoluut zeker.
Samenvattend: de wezens klein of groot, zijn met elkaar verbonden door de volmaakte wijsheid van God, en hebben uitwerking en invloed op elkaar. Als dit niet zo was, zou er in het universum en de gewone ordening van het bestaan wanorde en onvolmaaktheid zijn. Maar daar wezens met de grootste kracht met elkaar verbonden zijn, bevinden ze zich ordelijk op hun plaats en zijn volmaakt.
Dit onderwerp is waard onderzocht te worden.

LXX

Vrije wil

Vraag: Is de mens vrij in al zijn handelen, of wordt hij gedwongen en in bedwang gehouden?
Antwoord: Deze vraag is één van de belangrijkste en diepzinnigste van de theologische problemen. Zo God het wil, zullen wij op een andere dag, aan het begin van de avondmaaltijd, de gedetailleerde uitleg van dit onderwerp op ons nemen; nu zullen wij het in het kort, in een paar woorden, als volgt uitleggen. Sommige dingen zijn afhankelijk van de vrije wil van de mens, zoals rechtvaardigheid, billijkheid, tirannie en onrechtvaardigheid, mat andere woorden, goede en slechte daden; het is zonneklaar dat deze handelingen grotendeels aan de wil van de mens worden overgelaten. Maar er zijn bepaalde dingen waartoe de mens wordt aangezet en gedwongen, zoals slaap, dood, ziekte, verval van krachten, letsel en ongelukken; deze zijn niet onderworpen aan de menselijke wil en hij is daarvoor niet verantwoordelijk, want hij wordt gedwongen ze te ondergaan. Maar in de keuze tussen goede en slechte daden is hij vrij en hij pleegt ze overeenkomstig zijn eigen wil.
Als hij dat wenst, kan hij bijvoorbeeld zijn tijd doorbrengen met het loven van God, of hij kan door andere gedachten worden beziggehouden. Hij kan een licht zijn dat is aangestoken door het vuur van de liefde Gods en een filantroop die de wereld liefheeft, of hij kan de mensheid haten en verdiept zijn in materiële dingen. Hij kan rechtvaardig zijn of wreed. Deze handelingen en deze daden zijn afhankelijk van de beheersing van de wil van de mens zelf; hij is er dus zelf voor verantwoordelijk.
Nu komt er aan andere vraag naar voren. De mens is volkomen hulpeloos en afhankelijk, aangezien macht en kracht in het bijzonder God toebehoren. Zowel de verheffing als de vernedering hangen af van het welbehagen en de wil van de Allerhoogste.
Er staat in het evangelie dat God gelijk een pottenbakker is die "de ene kruik tot eer maakt en de andere tot oneer." Nu heeft de tot oneer gemaakte kruik niet het recht op de pottenbakker aanmerkingen te maken door te zeggen: Waarom maakte gij van mij geen kostbare beker die van hand tot hand gaat? De betekenis van dit vers is dat de staat van wezens verschilt. Dat wat zich in de laagste staat van het bestaan bevindt, zoals het mineraal, heeft niet het recht om te klagen, door te zeggen: "O God, waarom hebt U mij de plantaardige volmaaktheden niet gegeven?" Op dezelfde wijze heeft de plant niet het recht te klagen dat hij is verstoken van de volmaaktheden van de dierenwereld. Ook is het niet gepast voor het dier om te klagen over het gebrek aan menselijke volmaaktheden. Neen, al deze dingen zijn volmaakt op hun eigen niveau en ze moeten streven naar de volmaaktheden van hun eigen niveau. De lagere wezens hebben, zoals wij hebben gezegd, noch het recht op, noch de geschiktheid voor, de staat van de hogere volmaaktheden; neen, hun vooruitgang moet in hun eigen staat plaatsvinden.
Ook is de rust of de beweging van de mens van de bijstand van God afhankelijk. Als hij niet geholpen wordt, is hij noch in staat goed te doen, noch kwaad. Maar als de levenshulp van de Edelmoedige Heer komt, is hij in staat zowel goed als kwaad te doen, maar als de hulp wordt afgesneden, blijft hij volkomen hulpeloos. Daarom wordt in de heilige Boeken gesproken van Gods hulp en bijstand. Deze toestand is dus als die van een schip dat wordt voortbewogen door de kracht van de wind of stoom; als deze kracht ophoudt, kan het schip zich in het geheel niet verplaatsen. Niettemin wordt het schip door het roer naar links of rechts gestuurd en wordt het door de stoomkracht in de gewenste richting voortbewogen. Wordt het naar het oosten gestuurd, dan gaat het naar het oosten, en als het naar het westen wordt gestuurd, gaat het naar het westen. Deze beweging komt niet door het schip, neen, het komt door de wind of de stoom.
Op dezelfde wijze ontvangt de mens bij al zijn handelen of niet-handelen kracht van de hulp Gods, maar de keus van goed of kwaad behoort aan de mens zelf. Als dus een koning iemand tot gouverneur van een stad benoemt en hem autoriteit verleent en hem de paden van rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid laat zien die in overeenstemming zijn met de wetten; als dan deze gouverneur een onrechtmatige daad pleegt, al zou hij handelen op gezag en met de macht van de koning, zou deze laatste van onrechtvaardigheid worden vrijgesproken. Maar als hij rechtvaardig handelt, zou hij dat ook doen met het gezag van de koning, die daarmee ingenomen en voldaan zou zijn.
Dat wil zeggen, hoewel de keus van goed en kwaad de mens toebehoort, is hij onder alle omstandigheden afhankelijk van de ondersteunende levenshulp die komt van de Almachtige. Het Koninkrijk van God is zeer verheven en allen zijn gevangen in de greep van Zijn macht. De dienaar kan niets uit eigen wil doen, God is machtig, Almachtig en de Helper van alle wezens.
Deze vraag is duidelijk uitgelegd. Gegroet!

LXXI

Visioenen en communicatie met geesten

Vraag: Sommigen mensen geloven dat zij geestelijke ontdekkingen doen, dat wil zeggen dat ze met geesten spreken. Wat voor communicatie is dit?
Antwoord: Er zijn twee soorten van geestelijke ontdekkingen: de ene soort berust op inbeelding en betreft slechts beweringen van enkele mensen; de andere soort komt overeen met inspiratie, en die is echt - zoals de openbaringen van Jesaja, van Jeremia en van Johannes, welke echt zijn.
Overdenk dat het denkvermogen van de mens uit twee soorten bestaat. De ene soort is waar, wanneer ze overeenkomt met de vastgestelde waarheid. Zulke denkbeelden komen tot werkelijkheid in de buitenwereld, zoals nauwkeurige meningen, juiste theorieën, wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen.
De andere soort van denkbeelden bestaat uit ijdele gedachten en nutteloze ideeën die noch vruchten afwerpen, noch resultaten opleveren en die geen werkelijkheid bezitten; neen, ze komen op als golven van de zee van waandenkbeelden en Ze verdwijnen al vluchtige dromen.
Op dezelfde wijze zijn er twee soorten geestelijke ontdekkingen. De ene soort zijn de openbaringen van de Profeten en de geestelijke ontdekkingen van de uitverkorenen. De visioenen der Profeten zijn geen dromen, neen, het zijn geestelijke ontdekkingen die werkelijk zijn. Zij zeggen bijvoorbeeld: "Ik zag een persoon in een bepaalde vorm en ik zei dit en hij antwoordde dat." Dit visioen vindt plaats in de wereld van waaktoestand en niet in de wereld van de slaap. Ja, zelfs is het een geestelijke ontdekking die onder woorden wordt gebracht als ware het de verschijning van een visioen.
De andere soort van geestelijke ontdekkingen bestaat uit zuiver fantasieën, maar aan die fantasieën wordt op zo'n wijze uitdrukking gegeven dat vele eenvoudige mensen geloven dat ze waar zijn. Het duidelijke bewijs hiervoor is dat uit dit beheersen van geesten nooit een resultaat of vrucht is voortgekomen, neen, het zijn slechts verhalen en vertellingen.
Weet dat de werkelijkheid van de mens de werkelijkheid der dingen omvat en de waarheden, eigenschappen en geheimen der dingen ontdekt. Zo zijn al deze kunsten, wonderen, wetenschappen en kennis ontdekt door de menselijke werkelijkheid. Er was een tijd dat deze wetenschappen, kennis, wonderen en kunsten diep verborgen geheimen waren; toen ontdekte de menselijke werkelijkheid ze langzamerhand en bracht ze van het rijk van het onzichtbare naar het vlak van het zichtbare. Het is dan ook duidelijk dat de werkelijkheid van de mensen dingen omvat. Zo bevindt ze zich in Europa en ontdenkt Amerika, is ze op de aarde en doet ontdekkingen in de hemelen. Ze is de onthuller van de geheimen der dingen en de kenner van de werkelijkheid van dát wat bestaat. Deze ontdekkingen die overeenkomen met de werkelijkheid, staan gelijk met openbaring, wat geestelijk begrip, goddelijke inspiratie en geestelijk verbonden-zijn van mensen is. De Profeet zegt bijvoorbeeld: "Ik zag, ik zei, ik hoorde dit." Het is daarom duidelijk dat de geest scherp waarneemt zonder de tussenkomst van een van de vijf zintuigen, zoals de ogen of de oren. Tussen geestelijk gerichte zielen bestaan geestelijke verstandhoudingen, ontdekkingen, een verbinding die gezuiverd is van verbeelding en waan, een band die geheiligd is van tijd en plaats. Zo staat in het evangelie geschreven dat op de berg Tabor Mozes en Elia tot Christus kwamen, en het is duidelijk dat dit geen stoffelijke ontmoeting was. Het was een geestelijke ontmoeting die als een fysieke ontmoeting onder woorden wordt gebracht.
De andere soort van gesprekken, aanwezigheid en communicatie van geesten is slechts fantasie en waan, welke slechts in schijn werkelijkheid is.
Het verstand en het denken van de mens ontdekt soms waarheden en door dit denken en ontdekken ontstaan tekens en resultaten. Dit denken heeft een basis, maar er komt veel in de menselijke geest op dat is als de golven van de zee van verbeelding, het draagt geen vrucht en levert geen resultaat op. Op dezelfde wijze ziet de mens in de wereld van de slaap een visioen dat precies zo tot werkelijkheid komt, een andere keer heeft hij een droom die tot helemaal niets leidt.
Wat wij bedoelen is dat er van deze toestand die wij het gesprek en de communicatie tussen geesten noemen, twee soorten bestaan; de ene is zonder meer denkbeeldig en de andere is als de visioenen die in het heilige Boek worden genoemd, zoals de openbaringen van Johannes en Jesaja en de ontmoeting van Christus met Mozes en Elia. Deze zijn echt en hebben een wonderbaarlijke uitwerking op de geest en op het gedachtenleven van de mens en maken dat hun hart wordt aangetrokken.



LXXII

Genezing door geestelijke middelen

Vraag: Sommige mensen genezen de zieken door geestelijke middelen, dat wil zeggen, zonder medicijnen. Wat zegt u hiervan?
Antwoord: Weet dat er vier soorten van genezing en heling zonder medicijnen zijn. Twee zijn er te danken aan materiële oorzaken en twee aan geestelijke oorzaken.
Van de twee soorten van genezing door materiële middelen, is er één te danken aan het feit dat in de mens zowel gezondheid als ziekte besmettelijk zijn. De besmetting door ziekte is hevig en snel, terwijl het overbrengen van gezondheid uiterst zwak en langzaam is. Als twee lichamen met elkaar in aanraking worden gebracht, is het zeker dat microbische deeltjes van de één op de ander overgaan. Zoals ziekte door snelle en hevige besmetting van het ene lichaam op het andere wordt overgebracht, kan het ook zijn dat de sterke gezondheid van een gezond mens een heel lichte ziekte bij een zieke mens verlicht. Dat wil zeggen, de besmetting door ziekte is hevig en heeft een snelle uitwerking, terwijl het overbrengen van gezondheid zeer langzaam gaat en een geringe uitwerking heeft en het heeft deze geringe uitwerking zelfs alleen maar bij heel lichte ziekten. De sterke kracht van een gezond lichaam kan een geringe zwakte van een ziek lichaam overwinnen, wat gezondheid tot gevolg heeft. Dit is één soort van genezing.
De andere soort van genezing zonder medicijnen is door middel van magnetische kracht die van het ene lichaam op het andere inwerkt en de oorzaak van genezing wordt. Ook deze kracht heeft slechts een geringe uitwerking. Soms kan het een zieke goeddoen wanneer men de hand op zijn hoofd of op zijn hart legt. Waarom? Vanwege de uitwerking van het magnetisme en van de geestelijke indruk die men op de zieke maakt, waardoor de ziekte verdwijnt. Maar ook deze uitwerking is zeer gering en zwak.
Van de twee andere soorten van genezing die geestelijk zijn, dat wil zeggen, waar het geneesmiddel een geestelijke kracht is, is de ene het gevolg van volledige concentratie van de geest van een sterk persoon op een zieke, wanneer laatstgenoemde met al zijn geconcentreerd vertrouwen verwacht dat er genezing tot stand komt door de geestkracht van de sterke persoon, in die mate dat er een vriendschappelijke band ontstaat tussen de sterke persoon en de zieke. De sterke persoon doet al het mogelijke om de zieke persoon te genezen en de zieke persoon is er dan zeker van dat hij genezing ontvangt. Door de uitwerking van deze geestelijke indrukken wordt er een prikkeling van de zenuwen tot stand gebracht en deze indruk en deze prikkeling van de zenuwen wordt de oorzaak van het herstel van de zieke. Als dus een zieke mens een hevig verlangen naar iets heeft en er vurig op hoopt en plotseling het nieuws van de realisering ervan verneemt, wordt een zenuwprikkeling teweeggebracht die de ziekte geheel doet verdwijnen. Op dezelfde wijze wordt er misschien, als er plotseling iets voorvalt dat schrik veroorzaakt, in de zenuwen van een sterk persoon een prikkeling teweeggebracht die onmiddellijk een ziekte veroorzaakt. De oorzaak van de ziekte is niet iets stoffelijks, want die persoon heeft niets gegeten en hij is niet met iets schadelijks in aanraking gekomen; de zenuwprikkeling is dan de enige oorzaak van de ziekte. Op dezelfde wijze heeft het plotseling in vervulling gaan van een groot verlangen zó'n vreugde dat de zenuwen worden geprikkeld en er door deze prikkeling gezondheid tot stand komt.
Om samen te vatten, de volledige en goede relatie tussen de geestelijke dokter en de zieke - dat wil zeggen, een relatie van dien aard dat de geestelijke dokter zich volledig concentreert en de zieke al zijn aandacht op de geestelijke dokter richt, van wie hij verwacht dat deze zijn gezondheid zal bewerkstelligen - veroorzaakt een prikkeling van de zenuwen en het gevolg is gezondheid. Maar dit alles heeft slechts tot op zekere hoogte resultaat en dit niet altijd. Want als iemand door een hevige ziekte wordt getroffen, of gewond raakt, zullen deze middelen de ziekte niet doen verdwijnen, noch de wond sluiten en genezen. Dat wil zeggen, deze middelen hebben geen kracht bij ernstige ziekten, tenzij de lichamelijke gesteldheid meewerkt, daar een sterk gestel de ziekte vaak overwint. Dit is de derde soort van genezing.
Maar de vierde soort van genezing komt tot stand door de kracht van de Heilige Geest. Deze is niet afhankelijk van contact, noch van zien, noch van zien, noch van aanwezigheid: deze is van geen enkele voorwaarde afhankelijk. Of de ziekte nu licht is of ernstig, of er lichamelijk contact is of niet, of er een persoonlijke band tussen de zieke en de genezer wordt gelegd of niet, deze genezing vindt plaats door de kracht van de Heilige Geest.


LXXIII

Genezing door materiële middelen

Gisteren spraken wij aan tafel over de geneeskundige behandeling van ziekten en de geestelijke genezing, die bestaat in het behandelen van ziekten door de geestelijke vermogens.
Laten wij nu spreken over de genezing door materiële middelen. De wetenschap der geneeskunde bevindt zich nog in de kinderschoenen, ze heeft de volwassenheid nog niet bereikt, maar als ze dit punt heeft bereikt, zullen er genezingen worden verricht met dingen die niet weerzinwekkend zijn voor de reuk en de smaakvan de mens; dat wil zeggen, met voedsel, vruchten en groenten, die aangenaam zijn voor de smaak en een aangename geur hebben. Want de oorzaak waardoor ziekte wordt verwekt - dat wil zeggen, de oorzaak dat ziekte het menselijk lichaam binnenkomt - is óf fysiek, óf is het gevolg van prikkeling van de zenuwen.
Maar de hoofdoorzaken van ziekten zijn fysiek, want het menselijk lichaam is samengesteld uit talrijke elementen, maar in de mate van een speciaal evenwicht. Zolang dit evenwicht gehandhaafd blijft, is de mens tegen ziekte beschermd, maar als dit essentiële evenwicht, dat de spil is van het gestel, wordt verstoord, raakt het gestel in de war en treedt er ziekte op.
Er is bijvoorbeeld een afname van één van de samenstellende bestanddelen van het menselijk lichaam en van een ander is er een toename; de verhoudingen in het evenwicht worden dus verstoord en er treedt ziekte op. Eén bestanddeel moet bijvoorbeeld een gewicht hebben van duizend gram en een ander van vijf gram om het evenwicht te bewaren. Het deel dat duizend gram is neemt af tot zevenhonderd gram en dat wat vijf gram is, neemt toe, totdat de verhoudingen in het evenwicht worden verstoord; dan treedt er ziekte op. Als met geneesmiddelen en behandelingen het evenwicht wordt hersteld, is de ziekte verdwenen. Als dus het suikergehalte toeneemt, wordt de gezondheid geschaad en als de dokter zoet en zetmeelhoudend eten verbiedt, neemt het suikergehalte af, wordt het evenwicht hersteld en wordt de ziekte verdreven. Nu wordt het aanvullen van deze bestanddelen van het menselijk lichaam door twee middelen verkregen; óf door medicijnen, óf door voedsel, en als het gestel het evenwicht heeft hervonden, wordt de ziekte verdreven. Alle elementen die zich in de mens verbinden, bestaan ook in groenten; als daarom één van de bestanddelen waaruit het menselijk lichaam is opgebouwd, afneemt en hij gebruikt voedsel waarin veel van dat afgenomen bestanddeel zit, wordt het evenwicht hersteld, en zal genezing plaatsvinden. Zo lang het doel is, het weer in evenwicht brengen van de bestanddelen van het lichaam, kan dat óf door medicijnen óf door voeding teweeg worden gebracht.
De meerderheid van de ziekten die de mens overvallen, overvalt ook het dier, maar het dier geneest niet door bedwelmende geneesmiddelen. In de bergen, evenals in de wildernis, is de geneesheer van het dier het smaak- en reukvermogen. Het zieke dier ruikt de planten die in de wildernis groeien, hij eet die welke zoet en geurig zijn voor zijn reuk en smaak en geneest. De oorzaak van zijn genezing is de volgende. Als het suikergehalte in zijn gestel is afgenomen, begint hij naar zoete dingen te verlangen, daarom eet hij een kruid met een zoete smaak, want de natuur spoort hem aan en leidt hem; de reuk en smaak ervan vindt hij aangenaam en hij eet ervan. Het suikergehalte in zijn gestel neemt toe en de gezondheid wordt hersteld.
Het is dan ook duidelijk dat het mogelijk is door gebruik van de juiste spijzen, voeding en vruchten te genezen, maar daar de huidige wetenschap onvolmaakt is, wordt dit feit nog niet ten volle begrepen. Als de medische wetenschap volmaaktheid bereikt, vindt behandeling plaats door spijzen, voeding, geurige vruchten, groenten en door verschillende soorten warm en koud water.
Deze verhandeling is kort, maar als God het wil, zal deze vraag een andere keer, als er een geschikte gelegenheid is, vollediger worden uitgelegd.

DEEL V

UITEENLOPENDE ONDERWERPEN

LXXIV

Het niet-bestaan van het kwaad

De werkelijke uitleg van dit onderwerp is erg moeilijk. Weet dat er twee soorten wezens zijn: stoffelijke en geestelijke, die welke waarneembaar zijn met de zintuigen en die welke geestelijk zijn.
Dingen die waarneembaar zijn, zijn die welke worden waargenomen met de vijf zintuigen, dus de uiterlijke vormen van bestaan welke de ogen zien, noemt men waarneembaar. Geestelijke zaken zijn die welke geen stoffelijk bestaan hebben, maar voorstellingen van de geest zijn. De geest zelf bijvoorbeeld, is een geestelijke zaak die geen stoffelijk bestaan heeft. Alle kenmerken en eigenschappen van de mens vormen een geestelijk bestaan en zijn niet waarneembaar.
Kortom, de geestelijke werkelijkheden, zoals alle eigenschappen en bewonderenswaardige volmaaktheden van de mens, zijn louter goed, en bestaan. Het kwaad is eenvoudig het niet-bestaan daarvan.
Onwetendheid is dus een gebrek aan kennis, dwaling het gebrek aan leiding, vergeetachtigheid het gebrek aan geheugen, domheid het gebrek aan gezond verstand. Al deze dingen hebben geen werkelijk bestaan.
Op dezelfde wijze zijn de waarneembare werkelijkheden absoluut goed, en het kwaad is te wijten aan het niet-bestaan ervan, dat wil zeggen, blindheid is het ontbreken van gezichtsvermogen, doofheid is het ontbreken van gehoor, armoede is het ontbreken van rijkdom, ziekte is het ontbreken van gezondheid, dood is het ontbreken van leven en zwakte is het ontbreken van kracht.
Niettemin komt er twijfel in de geest, namelijk, schorpioenen en slangen zijn vergiftig. Zijn ze goed of slecht, want het zijn toch bestaande wezens? Ja, een schorpioen is in verhouding tot de mens slecht, een slang is slecht in verhouding tot de mens, maar in verhouding tot zichzelf zijn ze niet slecht, want hun vergif is hun wapen en door hun beet verdedigen ze zich. Maar daar de bestanddelen van hun vergif niet met onze bestanddelen samengaan, dat wil zeggen, daar er antagonisme tussen deze verschillende bestanddelen bestaat, is dit antagonisme daarom slecht, maar in wezen zijn ze, wat henzelf betreft, goed.
De kern van deze verhandeling is dat het mogelijk is dat iets in verhouding tot iets anders slecht is en tegelijkertijd binnen de grenzen van zijn eigen wezen, niet slecht is. Dan is bewezen dat er geen kwaad bestaat; alles wat God schiep, schiep Hij goed. Dit kwaad is niet-zijn; dood is dus de afwezigheid van leven. Als de mens niet langer leven ontvangt, gaat hij dood. Donker is de afwezigheid van licht; als er geen licht is, is het donker. Licht is iets bestaands, maar donker is niet-bestaand. Rijkdom is iets bestaands, maar armoede is niet-bestaand.
Dan is duidelijk dat alle kwaad neerkomt op niet-bestaan. Het goede bestaat, het kwaad is niet-bestaand.

LXXV

Er zijn twee soorten kwellingen

Weet dat er twee soorten kwellingen zijn: subtiele en grove. Onwetendheid op zichzelf bijvoorbeeld, is een kwelling, maar het is een subtiele kwelling; onverschilligheid jegens God is op zichzelf een kwelling, zo ook leugens, wreedheid en verraad. Alle onvolmaaktheden zijn kwellingen, maar het zijn subtiele kwellingen. Voor een intelligent mens is de dood zeker beter dan de zonde en is een afgesneden tong beter dan liegen of laster.
De andere soort kwelling is grof, zoals straffen, gevangenschap, geslagen worden, verdrijving en verbanning. Maar voor het volk van God is gescheiden-zijn van God de grootste kwelling van alle.

LXXVI

Gods gerechtigheid en Barmhartigheid

Weet dat recht doen is: iedereen geven naar verdiensten. Als bijvoorbeeld een arbeider van 's ochtends tot 's avonds werkt, gebiedt de rechtvaardigheid dat hem zijn loon wordt uitbetaald, maar als hij geen werk heeft verricht en zich geen moeite heeft getroost, ontvangt hij een geschenk, dat wil zeggen milddadigheid. Als u een arme man aalmoezen en geschenken geeft, hoewel hij voor u geen moeite heeft gedaan en ook niets heeft gedaan om het te verdienen, is dat milddadigheid. Zo smeekte Christus om vergeving voor Zijn moordenaars, dit noemt men milddadigheid.
Nu wordt de vraag of dingen goed of slecht zijn bepaald door het verstand, of door de wet. Sommigen geloven dat deze vraag door de wet wordt bepaald, zoals de joden die, gelovend dat alle geboden in de Pentateuch absoluut bindend zijn, deze beschouwen als aangelegenheden van de wet, niet van het verstand. Zo zeggen zij dat één van de geboden van de Pentateuch is dat het onwettig is om vlees en boter samen te nuttigen, omdat het 'taref' is en 'taref' betekent in het hebreeuws onrein, zoals 'kosher' rein betekent. Dit, zeggen zij, is een wetskwestie en niet een van het verstand.
Maar de theologen denken dat het goed of slecht zijn van dingen zowel van het verstand als van de wet afhangen. De voornaamste grondslag van het verbod van moord, diefstal, verraad, liegen, huichelarij en wreedheid, is het verstand. Ieder verstandig mens begrijpt dat moord, diefstal, verraad, liegen, huichelarij en wreedheid slecht en afkeurenswaard zijn, want als u iemand met een doorn steekt, zal hij protesteren, klagen en kermen; het is dus duidelijk dat hij begrijpt dat moord volgens het verstand slecht en afkeurenswaardig is. Als hij een moord begaat, is hij verantwoordelijk, of de vermaardheid van de Profeet bereikt heeft of niet, want het verstand formuleert het laakbare karakter van de daad. Als iemand zo'n slechte daad pleegt, is hij zeker verantwoordelijk.
Maar in een plaats waar de geboden van een Profeet niet bekend zijn en waar de mensen niet handelen overeenkomstig de goddelijke voorschriften, zoals het gebod van Christus om kwaad met goed te vergelden, maar handelen volgens de natuurlijke neigingen - dat wil zeggen, als zij de mensen kwellen die hen kwellen - zijn ze vanuit het oogpunt van de religie verontschuldigd, omdat het goddelijk gebod hun niet is gebracht. Hoewel ze geen genade en weldadigheid verdienen, behandelt God hen niettemin barmhartig en vergeeft hen.
Wraak nu, is volgens het verstand ook afkeurenswaardig, omdat door wraak door de wraaknemer geen resultaat verkregen wordt. Als dus iemand een ander slaat en degene die geslagen wordt wraakneemt door de klap terug te geven, welk voordeel behaalt hij dan? Zal dit een balsem zijn voor zijn wond, of een remedie tegen zijn pijn? Neen, God verhoede het! In waarheid zijn de twee handelingen aan elkaar gelijk, beiden brengen letsel toe; het enige verschil is dat de ene eerst plaats vond en de andere daarna. Als daarom degen die geslagen wordt, vergeeft, ja, als hij handelt op een manier die tegengesteld is aan die welke jegens hem is gebruikt, is dit lofwaardig. De wet der gemeenschap zal de aanvaller straffen, maar neemt geen wraak. Deze straf heeft ten doel te waarschuwen, te beschermen en op te komen tegen wreedheid en overtreding, opdat anderen niet tiranniek zullen zijn.
Maar als degene die geslagen is, vergiffenis schenkt en vergeeft, bewijst hij de grootste barmhartigheid. Dat verdient bewondering.

LXXVII

De juiste methode om misdadigers te behandelen

Vraag: Moet een misdadiger worden gestraft, of vergeven en zijn misdaad over het hoofd worden gezien?
Antwoord: Er zijn twee soorten vergeldingsstraffen. De ene is wraak, de ander kastijding. De mens heeft niet het recht om wraak te nemen, maar de gemeenschap heeft het recht een misdadiger te straffen; deze straf is bedoeld ter waarschuwing en ter voorkoming, opdat niemand anders een dergelijke misdaad zal durven begaan. Deze straf is ter bescherming van de rechten van het individu, maar het is geen wraak; wraak stilt de woede van het hart door tegenover het ene kwaad het andere te plaatsen. Dat is niet geoorloofd, want de mens heeft niet het recht om wraak te nemen. Maar als misdadigers geheel zouden worden vergeven, zou de orde in de wereld worden verstoord. Straf is dus één van de essentiële noodzakelijkheden voor de veiligheid van de gemeenschappen, maar iemand die door een overtreder onderdrukt wordt, heeft niet het recht wraak te nemen; in tegendeel, hij moet vergeven en vergiffenis schenken, want dat is de wereld van de mens waardig.
De gemeenschappen moeten de onderdrukker, de moordenaar, de boosdoener straffen, teneinde te waarschuwen en anderen ervan te weerhouden dergelijke misdaden te begaan. Maar het allerbelangrijkste is, dat de mensen op zó'n manier moeten worden opgevoed dat er geen misdaden zullen worden begaan, want het is mogelijk de massa's zó doeltreffend op te voeden dat zij het begaan van misdaden zullen vermijden en ervoor zullen terugdeinzen, zodat de misdaad zelf hen als de grootste kastijding, de hoogste veroordeling en kwelling zal voorkomen. Daarom zullen er geen misdaden worden begaan die straf vereisen.
Wij moeten over zaken spreken die in deze wereld kunnen worden toegepast. Er bestaan vele theorieën en verheven ideeën over dit onderwerp, maar die zijn niet uitvoerbaar; wij moeten dus over zaken spreken die mogelijk zijn.
Als iemand een ander bijvoorbeeld onderdrukt, onrecht aandoet en kwaad berokkent, en de verongelijkte wreekt zich, is dit wraak en laakbaar. Als de zoon van `Amr de zoon van Zaid doodt, heeft Zaid niet het recht de zoon van `Amr te doden; als hij dat wel doet, is dit wraak. Als `Amr Zaid oneer aandoet, heeft laatstgenoemde niet het recht om `Amr oneer aan te doen; doet hij dat wel, dan is dit wraak en dat is zeer laakbaar. Neen, veeleer moet hij kwaad met goed vergelden en niet alleen vergeven, maar ook zo mogelijk zijn onderdrukker van dienst zijn. Dit gedrag is de mens waardig, want welk voordeel behaalt hij uit wraak? De twee handelingen zijn aan elkaar gelijk; als de ene handeling afkeurenswaardig is, zijn ze beide afkeurenswaardig. Het enige verschil is dat de ene eerst werd gepleegd en de andere later.
Maar de gemeenschap heeft het recht zichzelf te verdedigen en te beschermen; bovendien koestert de gemeenschap geen haat en ook geen vijandige gevoelens jegens de moordenaar; ze zet hem in de gevangenis, of straft hem, alleen ter bescherming en beveiliging van anderen. Niet met het doel om op de moordenaar wraak te nemen, maar met het doel een straf op te leggen, waardoor de gemeenschap zal worden beschermd. Als de gemeenschap en de erfgenamen van de vermoorde zouden vergeven en kwaad met goed zouden vergelden, zou de wreedaard anderen voortdurend mishandelen en zouden er voortdurend moorden plaatsvinden. Boosaardige mensen zouden als wolven Gods schapen doden. De gemeenschap koestert geen wrok of rancune als zij straf oplegt en ze verlangt niet de woede in haar hart te stillen; haar doel is door straf anderen te beschermen, opdat geen gruweldaden worden begaan.
Toen Christus dus zei: "Wie u op de rechter wang slaat, keer hem ook de linker toe," was dat met de bedoeling om de mensen te leren dat zij niet persoonlijk wraak moesten nemen. Hij bedoelde niet dat als een wolf een kudde schapen aanvalt en deze wil verscheuren, de wolf daartoe moet worden aangemoedigd. Neen, indien Christus geweten had dat een wolf de kudde was binnengedrongen en op het punt stond de schapen te verscheuren, zou Hij dat zeer zeker voorkomen hebben.
Zoals vergeving één van de hoedanigheden van de Barmhartige is, zo is ook gerechtigheid één van de hoedanigheden van de Heer. De tent van het bestaan steunt op de zuil van gerechtigheid, en niet op vergeving. Het voortbestaan van de mensheid is afhankelijk van gerechtigheid en niet van vergiffenis. Als dus op 't ogenblik de wet der vergiffenis in alle landen werd toegepast, zou er in de wereld binnen korte tijd wanorde heersen en de grondslagen van het menselijk leven zouden afbrokkelen. Als bijvoorbeeld de regeringen in Europa de beruchte Attila niet hadden weerstaan, zou hij niet één mens in leven hebben gelaten.
Sommige mensen zijn als bloeddorstige wolven; als hun geen straf zou wachten, zouden zij mensen louter en alleen uit plezier en vermaak doden. Een van de tirannen in Perzië doodde zijn leermeester alleen maar om er zich vrolijk over te maken, louter voor de aardigheid en om de pret. De beroemde Mutawakkil, de `Abassid, liet, na zijn ministers, raadgever en functionarissen bij zich te hebben ontboden, in de vergadering een doos vol schorpioenen los en verbood iedereen zich te bewegen. Toen de schorpioenen de aanwezigen staken, barstte hij in luid gelach uit.
Om samen te vatten: de grondwet van de gemeenschappen berust op gerechtigheid, niet op vergiffenis. Wat Christus dus bedoelde met vergiffenis en kwijtschelding is niet dat, als naties u aanvallen, uw huizen in brand steken, uw goederen plunderen, uw vrouw, kinderen en familieleden aanvallen en uw eer schenden, u in aanwezigheid van deze tirannieke vijanden onderdanig moet zijn en hen moet toestaan al hun wreedheden en onderdrukkingen te begaan. Neen, de woorden van Christus hebben betrekking op het gedrag van twee mensen jegens elkaar; als de ene persoon de andere aanvalt, moet de gewonde hem vergeven. Maar de gemeenschappen moeten de rechten van de mens beschermen. Als iemand mij dus aanvalt, onrecht aandoet, onderdrukt en verwondt, bied ik geen tegenstand en vergeef ik het hem. Maar als iemand Siyyid Manshádí1 aanvalt, zal ik hem dat zeker beletten. Alhoewel voor de boosdoener het niet tussenbeide komen zeker een vriendelijkheid is, zou dit voor Manshádí een onderdrukking betekenen. Als op dit moment een woeste Arabier deze plaats met getrokken zwaard zou binnenkomen, met de bedoeling u aan te vallen, te verwonden en te doden, zou ik hem dat zeker beletten.
Als ik u aan de Arabier overliet, zou dat geen rechtvaardigheid, maar onrechtvaardigheid betekenen. Maar als hij mij persoonlijk zou verwonden, zou ik het hem vergeven.
Er moet nog één ding gezegd worden: en wel dat de gemeenschappen dag en nacht bezig zijn met het ontwerpen van strafwetten en met het in gereedheid brengen en organiseren van strafwerktuigen en -middelen. Zij bouwen gevangenissen, maken ketenen en boeien, brengen ballings- en verbanningsoorden in gereedheid, bedenken verschillende soorten ontberingen en folteringen en denken met deze middelen misdadigers discipline bij te brengen, terwijl ze in werkelijkheid daarentegen zedenverwildering en vervorming van het karakter veroorzaken. De gemeenschap moet er in tegendeel dag en nacht naar streven om met de meeste ijver en inspanning de opvoeding van mensen tot stand te brengen, waardoor zij van dag tot dag vooruitgaan in kennis en wetenschap, deugden verwerven, zich goede zeden eigen maken en ondeugden vermijden, opdat zich geen misdaden zullen voordoen. In de tegenwoordige tijd overheerst het tegendeel; de gemeenschap denkt steeds aan het uitvoeren van de strafwetgeving en aan het voorbereiden van strafmiddelen, werktuigen om te doden en te kastijden, en aan het inrichten van gevangenis- en verbanningsoorden, en men verwacht dat er misdrijven worden gepleegd. Hier gaat een demoraliserende werking van uit.
Maar als de gemeenschap zou trachten de massa's op te voeden, zouden kennis en wetenschappen van dag tot dag toenemen, het begrip zou groter worden, de ontvankelijkheid ontwikkeld, gewoonten zouden goed worden en zeden normaal; er zou in één woord in al deze klassen van volmaaktheden vooruitgang zijn en er zouden minder misdrijven zijn.
Het is komen vast te staan dat er onder beschaafde volkeren minder vaak misdrijven worden gepleegd dan onder onbeschaafde, dat wil zeggen, onder hen die de ware beschaving hebben verworven, wat goddelijke beschaving is - de beschaving van hen die alle geestelijke en materiële volmaaktheden in zich verenigen. Daar onwetendheid de oorzaak van misdrijven is, zullen er, naarmate kennis en wetenschap toenemen, minder misdrijven voorkomen. Overdenk hoe vaak er geen moorden plaatsvinden onder de barbaren in Afrika, zij doden elkaar zelfs teneinde elkaars vlees en bloed te eten! Waarom gebeuren zulke barbaarsheden niet in Zwitserland? De reden is duidelijk, omdat opvoeding en deugden ze voorkómen.
Daarom moeten de gemeenschappen veeleer denken aan het voorkómen van misdrijven, dan aan het streng straffen ervan.

LXXVIII

Stakingen

U heeft mij een vraag gesteld over stakingen. Deze kwestie is het onderwerp van grote moeilijkheden en zal dat lange tijd blijven. Stakingen zijn toe te schrijven aan twee oorzaken. De ene is de buitengewone inhaligheid en hebzucht van de fabrikanten en industriëlen; de andere, de buitensporigheden, de begerigheid en onverzoenlijkheid van de arbeiders en ambachtslieden. Het is daarom nodig dat deze twee oorzaken worden verholpen.
Maar de hoofdoorzaak van deze moeilijkheden ligt in de wetten van de huidige beschaving, want die voeren naar een klein aantal mensen die ongeëvenaard grote fortuinen vergaren die boven hun behoeften uitgaan, terwijl het merendeel behoeftig, berooid en in de grootste ellende blijft. Dat is in strijd met rechtvaardigheid, met menselijkheid, met billijkheid; het is het toppunt van onrechtvaardigheid, het tegenovergestelde van dat wat goddelijke tevredenheid veroorzaakt.
Deze tegenstelling vindt men uitsluitend in de wereld van de mens; bij andere schepselen, dat wil zeggen bij bijna alle dieren, is er een soort van rechtvaardigheid en gelijkheid. Zo heerst er gelijkheid onder de kudde van een schaapherder en onder een roedel herten in het veld. Evenzo onder de vogels op de prairie, de vogels op het veld, op de heuvels en in de boomgaarden; en onder iedere diersoort heerst een soort van gelijkheid. Onder hen is zo'n verschil in de middelen van bestaan niet te vinden: zo leven zij in de meest volkomen vrede en vreugde.
Het is geheel anders gesteld bij de menselijke soort, die volhardt in de grootste dwaling en in absolute onrechtvaardigheid. Denk aan iemand die schatten heeft vergaard door een land te koloniseren uit winstbejag; hij heeft een ongeëvenaard fortuin verkregen en heeft zich verzekerd van winsten en inkomsten die binnenstromen als een rivier, terwijl honderdduizenden ongelukkige mensen, zwak en machteloos, behoefte hebben aan een bete broods. Er is noch gelijkheid noch liefdadigheid. Zo ziet u dat de gewone vrede en vreugde teniet worden gedaan en het welzijn van de mensheid in zulk een mate wordt ontkend dat het leven van velen vruchteloos blijft. Want de rijkdom, ereposten, handel, industrie zijn in handen van een aantal industriëlen, terwijl anderen ten prooi zijn aan een hele reeks moeilijkheden en aan eindeloze zorgen; zij hebben noch voordelen, noch winsten, noch gemakken, noch vrede.
Daarom moeten er regels en wetten worden opgesteld om het buitensporige fortuin van bepaalde particulieren te regelen en te voorzien in de noden van miljoenen armen; zo zou een zekere matiging worden verkregen. Volkomen gelijkheid echter, is al even onmogelijk, want volkomen gelijkheid betreffende rijkdom, ereposten, handel, landbouw en industrie zou eindigen in wanorde en chaos, in desorganisatie van de middelen van bestaan en in algemene teleurstelling; de orde van de gemeenschap zou geheel worden vernietigd. Zo zullen er zich ook moeilijkheden voordoen als ongerechtvaardigde gelijkheid wordt opgelegd. Het verdient derhalve de voorkeur door middel van wetten en regels gematigdheid in te stellen, teneinde de vorming van buitensporige rijkdommen door bepaalde mensen te verhinderen en de levensbehoeften van de massa veilig te stellen. De fabrikanten en industriëlen bijvoorbeeld hopen elke dag schatten op, maar de arme ambachtslieden verdienen hun dagelijks onderhoud niet; dat is het toppunt van onrechtvaardigheid en geen rechtvaardig mens kan dit aanvaarden. Daarom moeten er wetten en regelingen worden opgesteld die het de arbeiders toestaan van de fabriekseigenaar hun loon en een gedeelte van het vierde of vijfde deel van de winst te ontvangen, naarmate de draagkracht van de fabriek, óf de arbeiders en de fabrikanten moeten op een andere manier gelijkelijk de winsten en voordelen delen. Feitelijk komt het kapitaal en de leiding van de fabriekseigenaar, en het werk en de arbeid van alle arbeiders. Of de arbeiders moeten een loon krijgen waardoor zij verzekerd zijn van een toereikend levensonderhoud, en voldoende baten uit de inkomsten van het bedrijf ontvangen wanneer zij ophouden met werken omdat zij zwak en hulpbehoevend worden, óf de lonen moeten zó hoog zijn dat de arbeiders tevreden zijn met het bedrag dat zij ontvangen, zodat zij zelf in staat zullen zijn om wat opzij te leggen voor tijden van gebrek en hulpbehoevendheid.
Als de zaken aldus geregeld zijn, zal de fabriekseigenaar niet langer dagelijks schatten opzij leggen die hij hoegenaamd niet nodig heeft (want als het vermogen buiten alle verhouding is, bezwijkt de kapitalist onder de formidabele last en geraakt in de grootste moeilijkheden en zorgen; het beheren van een buitensporig groot vermogen is zeer moeilijk en put lichaamskracht uit.) En de arbeiders en ambachtslieden zullen niet langer in de grootste ellende en armoede verkeren, zij zullen aan het eind van hun leven niet langer aan de ergste ontberingen zijn blootgesteld.
Het is dus overduidelijk dat de verdeling van buitensporig grote vermogens tussen een klein aantal mensen, terwijl de massa's behoeftig zijn, een onrechtvaardigheid en een ongerechtigheid is. Op dezelfde wijze zou volkomen gelijkheid een belemmering zijn voor het leven, het welzijn, voor de orde en de vrede der mensheid. Bij zo'n kwestie verdient gematigdheid de voorkeur. Deze ligt in het gematigd-zijn van de kapitalisten bij het verwerven van hun winsten en in het consideratie hebben voor het welzijn van de armen en behoeftigen; dat wil zeggen dat de arbeiders en ambachtslieden een vast en vastgesteld dagloon ontvangen en delen in de ongewone winsten van de fabriek.
Het zou goed zijn als er, met betrekking tot de gemeenschappelijke rechten van fabrikanten, arbeiders en ambachtslieden, wetten werden opgesteld die voorzien in gematigde winsten voor fabrikanten, en in de nodige middelen van bestaan en zekerheid voor de toekomst voor arbeiders. Als zij dan zwak worden en ophouden met werken, oud en hulpbehoevend worden, of minderjarige kinderen achterlaten, zullen zij en hun kinderen niet van de armoede omkomen. En uit de inkomsten van de fabriek zelf, waar zij recht op hebben, krijgen zij een tegemoetkoming, hoe gering ook, in de kosten van hun levensonderhoud.
Op dezelfde wijze moeten de arbeiders niet langer overmatige eisen stellen, in opstand komen of méér vragen dan waar zij recht op hebben; zij moeten niet langer gaan staken, zij moeten gehoorzaam en gewillig zijn en niet om buitensporig hoge lonen vragen. Maar de onderlinge en redelijke rechten van beide met elkaar verbonden partijen zullen wettelijk worden geregeld en vastgesteld volgens rechtvaardige en onpartijdige wetten. Ingeval een van de twee partijen een overtreding begaat, moet het gerechtshof de overtreder veroordelen en de uitvoerende macht moet het vonnis uitvoeren; zo zal de orde worden hersteld en zullen de moeilijkheden worden opgelost. De tussenkomst van gerechtshoven en van de regering bij moeilijkheden tussen fabrikanten en arbeiders is wettig, omdat aangelegenheden tussen arbeiders en fabrikanten niet vergeleken kunnen worden met gewone aangelegenheden tussen particulieren, die de gemeenschap niet aangaan en waarmee de regering zich niet behoort in te laten.
Al schijnen het privé-aangelegenheden te zijn, toch berokkenen deze moeilijkheden tussen de twee partijen de gemeenschap in werkelijkheid schade, want handel, industrie, landbouw en het algemene landsbelang zijn nauw met elkaar verbonden. Als één hiervan schade ondervindt, wordt de massa door deze nadelige toestand getroffen. De moeilijkheden tussen arbeiders en fabrikanten worden zo de oorzaak van een nadelige toestand van allen.
Het gerechtshof en de regering hebben daarom het recht om tussenbeide te komen. Als er zich een moeilijkheid voordoet tussen twee personen met betrekking tot privé rechten, is het noodzakelijk dat een derde het probleem oplost; dit is de taak van de regering; hoe zou dus de kwestie van de stakingen - die onlusten in het land veroorzaken en vaak in verband staan met de mateloze ergernis van de arbeiders, evenals met de hebzucht van fabrikanten - nog langer veronachtzaamd kunnen worden?
Goede God! Is het mogelijk dat iemand rustig en geriefelijk in zijn luxe villa woont, wanneer hij ziet dat een van zijn medeschepselen honger lijdt of aan alles gebrek heeft? Kan degene die een ander in de grootste ellende aantreft, kan die van zijn vermogen genieten? Daarom is de Religie van God voorgeschreven en vastgesteld dat rijke mensen elk jaar een bepaald deel van hun vermogen afstaan voor het levensonderhoud van de armen en ongelukkigen. Dat is de basis van de Religie van God en voor allen bindend.
En daar de mens op deze wijze niet door de regering wordt gedwongen of verplicht, maar door de natuurlijke neiging van zijn goede hart de armen vrijwillig en stralend liefdadigheid betoont, is zo'n daad zeer lofwaardig, goedkeurenswaardig en welgevallig.
Dat is de betekenis van de goede werken in de goddelijke Boeken en Tafelen.


LXXIX

De werkelijkheid van de zichtbare wereld

Bepaalde sofisten denken dat het bestaan een illusie is, dat elk wezen een volkomen illusie is die geen bestaan heeft, met andere woorden dat het bestaan van wezens als een luchtspiegeling is, of als de weerspiegeling van een beeld in water of in een spiegel, hetgeen slechts een verschijning is en in zichzelf geen beginsel, basis of werkelijkheid heeft.
Deze theorie is een dwaling, want alhoewel het bestaan van wezens in verhouding tot het bestaan van God een illusie is, heeft het in de staat van een wezen niettemin een werkelijk en bepaald bestaan. Het heeft geen zin dit te ontkennen. Het bestaan van het mineraal bijvoorbeeld, is vergeleken met dat van de mens niet-bestaan, want als de mens voor het oog tot stof vergaat, wordt zijn lichaam mineraal, maar het mineraal heeft bestaan in de wereld der mineralen. Daarom is duidelijk dat aarde, in verhouding tot het bestaan van de mens, niet-bestaand is en haar bestaan denkbeeldig, maar in verhouding tot het mineraal bestaat zij.
Op dezelfde manier is het bestaan van wezens in vergelijking met het bestaan van God slechts illusie en niet-zijn, het is een verschijning, zoals het beeld dat in een spiegel wordt weerspiegeld. Maar hoewel een beeld dat men in een spiegel ziet, een illusie is, is de bron en de werkelijkheid van dat denkbeeldige beeld de persoon die weerspiegeld wordt, wiens gezicht in de spiegel verschijnt. Kortom, het spiegelbeeld is in verhouding tot de persoon die wordt weerspiegeld, een illusie.
Het is dus duidelijk dat, hoewel wezens in verhouding tot het bestaan van God geen bestaan hebben, maar zijn als de luchtspiegeling of de weerspiegelingen in de spiegel, zij toch op hun eigen niveau bestaan. Daarom zei Christus van degenen die onachtzaam waren en God loochenden, dat zij dood waren, alhoewel ze duidelijk leefden; in verhouding tot het volk van geloof waren zij dood, blind, doof en stom. Dit bedoelde Christus toen Hij zei: "Laat de doden hun doden begraven."

LXXX

Werkelijk vóór-bestaan

Vraag: Hoeveel soorten vóór-bestaan en fenomenen1 zijn er?
Antwoord: Sommigen wijsgeren en filosofen geloven dat er twee soorten van vóór-bestaan zijn: essentieel vóór-bestaan en vóór-bestaan in tijd. Er zijn ook twee soorten fenomenen, essentiële fenomenen en die in tijd.
Essentieel vóór-bestaan is een bestaan dat niet wordt voorafgegaan door een oorzaak, maar essentiële fenomenen worden wèl voorafgegaan door een oorzaak. Vóór-bestaan in tijd is zonder begin, maar de fenomenen in de tijd hebben wèl een begin en een eind, want het bestaan van alles is afhankelijk van vier oorzaken - de werkzame oorzaak, de materie, de vorm en de laatste oorzaak. Deze stoel bijvoorbeeld, heeft een maker die timmerman is, materiaal dat hout is, de vorm van een stoel en het doel dat hij als zitplaats wordt gebruikt. Daarom is deze stoel in essentie fenomenaal, want hij wordt voorafgegaan door een oorzaak, en zijn bestaan is afhankelijk van oorzaken. Dit noemt men het essentieel en werkelijk fenomenale.
Nu is deze wereld van het bestaan in verhouding tot haar maker een werkelijk fenomeen. Daar het lichaam gedragen wordt door de geest, is het in verhouding tot de geest een essentieel fenomeen. De geest is onafhankelijk van het lichaam en daarmee in verhouding is de geest een essentieel vóór-bestaan. Hoewel de stralen altijd onafhankelijk zijn van de zon, is de zon niettemin vóór-bestaand en zijn de stralen fenomenaal, want het bestaan van de stralen is afhankelijk van dat van de zon, maar het bestaan van de zon is niet afhankelijk van dat van de stralen, want de zon is de gever en de stralen zijn de gift. Het tweede probleem is dat bestaan en niet-bestaan beide betrekkelijk zijn. Als men zegt dat zoiets tot bestaan kwam uit niet-bestaan, voert dit niet terug tot absoluut niet-bestaan, maar dan betekent dit dat de vroegere toestand ervan in verhouding tot de tegenwoordige toestand ervan niet-zijn was. Want absoluut niet-zijn kan niet tot bestaan komen, daar het niet het vermogen tot bestaan heeft, De mens bestaat evenals het mineraal, maar het bestaan van het mineraal is in verhouding tot dat van de mens niet-zijn, want als het lichaam van de mens vergaat, wordt het stof en mineraal. Maar als stof in de mensenwereld overgaat en dit dode lichaam levend wordt, komt de mens tot bestaan. Hoewel de stof, dat wil zeggen het mineraal, bestaan heeft in haar eigen toestand, is ze in verhouding tot de mens niet-zijn. Beide bestaan, maar het bestaan van stof en mineralen is, in verhouding tot de mens, niet-bestaan en niet-zijn, want als de mens overgaat naar niet-bestaan, keert hij terug tot stof en mineralen.
Daarom is de vergankelijke wereld, hoewel zij bestaat, in verhouding tot het bestaan van God, niet-bestaand en niet zijn. De mens en de stof bestaan beide, maar hoe groot is het verschil tussen het bestaan van het mineraal en dat van de mens! Het ene is in verhouding tot het andere niet-bestaan. Op dezelfde wijze is het bestaan der schepping in verhouding tot het bestaan van God niet-bestaan. Aldus is zonneklaar dat, alhoewel de wezens bestaan, zij in verhouding tot God en tot het Woord van God, niet-bestaand zijn. Dit is het begin en het einde van het Woord van God, Die zegt: "Ik ben de Alpha en de Omega," want Hij is het begin en het einde van Milddadigheid. De Schepper had altijd en schepping, de stralen hebben altijd geschenen en geschitterd uit de werkelijkheid van de zon, want zonder de stralen zou de zon en ondoorschijnende duisternis zijn. De namen en de hoedanigheden van God vereisen het bestaan van wezens en de eeuwige Milddadigheid houdt niet op. Als dat zo was, zou dit in strijd zijn met de volmaaktheden van God.

LXXXI

Reïncarnatie

Vraag: Wat is de waarheid omtrent de kwestie reïncarnatie, waarin sommige mensen geloven?
Antwoord: Het doel hetgeen wij gaan zeggen is om de werkelijkheid uit te leggen - niet om met de overtuiging van andere mensen te spotten; het gaat er slechts om de feiten uit te leggen, dat is alles. Wij verzetten ons niet tegen iemands opvattingen, evenmin keuren wij kritiek goed.
Weet dat er onder hen die in reïncarnatie geloven twee stromingen zijn: de ene stroming gelooft niet in de geestelijke straffen en de beloningen van de andere wereld en zij veronderstellen dat de mens door reïncarnatie en terugkeer naar deze wereld beloning en vereffening ontvangt; zij denken dat hemel en hel beperkt zijn tot deze wereld en zij spreken niet van het bestaan van de andere wereld. Onder hen zijn nog weer twee onderverdelingen: één deel denkt dat de mens soms naar deze wereld terugkeert in de gedaante van een dier, teneinde zware straf te ondergaan en dat hij, na deze pijnlijke kwelling te hebben ondergaan, uit het dierlijke bestaan zal worden bevrijd en weer terug zal keren in de mensenwereld; dit heet transmigratie (of zielsverhuizing). Het andere deel denkt dat men van de mensenwereld weer terugkeert naar de mensenwereld en dat men door deze terugkeer beloning en straf voor een vroeger leven ontvangt; dit wordt reïncarnatie genoemd. Geen van deze groepen spreekt over enig andere wereld buiten deze.
De tweede stroming onder hen die in reïncarnatie geloven, bevestigd het bestaan van de andere wereld wel en zij beschouwen reïncarnatie als het middel om volmaakt te worden, dat wil zeggen, zij geloven dat de mens door de wereld te verlaten en er weer in terug te keren geleidelijk volmaaktheden zal verwerven, totdat hij de hoogste volmaaktheid bereikt. Met andere woorden, dat de mens is samengesteld uit materie en energie; materie is het begin, dat wil zeggen in de eerste cyclus, onvolmaakt, maar door herhaaldelijk terug te keren in deze wereld maakt zij vorderingen en komt tot verfijning en fijnheid, totdat ze als een gepolijste spiegel wordt; en energie, wat niet anders is dan geest, wordt daarin met alle volmaaktheden verwezenlijkt.
Zo luidt de voorstelling van zaken van hen die in reïncarnatie en transmigratie geloven. Wij hebben het in het kort samengevat; als wij in detail zouden treden, zou dat veel tijd vergen, deze samenvatting is voldoende. Er worden geen logische argumenten en bewijzen aangaande deze kwestie naar voren gebracht, het zijn slechts veronderstellingen en afleidingen uit gissingen en geen afdoende argumenten. Men moet bewijzen vragen aan hen die in reïncarnatie geloven, en niet de gissingen, veronderstellingen en fantasieën.
Maar u hebt gevraagd om argumenten voor de onmogelijkheid van reïncarnatie, dat moeten wij nu uitleggen. Het eerste argument voor de onmogelijkheid ervan is, dat het uiterlijk de uitdrukking is van het innerlijk; de aarde is de spiegel van het Koninkrijk, de stoffelijke wereld komt overeen met de geestelijke wereld. Merk nu op dat in de waarneembare wereld verschijningen zich niet herhalen, want geen wezen is in enig opzicht identiek aan, of hetzelfde als een ander wezen. Het teken van uniekheid kan men in alle dingen zien en waarnemen. Al zouden alle graanschuren ter wereld vol graan zijn, dan nog zou u geen twee korrels vinden die absoluut gelijk, hetzelfde en identiek zijn, zonder enig onderscheid. Het is zeker dat er verschil en onderscheid tussen bestaat. Daar het bewijs voor deze uniekheid in alle dingen aanwezig is en het één-zijn en de eenheid van God in de werkelijkheid van alle dingen zichtbaar is, is herhaling van dezelfde verschijning absoluut onmogelijk. Daarom is reïncarnatie, de herhaling van het verschijnen van dezelfde geest met zijn vroegere essentie en toestand in deze zelfde verschijningswereld, onmogelijk en niet te verwezenlijken. Daar de herhaling van dezelfde verschijning voor elk van de stoffelijke wezens onmogelijk en uitgesloten is, geldt ook voor geestelijke wezens dat de terugkeer naar dezelfde toestand, of deze nu bestaat in de boog van daling, of in de boog van stijging, uitgesloten en onmogelijk is. Want het stoffelijke komt overeen met het geestelijke.
Niettemin is de terugkeer van stoffelijke wezens voor wat betreft de soort duidelijk; zo brengen de bomen die gedurende voorgaande jaren bladeren, bloesems en vruchten voortbrachten, in de komende jaren precies eendere bladeren, bloesems en vruchten voort. Dit noemt men de herhaling van de soort. Als iemand daar iets tegen in brengt door te zeggen dat het blad, de bloesems en de vruchten tot ontbinding overgegaan zijn en van het plantenrijk zijn afgedaald naar het delfstoffenrijk en weer zijn teruggekomen van het delfstoffenrijk naar het plantenrijk en er daarom een herhaling heeft plaatsgehad, dan is het antwoord dat de bloesem, het blad en de vruchten van het afgelopen jaar tot ontbinding zijn overgegaan en dat de samenstellende elementen daarvan uiteen zijn gevallen en in de ruimte zijn verspreid; en dat de bestanddelen van het blad en de vruchten van het afgelopen jaar na deze ontbinding niet weer met elkaar zijn verbonden en niet zijn teruggekeerd. Integendeel, door de samenstelling van nieuwe elementen is de sóórt weergekeerd. Zo is het ook met het menselijk lichaam, dat na de ontbinding uiteenvalt en waarvan de elementen waaruit het bestond verspreid worden. Als evenzo dit lichaam weer zou terugkeren uit het delfstoffen- of plantenrijk, dan zou het niet precies dezelfde samenstelling van elementen hebben als die van de vorige mens; die elementen zijn uiteengevallen en verspreid, ze zijn verstrooid in deze uitgestrekte ruimte. Naderhand zijn andere delen van elementen bijeengebracht en er is weer een ander lichaam gevormd; het kan zijn dat één van de delen van het vorige individu is opgenomen in de samenstelling van het volgende individu, maar deze delen zijn niet geheel exact zonder toevoeging of vermindering bewaard gebleven, zodat ze opnieuw met elkaar verbonden kunnen worden en uit die samenstelling en vermenging weer een ander individu tot bestaan kan komen. Het kan derhalve niet bewezen worden dat dit lichaam met al zijn deeltjes is teruggekeerd, dat de vorige mens de volgende is geworden en dat er dientengevolge een herhaling heeft plaatsgehad, dat ook de geest, evenals het lichaam, is teruggekeerd en dat na de dood zijn essentie in deze wereld is weergekeerd.
Wanneer wij zeggen dat deze reïncarnatie dient om volmaaktheden te verwerven, opdat de stof verfijnd en fijn wordt en opdat het licht van de geest er zich met de grootste volmaaktheid in openbaart, dan is dit louter fantasie. Want zelfs al zouden wij in dit argument geloven, dan nog is verandering van aard onmogelijk door vernieuwing of terugkeer; de essentie van onvolmaaktheid wordt niet de werkelijkheid van volmaaktheid door terug te keren; volledige duisternis wordt door terug te keren geen bron van licht; de essentie van zwakte wordt niet omgezet in kracht of macht door terug te komen en een aardse natuur wordt geen hemelse werkelijkheid. Hoe vaak de boom Zaqqúm1 ook terugkeert, hij zal nooit zoete vruchten voortbrengen en hoe vaak de goede boom ook terugkeert, hij zal geen bittere vruchten dragen. Het is daarom duidelijk dat terugkeer naar de stoffelijke wereld niet de oorzaak van volmaaktheid is. Voor deze theorie zijn geen bewijzen of feiten aanwezig, het is alleen maar een idee. Neen, in wezen is de oorzaak voor het verkrijgen van volmaaktheden, de milddadigheid Gods.
De theosofen geloven dat de mens in de boog van stijging2 vele malen zal terugkeren, totdat hij het allerhoogste middelpunt bereikt; in die toestand wordt materie een heldere spiegel, het licht van de geest zal er met volle kracht op schijnen en men zal essentiële volmaaktheid verwerven. Welnu, het is een gevestigd en diepgeworteld theologisch uitgangspunt dat de stoffelijke werelden eindigen aan het eind van de boog van daling en dat de staat van de mens aan het eind van de boog van daling is en aan het begin van de boog van stijging, recht tegenover het allerhoogste middelpunt. Ook zijn er van het begin tot het eind van de boog van stijging talrijke geestelijke graden. De boog van daling noemt men begin3 en die van stijging noemt men vooruitgang.4 De boog van daling eindigt in de stof en de boog van stijging eindigt in de geest. De punt van de kompasnaald maakt bij het beschrijven van een cirkel geen teruggaande beweging, want dit zou in strijd zijn met de natuurlijke beweging en de goddelijke orde, anders zou de symmetrie van de cirkel worden verstoord. Bovendien is deze stoffelijke wereld niet van zoveel waarde of zo voortreffelijk dat de mens na zijn ontsnapping uit deze kooi nog een tweede keer in deze valstrik zal wensen te lopen. Neen, door de eeuwige Milddadigheid wordt de waarde en het ware vermogen van de mens duidelijk zichtbaar bij het doorlopen van de bestaansniveaus en niet door terugkeren. Wanneer de schelp eenmaal is geopend, zal het duidelijk worden of deze een parel bevat of een waardeloze inhoud. Wanneer de plant eenmaal is opgegroeid, zal hij óf doornen óf bloemen voortbrengen; hij hoeft niet nog eens te groeien. Bovendien is vooruitgang en beweging in de werelden in een volstrekte orde overeenkomstig de natuurwetten de oorzaak van bestaan, en een beweging die tegen de natuur en de natuurwetten ingaat, is de oorzaak van niet-bestaan. De terugkeer van de ziel na de dood is in strijd met de natuurlijke voortbewegingen tegengesteld aan de goddelijke ordening.
Het is dan ook absoluut onmogelijk om leven te erlangen door terug te keren; het is alsof de mens, nadat hij uit de moederschoot is verlost, daar andermaal in terug zou keren. Zie hoe kinderlijk deze voorstelling van zaken is die in het geloof in reïncarnatie en transmigratie besloten ligt. Mensen die daarin geloven, beschouwen het lichaam als een vat waarin zich de ziel bevindt, zoals water in een beker; dit water is van de ene beker in de andere geschonken. Dit is kinderspel. Zij beseffen niet dat de geest onstoffelijk is en niet binnengaat of te voorschijn treedt, maar slechts met het lichaam verbonden is, zoals de zon dat is met de spiegel. Als dat wel zo was en de geest zou, door in de stoffelijke wereld terug te keren, alle graden kunnen doorlopen en essentiële volmaaktheid bereiken, dan ware het beter dat God het leven in de stoffelijke wereld zou verlengen totdat hij volmaaktheden en talenten had verworven; dan zou hij de beker des doods niet hoeven drinken, of zich een tweede leven moeten verwerven.
De idee dat het bestaan beperkt is tot deze vergankelijke wereld en de ontkenning van het bestaan van de goddelijke werelden, kwam oorspronkelijk voort uit de fantasie van bepaalde mensen die in reïncarnatie geloofden, maar de goddelijke werelden zijn oneindig. Als de goddelijke werelden zouden culmineren in deze stoffelijke wereld, zou de schepping zinloos zijn, ja, het bestaan zou puur kinderspel zijn. Het resultaat voor deze ontelbare wezens - zou het kortstondig komen en gaan zijn in deze vergankelijke woning en nadat straf en beloning werd verkregen, zouden allen tenslotte volmaakt worden. De goddelijke schepping en de ontelbare wezens zouden worden vervolmaakt en voltooid en dan zou de goddelijkheid van de Heer en de namen en hoedanigheden van God ten gunste van deze geestelijke wezens, wat betreft de uitwerking daarvan, uitlopen op luiheid en inactiviteit! "Verheerlijkt zij uw Heer, de Heer Die boven al hun beschrijvingen geheiligd is."
Zó beperkt was nu het verstand van de vroegere filosofen, zoals Ptolemeus en de anderen, die geloofden en meenden dat de wereld, het leven en het bestaan beperkt waren tot deze aardbol, en dat deze eindeloze ruimte opgesloten lag binnen de negen hemelsferen en dat deze alle geheel ledig waren. Zie hoe bijzonder beperkt hun gedachtenwereld was en hoe gering hun verstand. Zij die in reïncarnatie geloven, denken dat de geestelijke werelden beperkt zijn tot de wereld van de menselijke verbeelding. Bovendien denken sommigen van hen, zoals de Druzen en de Nusairis, dat het bestaan beperkt is tot deze stoffelijke wereld. Welk een onnozele veronderstelling! Want in dit universum van God, dat aan ons oog verschijnt in de meest volkomen volmaaktheid, schoonheid en grootsheid, zijn de stralende sterren van het stoffelijk universum ontelbaar! Dan moeten wij bedenken hoe grenzeloos en oneindig de geestelijke werelden wel niet zijn, die de essentiële grondslag vormen. "Weest opmerkzaam, o mensen met inzicht."
Maar laat ons terugkeren naar ons onderwerp. In de goddelijke Geschriften en heilige Boeken wordt van "wederkomst" gesproken, maar de onwetenden hebben de betekenis ervan niet begrepen en zij die in reïncarnatie geloofden, hebben veronderstellingen gedaan over dit onderwerp. Want wat de goddelijke Profeten met "wederkomst" bedoelden, is niet de terugkeer van de essentie, maar van de eigenschappen; het is niet de terugkeer van de Manifestatie, maar de terugkeer van de volmaaktheden. In het evangelie staat dat Johannes, de zoon van Zacharias, Elia is. Deze woorden betekenen niet dat de rationele ziel en persoonlijkheid van Elia in het lichaam van Johannes terugkeerden en tot uitdrukking kwamen.
Er brandde gisteravond in deze kamer een lamp en wanneer er vanavond weer een lamp brand, zeggen we dat het licht van gisteravond weer schijnt. Er stroomt ergens water uit een fontein, dan houdt het op en als het weer begint te stromen, zeggen we dat dit hetzelfde water is, of we zeggen dat dit licht gelijk is aan het licht van gisteren. Zo gaat het ook met de lente van vorig jaar, toen er bloesems, bloemen en zoetgeurende kruiden bloeiden en er heerlijke vruchten werden voortgebracht; volgend jaar zeggen we dat die heerlijke vruchten zijn teruggekomen, en die bloesems en bloemen zijn weergekeerd. Dit betekent niet dat precies dezelfde deeltjes die vorig jaar de bloemen vormden, na hun ontbinding weer opnieuw met elkaar zijn verbonden en zijn teruggekomen. Integendeel, het betekent dat de fijnheid, frisheid, verrukkelijke geur en prachtige kleur van de bloemen van vorig jaar zich op precies dezelfde wijze aan ons vertonen als de bloemen van dit jaar. Kortom, deze wijze van uitdrukken heeft alleen betrekking op de overeenkomst en gelijkenis die er bestaat tussen de vorige bloemen en die van nu. De "wederkomst" die in de goddelijke Geschriften wordt genoemd is deze: het wordt door de verheven Pen5 volledig uitgelegd in de Kitáb-i-Iqán; leest u het na, opdat u wordt ingelicht over de waarheid der goddelijke mysteriën.
Weest gegroet en geprezen!

LXXXII

Pantheïsme

Vraag: Hoe denken de theosofen en de súfís over de vraag van het pantheïsme?1 Wat betekent het en hoe dicht komt het de waarheid nabij?
Antwoord: Weet dat het pantheïsme zeer oud is, het is een geloof dat niet beperkt is tot de theosofen en súfís, in tegendeel, sommige wijsgeren in Griekenland geloofden erin, zoals Aristoteles, die zei: "De enkele waarheid is alle dingen, maar ze is niet één ervan." In dit geval is `enkel' het tegenovergestelde van `samengesteld', het is de alleenstaande Werkelijkheid die gezuiverd en geheiligd is van samenstelling en deling, die zich in ontelbare vormen uitdrukt. Daarom is het werkelijke Bestaan alle dingen, maar het is niet één van de dingen.
Kortom, degenen die in pantheïsme geloven denken dat het werkelijke Bestaan vergeleken kan worden met de zee en dat wezens zijn als golven van de zee. Deze golven, waarmee de wezens worden aangeduid, zijn ontelbare vormen van dat werkelijke bestaan; daarom is de heilige Werkelijkheid de Zee van Vóór-bestaan2 en zijn de ontelbare vormen van de schepselen de golven die verschijnen.
Op dezelfde wijze vergelijken zij deze theorie met werkelijke eenheid en de oneindigheid van getallen, want getallen zijn de herhaling van de werkelijke eenheid. Het getal twee is dus de herhaling van één en het is hetzelfde met de andere getallen.
Eén van hun bewijzen is dit: alle wezens zijn dingen die door God worden gekend, en kennis van niet-gekende dingen bestaat niet, want kennis staat in verband met dat wat bestaat en niet met wat niet bestaat. Zuiver niet-bestaan kan niet verbijzonderd of geïndividualiseerd worden in graden van kennis. Daarom bestaat de werkelijkheid van wezens, wat datgene is wat God de Hoogste kent, zoals kennis bestaat,3 aangezien ze de vorm van goddelijke Kennis heeft, en ze is vóór-bestaand, omdat de goddelijke Kennis vóór-bestaand is. Daar is kennis vóórbestaand is, zijn de dingen die worden gekend dat evenzo, en zijn de individualiseringen en de verbijzonderingen van wezens, die de vóór-bestaande soorten van kennis der Essentie van eenheid vormen, de goddelijke kennis zelf. Want de werkelijkheden van de Essentie van eenheid, kennis en de dingen die worden gekend bezitten een absolute eenheid die werkelijk is en vaststaat. Anders zou de Essentie van eenheid de plaats van veelvuldige fenomenen worden en zou de veelvuldigheid van vóór-bestaan4 noodzakelijk worden, wat absurd is.
Het is dus bewezen dat de gekende dingen de kennis zelf uitmaken en kennis de Essentie zelf; dat wil zeggen, dat de Kenner, de kennis en de gekende dingen één enkele werkelijkheid zijn. En als men zich hier ook maar iets buiten voorstelt, maakt dat de terugkeer noodzakelijk naar de veelvuldigheid van vóór-bestaan en naar aaneenschakeling,5 en soorten van vóór-bestaan leiden tot het ontelbaar worden van deze soorten. Daar de individualisering en verbijzondering van wezens in de kennis van God de Essentie van eenheid zelf vormden en daar er geen verschil tussen hen was, was er slechts één ware eenheid, en werden alle gekende dingen verspreid en opgenomen in de werkelijkheid van de ene Essentie: dat wil zeggen dat ze, overeenkomstig de modus van enkelvoudigheid en van eenheid, de kennis van God de Hoogste en de Essentie van werkelijkheid vormen. Toen God Zijn heerlijkheid openbaarde, zagen deze individualiseringen en deze verbijzonderingen van wezens, die feitelijk bestonden, dat wil zeggen, die een vorm van goddelijke Kennis waren, hun bestaan in de zichtbare wereld verwerkelijkt, en dit werkelijke Bestaan drukte zich in oneindig vele vormen uit. Daarop berust hun argument.
De theosofen en de súfís zijn in twee takken onderverdeeld. De ene, waar het merendeel onder valt, die gewoon uit navolging in pantheïsme gelooft, zonder de bedoeling van hun vermaarde wijsgeren te begrijpen, want het merendeel der súfís gelooft dat de betekenis van bestaan, het gewone, feitelijke bestaan is, zoals dat door de rede en verstand begrepen wordt; dat wil zeggen, dat de mens het kan begrijpen. In plaats daarvan is dit gewone bestaan één van de toevalligheden die de werkelijkheden van wezens doordringt, en zijn de eigenschappen van wezens de essentie. Dit toevallige bestaan, dat afhankelijk is van wezens, is als eigenschappen van dingen van hen afhankelijk. Het is een toevalligheid onder de toevalligheden, en dat wat de essentie is, is zeker verheven boven dat wat de toevalligheid is. Want de essentie is de oorzaak en de toevalligheid het gevolg; de essentie is afhankelijk van zichzelf en de toevalligheid is afhankelijk van iets anders, dat wil zeggen, het heeft een essentie nodig waarvan het afhankelijk is. In dat geval zou God het gevolg zijn van het schepsel; Hij zou het nodig hebben en het zou onafhankelijk van Hem zijn.
Elke keer bijvoorbeeld, dat de afzonderlijke elementen zich overeenkomstig het goddelijke universele stelsel verbinden, komt er één van de wezens ter wereld. Dat wil zeggen dat, wanneer bepaalde elementen zich verbinden, er een plantaardig bestaan ontstaat; wanneer andere zich verbinden, wordt het een dier; weer andere verbinden zich en hierdoor ontstaan andere schepselen. In dit geval is het bestaan der dingen het gevolg van hun werkelijkheid; hoe zou dit bestaan, dat een toevalligheid onder de toevalligheden is, en een andere essentie vereist waar het van afhankelijk is, de vóór-bestaande Essentie, de Auteur aller dingen kunnen zijn?
Maar de ingewijde geleerden van de theosofen en súfís die deze vraag hebben bestudeerd, denken dat er twee categorieën van bestaan zijn. De ene is het gewone bestaan dat door het menselijk bestaan wordt begrepen; dat is een fenomeen, een toevalligheid onder de toevalligheden, en de werkelijkheid der dingen is essentie. Maar het pantheïsme richt zich niet op dit gewone en onwezenlijke bestaan, maar alleen op het ware Bestaan, bevrijd en geheiligd van iedere andere uitleg. Hierdoor bestaan alle dingen en het is de Eenheid waardoor alle dingen zijn ontstaan, zoals materie, energie en dit gewone bestaan, dat begrepen wordt door de menselijke geest. Dat is de waarheid van deze vraag, volgens de theosofen en de súfís.
Kortom, ten aanzien van deze theorie dat alle dingen bestaan door de Eenheid, zijn allen het eens - dat wil zeggen, de filosofen en de Profeten. Maar tussen hen is een verschil; De Profeten zeggen; de kennis van God heeft het bestaan van wezens niet nodig, maar de kennis van het schepsel heeft het bestaan van de gekende dingen wel nodig; als de kennis van God wat anders nodig had, dan zou het de kennis van het schepsel zijn en niet die van God. Want het vóór-bestaan verschilt van het fenomeen en het fenomeen is tegengesteld aan het vóór-bestaan; dat wat wij toeschrijven aan het schepsel - namelijk de kenmerken der vergankelijke wezens - schrijven wij niet toe aan God, want zuivering of heiliging van onvolmaaktheden is één van Zijn noodzakelijke hoedanigheden. In het fenomeen zien wij dus onwetendheid, in het Vóór-bestaan herkennen wij kennis; in het fenomeen zien wij zwakte, in het Vóór-bestaan herkennen wij kracht; in het fenomeen zien wij armoede, in het Vóór-bestaan herkennen wij rijkdom. Dus het fenomeen is de oorsprong van onvolmaaktheden en het Vóór-bestaan is de som der Volmaaktheden. Voor de kennis van het fenomeen zijn gekende dingen nodig, de Vóór-bestaande Kennis is niet van hun bestaan afhankelijk. Dus het vóór-bestaan van de verbijzondering en de individualisering van wezens, die God de Hoogste kent, bestaat niet; en deze goddelijke en volmaakte hoedanigheden worden niet zodanig door het verstand begrepen dat wij kunnen beslissen of de goddelijke Kennis al dan niet gekende dingen behoeft.
Kortom, dit het voornaamste argument van de súfís en als wij al hun bewijzen zouden willen noemen en hun antwoorden uitleggen, zou dat zeer veel tijd vergen. Dit is hun doorslaggevend bewijs en hun duidelijk argument -tenminste van de geleerden onder de súfís en de theosofen.
Maar de vraag van het werkelijke Bestaan waardoor alle dingen bestaan, dat wil zeggen, de werkelijkheid van de Essentie van eenheid waardoor alle schepselen zijn ontstaan, wordt door iedereen erkend. Het verschil zetelt in hetgeen de súfís zeggen: "De werkelijkheid der dingen is de verschijningsvorm van de werkelijke Eenheid." Maar de Profeten zeggen: "ze emaneert uit de werkelijke Eenheid," en groot is het verschil tussen manifestatie en emanatie. Verschijning door manifestatie betekent dat één enkel ding in ontelbare vormen verschijnt. Het zaadje bijvoorbeeld, dat één enkel ding is dat de plantaardige volmaaktheden bezit, die het in ontelbare vormen manifesteert en dat in takken, bladeren, bloemen en vruchten tot uitdrukking komt: dit heet verschijning door manifestatie; terwijl daarentegen in de verschijning door emanatie deze werkelijke Eenheid in de verhevenheid van Haar heiligheid blijft bestaan, maar het bestaan van schepselen emaneert eruit en wordt er niet door gemanifesteerd. Het kan vergeleken worden met de zon waaruit het licht emaneert dat zich over alle schepselen uitstort, maar de zon blijft in de verhevenheid van zijn heiligheid: hij daalt niet af en drukt zich niet uit in lichtgevende vormen, hij verschijnt niet in het wezen van dingen door de verbijzondering en de individualisering van dingen; het vóór-bestaan wordt geen fenomeen; onafhankelijke rijkdom wordt geen geketende armoede; zuivere volmaaktheid wordt geen absolute onvolmaaktheid.
Om kort samen te vatten: de súfís erkennen God en het schepsel en zeggen dat God Zich in de ontelbare vormen van schepselen uitdrukt en Zich manifesteert, zoals de zee die de ontelbare vormen van de golven verschijnt; deze fenomenale en onvolmaakte golven zijn hetzelfde als de vóór-bestaande Zee Die de som is van alle goddelijke volmaaktheden. De Profeten daarentegen, geloven dat er drie dingen bestaan: de wereld van God, de wereld van het Koninkrijk en de wereld der schepping. De eerste emanatie uit God is de milddadigheid van het Koninkrijk, die zich in de werkelijkheid van de schepselen emaneert en zich erin weerspiegelt, zoals het licht dat uit de zon emaneert en in de schepselen straalt; en deze milddadigheid, het licht, wordt in ontelbare vormen in de werkelijkheid van alle dingen weerspiegeld, en verbijzondert en individualiseert zich overeenkomstig het vermogen, de waardigheid en de intrinsieke waarde der dingen. Maar de erkenning van de súfís vereist dat de onafhankelijke Rijkdom zich tot het niveau van armoede afdaalt, dat het Vóór-bestaan zich tot fenomenale vormen beperkt en dat zuivere Kracht tot de staat van zwakte beperkt blijft, overeenkomstig de beperkingen van vergankelijke wezens. En dit is een duidelijke dwaling. Neem waar dat de werkelijkheid van de mens, die de edelste der schepselen is, niet afdaalt tot de werkelijkheid van het dier, dat de geest van het dier, dat begiftigd is met zintuiglijke vermogens, zich niet verlaagd tot het niveau van de plant en dat de werkelijkheid van de plant, het vermogen om te groeien, niet afdaalt tot de werkelijkheid van het mineraal.
Kortom, de hogere werkelijkheid daalt niet af en verlaagt zich ook niet tot lagere staten; hoe zou dan de universele Werkelijkheid van God, die van alle beschrijvingen en kenmerken bevrijd is, Haar absolute heiligheid en zuiverheid ten spijt, Zich kunnen uitdrukken in de vormen van de werkelijkheid der schepselen, die de bron zijn van onvolmaaktheden? Dat is louter onbegrijpelijke fantasie.
In tegendeel, deze heilige Essentie is de som van de goddelijke volmaaktheden, en alle schepselen zijn begunstigd met de milddadigheid van luister door emanatie en ontvangen het licht, de volmaaktheid en de schoonheid van Zijn Koninkrijk; evenals alle aardse schepselen de milddadigheid van het licht van de zonnestralen ontvangen, zo daalt de zon niet af en verlaagt zich niet tot de begunstigde werkelijkheid van aardse wezens.
Na de avondmaaltijd en gezien het late uur, is er geen tijd voor verdere uitleg.
Gegroet.


LXXXIII

De vier methoden om kennis te verwerven

Er zijn slechts vier aanvaarde methoden om tot begrip te komen, dat wil zeggen, de werkelijkheid der dingen wordt door deze vier methoden begrepen.
De eerste methoden is door de zintuigen, dat wil zeggen, alles wat het oog, het oor, de smaak, de reuk en het gevoel waarnemen, wordt onder deze methode begrepen. Tegenwoordig wordt deze methode door alle Europese filosofen als de meest volmaakte beschouwd; zij zeggen dat de voornaamste methode om kennis te verwerven door de zintuigen is; zij beschouwen haar als de voortreffelijkste, hoewel zij onvolmaakt is, want er kunnen fouten door ontstaan. Het voornaamste zintuig bijvoorbeeld is het gezichtsvermogen. Het gezichtsvermogen ziet de luchtspiegeling als water, en het ziet beelden die in spiegels weerspiegeld worden als echt en bestaand; grote lichamen die zich op grote afstand bevinden, lijken klein en een snel ronddraaiende punt geeft de indruk van een cirkel. Het gezichtsvermogen gelooft dat de aarde zich niet beweegt en ziet de zon in beweging en in vele soortgelijke gevallen maakt het fouten. Daarom kunnen wij het niet vertrouwen.
De tweede is de methode van de rede, die gebruikt werd door de filosofen uit de oudheid, de zuilen van wijsheid; dit is de methode van het begrijpen. Zij bewezen de dingen door de rede en hielden zich strak aan logische bewijzen; al hun argumenten zijn argumenten van de rede. Niettemin verschilden zij zeer van mening en hun inzichten spraken elkaar tegen. Zij veranderden zelfs hun opvattingen, bijvoorbeeld twintig jaar lang bewezen zij met logische argumenten het bestaan van iets en later ontkenden zij het met logische argumenten. Dat ging zó ver dat Plato eerst op logische gronden de onbeweeglijkheid van de aarde en de beweging van de zon bewees; later bewees hij met logische argumenten dat de zon het stilstaande middelpunt was en de aarde zich verplaatste. Naderhand vond de theorie van Ptolemeus ingang en werd het idee van Plato geheel vergeten, totdat tenslotte een nieuwe waarnemer hem weer tot leven riep. Zo verschillen alle mathematici van mening, alhoewel zij op redelijke argumenten vertrouwden. Op dezelfde wijze bewezen zij met logische argumenten in een bepaalde tijd een probleem, en ontkenden het later met argumenten van dezelfde aard. Zo verdedigde één van de filosofen enige tijd krachtig een theorie met sterke argumenten en bewijzen ter ondersteuning, die hij later met redelijke argumenten introk en tegensprak. Het is dan ook duidelijk dat de methode van de rede niet volmaakt is, want de verschillen van de filosofen uit de oudheid, het gebrek aan bestendigheid en de verscheidenheid van hun meningen bewijzen dit. Want als ze volmaakt was, zouden allen verenigd moeten zijn in hun ideeën en moeten overeenstemmen in hun meningen.
De derde methode van begrijpen is door traditie, dat wil zeggen, door de tekst van de Heilige Geschriften, want mensen zeggen: "In het Oude en Nieuwe Testament sprak God aldus." Deze methode is evenmin volmaakt, omdat tradities begrepen worden door de rede. Waar de rede zelf tot dwalen geneigd is, hoe kan men dan zeggen dat ze bij het verklaren van de betekenis der tradities niet dwaalt, want het is mogelijk dat ze fouten maakt en zekerheid kan niet verkregen worden. Dit is de methode van de godsdienstleiders; al wat zij verstaan en begrijpen van de tekst van de boeken is hetgeen hun verstand van de tekst begrijpt en niet noodzakelijkerwijs de werkelijke waarheid; want de rede is als een weegschaal en de betekenissen die in de heilige Boeken zijn vervat, zijn als het gewogene. Als de weegschaal niet deugt, hoe kan dan het gewicht worden vastgesteld?
Weet dan, dat wat zich in mensenhanden bevindt; wat de mensen geloven, onderhevig is aan dwaling. Want als men bij het bewijzen of weerleggen van iets een bewijs naar voren brengt dat afkomstig is van het getuigenis van onze zintuigen, is deze methode, zoals duidelijk is geworden, niet volmaakt; als de bewijzen verstandelijk zijn, is hetzelfde waar, of als het traditionele bewijzen zijn, dan zijn ook die niet volmaakt. Daarom hebben mensen geen maatstaf in handen waarop wij kunnen vertrouwen.
Maar de milddadigheid van de Heilige Geest geeft de ware methode om tot begrip te komen, welke onfeilbaar en onbetwijfelbaar is. Deze gaat in zijn werk met de hulp van de Heilige Geest die tot de mens komt, en dat alleen is de staat waarin zekerheid is te verkrijgen.


LXXXIV

De noodzaak om de leringen van de
Goddelijke Manifestaties te volgen

Vraag: Zij die gezegend zijn met goede werken en welwillendheid jegens allen, die lofwaardige karaktereigenschappen hebben, die zich jegens alle schepselen liefdevol en vriendelijk gedragen, die voor de armen zorgen en die ernaar streven wereldvrede te stichten - welke behoefte hebben zij aan de goddelijke leringen, waarvan zij zich zelfs onafhankelijk achten? Wat is de instelling van deze mensen?
Antwoord: Weet dat zulke werken, zulke inspanningen en zulke woorden prijzenswaardig zijn, goedkeuring wegdragen en de glorie van de mensheid zijn. Maar deze werken alleen zijn niet voldoende; deze daden zijn als een zeer lieftallig lichaam, maar zonder geest. Neen, wat de oorzaak is van eeuwigdurend leven, eeuwige eer, universele verlichting, werkelijke verlossing en geluk, is bovenal de kennis van God. Men weet dat de kennis van God boven alle kennis gaat en zij betekent de grootste eer in de mensenwereld. Want in de bestaande kennis van de werkelijkheid der dingen zit materieel voordeel en de uiterlijke beschaving gaat erdoor vooruit, maar de kennis van God is de oorzaak van geestelijke vooruitgang en aantrekking, en hierdoor worden het inzicht in de waarheid, de verheffing der mensheid, goddelijke beschaving, ware zedelijkheid en verlichting verkregen.
Ten tweede komt de liefde tot God, waarvan het licht in de lamp schijnt van de harten van hen die God kennen; haar schitterende stralen verlichten de horizon en geven de mensen het leven van het Koninkrijk. De vrucht van het menselijk bestaan is in waarheid de liefde tot God, want deze liefde is de geest des levens en de eeuwige milddadigheid. Als de liefde tot God niet bestond, zou de vergankelijke wereld zich in duisternis bevinden; als de liefde tot God niet bestond, zouden de harten van de mensen dood zijn en verstoken van het bewuste bestaan; als de liefde tot God niet bestond, zou de geestelijke eenheid niet meer bestaan; als de liefde tot God niet bestond, zou het licht van eenheid de mensheid niet verlichten; als de liefde tot God niet bestond, zouden oost en west elkaar niet als twee geliefden omarmen; als de liefde tot God niet bestond, zouden verdeeldheid en onenigheid niet in broederschap veranderen; als de liefde tot God niet bestond, zou onverschilligheid niet overgaan in genegenheid; als de liefde tot God niet bestond, zou de vreemdeling niet tot vriend worden. De liefde in de wereld der mensen is ontstaan door de liefde tot God en is verschenen door Gods milddadigheid en genade.
Het is duidelijk dat de werkelijkheid van de mensheid overal verschilt, dat er een verscheidenheid aan meningen en gevoelens bestaat en dit verschil van meningen, van gedachten, van intelligentie, van gevoelens onder het mensenras ontstaat uit essentiële noodzakelijkheid, want de verschillen in de graden van het bestaan der schepselen is een van de noodzakelijkheden van het bestaan dat zich in ontelbare vormen ontvouwt. Daarom hebben wij een alomvattende macht nodig die over de gevoelens, de meningen en de gedachten van allen kan heersen, waaraan te danken is dat deze verschillen niet langer van invloed kunnen zijn en alle mensen onder de invloed gebracht kunnen worden van de eenheid in de wereld der mensheid. Het is zonneklaar dat deze grootste macht in de mensenwereld de liefde tot God is. Het brengt de verschillende volkeren onder de schaduw van de tent der genegenheid, het schenkt aan de antagonistische en vijandige natiën en families de grootste liefde en eenheid.
Zie hoeveel natiën, rassen, families en volksstammen na de tijd van Christus door de kracht van de liefde tot God onder de schaduw kwamen van het Woord van God: de verdeeldheid en verschillen van duizend jaar werden geheel teniet gedaan en vernietigd. De gedachten aan ras en aan vaderland verdwenen volledig, de eenwording van lichaam en geest vond plaats; allen werden ware, geestelijke christenen.
De derde deugd der mensheid is goedwillendheid, welke de grondslag vormt voor goede daden. Bepaalde filosofen hebben de bedoeling boven de daad gesteld, want goedwillendheid is absoluut licht, ze is geheiligd en gezuiverd boven de onzuiverheden van zelfzucht, vijandschap en bedrog. Nu kan het zijn dat iemand een handeling verricht die ogenschijnlijk rechtvaardig is, maar die wordt ingegeven door hebzucht. Een slager bijvoorbeeld houdt er een schaap op na en beschermt het, maar deze rechtvaardige daad van de slager wordt ingegeven door het verlangen om er winst uit te halen en het resultaat van deze zorg is dat het arme schaap geslacht wordt. Hoeveel rechtvaardige daden worden niet door hebzucht ingegeven! Maar goedwillendheid is van zulke onzuiverheden geheiligd.
Kortom, als de kennis van God samengaat met de liefde tot God en aantrekking, zielsvervoering en goedwillendheid, dan pas is een rechtvaardige daad volmaakt en volkomen. Anders is een goede daad, al is deze lofwaardig, toch onvolmaakt, indien niet geschraagd door de kennis van God, de liefde tot God en een oprechte bedoeling.
De mens moet innerlijk bijvoorbeeld alle volmaaktheden verenigen om volmaakt te zijn. Het gezichtsvermogen is buitengewoon kostbaar en waardevol, maar het moet worden bijgestaan door het gehoor; het gehoor is zeer waardevol, maar het moet worden bijgestaan door het spraakvermogen; het spraakvermogen is ons zeer aangenaam, maar het moet worden bijgestaan door het vermogen van de rede, enzovoort. Hetzelfde geld voor de andere vermogens, organen en ledematen van de mens; als deze vermogens, deze zintuigen, deze organen, deze ledematen er alle zijn, is hij volmaakt.
Nu komen wij tegenwoordig in de wereld mensen tegen die waarlijk het algemeen welzijn verlangen en die zich naar vermogen bezighouden met de bescherming der onderdrukten en de hulpverlening aan de armen; zij zijn enthousiast voorstander van vrede en algemeen welzijn. Alhoewel zij vanuit dit standpunt bezien volmaakt zijn, zijn zij, als zij verstoken zijn van de kennis van en de liefde tot God, onvolmaakt.
Galenus, de geneeskundige, zegt in zijn boek waarin hij commentaar levert op de verhandeling van Plato over de kunst van het regeren,1 dat de grondbeginselen van religie van grote invloed zijn op een volmaakte beschaving, omdat "de grote massa het verband tussen de verklarende woorden niet kan begrijpen; ze heeft dus behoefte aan symbolische woorden die de beloningen en straffen van de andere wereld aankondigen, en wat de waarheid van deze bewering aantoont", zegt hij, "is dat wij hedentendage mensen zien, christenen genaamd, die in beloningen en straffen geloven, en deze sekte laat prachtige werken zien, als die van een waar filosoof. Zo zien wij allen duidelijk dat zij niet bang zijn voor de dood, dat zij van de grote massa niets dan gerechtigheid en rechtvaardigheid verwachten en verlangen, en men beschouwt hen als ware filosofen".
Zie nu hoe groot de mate van oprechtheid, toewijding, geestelijk gevoel, verplichting tot vriendschap en goede werken was van iemand die in Christus geloofde, dat zelfs Galenus, de filosofische geneeskundige, hoewel hij niet tot de christelijke religie behoorde, getuigde van de goede zeden en de volmaaktheden van deze mensen en er toe kwam om te zeggen dat zij ware filosofen waren. Deze deugden, deze zeden werden niet alleen door goede werken verkregen, want als deugd alleen maar een zaak was van het verkrijgen en uitdragen van het goede, waarom prijzen wij dan niet deze lamp, daar hij brandt en het huis verlicht - zonder twijfel is deze verlichting een weldaad. De zon doet van alle wezens op aarde het aantal toenemen en geeft door zijn warmte en licht groei en ontwikkeling; is er een grotere weldaad dan deze? Toch is dit goede, omdat het niet uit goedwillendheid en liefde tot en kennis van God voortkomt, niettemin onvolmaakt.
Wanneer daarentegen iemand aan iemand anders een beker water geeft, is deze laatste dankbaar en bedankt hem. Een mens zal zonder nadenken zeggen: deze zon die licht geeft aan de wereld, deze verheven milddadigheid die hierin besloten ligt, moet worden geprezen en geloofd; waarom moeten wij de zon om zijn milddadigheid dan niet danken, als wij wel iemand prijzen die een eenvoudige vriendelijke daad verricht? Maar als wij naar waarheid zoeken, zien wij dat deze onbetekenende vriendelijkheid van de man te danken is aan bewuste gevoelens die hij heeft, daarom is dit prijzenswaardig; daarentegen is het licht en de warmte van de zon niet aan gevoelens en bewustzijn te danken, daarom zijn deze niet waard geprezen te worden en verdienen geen dankbaarheid of dank.
Zo is ook een goede daad die iemand verricht, hoe prijzenswaardig ook, indien niet veroorzaakt door de liefde tot en de kennis van God, onvolmaakt. Als u er bovendien rechtvaardig over nadenkt, zult u zien dat deze goede daden van anderen die God niet kennen, in de grond óók veroorzaakt worden door de leringen van God, dat wil zeggen, dat de vroegere Profeten de mensen ertoe brachten deze daden te verrichten, hun de schoonheid ervan uitlegden en de prachtige uitwerking ervan verklaarden, vervolgens werden deze leringen successievelijk, de een na de ander, onder de mensen verspreid en werd hun hart op deze volmaaktheden gericht. Toen de mensen zagen dat deze daden mooi werden gevonden en de oorzaak waren van vrede en geluk voor de mensheid, richtten zij zich ernaar.
Weshalve deze daden ook uit de leringen van God voortkwamen. Geen controverse en woordenstrijd, maar rechtvaardigheid is nodig om dit in te zien. God zij geprezen dat u in Perzië bent geweest en hebt gezien hoe de Perzen door de heilige ademtocht van Bahá'u'lláh de mensheid nu welgezind tegemoet treden. Vroeger, als zij iemand van een ander ras ontmoetten, martelden zij hem en waren vervuld van vijandschap, haat en boosaardigheid; zij gingen zó ver dat zij met vuil naar hem gooiden. Zij verbrandden het evangelie en het oude testament en wasten hun handen als zij waren verontreinigd doordat zij deze boeken hadden aangeraakt. Vandaag de dag wordt door het merendeel van hen op hun bijeenkomsten en vergaderingen de inhoud van deze twee Boeken opgezegd of gezongen, al naar gelang de gelegenheid, en men legt de esoterische leringen ervan uit. Zij betonen hun vijanden gastvrijheid. Zij behandelen de bloeddorstige wolven met zachtheid als waren het gazellen op de vlakten van de liefde tot God. U heeft hun gewoonten en gebruiken gezien en u heeft van de gewoonten van de vroegere perzen gehoord. Zijn deze verandering van zeden, deze verbetering van gedrag en van woordkeus anders mogelijk dan door de liefde tot God? Neen, in de naam van God. Als wij deze zeden en gebruiken met behulp van wetenschap en kennis zouden willen invoeren, zou dit waarlijk zo'n duizend jaar duren en dan nóg zouden ze niet onder alle mensen zijn verspreid.
Vandaag de dag komt men er, dankzij de liefde tot God, met het grootste gemak toe.
Weest gewaarschuwd, O gij die intelligentie bezit!



Nawoord

"Ik heb u de momenten gegeven dat ik vermoeid was," waren de woorden van `Abdu'l-Bahá,1 toen hij van tafel opstond, nadat hij een van mijn vragen had beantwoord.
Zoals het die dag ging, zo blééf het gaan; tussen de uren dat hij werkte, vond hij rust in hernieuwde activiteit; van tijd tot tijd was hij in de gelegenheid om een onderwerp uitvoerig te bespreken, maar vaak, zelfs al was er voor een onderwerp meer tijd nodig, werd hij al na enige ogenblikken weggeroepen, er gingen dan weer dagen en zelfs weken voorbij waarin hij geen gelegenheid had mij te onderrichten. Maar ik kon heel geduldig zijn, want ik had steeds de belangrijker les vóór mij - de les van zijn persoonlijk leven.
Tijdens mijn verscheidene bezoeken aan `Akká werden deze antwoorden in het Perzisch opgeschreven, terwijl `Abdu'l-Bahá sprak, niet met de bedoeling ze te publiceren, maar gewoon om ze in de toekomst voor studie te gebruiken. Eerst moesten ze worden aangepast aan de letterlijke vertaling van de tolk en later, toen ik mij enige kennis van het Perzisch had eigen gemaakt, aan mijn beperkte woordenschat. Hierdoor komt het dat uitdrukkingen en woorden worden herhaald, want niemand heeft de beschikking over een groter aantal passende uitdrukkingen dan `Abdu'l-Bahá. In deze lessen is hij de leraar die zich aan de leerling aanpast, en niet de spreker of dichter.
Dit boek laat slechts enkele bepaalde aspecten van het Bahá'í Geloof zien, dat universeel is in zijn boodschap en voor iedere vraagsteller het antwoord heeft dat speciaal bij zijn ontwikkeling en behoeften past. In mijn geval werden de leringen eenvoudig gehouden, zodat ze aansloten bij mijn basiskennis, en ze zijn dan ook in geen enkel opzicht volledig of uitputtend, zoals de inhoudsopgave wellicht doet vermoeden - de inhoudsopgave werd overigens alleen maar opgenomen om een indruk te geven van de behandelde onderwerpen. Maar ik geloof dar wat voor mij zo waardevol is geweest, ook voor anderen zinvol kan zijn, aangezien alle mensen, ondanks hun verschillen, één zijn in het zoeken naar de werkelijkheid, en daarom heb ik `Abdu'l-Bahá gevraagd deze gesprekken te mogen publiceren. Oorspronkelijk zijn ze niet in een speciale volgorde gevoerd, maar ze zijn nu globaal ingedeeld voor het gemak van de lezer. De Perzische tekst is nauwgezet gevolgd, soms zelfs ten nadele van het engels, en alleen dáár waar de letterlijke weergave te ingewikkeld en onduidelijk leek, zijn in de vertaling enige veranderingen aangebracht, en de ingelaste woorden, nodig om de betekenis te verduidelijken, zijn in het geheel niet aangegeven om te vermijden dat de gedachte te vaak zou worden onderbroken door technische of verklarende tekens. Ook zijn veel van de Perzische of Arabische namen in hun eenvoudigste vorm geschreven, zonder mij strikt te houden aan een wetenschappelijk systeem, dat voor de gemiddelde lezer verwarrend zou zijn.2 Alleen de voetnoten die niet te vermijden waren, zijn in deze eerste uitgaven opgenomen om aan de vraag naar publicatie zonder verder uitstel te kunnen voldoen.

Laura Clifford Barney.
mei 1907





1 Over het Godsbeeld, vgl. `De Godheid kan alleen worden begrepen door middel van de Goddelijke Manifestaties,' blz. 128; en `De kennis van de mens van God,' blz. 191. De lezer zal daar zien dat het Bahá'í Geloof geen antropomorfe voorstelling van God heeft en dat, als het een gebruikelijke terminologie hanteert, het daarvan nauwgezet de symbolische betekenis uitlegt.
1 Goddelijke Manifestaties zijn de stichters der godsdiensten. Vgl. XLIII `Twee Soorten Profeten'.
1 De Báb was een afstammeling van Mohammed.
1 De Baní-Tamím, één van de meest barbaarse Arabische stammen, hielden deze afschuwelijke gewoonte erop na.
2 Naar Medina.
3 `Umar.
4 Vgl. Jurji Zaydan's Umayyads and Abbasids. Vertaald door D.S. Margoliouth.
5 Copernicus.
6 Qur'án, Soera 36.
7 Qur'án, Soera 36.
8 Galilei.
1 De Báb wordt hier aangeduid met Zijn titel Hadrat-i-Alá, Zijne Allerhoogste Hoogheid; maar voor het gemak van de lezer zullen wij Hem blijven aanduiden met de naam waaronder Hij door heel Europa bekend is, d.i. de Báb.
2 Doctors in de godsdienst der Islám.
1 Jamál-i-mubárak, de Gezegende Schoonheid, de titel die men hier aan Bahá'u'lláh geeft. Hij wordt ook Jamál-i-Qidam, de Vóór-be-staande, of de Aloude Schoonheid genoemd. Maar wij zullen Hem aanduiden met Bahá'u'lláh, de titel waaronder Hij in het westen bekend is.
2 Eerst verbannen naar Baghdád, toen naar Constantinopel, toen naar Adrianopel, werd Hij in 1868 in 'Akká (Acre) in de "Grootste Gevangenis" gevangengezet.
3 Het scherpzinnige oordeel van Bahá'u'lláh bij deze gelegenheid won het van de boosaardigheid van Zijn vijanden, die, dat stond vast, het nooit eens zouden worden over de keuze van het wonder waar zij om zouden vragen.
4 Het district waarin Baghdád ligt.
5 Het district dat liep langs Adrianopel, Thracië en Macedonië.
6 Napoleon 111.
7 Een van de werken van Bahá'u'lláh, geschreven na Zijn Verkondiging.
8 Zoon van een franse Consul met wie Bahá'u'lláh vrienschappelijke betrekkingen onderhield.
9 Naam waarmee de brieven can Bahá'u'lláh worden aangeduid.
10 Valí
11 Vgl. voetnoot 10. Door zoveel belang toe te kennen aan dit voorbeeld van de tact van Bahá'u'lláh, wil 'Abdu'l-Bahá de zinloosheid van wonderen benadrukken als bewijs voor de waarheid van de Manifestaties van God. Vgl.XXII "Wonderen".
12 Een uitroep door de Bahá'ís gebruikt als een geloofsverklaring. Letterlijk: "O Heerlijkheid van de Allerheerlijkste."
1 Bahá'u'lláh
2 'Akká
3 Vgl, XXII "Wonderen".
4 Daniël 9:24.
5 Vgl. Numeri 14:34
6 Waraqat-Ibn-i-Naufal, neef van Khádíjih.
7 Het jaar 1290 na de verkondiging van de boodscha van Mohammed, was het jaar 1280 na de Hedsjra, of 1863-1864 van onze jaartelling. Het was in deze tijd (april 1863) dat Bahá'u'lláh bij Zijn vertrek uit Baghdád naar Constantinopel aan degenen die om Hem heen waren, verklaarde dat Hij de Manifestatie was die door de Báb was aangekondigd. Het is deze verklaring die de bahá'ís vieren met het Feest van Ridván; dit is de naam van de tuin aan de ingang van de stad, waar Bahá'u'lláh gedurende twaalf dagen verbleef en waar Hij de verklaring deed.
1 Deze zin is de Perzische vert, van de Arabische tekst van de Qur'án waaruit is geciteerd.
2 Dynastie van de Omajjaden.
3 Een andere naam voor de Qur'án, die het Onderscheid betekent.
4 Hájí Mohammed 'Alí Bárfurúshí, een van de voornaamste volgelingen van de Báb en een van de negentien Letters van de Levende.
5 De Báb en Jináb-i-Quddús.
6 D.i. Zijn meest volmaakte openbaring.
7 Een van de werken van Bahá'u'lláh, waarin Hij uitdrukkelijk naar 'Abdu'l-Bahá verwijst als zijnde degene tot wie allen zich na Zijn dood moeten wenden.
1 Gedeelte uit de brief aan Násiri'd-Dín-Sháh.
1 Qur'án, Soere 19:17.
2 Qur'án, Soera 36:36.
3 Dit gesprek laat zien hoe zinloos discussies over dergelijke vraagstukken zijn. De leringen van `Abdu'l-Bahä over de geboorte van Christus vindt u in het volgende hoofdstuk.
1 Genesis 2:7.
1 Joh. 3:4.
2 Lucas 3:16.
1 Hand. 15:20.
2 D.w.z. van Christus, die de moslems herhaaldelijk aanduiden met de titel Rúbu'lláh, de Geest van God.
1 Joh. 6:51
1 Hand. 2.
1 Matth. 24:29,30
2 Eén van de eerste werken van Bahá'u'lláh, geschreven in Baghdád vóór de verkondiging van Zijn Openbaring. Nederlandse titel: Het boek van Zekerheid.
3 Joh. 3:13
4 Uit de gesprekken blijkt dat `Abdu'l-Bahá, zoals de lezer al zal hebben opgemerkt, liever van bepaalde passages uit de geschrifte de betekenis weergeeft dan de letterlijke tekst aan te halen.
5 Masíkh = het monster. In het arabisch is er een woordspeling op Masíh = de Messias, en masíkh = het monster.
6 Matth. 24:43,44, Lucas 12:39,40.
1 Vergelijk het hoofdstuk LXXXII "Pantheïsme".
2 De goddelijke Manifestatie.
1 dat wil zeggen, de Werkelijkheid van Christus.
1 Abú'l-bashar, d.w.z. "de vader der mensen," is één van de titels die door moslems aan Adam wordt gegeven.
2 Joh. 6:51.
1 Genesis 2.
2 Genesis 3.
3 Bahá'u'lláh
4 Bahá'u'lláh
5 Joden en christenen.
6 Matth. 8:22.
1 Matth. 12:31,32
1 Vgl. LVII "De oorzaken van de verschillen in het karakter der mensen".
1 Vgl. voetnoot 2 hoofdstuk XXVI.
2 Joh.1:20,21
3 D.w.z. de persoonlijkheid
1 Matth. 16:18
2 Het is bekend dat Petrus' werkelijke naam Simon was, maar Christus noemde hem Cefas, wat overeenkomt met het griekse woord petras, dat rots betekent.
1 De manifestaties en de Profeten.
2 Hadith - een in de 8e eeuw samengestelde bloemlezing van uitspraken en leringen van Mohammed, vrijwel gelijkgesteld aan de Qur'án.
3 Qur'án 6:103.
4 Een Hadith.
1 Als een natuurlijk verschijnsel.
2 D.w.z. bij zijn ontstaan.
3 D.w.z. in het rijk van de mens, waar alleen de geest onsterfelijk is. Zie XXXVI " de vijf Aspecten van de Geest"; LXIV "De Staat van de Mens en zijn Vooruitgang na de Dood'", e.v.
1 De Manifestatie.
2 De Manifestatie.
3 Zie Hfdst. LV, "Ziel, Geest en Verstand".
1 Ex. 20:4.
1 Qur'án, Soera 48:1-2.
1 De Manifestatie van God.
2 De Kitáb-i-Aqdas, het Heiligste Boek. Het belangrijkste werk van Bahá'u'lláh, dat het grootste deel van de geboden bevat. Het is de grondslag van de beginselen van het Bahá'í Geloof.
3 Het Huis van Gerechtigheid (Baytu'l-'Adl) is een door Bahá'u'lláh in het leven geroepen instelling. Hij maakt melding van twee niveaus van deze instelling: de Plaatselijke Huizen van gerechtigheid, verantwoordelijk voor een stad of dorp, en het Universele Huis van Gerechtigheid. `Abdu'l-Bahá voegde hier in zijn Wil en Testament een tussenliggend niveau aan toe, de Secundaire Huizen van Gerechtigheid. Alleen het Universele Huis van gerechtigheid is die onfeilbaarheid verleend. Thans worden, om hun zuiver geestelijke taak te benadrukken, de Plaatselijke en Secundaire Huizen van gerechtigheid aangeduid als Plaatselijke en Nationale Geestelijke Raden.
4 De Kitáb-i-Aqdas.
1 De mens.
1 D.w.z. als we bijvoorbeeld erkennen dat de mens vroeger een viervoeter is geweest, of een staart heeft gehad.
1 Dit onderwerp, van emanatie en manifestatie, wordt in het volgende hoofdstuk vollediger besproken.
2 Vgl. LXXX "Werkelijk Vóór-bestaan".
1 Lett. Afhankelijkheid.
2 Lett. Afhankelijkheid.
1 Vgl. Genesis 9 : 25.
2 D.w.z. daarom kan men iemand zijn karakter niet verwijten.
1 Vgl. XLVIII "Het verschil tussen de Mens en het Dier".
2 Johannes 1:13.
1 Eén farsakh komt overeen met ongeveer zeseneenhalve kilometer.
2 Het is een perzische gewoonte om afstand in tijd uit te drukken.
1 Mírzá Yahyá Subh-i-Azal, halfbroer van Bahá'u'lláh, en Zijn onverzoenlijke vijand.
1 Zie "Bloemlezing uit de geschriften van Bahá'u'lláh," Hfdst.CLV, blz.194.
1 "Door sluiers gescheiden geesten" betekent hier rationele zielen, zielen die niet de geest van geloof bezitten. Vgl. LV "Ziel, Geest en Verstand".
1 Een Bahá'í die bij ons aan tafel zat.
1 Natuurlijke verschijnselen.
1 De vervloekte boom die genoemd wordt in de Qur'an: 17:60; 37:62; 44:43.
2 D.w.z. de kringloop van het bestaan.
3 Lett. te voorschijn brengen.
4 Lett. iets nieuws voortbrengen.
5 Bahá'u'lláh.
1 Lett. de eenheid van het bestaan.
2 God.
3 D.w.z. een geestelijk bestaan.
4 Goden
5 D.w.z. oneindige opeenvolging van oorzaken en gevolgen.
1 Vgl. Ibn.Abí Usaibia, `Uyún al-anbá fí tabqát al-atibbá. Caíro, 1882, deel 1, blz 76-77.
1 `Abdu'l-Bahá is de grote leraar in het Bahá'í geloof. Hij is ook bekend, en vooral in Syrië, onder de naam `Abbás Effendi.
2 In deze uitgave is voor de arabische en perzische namen de spelling gevolgd zoals aangegeven door Shoghi Effendi, de Behoeder van het Bahá'í Geloof.

Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN