Read: OT_09_1Samuel


1Samuel 1
1:1 Er was een man van Ramathaïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, genaamd Elkana, de zoon van Jeroham, den zoon van Elihu, den zoon van Tohu, den zoon van Zuf, een Efraïmiet.
1:2 En hij had twee vrouwen, de ene genaamd Hanna, de andere Peninna; Peninna nu had kinderen, en Hanna had geen kinderen.
1:3 En die man ging jaarlijks op uit zijne stad om den Heer Zebaôth te aanbidden en hem te offeren te Silo; en aldaar waren de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, priesters des Heren.
1:4 En het geschiedde op zekeren dag, toen Elkana offerde, dat hij aan zijne huisvrouw Peninna en aan al hare zonen en dochters offerstukken gaf.
1:5 Maar Hanna gaf hij één stuk, treurig; want hij had Hanna lief, doch de Heer had haren schoot toegesloten.
1:6 En hare mededingster bedroefde haar en tergde haar zeer, omdat de Heer haren schoot toegesloten had.
1:7 Alzo ging het alle jaren; als zij opging naar het huis des Heren, bedroefde zij haar aldus; dan weende zij en at niet.
1:8 Toen sprak Elkana, haar man, tot haar: Hanna, waarom weent gij, en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart zo kwalijk gesteld? Ben ik u niet beter dan tien zonen?
1:9 Toen stond Hanna op, nadat zij gegeten en gedronken had te Silo. En Eli de priester zat op een stoel aan den post van den tempel des Heren.
1:10 En zij was van harte bedroefd en bad tot den Heer en weende;
1:11 en zij deed ene gelofte en sprak: Heer Zebaôth, is het, dat Gij de ellende uwer dienstmaagd aanziet en aan mij gedenkt, en uwe dienstmaagd niet vergeet, en uwe dienstmaagd een zoon geeft, zo zal ik hem den Heer geven, zijn leven lang, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.
1:12 En toen zij lang bad voor den Heer, gaf Eli acht op haren mond;
1:13 want Hanna sprak in haar hart, hare lippen alleen roerden zich, maar hare stem hoorde men niet. Toen meende Eli, dat zij dronken was,
1:14 en hij sprak tot haar: Hoelang zult gij dronken zijn? Doe den wijn van u, dien gij bij u hebt.
1:15 Doch Hanna antwoordde en sprak: Neen, mijn heer, ik ben ene bedroefde vrouw; wijn of sterken drank heb ik niet gedronken, maar ik heb mijn hart voor den Heer uitgestort.
1:16 Wil toch uwe dienstmaagd niet houden voor ene slechte vrouw; want uit den overvloed van mijn hartzeer en van mijne treurigheid heb ik gesproken tot nu toe.
1:17 Toen antwoordde Eli en sprak: Ga heen in vrede: de God van Israël zal u geven uwe bede, die gij van Hem gebeden hebt.
1:18 En zij sprak: Laat uwe dienstmaagd genade vinden in uwe ogen. Alzo ging die vrouw haarsweegs, en at, en zag zo treurig niet meer.
1:19 En des morgens vroeg maakten zij zich op; en toen zij aangebeden hadden voor den Heer, keerden zij weder en kwamen in hun huis te Rama. En Elkana bekende zijne huisvrouw Hanna, en de Heer gedacht aan haar;
1:20 en na enigen tijd werd zij zwanger, en baarde een zoon, en noemde hem Samuel; want [zeide zij] ik heb hem van den Heer gebeden.
1:21 En toen de man Elkana optrok met zijn gehele huisgezin om op den gewonen tijd den Heer het offer te offeren, benevens zijne gelofte,
1:22 trok Hanna niet mede op; maar sprak tot haren man: Als het kind gespeend is, dan zal ik hem brengen, opdat hij voor den Heer verschijne en aldaar blijve eeuwiglijk.
1:23 En Elkana, haar man, sprak tot haar: Doe zoals het u behaagt, blijf, totdat gij hem gespeend hebt; de Heer bevestige slechts hetgeen Hij gesproken heeft. Alzo bleef de vrouw te huis en zoogde haren zoon, totdat zij hem speende.
1:24 En nadat zij hem gespeend had, bracht zij hem met zich op, benevens drie varren, een efa meel en een kruik met wijn; en zij bracht hem in het huis des Heren te Silo; en het kind was nog zeer jong.
1:25 En zij slachtten een var, en brachten het kind tot Eli.
1:26 En zij sprak: Och mijn heer, zo waarachtig als uwe ziel leeft, mijn heer, ik ben de vrouw, die hier bij u stond en den Heer bad.
1:27 Om dit kind bad ik, en de Heer heeft mij mijne bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb.
1:28 Daarom geef ik hem den Heer weder zijn leven lang, dewijl hij van den Heer gebeden is. En zij aanbaden aldaar den Heer.

1Samuel 2
2:1 En Hanna bad en sprak: Mijn hart is vrolijk in den Heer, mijn hoorn is verhoogd in den Heer; mijn mond heeft zich wijd opengedaan over mijne vijanden, want ik verheug mij in uw heil.
2:2 Er is niemand heilig als de Heer: buiten U is er geen ander, en er is geen rots als onze God.
2:3 Staat af van uw stout beroemen en trotseren, laat geen grootspraak uit uwen mond gaan; want de Heer is een God, die het merkt, en laat zulk voornemen niet gelukken.
2:4 De boog der sterken is gebroken, en de zwakken zijn omgord met kracht.
2:5 Wie verzadigd waren, zijn om brood verkocht geworden, en wie honger leden, hongeren niet meer, ja, de onvruchtbare baarde zeven, en die vele kinderen had, nam af.
2:6 De Heer doodt en maakt levend, Hij voert in de hel en weder daaruit.
2:7 De Heer maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert en verhoogt.
2:8 Hij heft den nooddruftige op uit het stof, en verhoogt den arme uit het slijk, opdat Hij hem zette onder de vorsten, en den stoel der eer doe beërven; want de grondvesten der wereld zijn des Heren, en Hij heeft den aardbodem daarop gezet.
2:9 Hij zal de voeten zijner heiligen behoeden, maar de goddelozen moeten te niet gaan in de duisternis; want veel vermogen helpt toch niemand.
2:10 Wie met den Heer twisten, moeten te gronde gaan, over hen zal Hij donderen in den hemel; de Heer zal de einden der wereld richten, en zal zijnen koning macht geven, en den hoorn zijns gezalfden verhogen.
2:11 En Elkana ging heen naar Rama in zijn huis; en de jongeling was des Heren dienaar voor den priester Eli.
2:12 De zonen van Eli nu waren boze lieden, die vraagden niet naar den Heer,
2:13 noch naar het recht der priesters bij het volk. Als iemand iets wilde offeren, dan kwam des priesters bediende, terwijl het vlees kookte, en had een vork met drie tanden in zijne hand,
2:14 en greep in den schotel of den ketel of de pan of den pot, en wat hij met de vork uithaalde, dat nam de priester daaraf; alzo deden zij aan alle Israëlieten, die aldaar te Silo gekomen waren.
2:15 Zelfs eer het vet werd aangestoken, kwam de bediende des priesters en sprak tot dengene, die het offer bracht: Geef mij dat vlees om het voor den priester te braden; want hij wil geen gekookt vlees van u nemen maar rauw.
2:16 Als dan iemand tot hem zeide: Laat dat vet ontsteken, zoals het heden behoort, en neem daarna wat uw hart begeert, dan sprak hij tot hem: Gij zult het mij nu geven, zo niet, dan zal ik het met geweld nemen.
2:17 Daarom was de zonde dier jongelingen zeer groot voor den Heer; want de lieden lasterden het spijsoffer des Heren.
2:18 Samuel nu was dienaar voor den Heer, en de jongeling was omgord met een linnen lijfrok.
2:19 Ook maakte zijne moeder hem een klein opperkleed en bracht hem dat jaarlijks, als zij met haren man opging om de offers te offeren op zijn tijd.
2:20 En Eli zegende Elkana en zijne huisvrouw, en sprak: De Heer geve u zaad van deze vrouw voor de bede, welke zij van den Heer gebeden heeft. En zij gingen naar hunne plaats.
2:21 En de Heer bezocht Hanna, dat zij zwanger werd, en zij baarde drie zonen en twee dochters. En Samuël, de jongeling, wies op bij den Heer.
2:22 Eli nu was zeer oud, en vernam al wat zijne zonen aan al de Israëlieten deden, en dat zij sliepen bij de vrouwen, die voor den ingang van de tent der samenkomst dienden.
2:23 En hij sprak tot hen: Waarom doet gij dat? Want ik hoor uw slecht gedrag van het gehele volk.
2:24 Neen, mijne kinderen, dat is geen goed gerucht, hetwelk ik hoor; gijlieden maakt, dat het volk des Heren overtreedt.
2:25 Is het, dat iemand tegen een mens zondigt, zo kan de rechter het beslissen; maar als iemand tegen den Heer zondigt, wie kan voor hem bidden? Maar zij hoorden niet naar huns vaders stem, daarom besloot de Heer hen te doden.
2:26 De jongeling Samuël nu werd gestadig groter, en was aangenaam bij den Heer en bij de mensen.
2:27 En er kwam een man Gods tot Eli en sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Ik heb mij geopenbaard aan uws vaders huis, toen zij nog in Egypte in Farao's huis waren,
2:28 en heb hem aldaar verkoren uit al de stammen Israëls tot het priesterdom, dat hij offeren zou op mijn altaar, en reukwerk ontsteken, en den lijfrok voor mij dragen; en Ik heb aan uws vaders huis gegeven al de brandoffers der kinderen Israëls.
2:29 Waarom slaat gij dan achteruit tegen mijne slachtoffers en spijsoffers, die Ik geboden heb in de woning, en eert uwe zonen meer dan Mij, dat gijlieden u mest met het beste van alle spijsoffers van mijn volk Israël?
2:30 Daarom spreekt de Heer, de God van Israël: Ik heb gesproken, dat uw huis en uws vaders huis zouden wandelen voor mij eeuwiglijk; maar nu spreekt de Heer: Het zij verre van Mij; want wie Mij eert, dien wil Ik ook eren, maar wie Mij veracht, die zal ook veracht worden.
2:31 Zie, de tijd zal komen, dat Ik zal verbreken uwen arm en den arm van uws vaders huis, zodat er geen oud man in uw huis zal zijn;
2:32 en gij zult uwe tegenpartij zien in mijne woning, bij allerlei goed, dat Israël geschieden zal; en er zal geen oud man zijn in uws vaders huis eeuwiglijk.
2:33 En diegene onder u, dien Ik niet zal uitroeien van voor mijn altaar, zal zijn'om uwe ogen te verteren en uwe ziel te kwellen; en de gehele menigte van uw huis zal sterven, als zij mannen geworden zijn.
2:34 En dit zal u een teken zijn, dat over uwe twee zonen Hofni en Pinehas zal komen: op éénen dag zullen zij beiden sterven.
2:35 Maar Ik zal mij een getrouwen priester verwekken, die zal doen, zoals het mijn hart en mijne ziel behaagt; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, opdat hij voor mijnen gezalfde altoos wandelde.
2:36 En wie van uw huis overig is, die zal komen en zich voor hem buigen om een zilveren penning en een stuk brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, opdat ik een bete broods ete.

1Samuel 3
3:1 En toen de jongeling Samuel den Heer diende onder Eli, was het woord des Heren zeldzaam in die dagen, en er was weinig profetie.
3:2 En het geschiedde te dier tijd, dat Eli nederlag op zijne plaats; en zijne ogen begonnen donker te worden, zodat hij niet meer kon zien.
3:3 En Samuel had zich nedergelegd in den tempel des Heren, waar de ark Gods was, terwijl de lamp Gods nog niet was uitgegaan.
3:4 En de Heer riep Samuel. En hij antwoordde: Hier ben ik.
3:5 En hij liep tot Eli en sprak: Hier ben ik, gij hebt mij geroepen. Doch hij sprak: Ik heb u niet geroepen, ga weder heen en leg u te slapen. En hij ging heen en legde zich te slapen.
3:6 En de Heer riep wederom: Samuel. En Samuel stond op en ging tot Eli, en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij geroepen. Doch hij sprak: Ik heb u niet geroepen, mijn zoon; ga weder heen en leg u te slapen.
3:7 Samuel nu kende den Heer nog niet, en het woord des Heren was hem nog niet geopenbaard.
3:8 Toen riep de Heer Samuel wederom ten derden male; en hij stond op en ging tot Eli, en sprak: Hier ben ik, gij hebt mij geroepen. Toen merkte Eli, dat de Heer den jongeling geroepen had,
3:9 en hij sprak tot hem: Ga weder heen en leg u te slapen; en als gij geroepen wordt, zo zeg: Spreek Heer, want uw knecht hoort. En Samuel ging heen en legde zich op zijne plaats.
3:10 Toen kwam de Heer en stelde zich aldaar, en riep als te voren: Samuel, Samuel! En Samuel zeide: Spreek, want uw knecht hoort.
3:11 En de Heer sprak tot Samuel: Zie, Ik ga ene zaak in Israël doen, dat, wie het horen zal, dien zullen beide zijne oren klinken.
3:12 Te dezen dage wil Ik over Eli verwekken hetgeen Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal het beginnen en voleinden.
3:13 Want Ik heb het hem te kennen gegeven, dat Ik rechter zijn zal over zijn huis eeuwiglijk; om die misdaad, dat hij wist, hoe zijne kinderen zich schandelijk gedroegen, en hen niet eens donker had aangezien.
3:14 Daarom heb Ik aan het huis van Eli gezworen, dat deze misdaad van het huis van Eli niet verzoend zal worden, noch met slachtoffer, noch met spijsoffer, eeuwiglijk.
3:15 En Samuel lag tot aan den morgen, en deed de deur van het huis des Heren open; doch Samuel vreesde dat gezicht aan Eli te kennen te geven.
3:16 Toen riep Eli hem en sprak: Samuel, mijn zoon! En hij antwoordde: Hier ben ik.
3:17 En hij sprak: Wat is het woord, dat u gezegd is? Verberg mij niets; God doe u dit en dat, zo gij mij iets verbergt van hetgeen u gezegd is.
3:18 Toen gaf Samuel hem alles te kennen, en hield niets voor hem verborgen. Hij nu sprak: Het is de Heer, Hij doe wat Hem behaagt.
3:19 Samuel nu was groot geworden, en de Heer was met hem; en niet één van al zijne woorden viel op de aarde.
3:20 En geheel Israël, van Dan af tot Ber-Séba toe, erkende, dat Samuel als een profeet des Heren bevestigd was.
3:21 En de Heer verscheen voortaan te Silo, want de Heer openbaarde zich aan Samuel te Silo door het woord des Heren.

1Samuel 4
4:1 En Samuel begon te prediken aan geheel Israël. En Israël trok uit, den Filistijnen tegemoet in den strijd, en zij legerden zich bij Eben-Haëzer; en de Filistijnen hadden zich gelegerd te Afek,
4:2 en zij rustten zich toe om Israël te ontmoeten. En de strijd werd algemeen, en Israël werd voor de Filistijnen geslagen; en zij doodden op het slagveld omtrent vier duizend man.
4:3 En toen het volk in het leger kwam, spraken de oudsten van Israël: Waarom heeft de Heer ons heden verslagen voor de Filistijnen? Laat ons de ark des verbonds des Heren van Silo tot ons nemen, en laat zij onder ons komen, opdat zij ons verlosse uit de hand onzer vijanden.
4:4 En het volk zond naar Silo, en liet van daar halen de ark des verbonds van den Heer Zebaôth, die boven de cherubs zit; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar bij de ark des verbonds van God.
4:5 En toen de ark des verbonds des Heren in het leger kwam, juichte geheel Israël met een groot gejuich, zodat de aarde dreunde.
4:6 Toen nu de Filistijnen het geschreeuw van dit juichen hoorden, spraken zij: Wat is dat voor een geschreeuw van zulk groot gejuich in het leger der Hebreën? En toen zij vernamen, dat de ark des Heren in het leger gekomen was,
4:7 vreesden zij en spraken: God is in het leger gekomen. En zij zeiden verder: Wee ons, want zo iets is tevoren nooit gebeurd.
4:8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand dezer machtige goden? Dit zijn de goden, die Egypte sloegen met allerlei plagen in de woestijn.
4:9 Zo grijpt nu moed en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij den Hebreën niet dienstbaar wordt, zoals zij u dienstbaar geweest zijn; weest mannen en strijdt.
4:10 Toen streden de Filistijnen en Israël werd geslagen, en ieder vluchtte naar zijne hut; en het was een zeer grote slachting, zodat er van Israël vielen dertig duizend man voetvolk;
4:11 en de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven.
4:12 Toen liep een man van Benjamin uit het heir, en kwam te Silo op dienzelfden dag en had zijne klederen gescheurd en aarde op zijn hoofd gestrooid.
4:13 En zie, toen hij daar inkwam, zat Eli op den stoel om op den weg te zien; want zijn hart was beangst over de ark Gods. En toen die man in de stad kwam, maakte hij het bekend, en de gehele stad jammerde.
4:14 En toen Eli dat luid gejammer hoorde, vroeg hij: Wat is dat voor een luid gerucht? Toen kwam de man schielijk en maakte het ook aan Eli bekend.
4:15 Eli nu was acht en negentig jaar oud, en zijne ogen waren donker, zodat hij niet meer kon zien.
4:16 En de man sprak tot Eli: Ik kom en ben heden uit het leger gevlucht. Toen zeide hij: Hoe gaat het er toe, mijn zoon?
4:17 En de boodschapper antwoordde en sprak: Israël is gevlucht voor de Filistijnen, en er is een grote slachting onder het volk geschied, en ook uwe twee zonen Hofni en Pinehas zijn gesneuveld, daarenboven is de ark Gods genomen.
4:18 Toen hij nu van de ark Gods gewaagde, viel hij achterover van den stoel aan de poort, en brak den hals en stierf; want hij was oud en een zwaar man. En hij had Israël veertig jaar gericht.
4:19 En zijne schoondochter, de huisvrouw van Pinehas, was zwanger en zou eerlang bevallen; en toen zij het gerucht hoorde, dat de ark Gods genomen was en haar schoonvader en haar man dood waren, zo kromde zij zich en baarde, want hare weeën overvielen haar.
4:20 En toen zij stierf, spraken de vrouwen, die bij haar stonden: Vrees niet, gij hebt een zoon. Maar zij antwoordde niet en nam het niet ter harte.
4:21 En zij noemde het jongsken Ikabod, zeggende: De heerlijkheid is weg van Israël! --omdat de ark Gods genomen was, en om haren schoonvader en haren man.
4:22 En zij sprak nog eens: De heerlijkheid is weg van Israël, want de ark Gods is genomen.

1Samuel 5
5:1 De Filistijnen nu namen de ark Gods, en brachten haar van Eben-Haëzer naar Asdod,
5:2 en voerden haar in Dagons huis, en stelden haar nevens Dagon.
5:3 En toen die van Asdod des anderen morgens vroeg opstonden, vonden zij Dagon op zijn aangezicht liggen op de aarde Vóór de ark des Heren. En zij namen Dagon en stelden hem weder op zijne plaats.
5:4 Toen zij nu des anderen morgens vroeg opstonden, vonden zij Dagon weder op zijn aangezicht liggen op de aarde Vóór de ark des Heren, maar zijn hoofd en zijne beide handen afgehouwen op den drempel, zodat de romp alleen was overgebleven.
5:5 Daarom treden de priesters van Dagon, en allen die in Dagons huis gaan, niet op den drempel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag.
5:6 En de hand des Heren werd zwaar over die van Asdod, en verdierf hen; en hij sloeg Asdod en al hare grenzen met boze zweren.
5:7 Toen nu de lieden te Asdod zagen, dat het Zó toeging, spraken zij: Laat de ark van den God Israëls bij ons niet blijven, want zijne hand is zwaar over ons en over Dagon, onzen God.
5:8 En zij zonden heen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen tot zich, en spraken: Wat zullen wij met de ark van den God Israëls doen? Toen antwoordden zij: Laat de ark van den God Israëls naar Gath gevoerd worden. En zij voerden de ark van den God Israëls naar Gath.
5:9 Toen zij haar nu derwaarts gevoerd hadden, ontstond er door de hand des Heren in de stad een zeer groot rumoer, en hij sloeg de lieden dier stad, zo klein als groot, zodat boze zweren bij hen uitbraken.
5:10 Toen zonden zij de ark des Heren naar Ekron; maar toen de ark Gods te Ekron kwam, riepen die van Ekron: Zij hebben de ark Gods rondom gedragen tot mij, dat zij mij zou doden en mijn volk.
5:11 Toen zonden zij heen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en spraken: Zendt de ark van den God Israëls weder naar hare plaats; opdat zij mij en mijn volk niet dode. Want er kwam ene dodelijke plaag over de gehele stad, en de hand Gods was daar zeer zwaar.
5:12 En de lieden, die niet stierven, werden met boze zweren geslagen, zodat het gejammer der stad ten hemel opklom.

1Samuel 6
6:1 Alzo was de ark des Heren zeven maanden in het land der Filistijnen.
6:2 Toen riepen de Filistijnen hunne priesters en waarzeggers, en zeiden: Wat zullen wij met de ark des Heren doen? Onderricht ons, hoe wij haar naar hare plaats zullen zenden.
6:3 En zij zeiden: Wilt gij de ark van den God Israëls wegzenden, zo zendt haar niet ledig weg, maar brengt haar een schuldoffer, zo zult gijlieden gezond worden, en u zal kenbaar zijn, waarom zijne hand niet van u aflaat.
6:4 En zij spraken: Welk is dat schuldoffer, dat wij haar brengen zullen? En zij antwoordden: Vijf gouden boze zweren en vijf gouden muizen, naar het getal der vijf vorsten der Filistijnen; want het is één en dezelfde plaag geweest over u allen en over uwe vorsten.
6:5 Dus moet gij dan afbeeldsels maken uwer boze zweren en uwer muizen, die uw land verdorven hebben, opdat gij den God Israëls de eer geeft; misschien zal zijne hand lichter worden over u en over uwen god en over uw land.
6:6 Waarom wilt gij uw hart verstokken, gelijk de Egyptenaars en Farao hun hart verstokt hebben? Moesten zij niet, toen Hij al zijne macht aan hen bewezen had, hen laten trekken, dat zij heengingen?
6:7 Zo neemt nu en maakt een nieuwen wagen, en twee jonge, zogende koeien, op welke nog geen juk gekomen is, en spant die aan den wagen, en laat hare kalveren achter haar tehuis blijven;
6:8 en neemt de ark des Heren en zet haar op den wagen, en legt de gouden kleinodiën, welke gij haar tot een schuldoffer geeft, in een koffertje aan hare zijde; en zendt haar heen en laat haar gaan.
6:9 En ziet toe: gaat zij den weg op naar haren grenspaal, naar Beth-Sémes, zo heeft Hij ons al dat grote kwaad gedaan; zo niet, zo zullen wij weten, dat het zijne hand niet was die ons geraakt heeft, maar dat het ons bij geval wedervaren is.
6:10 En die mannen deden alzo, en namen twee jonge zogende koeien, en spanden die aan een wagen, en hielden hare kalveren tehuis;
6:11 en zij zetten de ark des Heren op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en met de afbeeldsels hunner boze zweren.
6:12 En de koeien gingen rechtstreeks op Beth-Sémes toe langs den groten weg, en gingen en loeiden, en weken noch ter rechter [zijde] noch ter linkerzijde; en de vorsten der Filistijnen gingen haar achterna tot aan den grenspaal van Beth-Sémes.
6:13 De Bethsimsieten nu maaiden juist den tarweoogst in het dal, en hieven hunne ogen op en zagen de ark, en verblìjdden zich haar te zien.
6:14 En de wagen kwam op den akker van Jozua den Bethsimsiet en stond aldaar stil; en daar was een grote steen, en zij kloofden het hout van den wagen, en offerden de koeien den Heer tot een brandoffer.
6:15 En de Levieten hieven de ark des Heren er af en het koffertje, dat er bij was, waarin de gouden kleinodiën waren, en zetten die op dien groten steen; en de lieden van Beth-Sémes offerden aan den Heer op dien dag brandoffers en andere offers.
6:16 En toen de vijf vorsten der Filistijnen toegezien hadden, trokken zij weder naar Ekron op dienzelfden dag.
6:17 Dit nu zijn de gouden boze zweren, die de Filistijnen den Heer tot een schuldoffer gaven: één van Asdod, één van Gaza; één van Askelon, één van Gath, en één van Ekron;
6:18 en gouden muizen naar het getal van al de steden der Filistijnen onder de vijf vorsten, zo van de bemuurde steden als van de dorpen; en getuige is de grote steen, op welken zij de ark des Heren nederlieten, die op den akker is van Jozua den Bethsimsiet, tot op dezen dag.
6:19 En sommigen van Beth-Sémes werden geslagen, omdat zij de ark des Heren gezien hadden; en hij sloeg van het volk zeventig man. Toen droeg het volk rouw, dat de Heer zulk een groten slag onder het volk geslagen had.
6:20 En de lieden van Beth-Sémes spraken: Wie kan bestaan voor den Heer, zulk een heilig God? En tot wien zal de ark van ons wegtrekken?
6:21 En zij zonden boden tot de burgers van Kirjath-Jearim, en lieten hun zeggen: De Filistijnen hebben de ark des Heren weder gebracht; komt af en haalt haar tot u opwaarts.

1Samuel 7
7:1 Alzo kwamen de lieden van Kirjath-Jearim en voerden de ark des Heren opwaarts, en brachten haar in het huis van Abinadab op den heuvel; en zij heiligden zijnen zoon Eleazar, dat hij de ark des Heren bewaarde.
7:2 En van dien dag af, dat de ark des Heren te Kirjath-Jearim bleef, verliep er zoveel tijd, dat het twintig jaren werden. En het gehele huis Israëls weende voor den Heer.
7:3 Toen sprak Samuel, tot het gehele huis Israëls: Is het, dat gij met geheel uw hart wederkeert tot den Heer, zo doet van u weg de vreemde goden, en de Astaroth; en richt uw hart tot den Heer, en dient Hem alleen, zo zal Hij u redden uit de hand der Filistijnen.
7:4 Toen deden de kinderen Israëls de Baäls en de Astaroth van zich, en dienden den Heer alleen.
7:5 En Samuel sprak: Vergadert geheel Israël te Mizpa, opdat ik voor u bidde tot den Heer.
7:6 En zij kwamen te zamen te Mizpa, en schepten water en goten het uit voor den Heer, en vastten op dien dag, en spraken aldaar: Wij hebben tegen den Heer gezondigd. Alzo richtte Samuel de kinderen Israëls te Mizpa.
7:7 Toen nu de Filistijnen hoorden, dat de kinderen Israëls samengekomen waren te Mizpa, trokken de vorsten der Filistijnen op tegen Israël; en de kinderen Israëls hoorden het en vreesden voor de Filistijnen,
7:8 en zij spraken tot Samuel: Houd niet op voor ons te roepen tot den Heer, onzen God, dat Hij ons redde uit de hand der Filistijnen.
7:9 Toen nam Samuel een zooglam, en offerde het den Heer geheel tot een brandoffer, en riep tot den Heer voor Israël, en de Heer verhoorde hem.
7:10 En terwijl Samuel het brandoffer offerde, naderden de Filistijnen om te strijden tegen Israël; maar de Heer liet het donderen met zware donderslagen tegen de Filistijnen op dien dag, en verschrikte hen, zodat zij voor Israël geslagen werden.
7:11 Toen trokken de mannen van Israël uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen, en sloegen hen tot onder Beth-Kar.
7:12 Toen nam Samuel een steen en stelde dien tussen Mizpa en Sen, en noemde hem Eben-Haëzer, en sprak: Tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen.
7:13 Alzo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer over de grenzen van Israël; en de hand des Heren was tegen de Filistijnen, zolang Samuel leefde.
7:14 Alzo kreeg Israël de steden terug, welke de Filistijnen hun ontnomen hadden, van Ekron af tot Gath toe; ook haar grondgebied ontrukte Israël aan de hand der Filistijnen; en Israël had vrede met de Amorieten.
7:15 En Samuel richtte Israël, zolang hij leefde.
7:16 En hij trok jaarlijks rond naar Beth-El en Gilgal en Mizpa; en als hij Israël in al deze plaatsen gericht had,
7:17 keerde hij steeds weder naar Rama, want daar was zijn huis, en daar richtte hij Israël; en hij bouwde den Heer aldaar een altaar.

1Samuel 8
8:1 Toen nu Samuel oud werd, stelde hij zijne zonen tot richters over Israël
8:2 Zijn eerstgeboren zoon heette Joël en de andere Abía; en zij waren richters te Ber-Séba.
8:3 Doch zijne zonen wandelden niet in zijne wegen, maar neigden zich tot hebzucht, en namen geschenken aan en bogen het recht.
8:4 Toen vergaderden zich al de oudsten van Israël en kwamen te Rama tot Samuel,
8:5 en zij spraken tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen: zo stel nu een koning over ons, die ons richte, gelijk alle volken hebben.
8:6 Doch dit behaagde Samuel kwalijk, dat zij gezegd hadden: Geef ons een koning, die ons richte; en Samuel bad tot den Heer.
8:7 En de Heer sprak tot Samuel: Hoor naar de stem des volks in al wat zij tot u gezegd hebben; want zij hebben niet u, maar Mij verworpen, dat Ik geen koning meer over hen zal zijn.
8:8 Zij handelen met u gelijk zij altoos gedaan hebben, van dien dag af, dat Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, gelijk zij Mij verlaten en andere goden gediend hebben.
8:9 Zo hoor nu naar hunne stem; doch betuig hun en verkondig hun het recht des konings, die over hen heersen zal.
8:10 En Samuel zeide al de woorden des Heren aan het volk, dat van hem een koning eiste;
8:11 en hij zeide: Dit zal het recht des konings zijn, die over u heersen zal: uwe zonen zal hij nemen voor zijnen wagen en voor zijne ruiters, of dat zij voor zijnen wagen uitlopen,
8:12 en tot hoofdlieden over duizend en over vijftig, en tot akkerlieden, die hem zijnen akker bouwen, en tot maaiers in zijnen oogst, en dat zij zijn wapentuig en wat tot zijne wagens behoort maken;
8:13 en uwe dochters zal hij nemen, dat zij zalfbereidsters, keukenmaagden en baksters zijn.
8:14 Uwe beste akkers en wijnbergen en olijftuinen zal hij nemen en die aan zijne knechten geven;
8:15 daarenboven zal hij van uw zaad en uwe wijnbergen de tienden nemen, en die aan zijne hovelingen en knechten geven;
8:16 en uwe knechten en dienstmaagden en uwe schoonste jongelingen en uwe ezels zal hij nemen, en zijn werk daarmede verrichten;
8:17 ook van uwe kudden zal hij tienden nemen, en gij zult zijne knechten zijn.
8:18 Als gij dan te dien dage roepen zult over uwen koning, dien gij verkoren hebt, zo zal de Heer u te dien dage niet verhoren.
8:19 Maar het volk weigerde te horen naar Samuels stem en zij spraken: Geenszins, maar er zal een koning over ons zijn,
8:20 opdat ook wij zijn als de andere volken, dat onze koning ons richte, en voor ons uittrekke, als wij onze oorlogen voeren.
8:21 En Samuel hoorde al deze woorden des volks en sprak die voor de oren des Heren.
8:22 En de Heer sprak tot Samuel: Hoor naar hunne stem en stel een koning over hen aan. En Samuel sprak tot de mannen van Israël: Gaat heen, ieder naar zijne stad.

1Samuel 9
9:1 En er was een man van Benjamin, genaamd Kis, de zoon van Abiël, den zoon van Zeror, den zoon van Becho-rath, den zoon van Afíah, den zoon eens Benjaminiets, een vermogend man.
9:2 Die had een zoon, genaamd Saul, hij was een jong, schoon man, zodat er geen schoner was onder de kinderen Israëls, een hoofd langer dan al het volk.
9:3 Kis nu, de vader van Saul, had zijne ezelinnen verloren; en hij sprak tot zijnen zoon Saul: Neem een van de jongens met u, sta op, ga heen en zoek de ezelinnen.
9:4 En hij ging door het gebergte van Efraïm en door het land Salisa, maar zij vonden ze niet; en zij gingen door het land Saälim, maar zij waren er niet; en zij gingen door het land Benjamin, maar zij vonden ze niet.
9:5 En toen zij kwamen in het land Zuf, sprak Saul tot den jongen, die met hem was: Kom, laat ons weder naar huis gaan; mijn vader mocht zijn hart van de ezelinnen aftrekken en om ons bekommerd worden.
9:6 Maar deze sprak: Zie, er is een man Gods in deze stad, een zeer beroemd man; al wat hij zegt geschiedt: laat ons derwaarts gaan; misschien maakt hij ons onzen weg bekend, dien wij moeten gaan.
9:7 Maar Saul sprak tot zijnen jongen: Zo wij derwaarts gaan, wat zullen wij dien man brengen? Want het brood is weg uit onzen zak, ook hebben wij geen andere gave, die wij den man Gods kunnen aanbieden: wat hebben wij?
9:8 En de jongen antwoordde Saul verder en sprak: Zie, ik heb nog het vierde deel van een zilveren sikkel bij mij: dat willen wij den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg aanwijze.
9:9 Voorheen zeide men in Israël, als men ging om God te vragen: Komt, laat ons gaan tot den ziener, want die nu profeet genoemd wordt, heette eertijds ziener.
9:10 En Saul sprak tot zijnen jongen: Gij hebt wel gesproken; kom, laat ons gaan. En zij gingen heen naar de stad, waar de man Gods was.
9:11 En toen zij naar de stad opgingen, vonden zij maagden, die uitgingen om water te scheppen; en zij spraken tot haar: Is de ziener hier?
9:12 En zij antwoordden hun en spraken: Ja ziet, daar voor u uit, haast u: want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden te offeren heeft op de hoogte.
9:13 Als gijlieden in de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten, voordat hij gekomen is, omdat hij het offer zegent; daarna eten zij, die genodigd zijn. Gaat dan nu op, want nu zult gij hem juist vinden.
9:14 En toen zij naar de stad opgingen en midden in de stad waren, zie, toen ging Samuel uit hun te gemoet en wilde naar de hoogte gaan.
9:15 De Heer nu had het voor Samuels oren geopenbaard daags te voren, eer Saul kwam, en gezegd:
9:16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik een man tot u zenden uit het land Benjamin, dien zult gij tot een vorst zalven over mijn volk Israël, opdat hij mijn volk verlosse uit de hand der Filistijnen, want Ik heb mijn volk aangezien en hun geroep is voor mij gekomen.
9:17 Toen nu Samuel Saul aanzag, antwoordde de Heer hem: Zie, dit is de man, van wien Ik u gezegd heb, dat hij over mijn volk heersen zal.
9:18 Toen trad Saul tot Samuel onder de poort en sprak: Zeg mij, waar is hier het huis des zieners?
9:19 En Samuel antwoordde Saul en sprak: Ik ben de ziener; ga Vóór mij opwaarts op de hoogte, want gijlieden zult heden met mij eten; morgen zal ik u laten gaan en al wat in uw hart is zal ik u zeggen.
9:20 En de ezelinnen, die gij voor drie dagen verloren hebt, bekommer u daar niet over, zij zijn gevonden. En voor wien zal zijn al wat het beste is in Israël? Zal het niet voor u en het gehele huis uws vaders zijn?
9:21 Toen antwoordde Saul: Ben ik niet een Benjaminiet en uit den geringsten stam van Israël? En is mijn geslacht niet het kleinste onder alle geslachten van den stam Benjamin? Waarom zegt gij dan alzo tot mij?
9:22 En Samuel nam Saul en zijnen jongen en bracht hen in de eetzaal en zette hen bovenaan onder degenen, die genodigd waren: dezen nu waren omtrent dertig man.
9:23 En Samuel sprak tot den spijsbereider: Geef hier het stuk, hetwelk ik u gaf, en waarvan ik u beval, dat gij het bij u zoudt wegzetten.
9:24 Toen droeg de spijsbereider een schouder op met hetgeen daaraan was; en hij legde het Saul voor en sprak: Zie, dit is het weggelegde, zet het Vóór u en eet; want het is voor u bewaard juist voor dezen tijd, toen ik het volk nodigde. Alzo at Saul met Samuel op dien dag.
9:25 En toen zij van de hoogte afgegaan waren naar de stad, sprak hij met Saul op het dak.
9:26 En zij stonden vroeg op; en toen de dageraad aanbrak, riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Maak u op, opdat ik u late gaan. En Saul stond op; en die twee gingen met elkander naar buiten, hij en Samuel.
9:27 En toen zij afkwamen aan het einde der stad, sprak Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor ons uitga en hij ging vooruit, maar sta gij nu stil, dat ik u doe horen wat God gezegd heeft.

1Samuel 10
10:1 Toen nam Samuel ene kruik met olie en goot die op zijn hoofd, en kuste hem, en sprak: Ziet gij nu niet, dat de Heer u tot een vorst over zijn erfdeel gezalfd heeft?
10:2 Als gij nu van mij gaat, zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan den grenspaal van Benjamin te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken; en zie, uw vader heeft de ezelinnen reeds uit den zin gesteld, en is om u bekommerd, zeggende: Wat zal ik voor mijnen zoon doen?
10:3 En als gij vandaar verder gaat, zo zult gij komen aan den eik van Tabor; aldaar zullen u drie mannen ontmoeten, die opgaan tot God naar Beth-El: de een draagt drie bokjes, de ander drie stukken brood, de derde een kruik met wijn;
10:4 en zij zullen u vriendelijk groeten, en u twee broden geven; die zult gij van hunne hand nemen.
10:5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar het leger der Filistijnen is; en als gij aldaar in de stad komt, zal u ontmoeten een schaar profeten van de hoogte afkomende, en Vóór hen zal gaan een psalterspeler en trommels en fluiten en harpen, en zij zullen profeteren.
10:6 En de Geest des Heren zal vaardig over u worden, dat gij met hen profeteren zult, dan zult gij een ander man worden.
10:7 En als nu al deze tekenen zullen zijn uitgekomen, zo doe wat u voorhanden komt; want God is met u.
10:8 Gij nu zult Vóór mij afgaan naar Gilgal, en zie, daar zal ik tot u afkomen om brandoffers en dankoffers te offeren; zeven dagen zult gij vertoeven, totdat ik tot u kome en u verkondige wat gij doen zult.
10:9 En toen hij zijne schouders had omgewend, dat hij van Samuel zou weggaan, gaf God hem een ander hart; en al deze tekenen kwamen uit op dienzelfden dag.
10:10 En toen zij aan den heuvel kwamen, zie, toen kwam hem een schaar profeten tegemoet; en de Geest Gods werd vaardig over hem, zodat hij onder hen profeteerde.
10:11 Toen nu allen, die hem te voren gekend hadden, hem zagen, dat hij met de profeten profeteerde, spraken zij allen onder elkander: Wat is den zoon van Kis wedervaren? Is Saul ook onder de profeten?
10:12 En een man van daar antwoordde en sprak: Wie is hun vader? Vandaar is het spreekwoord gekomen: Is Saul óók onder de profeten?
10:13 En toen hij geëindigd had met profeteren, kwam hij op de hoogte;
10:14 en de oom van Saul sprak tot hem en tot zijnen jongen: Waar zijt gij heengegaan? En zij antwoordden: Om de ezelinnen te zoeken; en toen wij zagen, dat zij er niet waren, gingen wij tot Samuel.
10:15 Toen sprak de oom van Saul: Zeg mij, wat zeide Samuel tot u?
10:16 En Saul antwoordde zijnen oom: Hij zeide ons, dat de ezelinnen gevonden waren. Doch ten aanzien van het koningschap zeide hij hem niet, wat Samuel daarvan gezegd had.
10:17 Samuel nu ontbood het volk tot den Heer te Mizpa,
10:18 en hij sprak tot de kinderen Israëls: Dus zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb Israël uit Egypte geleid, en u gered uit de hand der Egyptenaren, en uit de hand van alle koninkrijken, die u verdrukten;
10:19 maar gijlieden hebt heden uwen God verworpen, die u uit al uw ongeluk en uit al uwe droefenis geholpen heeft, en gij hebt tot Hem gezegd: Stel een koning over ons aan. Welaan, treedt dan nu voor den Heer naar uwe stammen en maagschappen.
10:20 Toen nu Samuel al de stammen van Israël deed naderen, werd de stam van Benjamin aangewezen;
10:21 en toen hij den stam van Benjamin deed naderen naar zijne geslachten, werd het geslacht van Matri aangewezen; en Saul, de zoon van Kis, werd aangewezen. En zij zochten hem, maar zij vonden hem niet.
10:22 Toen vraagden zij verder den Heer: Zal hij ook nog herwaarts komen? En de Heer antwoordde: Zie, hij heeft zich bij de vaten verstoken.
10:23 Toen liepen zij heen en haalden hem vandaar en toen hij onder het volk trad, was hij een hoofd langer dan al het volk.
10:24 En Samuel sprak tot al het volk: Daar ziet gij wien de Heer verkoren heeft; want onder al het volk is niemand hem gelijk. Toen juichte al het volk en sprak: Heil den koning!
10:25 En Samuel maakte aan het volk al het recht des koninkrijks bekend, en schreef het in een boek, en legde het voor den Heer; en Samuel liet al het volk gaan, ieder naar zijn huis.
10:26 En Saul ging ook naar zijn huis te Gibea, en het gedeelte van het heir, welker hart God geroerd had, ging met hem.
10:27 Maar sommige boze lieden spraken: Wat zou deze ons helpen? En zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk; doch hij hield zich, alsof hij het niet hoorde.

1Samuel 11
11:1 En Nahas de Ammoniet trok opwaarts en belegerde Jabes in Gilead. En al de mannen van Jabes spraken tot Nahas: Maak een verdrag met ons, zo zullen wij u dienen.
11:2 En Nahas de Ammoniet antwoordde hun: Op deze voorwaarde wil ik een verdrag met u maken, dat ik u allen het rechteroog uitsteke, en ene schande legge op geheel Israël.
11:3 Toen spraken de oudsten van Jabes tot hem: Geef ons zeven dagen, opdat wij boden zenden in al de grenspalen van Israël: als er dan niemand is, die ons redt, zo zullen wij tot u uitgaan.
11:4 Toen kwamen de boden te Gibea tot Saul, en spraken dit voor de oren des volks; en al het volk hief zijne stem op en weende.
11:5 En zie, toen kwam Saul achter de runderen uit het veld, en sprak: Wat deert het volk, dat zij wenen? En zij vertelden hem de zaak der mannen van Jabes.
11:6 Toen werd de Geest Gods vaardig over hem, als hij deze woorden hoorde, en zijn toorn ontstak zeer;
11:7 en hij nam een paar ossen en hieuw ze in stukken, en zond ze door boden in al de grenspalen van Israël, en liet zeggen: Wie niet uittrekt achter Saul en Samuel, diens runderen zal men alzo doen. Toen viel de vrees des Heren op het volk, zodat zij uittrokken als een enig man.
11:8 En hij stelde hen te Bezek, en van de kinderen Israëls waren er driehonderd duizend man, en van de kinderen van Juda dertig duizend.
11:9 En zij zeiden tot de boden, die gekomen waren: Zegt aan de mannen te Jabes in Gilead aldus: Morgen zal ulieden hulp geschieden, als de zon heet begint te worden. Toen nu de boden kwamen en dit verkondigden aan de mannen van Jabes, werden zij blijde.
11:10 En de mannen van Jabes zeiden: Morgen zullen wij tot u uitgaan, dan kunt gij ons doen al wat u behaagt.
11:11 En des anderen daags stelde Saul het volk in drie hopen, en zij kwamen in het leger omtrent de morgenwake, en sloegen de Ammonieten, totdat de dag heet werd; en zij, die overbleven, werden Zó verstrooid, dat er geen twee bij elkander bleven.
11:12 Toen sprak het volk tot Samuel: Wie zijn zij, die zeiden: Zou Saul over ons heersen? Geef die mannen hier, opdat wij hen doden!
11:13 Maar Saul sprak: Er zal op dezen dag niemand sterven, want de Heer heeft heden heil gegeven aan Israël.
11:14 En Samuel sprak tot het volk: Komt, laat ons naar Gilgal gaan, en het koningschap aldaar vernieuwen.
11:15 Toen ging al het volk naar Gilgal, en zij maakten aldaar Saul tot koning voor den Heer te Gilgal, en offerden dankoffers voor den Heer; en Saul en al de mannen Israëls verheugden zich aldaar zeer.

1Samuel 12
12:1 Toen sprak Samuel tot geheel Israël: Zie, ik heb naar uwe stem gehoord in alles wat gij mij gezegd hebt, en heb een koning over u gesteld;
12:2 en nu, zie, daar trekt uw koning voor u uit. En ik ben oud en grijs geworden, en mijne zonen zijn onder u, en ik ben voor u uitgegaan van mijne jeugd af tot op dezen dag toe.
12:3 Hier ben ik: antwoordt tegen mij voor den Heer en zijnen gezalfde, of ik iemands os of ezel genomen heb, of dat ik iemand geweld of onrecht heb gedaan, of dat ik van iemands hand een geschenk genomen heb en mij de ogen heb laten verblinden, zo zal ik het u wedergeven.
12:4 Toen spraken zij: Gij hebt ons geen geweld noch onrecht aangedaan, en van niemands hand hebt gij iets genomen.
12:5 En hij sprak tot hen: De Heer zij getuige tegen u, en zijn gezalfde zij getuige te dezen dage, dat gij niets gevonden hebt in mijne hand. Zij spraken: Ja, zij zullen getuigen zijn.
12:6 En Samuel sprak tot het volk: Ja, de Heer, die Mozes en Aäron verwekt heeft, en die uwe vaderen uit Egypteland geleid heeft, zij getuige.
12:7 Zo treedt nu herwaarts, opdat ik met u richte voor den Heer wegens al de weldaden des Heren, die Hij aan u en uwe vaderen bewezen heeft.
12:8 Toen Jakob in Egypte gekomen was, riepen uwe vaderen tot den Heer: en Hij zond Mozes en Aäron, dat zij uwe vaderen uit Egypte zouden leiden, en hen laten wonen aan deze plaats.
12:9 Maar toen zij den Heer hunnen God vergaten, verkocht Hij hen onder de macht van Sisera, den hoofdman van Hazor, en onder de macht der Filistijnen, en onder de macht van den koning der Moabieten, die tegen hen streden.
12:10 En zij riepen tot den Heer en spraken: Wij hebben gezondigd, dat wij den Heer verlaten en de Baäls en Astaroth gediend hebben; doch verlos ons nu uit de hand onzer vijanden, zo zullen wij U dienen.
12:11 Toen zond de Heer Jerubbaäl, Bedan, Jefta en Samuel, en verloste u uit de hand uwer vijanden rondom, en liet u veilig wonen.
12:12 Toen gij nu zaagt, dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, tegen u kwam, spraakt gij tot mij: Niet gij, maar een koning zal over ons heersen! --daar toch de Heer, uw God, uw koning was.
12:13 Nu dan, daar hebt gij uwen koning, dien gij verkoren en begeerd hebt; want zie, de Heer heeft een koning over u gesteld.
12:14 Is het nu, dat gij den Heer vreest en Hem dient en naar zijne stem hoort en het bevel des Heren niet ongehoorzaam zijt, zo zult gij en uw koning, die over u heerst, den Heer, uwen God, tot voorganger hebben;
12:15 maar is het, dat gij naar de stem des Heren niet hoort en aan zijn bevel ongehoorzaam zijt, zo zal de hand des Heren tegen u zijn, als tegen uwe vaderen.
12:16 Ook nu, treedt herwaarts, en ziet deze grote zaak, die de Heer voor uwe ogen doen zal.
12:17 Is het nu niet de tarwenoogst? Ik zal den Heer aanroepen, dat Hij donder en regen geve, opdat gij ondervinden en zien moogt het grote kwaad, hetwelk gij voor de ogen des Heren gedaan hebt, dat gij voor u een koning hebt begeerd.
12:18 En toen Samuel den Heer aanriep, liet de Heer donderen en regenen op dien dag, en al het volk vreesde zeer den Heer en Samuel,
12:19 en zij spraken allen tot Samuel: Bid voor uwe knechten tot den Heer, uwen God, opdat wij niet sterven; want bij al onze zonden hebben wij ook dit kwaad gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben.
12:20 En Samuel sprak tot het volk: Vreest niet; gij hebt wel is waar al dit kwaad gedaan, doch wijkt slechts niet achterwaarts van den Heer af, maar dient den Heer van ganser harte;
12:21 en wijkt niet af tot de nietigheden, want die baten niets en kunnen niet redden, omdat het nietigheden zijn.
12:22 Zo zal de Heer zijn volk niet verlaten, om zijns groten naams wil; want het heeft den Heer behaagd u zichzelven tot een volk te maken.
12:23 Het zij ook verre van mij, dat ik tegen den Heer zou zondigen door na te laten voor u te bidden en u den goeden en rechten weg te leren.
12:24 Vreest slechts den Heer, en dient Hem getrouw van ganser harte, want gij hebt gezien, hoe grote dingen Hij u gedaan heeft.
12:25 Maar is het, dat gij kwalijk handelt, zo zult gij en uw koning verloren zijn.

1Samuel 13
13:1 Saul was één jaar koning geweest; en toen hij het tweede jaar over Israël regeerde,
13:2 verkoos hij zich drie duizend man uit Israël; twee duizend waren bij Saul te Michmas en op het gebergte van Beth-El, en duizend bij Jonathan te Gibea Benjamins; maar het overige volk liet hij gaan, ieder naar zijne hut.
13:3 En Jonathan sloeg de Filistijnen in hun legerplaats, die te Gibea was; en dit kwam den Filistijnen ter ore. En Saul liet de bazuinen blazen in het gehele land zeggende: Laat de Hebreën het horen!
13:4 En geheel Israël hoorde het. zeggende: Saul heeft der Filistijnen legerplaats geslagen, en nu is Israël in kwaden reuk gekomen bij de Filistijnen. En al het volk werd samengeroepen achter Saul te Gilgal.
13:5 Toen vergaderden de Filistijnen zich om te strijden tegen Israël, dertig duizend wagens, zes duizend ruiters, en ander volk, zoveel als zand aan den oever der zee; en zij trokken op en legerden zich te Michmas tegen het Oosten van Beth-Aven.
13:6 Toen nu de mannen Israëls zagen, dat zij in nood waren, want het volk was bang, verscholen zij zich in de spelonken, in de kloven, op de rotsen, in de holen en in de putten.
13:7 En de Hebreën trokken over den Jordaan in het land Gad en Gilead. Saul nu was nog te Gilgal, en al het volk was achter hem, bevende.
13:8 Toen vertoefde hij zeven dagen, tot op den tijd door Samuel bepaald; en toen Samuel niet te Gilgal kwam, verstrooide zich het volk van hem.
13:9 Toen sprak Saul: Brengt herwaarts tot mij het brandoffer en de dankoffers. En hij offerde het brandoffer.
13:10 En toen hij nu het brandoffer volbracht had, zie, toen kwam Samuel; toen ging Saul uit, hem te gemoet, om hem te zegenen.
13:11 Maar Samuel sprak: Wat hebt gij gedaan? Saul antwoordde: Ik zag, dat het volk zich van mij verstrooide, en gij kwaamt niet op den bepaalden tijd, en de Filistijnen waren vergaderd te Michmas.
13:12 Toen sprak ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb het aangezicht des Heren niet aangebeden. Toen waagde ik het om het brandoffer te offeren.
13:13 Toen sprak Samuel tot Saul: Gij hebt dwaas gedaan, en niet gehouden het gebod van den Heer, uwen God, hetwelk Hij u geboden heeft: want Hij zou uw rijk over Israël bevestigd hebben voor altoos,
13:14 maar nu zal uw rijk niet bestaan: de Heer heeft zich een man uitgezocht naar zijn hart, dien heeft de Heer geboden vorst te zijn over zijn volk; want gij hebt het gebod des Heren niet gehouden.
13:15 En Samuel maakte zich op en ging van Gilgal naar Gibea Benjamins. Saul nu telde het volk, dat bij hem was, omtrent zeshonderd man.
13:16 En Saul en zijn zoon Jonathan en het volk, dat bij hen was, bleven te Gibea Benjamins; en de Filistijnen hadden zich gelegerd te Michmas.
13:17 En uit het leger der Filistijnen trokken drie benden om het land te overheren: de ene keerde zich langs den weg van Ofra naar het land Sual,
13:18 de andere keerde zich naar den weg van Beth-Horon, en de derde keerde zich naar den weg, die loopt naar het dal Zeboïm naar de woestijn.
13:19 En er werd geen smid in het gehele land van Israël gevonden; want de Filistijnen hadden gezegd: De Hebreën mochten zwaarden en spiesen maken.
13:20 En gans Israël moest aftrekken tot de Filistijnen, als iemand een ploegijzer, houweel, bijl of zeis te scherpen had;
13:21 en de sneden aan de zeisen en houwelen en gaffels en bijlen waren afgestompt, en de prikkels bot geworden.
13:22 Toen nu de dag des strijds kwam, werd er geen zwaard noch spies gevonden in de hand van al het volk, dat bij Saul en Jonathan was; maar Saul en zijn zoon Jonathan alleen hadden wapenen.
13:23 En het leger der Filistijnen trok uit naar de engte van Michmas.

1Samuel 14
14:1 En het geschiedde op zekeren dag, dat Jonathan, de zoon van Saul, tot zijnen jongen, die zijn wapendrager was, zeide: Kom, laat ons overgaan tot de legerplaats der Filistijnen, die aan de overzijde is. En hij gaf het aan zijnen vader niet te kennen.
14:2 Saul nu bleef aan het einde van Gibea, onder een granaatboom, die in de voorstad was; en het volk dat bij hem was bedroeg omtrent zeshonderd man.
14:3 En Ahía, de zoon van Ahitub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, was priester des Heren te Silo, en droeg den lijfrok. Het volk nu wist ook niet, dat Jonathan was heengegaan.
14:4 En aan den weg, langs welken Jonathan zocht over te gaan tot de legerplaats der Filistijnen, waren twee spitse steenklippen, de ene aan deze en de andere aan gene zijde, de ene genaamd Bozez en de andere Séne;
14:5 en de ene zag van het Noorden af naar Michmas toe, en de andere van het Zuiden naar Geba.
14:6 En Jonathan sprak tot zijnen wapendrager: Kom, laat ons overgaan tot de legerplaats dezer onbesnedenen: misschien zal de Heer voor ons iets uitvoeren, want het is den Heer niet zwaar om door velen en door weinigen te helpen.
14:7 En zijn wapendrager zeide tot hem: Doe al wat in uw hart is; ga voort, zie, ik ben met u; zoals uw hart wil.
14:8 Toen zeide Jonathan: Welaan, als wij overkomen tot de lieden en hun in het gezicht komen,
14:9 en zij dan zeggen: Staat stil, totdat wij bij u komen! --zo zullen wij aan onze plaats blijven staan en niet tot hen opgaan;
14:10 maar is het, dat zij zeggen: Komt tot ons op! --zo zullen wij tot hen opklimmen; dan heeft de Heer hen in onze hand gegeven; en dit zal ons tot een teken zijn.
14:11 Toen zij beiden nu in het gezicht van de legerplaats der Filistijnen kwamen, spraken de Filistijnen: Zie, de Hebreën zijn uit de holen gekomen, waarin zij zich verborgen hadden.
14:12 En de mannen van de legerplaats antwoordden Jonathan en zijnen wapendrager, en spraken: Komt tot ons op, dan zullen wij u wel leren! Toen sprak Jonathan tot zijnen wapendrager: Klim mij na, de Heer heeft hen in Israëls hand gegeven.
14:13 En Jonathan klom met handen en voeten opwaarts, en zijn wapendrager hem na; toen vielen zij voor Jonathan terneder, en zijn wapendrager doodde hen achter hem,
14:14 zodat de eerste slachting, die Jonathan en zijn wapendrager deden, was van omtrent twintig man, op de ruimte van omtrent een half bunder lands, hetwelk een juk ossen omploegt.
14:15 En er kwam een schrik in het leger op het veld en onder al het volk; de wacht en de stropende benden verschrikten ook, zodat het land ontroerd werd; want het was een schrik Gods.
14:16 En toen de wachters van Saul te Gibea Benjamins zagen, dat de hoop versmolt en verliep en verslagen werd,
14:17 sprak Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt en beziet wie van ons weggegaan is. En toen zij telden, zie, toen waren Jonathan en zijn wapendrager er niet.
14:18 En tot Ahía sprak Saul: Breng de ark Gods herwaarts. Want de ark Gods was op dien tijd bij de kinderen Israëls.
14:19 En toen Saul nog met den priester sprak, toen werd het gedruis en geloop in het leger der Filistijnen steeds groter; en Saul sprak tot den priester: Trek uwe hand terug.
14:20 En Saul en al het volk, dat bij hem was, verzamelden zich en kwamen tot den strijd; en zie, toen was het zwaard van den een tegen dat van den ander en er was een zeer groot gedruis.
14:21 Ook de Hebreën, die te voren bij de Filistijnen geweest waren, en met hen waren opgetrokken in het leger rondom, voegden zich bij de Israëlieten, die bij Saul en Jonathan waren.
14:22 En al de mannen Israëls, die zich op het gebergte van Efraïm verborgen hadden, toen zij hoorden, dat de Filistijnen vluchtten, zetten hen achterna in den strijd.
14:23 Alzo hielp de Heer te dier tijd Israël; en het leger trok over naar Beth-Aven.
14:24 En toen de mannen Israëls mat waren op dien dag, bezwoer Saul het volk, zeggende: Vervloekt zij de man, die iets eet Vóór den avond, opdat ik mij aan mijne vijanden wreke. Toen at al het volk niet.
14:25 En het gehele volk kwam in het woud, en er was honig op het veld;
14:26 en toen het volk in het woud kwam, zie, toen stroomde het honig; maar niemand bracht dien met zijne hand aan zijnen mond, want het volk vreesde voor den eed.
14:27 Maar Jonathan had het niet gehoord, dat zijn vader het volk bezworen had, en strekte zijnen staf uit, dien hij in zijne hand had, en doopte met de punt in ene honigraat; en toen hij zijne hand aan zijnen mond gebracht had, werden zijne ogen helder.
14:28 Toen antwoordde een uit het volk en sprak: Uw vader heeft het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die heden iets eet. En het volk was mat geworden.
14:29 En Jonathan zeide: Mijn vader heeft het land beroerd: ziet slechts hoe helder mijne ogen geworden zijn, omdat ik een weinig van dezen honig geproefd heb.
14:30 Maar dewijl het volk heden niet heeft mogen eten van den buit zijner vijanden, dien zij gevonden hebben, zo heeft nu ook de slachting der Filistijnen niet groter kunnen zijn.
14:31 En zij sloegen de Filistijnen op dien dag van Michmas af tot Ajjalon toe; en het volk was zeer afgemat.
14:32 En het volk viel op den buit aan, en zij namen schapen en runderen en kalveren en slachtten die op de aarde, en aten ze met het bloed.
14:33 Toen verkondigde men Saul: Zie, het volk zondigt tegen den Heer, dat het bloed eet. En hij sprak: Gij hebt kwalijk gedaan, wentelt nu een groten steen tot mij.
14:34 En Saul sprak verder: Verspreidt u onder het volk en zegt tot hen, dat een ieder zijnen os en zijne schapen tot mij brenge en die hier slachte, opdat gij ze eet, en niet zondigt tegen den Heer door te eten met het bloed. Toen bracht al het volk in dien nacht ieder zijnen os aan zijne hand, en zij slachtten ze aldaar.
14:35 En Saul bouwde den Heer een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij den Heer bouwde.
14:36 En Saul sprak: Laat ons aftrekken de Filistijnen achterna gedurende den nacht en hen beroven, totdat het morgen licht wordt, zodat wij niemand van hen overlaten. En zij antwoordden: Doe al wat u behaagt. Doch de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen.
14:37 En Saul vraagde God: Zal ik aftrekken de Filistijnen achterna, en zult Gij hen overleveren in de hand van Israël? Doch Hij antwoordde hem niet te dier tijd.
14:38 Toen sprak Saul: Komt herwaarts, alle gij oversten des volks, en verneemt en ziet bij wien de zonde is, die heden begaan is;
14:39 want zo waarachtig als de Heer leeft, Israëls Heiland, al ware zij ook bij mijnen zoon Jonathan, zo zal hij sterven. En niemand antwoordde hem uit al het volk.
14:40 En hij sprak tot geheel Israël: Weest gijlieden aan gene zijde, ik en mijn zoon Jonathan zullen zijn aan deze zijde. En het volk sprak tot Saul: Doe wat u goeddunkt.
14:41 En Saul sprak tot den Heer, den God Israëls: Toon de waarheid! Toen werden Jonathan en Saul aangewezen, en het volk kwam vrij.
14:42 En Saul sprak: Werpt het lot over mij en mijnen zoon Jonathan. Toen werd Jonathan aangewezen.
14:43 En Saul sprak tot Jonathan: Zeg mij, wat hebt gij gedaan? En Jonathan zeide het hem, en sprak: Ik heb een weinig honig geproefd met den staf, dien ik in mijne hand had: zie, ik moet daarom sterven.
14:44 Toen sprak Saul: God doe mij dit en dat, Jonathan, gij moet den dood sterven.
14:45 Maar het volk sprak tot Saul: Zou Jonathan sterven, die zulk een groot heil in Israël gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de Heer leeft, er zal geen haar van zijn hoofd op de aarde vallen; want God heeft het heden door hem gedaan. Alzo verloste het volk Jonathan, dat hij niet stierf.
14:46 Toen trok Saul op van de Filistijnen, en de Filistijnen trokken naar hunne plaats.
14:47 Toen nu Saul het rijk van Israël ingenomen had, streed hij tegen al zijne vijanden rondom, tegen de Moabieten, tegen de kinderen Ammons, tegen de Edomieten, tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en waarheen hij zich wendde, daar oefende hij straf.
14:48 En hij had overwinning en sloeg de Amalekieten, en verloste Israël uit de hand van allen, die hen beroofden.
14:49 Sauls zonen nu waren: Jonathan, Jisvi en Malkisúa; en zijne twee dochters heetten aldus: de eerstgeborene Merab en de jongste Michal.
14:50 En de huisvrouw van Saul heette Ahinóam, ene dochter van Ahimáäz. En zijn krijgsoverste heette Abner, de zoon van Ner, Sauls oom.
14:51 Want Kis, de vader van Saul, en Ner, Abners vader, waren zonen van Abiël.
14:52 En er was een hevige strijd tegen de Filistijnen, zolang Saul leefde; en waar Saul een sterken en kloeken man zag, dien nam hij tot zich.

1Samuel 15
15:1 En Samuel sprak tot Saul: De Heer heeft mij gezonden, opdat ik u tot koning zalfde over zijn volk Israël; zo hoor nu de stem der woorden des Heren.
15:2 Dus spreekt de Heer Zebaôth: Ik heb gedacht aan hetgeen Amalek aan Israël deed, en hoe hij hem den weg afsneed, toen hij uit Egypte trok:
15:3 zo trek nu heen en sla de Amalekieten, en verban hen met al wat zij hebben, en verschoon hen niet, maar dood hen, beiden, mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, ossen en schapen, kamelen en ezels.
15:4 En Saul liet dit aan het volk bekend maken; en hij telde hen te Telaïm, tweehonderd duizend man voetvolk, en tien duizend man van Juda.
15:5 En toen Saul aan de stad der Amalekieten kwam, maakte hij ene hinderlaag aan de beek.
15:6 En hij liet aan de Kenieten zeggen: Gaat heen, wijkt en trekt af van de Amalekieten, opdat ik ulieden niet met hen uit den weg ruime; want gij beweest barmhartigheid aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte trokken. Alzo zonderden de Kenieten zich af van de Amalekieten.
15:7 Toen sloeg Saul de Amelekieten van Havila af tot Sur toe, dat Vóór Egypte ligt;
15:8 en hij nam Agag, den koning der Amalekieten, levend gevangen, en al het volk verbande hij met de scherpte des zwaards.
15:9 Maar Saul en het volk spaarden Agag, en de goede schapen en runderen, en wat gemest was, en de lammeren, en alwat goed was, en zij wilden het niet verbannen: maar wat slecht en onbruikbaar was, dat verbanden zij.
15:10 Toen geschiedde het woord des Heren tot Samuel, zeggende:
15:11 Het berouwt mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb; want hij heeft zich achter Mij afgekeerd en mijne woorden niet vervuld. Toen werd Samuel zeer bedroefd en riep tot den Heer den gehelen nacht.
15:12 En Samuel maakte zich vroeg op om Saul des morgens te ontmoeten; en hem werd gezegd, dat Saul te Karmel gekomen was, en zich een zegeteken had opgericht, en dat hij, naar Gilgal trekkende, was afgekomen.
15:13 Toen nu Samuel tot Saul kwam, sprak Saul tot hem: Gezegend zijt gij den Heer! Ik heb het woord des Heren vervuld.
15:14 Doch Samuel zeide: Wat is dat dan voor een geblaat van schapen in mijne oren en een geloei van runderen, hetwelk ik hoor?
15:15 En Saul zeide: Van de Amalekieten hebben zij die medegebracht, want het volk spaarde de beste schapen en runderen tot een offer voor den Heer, uwen God; maar het overige hebben wij verbannen.
15:16 En Samuel antwoordde Saul: Laat u zeggen wat de Heer dezen nacht tot mij gesproken heeft. En hij zeide tot hem: Spreek.
15:17 En Samuel sprak: Is het niet zo? Toen gij klein waart in uwe ogen, werdt gij het hoofd onder de stammen Israëls, en de Heer zalfde u tot koning over Israël.
15:18 En de Heer zond u op den weg en sprak: Trek heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij hen verdelgt: --
15:19 waarom hebt gij niet gehoord naar de stem des Heren, maar hebt u tot den buit gekeerd en kwalijk gedaan voor de ogen des Heren?
15:20 En Saul antwoordde Samuel: Ik heb immers naar de stem des Heren gehoord, en ben heengetrokken langs den weg, op welken de Heer mij zond, en heb Agag, den koning der Amalekieten, herwaarts gebracht, en de Amalekieten verbannen.
15:21 Maar het volk heeft van den buit genomen, schapen en runderen, het beste van het verbannene, om den Heer uwen God te offeren te Gilgal.
15:22 Doch Samuel sprak: Meent gij, dat de Heer zozeer lust heeft aan offer en brandoffer als aan gehoorzaamheid jegens de stem des Heren? Zie, gehoorzaamheid is beter dan offer, en opmerken beter dan het vet der rammen;
15:23 want ongehoorzaamheid is zonde der toverij, en tegenstreven is afgoderij en afgodendienst. Dewijl gij nu het woord des Heren verworpen hebt, zo heeft Hij u ook verworpen, dat gij geen koning meer zult zijn.
15:24 Toen sprak Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd, dat ik het bevel des Heren en uwe woorden overtreden heb; want ik vreesde voor het volk en hoorde naar hunne stem.
15:25 En nu, vergeef mij de zonde en keer met mij om, opdat ik den Heer aanbidde
15:26 Doch Samuel zeide tot Saul: Ik wil niet met u omkeren; want gij hebt het woord des Heren verworpen en de Heer heeft u verworpen, dat gij geen koning meer zult zijn over Israël.
15:27 Toen nu Samuel zich omkeerde en wilde weggaan, greep hij hem bij een slip van zijn rok, en zij scheurde af.
15:28 Toen sprak Samuel tot hem: De Heer heeft het koninkrijk Israëls heden van u afgescheurd, en het aan uwen naaste gegeven, die beter is dan gij.
15:29 Ook liegt de Held van Israël niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is niet een mens, dat Hem iets berouwen zou.
15:30 En hij sprak: Ik heb gezondigd; maar eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks en voor Israël, en keer met mij om, opdat ik den Heer uwen God aanbidde.
15:31 Toen keerde Samuel om en volgde Saul, opdat Saul den Heer zou aanbidden.
15:32 En Samuel sprak: Laat Agag, den koning der Amalekieten, tot mij brengen. En Agag ging kloekmoedig tot hem, en sprak: Aldus moet men de bitterheid des doods verdrijven.
15:33 En Samuel sprak: Gelijk uw zwaard de vrouwen van hare kinderen beroofd heeft, zo zal ook uwe moeder van hare kinderen beroofd zijn onder de vrouwen. Toen hieuw Samuel Agag in stukken voor den Heer te Gilgal.
15:34 Daarna ging Samuel heen naar Rama, en Saul trok opwaarts naar zijn huis te Gibea Sauls.
15:35 En Samuel zag Saul voortaan niet meer, tot den dag zijns doods; maar nochtans droeg Samuel rouw over Saul, omdat het den Heer berouwd had, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had.

1Samuel 16
16:1 En de Heer sprak tot Samuel: Hoelang draagt gij rouw over Saul, dien Ik verworpen heb, dat hij geen koning meer zij over Israël? Vul uwen hoorn met olie en ga heen: Ik zal u zenden tot den Bethlehemiet Isaï, want onder zijne zonen heb Ik Mij van een koning voorzien.
16:2 En Samuel sprak: Hoe zal ik heengaan? Saul zal het vernemen en mij doden. Doch de Heer sprak: Neem een kalf van de runderen met u, en spreek: Ik ben gekomen om den Heer te offeren.
16:3 En gij zult Isaï tot het offer nodigen, zo zal Ik u tonen, wat gij doen zult, en gij zult Mij dengene zalven, dien Ik u zeggen zal.
16:4 En Samuel deed zoals de Heer hem gezegd had, en kwam te Bethlehem. Toen ontstelden de oudsten der stad, en gingen hem te gemoet en spraken: Is uwe komst vrede?
16:5 En hij sprak: Ja, ik ben gekomen om aan den Heer te offeren: heiligt u en komt met mij tot het offer. En hij heiligde Isaï en zijne zonen, en nodigde hen tot het offer.
16:6 Toen zij nu inkwamen, zag hij Eliab aan en dacht: Zou deze de gezalfde des Heren zijn?
16:7 Maar de Heer sprak tot Samuel: Zie zijne gestalte niet aan, noch de grootte zijns persoons: Ik heb hem verworpen; want het gaat hier niet gelijk de mens ziet; de mens ziet aan hetgeen voor ogen is, maar de Heer ziet het hart aan.
16:8 Toen riep Isaï Abinadab, en liet hem voor Samuel voorbijgaan; en hij sprak: Dezen heeft de Heer ook niet verkoren.
16:9 Toen liet Isaï Samma voorbijgaan; maar hij sprak: Dezen heeft de Heer ook niet verkoren.
16:10 Toen liet Isaï zijne zeven zonen voorbijgaan; maar Samuel sprak tot Isaï: De Heer heeft geen van dezen verkoren.
16:11 Toen zeide Samuel tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij sprak: De jongste is nog overig; doch zie, hij hoedt de schapen. Toen sprak Samuel tot Isaï: zend heen en laat hem halen, want wij zullen niet aanzitten, voordat hij hier gekomen is.
16:12 Toen zond hij heen en liet hem halen; hij nu was bruinachtig, met schone ogen en van goede gestalte. En de Heer sprak: Sta op en zalf hem, want die is het.
16:13 Toen nam Samuel zijnen oliehoorn, en zalfde hem midden onder zijne broeders; en de Geest des Heren werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. En Samuel maakte zich op en ging naar Rama.
16:14 En de Geest des Heren week van Saul, en een boze geest van den Heer ontrustte hem zeer.
16:15 Toen spraken Sauls knechten tot hem: Zie, een boze geest van God ontrust u zeer.
16:16 Onze heer zegge tot zijne knechten, die voor hem staan, dat zij een man zoeken, die goed op de harp kan spelen; opdat, als de boze geest van God over u komt, hij met zijne hand spele en het beter met u worde.
16:17 Toen sprak Saul tot zijne knechten: Ziet uit naar een man, die goed op de snaren kan spelen, en brengt hem tot mij.
16:18 Toen antwoordde een der jongelingen en sprak: Zie, ik heb een zoon van Isaï, den Bethlehemiet, gezien, die kan goed op de snaren spelen, een dapper man en strijdbaar, en verstandig in zijne woorden en schoon: en de Heer is met hem.
16:19 Toen zond Saul boden tot Isaï en liet hem zeggen: Zend uwen zoon David, die bij de schapen is, tot mij.
16:20 Toen nam Isaï een ezel met brood, en een lederen zak met wijn, en een geitebokje, en zond het aan Saul door zijnen zoon David.
16:21 Alzo kwam David tot Saul en diende hem, en hij kreeg hem zeer lief, en hij werd zijn wapendrager.
16:22 En Saul zond tot Isaï en liet aan hem zeggen: Laat David voor mij blijven, want hij heeft genade gevonden voor mijne ogen.
16:23 Als nu de geest van God Saul kwelde, nam David de harp en speelde met zijne hand: dan verkwikte Saul zich en het werd beter met hem, en de boze geest week van hem.

1Samuel 17
17:1 En de Filistijnen vergaderden hun heir tot den strijd en kwamen te zamen te Socho in Juda, en legerden zich tussen Socho en Azeka, bij Ephes Dammin.
17:2 En Saul en de mannen van Israël kwamen te zamen en legerden zich in het Eikendal, en zij rustten zich toe tot den strijd tegen de Filistijnen.
17:3 En de Filistijnen stonden op een berg aan gene zijde, en de Israëlieten op een berg aan deze zijde, zodat er een dal tussen beiden was.
17:4 Toen trad er uit het leger der Filistijnen een reus te voorschijn, genaamd Goliath, uit Gath; zes el en een handbreed was zijne lengte,
17:5 en hij had een koperen helm op zijn hoofd, en een geschubd pantser aan, en het gewicht zijns pantsers was vijfduizend sikkels koper;
17:6 en hij had een koperen scheenharnas boven zijne voeten, en een koperen schild op zijne schouders;
17:7 en de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies had zeshonderd sikkels ijzer; en een schilddrager ging voor hem uit.
17:8 En hij stond en riep tot de slagorden Israëls, en sprak tot hen: Wat zijt gijlieden uitgetrokken om u toe te rusten tot een strijd? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een onder u, die tegen mij afkome.
17:9 Kan hij tegen mij strijden en verslaat hij mij, zo zullen wij uwe knechten zijn; maar zo ik hem overweldig en hem versla, zo zult gijlieden onze knechten zijn, dat gij ons dient.
17:10 En de Filistijn sprak verder: Ik heb heden de slagorden Israëls gehoond; geeft mij een man en laat ons met elkander strijden.
17:11 Toen nu Saul en geheel Israël deze woorden des Filistijns hoorden, ontstelden zij en vreesden zeer.
17:12 David nu was de zoon van een man van Efratha uit Bethlehem-Juda, genaamd Isaï, die acht zonen had; en deze man was in de dagen van Saul oud en bedaagd onder de mannen.
17:13 En de drie oudste zonen van Isaï waren met Saul in den strijd getrokken; en hunne namen waren: Eliab de eerstgeborene, Abinadab de tweede, en Samma de derde;
17:14 en David was de jongste. Toen nu de drie oudsten met Saul in den oorlog getrokken waren,
17:15 ging David van Saul weder heen om de schapen zijns vaders te Bethlehem te weiden.
17:16 En de Filistijn trad voorwaarts des morgens en des avonds, en vertoonde zich veertig dagen lang.
17:17 En Isaï sprak tot zijnen zoon David: Neem voor uwe broeders een efa van dit geroost koren en deze tien broden, en breng ze met spoed naar het leger tot uwe broeders;
17:18 en deze tien verse kazen, breng die aan den hoofdman; en bezoek uwe broeders, of het hun welgaat, en neem, wat zij u bevelen.
17:19 Saul nu, en zij, en al de mannen Israëls waren in het Eikendal en streden tegen de Filistijnen.
17:20 Toen maakte David zich des morgens vroeg op, en liet de schapen onder den hoeder, en droeg en ging heen, gelijk Isaï hem geboden had; en hij kwam tot de legerplaats. En het heir was in slagorde uitgetrokken en men hief een krijgsgeschreeuw aan.
17:21 Want Israël en de Filistijnen hadden zich toegerust, slagorde tegen slagorde.
17:22 Toen liet David de goederen, die hij droeg, onder den bewaarder der goederen, en hij liep naar de slagorde en ging daarin, en groette zijne broeders.
17:23 En toen hij nog met hen sprak, zie, toen trad de reus op, genaamd Goliath, de Filistijn uit Gath, uit de slagorde der Filistijnen, en sprak als te voren; en David hoorde het.
17:24 Maar iedereen in Israël, als hij den man zag, vluchtte voor hem en vreesde zeer.
17:25 En iedereen in Israël sprak: Hebt gij dien man gezien, die opgetreden is? Want hij is opgetreden om Israël te honen. En wie hem verslaat, dien wil de koning zeer rijk maken en hem zijne dochter geven, en zijn vaderlijk huis vrij maken in Israël.
17:26 Toen sprak David tot de mannen, die bij hem stonden: Wat zal men den man doen, die dezen Filistijn verslaat en de schande van Israël wegdoet? Want wie is deze Filistijn, deze onbesnedene, dat hij de slagorden des levenden Gods zou honen?
17:27 Toen zeide het volk hem als te voren: Zó zal men den man doen, die hem verslaat.
17:28 En Eliab, zijn oudste broeder, hoorde hem spreken met die mannen; en hij ontstak in toorn tegen David en sprak: Waarom zijt gij afgekomen, en bij wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uwe vermetelheid wel en de boosheid uws harten, want gij zijt afgekomen om den strijd te zien.
17:29 En David antwoordde: Wat heb ik dan nu gedaan? Is het mij niet bevolen?
17:30 En hij wendde zich van hem tot een ander, en sprak gelijk hij te voren gezegd had, en het volk antwoordde hem als te voren.
17:31 En toen zij de woorden hoorden, die David zeide, verkondigden zij ze aan Saul; en hij liet hem halen.
17:32 En David sprak tot Saul: Aan geen mens ontvalle het hart om zijnentwil: uw knecht zal heengaan en met den Filistijn strijden.
17:33 Doch Saul sprak tot David: Gij kunt niet heengaan tegen dezen Filistijn om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en deze is een krijgsman van zijn jeugd af.
17:34 David nu sprak tot Saul: Uw knecht hoedde de schapen zijns vaders; en er kwam een leeuw en een beer, en droeg een schaap weg van de kudde,
17:35 en ik liep hem na en sloeg hem, en redde het uit zijnen mond; en toen hij zich tegen mij stelde, greep ik hem bij zijnen baard en sloeg hem en doodde hem.
17:36 Alzo heeft uw knecht geslagen beide den leeuw en den beer; zo zal nu deze Filistijn, deze onbesnedene, zijn als een van die; want hij heeft de slagorden des levenden Gods gehoond.
17:37 En David sprak verder: De Heer, die mij van den leeuw en den beer gered heeft, die zal mij ook redden van dezen Filistijn.
17:38 En Saul sprak tot David: Ga heen, de Heer zij met u. En Saul trok David zijne klederen aan, en zette hem een koperen helm op zijn hoofd, en deed hem zijn pantser aan.
17:39 En David gordde zijn zwaard over zijne klederen, en begon te gaan; want hij had het nooit beproefd. Toen sprak David tot Saul: Ik kan Zó niet gaan, want ik ben het niet gewend. En hij legde het van zich af,
17:40 en hij nam zijnen herdersstaf in zijne hand, en koos zich vijf gladde stenen uit de beek, en stak ze in de herderstas, die hij om had, en in den zak; en hij nam den slinger in zijne hand, en begaf zich tot den Filistijn.
17:41 En de Filistijn ging ook heen en begaf zich tot David, en zijn schilddrager voor hem uit.
17:42 Toen nu de Filistijn zag en David nader aanschouwde, verachtte hij hem; want hij was een jongeling, bruinachtig en schoon.
17:43 En de Filistijn sprak tot David: Ben ik een hond, dat gij met stokken tot mij komt? En hij vloekte David bij zijnen god.
17:44 En hij sprak tot David: Kom herwaarts tot mij, ik wil uw vlees aan de vogelen onder den hemel geven en aan de dieren op het veld.
17:45 Maar David sprak tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, spies en schild, maar ik kom tot u in den naam van den Heer Zebaôth, den God der slagorden Israëls, dien gij gehoond hebt.
17:46 Heden op dezen dag zal de Heer u in mijne hand overleveren, en ik zal u verslaan en uw hoofd van u scheiden, en de dode lichamen van het heir der Filistijnen heden aan de vogelen onder den hemel en aan de wilde, dieren des velds geven, opdat de gehele aarde gewaarworde, dat Israël een God heeft,
17:47 en opdat deze gehele gemeente gewaarworde, dat de Heer niet door zwaard noch spies helpt; want de strijd is des Heren, en Hij zal u in onze hand geven.
17:48 Toen nu de Filistijn zich opmaakte en heenging en tot David naderde, haastte David zich en liep naar de slagorde, den Filistijn te gemoet;
17:49 en David greep met zijne hand in de tas en nam een steen daaruit, en slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij op zijn aangezicht ter aarde viel.
17:50 Alzo overwon David den Filistijn met den slinger en den steen, en hij versloeg hem en doodde hem; en daar David geen zwaard in zijne hand had,
17:51 liep hij en trad tot den Filistijn, en nam zijn zwaard en trok het uit de schede, en doodde hem en hieuw hem daarmede het hoofd af. Toen nu de Filistijnen zagen, dat hun sterkste dood was, vloden zij.
17:52 En de mannen van Israël en Juda maakten zich op en hieven een krijgsgeschreeuw aan, en joegen de Filistijnen na, totdat men komt in het dal en tot voor de poorten van Ekron; en de Filistijnen vielen verslagen op den weg tot voor de poorten van Gath en Ekron toe.
17:53 En de kinderen Israëls keerden om van het najagen der Filistijnen, en beroofden hun leger.
17:54 En David nam het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jeruzalem; doch zijne wapenen legde hij in zijne hut.
17:55 Toen nu Saul David zag uitgaan tegen den Filistijn, sprak hij tot Abner, zijnen krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling? En Abner zeide: Zo waar als uwe ziel leeft, o koning, ik weet het niet.
17:56 En de koning sprak: Vraag er dan naar, wiens zoon deze jongeling is.
17:57 Toen nu David wederkwam van het verslaan des Filistijns, nam Abner hem en bracht hem voor Saul; en hij had het hoofd van den Filistijn in zijne hand.
17:58 En Saul sprak tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? David zeide: Ik ben de zoon van uwen knecht Isaï, den Bethlehemiet.

1Samuel 18
18:1 En toen hij had uitgesproken met Saul, verbond zich het hart van Jonathan aan Davids hart, en Jonathan kreeg hem lief gelijk zijn eigen hart.
18:2 En Saul nam hem op dien dag tot zich, en liet hem niet weder naar zijns vaders huis terugkeren.
18:3 En Jonathan en David maakten een verbond met elkander, want hij had hem lief gelijk zijn eigen hart;
18:4 en Jonathan trok zijnen rok uit, dien hij aanhad, en gaf dien aan David, daarenboven zijnen mantel, zijn zwaard, zijnen boog en zijnen gordel.
18:5 En David trok uit, waarheen Saul hem zond, en gedroeg zich verstandig en Saul stelde hem over de krijgslieden; en hij behaagde aan al het volk, ook aan de knechten van Saul.
18:6 En het gebeurde bij het binnentrekken, toen hij wedergekomen was van het verslaan des Filistijns, dat de vrouwen uit al de steden van Israël den koning Saul te gemoet gingen met gezang en reien, met trommels en triangels, in grote vreugde.
18:7 En de vrouwen zongen bij beurte en speelden, en spraken: Saul heeft duizend verslagen, maar David tien duizend.
18:8 Toen werd Saul zeer toornig, en dat woord behaagde hem kwalijk, en hij sprak: Zij hebben aan David tien duizend gegeven, en mij duizend: het koninkrijk zal nog het zijne worden.
18:9 En Saul zag David afgunstig aan van dien dag af en voortaan.
18:10 Des anderen daags werd de boze geest van God vaardig over Saul, en hij profeteerde midden in het huis; David nu speelde met zijne hand op de snaren, gelijk dagelijks. En Saul had ene spies in de hand,
18:11 en hij wierp haar en dacht: Ik zal David aan den wand spiesen. Maar David wendde zich tweemaal van hem af.
18:12 En Saul vreesde voor David; want de Heer was met hem, maar van Saul was Hij geweken.
18:13 Toen verwijderde Saul hem van zich, en stelde hem tot een vorst over duizend aan; en hij trok uit en in voor het volk.
18:14 En David gedroeg zich verstandig in al zijn doen, en de Heer was met hem.
18:15 Toen Saul nu zag, dat hij zich zo verstandig gedroeg, zo schuwde hij hem;
18:16 maar geheel Israël en Juda hadden David lief, want hij trok voor hen uit en in.
18:17 En Saul sprak tot David: Zie, mijne oudste dochter Merab wil ik u tot vrouw geven: wees slechts kloekmoedig en voer de oorlogen des Heren. Want Saul dacht: Mijne hand zal niet aan hem zijn, maar de de hand der Filistijnen.
18:18 En David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders geslacht in Israël, dat ik des konings schoonzoon zou wezen?
18:19 Maar toen de tijd kwam, dat Merab, Sauls dochter, aan David zou gegeven worden, werd zij aan Adriël, den Meholathiet tot vrouw gegeven.
18:20 Doch Michal, Sauls dochter, had David lief; en toen dit aan Saul te kennen gegeven werd, sprak hij: Dat is recht.
18:21 Ik wil haar aan hem geven, dat zij hem ten valstrik zij en de handen der Filistijnen over hem komen. En hij sprak tot David: Gij zult heden met de tweede mijn schoonzoon worden.
18:22 En Saul gebood zijnen knechten: Spreek met David heimelijk, zeggende: Zie, de koning heeft welgevallen aan u, en al zijne knechten hebben u lief: zo word dan nu des konings schoonzoon.
18:23 En Sauls knechten spraken deze woorden voor de oren van David. En David sprak: Dunkt ulieden dit ene geringe zaak te zijn, des konings schoonzoon te wezen, daar ik slechts een arm en onaanzienlijk man ben?
18:24 En Sauls knechten zeiden het hem weder, zeggende: Zodanige woorden heeft David gesproken.
18:25 Toen zeide Saul: Zegt dan tot David: De koning begeert geen bruidsgift, maar alleen honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan de vijanden des konings. Want Saul trachtte David te doen vallen door de hand der Filistijnen.
18:26 En zijne knechten zeiden deze woorden aan David weder; en die zaak dacht David goed te zijn, op deze wijze des konings schoonzoon te worden. En eer de tijd om was,
18:27 maakte David zich op en trok met zijne mannen heen, en versloeg onder de Filistijnen tweehonderd man; en David bracht hunne voorhuiden, en voldeed den koning omtrent het getal, om des konings schoonzoon te worden; toen gaf Saul hem zijne dochter Michal tot vrouw,
18:28 En Saul zag en merkte, dat de Heer met David was; en Michal, Sauls dochter, had hem lief.
18:29 Toen vreesde Saul nog meer voor David, en werd zijn vijand zijn leven lang.
18:30 En toen de vorsten der Filistijnen uittrokken, handelde David verstandiger dan al de knechten van Saul, als zij uittrokken, zodat zijn naam in grote achting was.

1Samuel 19
19:1 En Saul sprak tot zijnen zoon Jonathan en tot al zijne knechten, dat zij David zouden doden. Doch Jonathan, Sauls zoon, had David zeer lief;
19:2 en hij verkondigde het hem, zeggende: Saul, mijn vader, zoekt u te doden; zo wacht u nu tegen morgen, en bedek en verberg u.
19:3 Ik nu zal uitgaan en naast mijnen vader staan op het veld, waar gij zijt, en zal met mijnen vader over u spreken; en wat ik bemerk, zal ik u bekendmaken.
19:4 En Jonathan sprak goed van David tot Saul zijnen vader, en zeide tot hem: De koning bezondige zich niet aan zijnen knecht David, want hij heeft geen zonde tegen u gedaan, en zijn doen is u zeer nuttig,
19:5 en hij heeft zijn leven in zijne hand gesteld en den Filistijn verslagen, en de Heer deed een groot heil aan geheel Israël; dit hebt gij gezien en u daarover verheugd. Waarom wilt gij u dan aan onschuldig bloed bezondigen, om David zonder oorzaak te doden?
19:6 Toen hoorde Saul naar de stem van Jonathan en zwoer: Zo waarachtig als de Heer leeft, hij zal niet sterven.
19:7 Toen riep Jonathan David, en zeide hem al deze woorden, en bracht hem tot Saul, zodat hij voor hem was als te voren.
19:8 En er ontstond weder een strijd, en David trok uit en streed tegen de Filistijnen, en richtte ene grote slachting aan, zodat zij voor hem vloden.
19:9 En de boze geest van den Heer kwam weder over Saul; en hij zat in zijn huis, en had ene spies in zijne hand, en David speelde op de snaren met de hand.
19:10 En Saul trachtte David met de spies aan den wand te spiesen; maar hij ontweek Saul, en de spies drong in den wand; en David vlood en ontkwam in dienzelfden nacht.
19:11 Doch Saul zond boden naar Davids huis, om hem te bewaken en hem des morgens te doden. Dit verkondigde Michal, zijne huisvrouw, aan David, zeggende: Is het, dat gij dezen nacht uw leven niet redt, zo moet gij morgen sterven.
19:12 Toen liet Michal hem door het venster, neder, zodat hij heenging, vluchtte en het ontkwam.
19:13 En Michal nam een beeld en legde dat in het bed, en legde een geitevel aan zijn hoofdeinde, en dekte het met klederen toe.
19:14 Toen zond Saul boden om David te halen; maar zij sprak: Hij is ziek.
19:15 En Saul zond de boden om David te zien, zeggende: Breng hem op het bed tot mij, opdat hij gedood worde.
19:16 Toen nu de boden kwamen, zie zo lag het beeld in het bed, en een geitevel aan het hoofdeinde.
19:17 Toen sprak Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij bedrogen en mijnen vijand laten gaan, dat hij het ontkwam? En Michal sprak tot Saul: Hij zeide mij: Laat mij gaan, of ik dood u.
19:18 Alzo vluchtte David en ontkwam het, en hij ging tot Samuel te Rama, en gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij ging heen met Samuel, en zij bleven te Najoth.
19:19 En men gaf Saul te kennen, zeggende: Zie, David is te Najoth bij Rama.
19:20 Toen zond Saul boden om David te halen. En zij zagen een schaar van profeten profeterende, en Samuel was hun opziener; toen kwam de Geest Gods op de boden van Saul, dat zij ook profeteerden.
19:21 Toen dat aan Saul gezegd werd, zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen zond hij ten derde male boden, en ook dezen profeteerden.
19:22 Toen ging hij zelf naar Rama; en toen hij kwam aan den groten put te Sechu, vroeg hij en sprak: Waar is Samuel en David? En men zeide: Te Najoth bij Rama.
19:23 En hij ging derwaarts naar Najoth bij Rama; en de Geest Gods kwam ook op hem, en hij ging voort en profeteerde, totdat hij kwam te Najoth bij Rama.
19:24 En hij trok ook zijne klederen uit, en profeteerde insgelijks voor Samuel, en hij viel ontbloot neder dien gehelen dag en den gehelen nacht. Vandaar zegt men: Is Saul ook onder de profeten?

1Samuel 20
20:1 David nu vlood van Najoth bij Rama, en kwam en sprak tot Jonathan: Wat heb ik gedaan, wat heb ik misdreven en waarin heb ik gezondigd voor uwen vader, dat hij naar mijn leven staat?
20:2 Maar hij sprak tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet niets, noch klein noch groot, dat hij voor mijne ogen niet openbaart; waarom zou dan mijn vader dit voor mij verbergen? Het zal zo niet zijn.
20:3 Toen bezwoer David het en sprak: Uw vader weet wel, dat ik genade voor uwe ogen gevonden hebt; daarom zal hij denken: Jonathan moet dit niet weten, het mocht hem bekommeren. Voorwaar, zo waarachtig als de Heer leeft en zo waarachtig als uwe ziel leeft, er is slechts een schrede tussen mij en den dood.
20:4 Toen sprak Jonathan tot David. Ik zal u doen wat uw hart begeert.
20:5 En David zeide tot hem: Zie, morgen is het nieuwemaan, dat ik met den koning aan tafel zitten zou; laat mij nu gaan, opdat ik mij op het veld verberge tot den avond van den derden dag.
20:6 Is het, dat uw vader naar mij vraagt, zo zeg: David bad mij, dat hij naar Bethlehem, zijne stad, mocht gaan; want aldaar is een jaarlijks offer voor het gehele geslacht.
20:7 Is het nu, dat hij zegt: Het is goed, zo staat het wél met uwen knecht; maar indien hij heftig ontbrandt, zo weet, dat het kwaad bij hem tenvolle besloten is.
20:8 Zo bewijs nu barmhartigheid aan uwen knecht; want gij hebt met mij, uwen knecht, een verbond in den Heer gemaakt; maar is er ene misdaad in mij, dood gij mij dan; want waarom zoudt gij mij tot uwen vader brengen?
20:9 Toen sprak Jonathan: Dat zij verre, dat ik weten zou, dat het bij mijnen vader besloten was om dit kwaad over u te brengen, en ik het u niet bekend zou maken!
20:10 David nu sprak: Wie zal het mij bekendmaken, indien uw vader u wat hards antwoordt?
20:11 En Jonathan sprak tot David: Kom, laat ons uitgaan naar het veld. En zij gingen beiden uit naar het veld.
20:12 En Jonathan sprak tot David: (Bij) den Heer, den God van Israël, als ik bemerk aan mijnen vader, morgen en op den derden dag, dat het welstaat met David, en ik niet tot u zend en het voor uwe oren openbaar,
20:13 zo doe de Heer Jonathan dit en dat! Maar indien mijnen vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het ook voor uw oren openbaren, en u laten vertrekken, dat gij in vrede weggaat; en de Heer zij met u, gelijk Hij met mijnen vader geweest is.
20:14 Doe ik het niet, zo doe gene barmhartigheid des Heren aan mij, terwijl ik leef; ook niet, zo ik sterf.
20:15 En als de Heer de vijanden van David allen zal hebben uitgeroeid uit het land, dan zult gij uwe barmhartigheid niet aftrekken van mijn huis eeuwiglijk.
20:16 Alzo maakte Jonathan een verbond met het huis van David, zeggende: De Heer eise het van de hand der vijanden van David.
20:17 En Jonathan ging voort en bezwoer David bij de liefde, die hij hem toedroeg; want hij had hem zo lief als zijne ziel.
20:18 En Jonathan sprak tot hem: Morgen is het nieuwemaan, dan zal men naar u vragen; want men zal u missen, waar gij placht te zitten.
20:19 En op den derden dag, kom dan haastig af en ga naar de plaats, waar gij u verbergt op den werkdag, en zet u bij den steen Azel.
20:20 Dan zal ik terzijde drie pijlen afschieten, alsof ik naar een doelwit schoot;
20:21 en zie, ik zal den jongen zenden, (zeggende): Ga heen en zoek de pijlen. Is het nu, dat ik tot den jongen zeggen zal: Zie, de pijlen liggen herwaarts achter u, haal ze: zo kom, want het is vrede en er is geen gevaar, zo waar de Heer leeft.
20:22 Maar is het, dat ik tot den jongen zeg: Zie, de pijlen liggen derwaarts Vóór u: zo ga heen, want de Heer heeft u laten gaan.
20:23 En aangaande het woord, dat gij en ik met elkander gesproken hebben, is de Heer tussen mij en u eeuwiglijk.
20:24 David nu verborg zich in het veld; en toen het nieuwemaan was, zette de koning zich aan tafel om te eten.
20:25 En toen de koning zich gezet had, zoals hij te voren gewoon was, op zijne zitplaats aan den wand, stond Jonathan op; en Abner zette zich aan Sauls zijde, en men miste David op zijne plaats.
20:26 Saul nu sprak op dien dag niets, want hij dacht: Hem is iets wedervaren, dat hij niet rein is.
20:27 Doch des anderen daags der nieuwemaan, toen men David miste op zijne plaats, sprak Saul tot zijnen zoon Jonathan: Waarom is de zoon van Isaï niet aan tafel gekomen, noch gisteren noch heden?
20:28 En Jonathan antwoordde aan Saul: Hij bad mij, dat hij naar Bethlehem mocht gaan,
20:29 en sprak: Laat mij gaan, want ons geslacht heeft te offeren in de stad, en mijn broeder zelf heeft het mij geboden: heb ik nu voor uwe ogen genade gevonden, zo zal ik heengaan en mijne broeders zien. Daarom is hij niet gekomen tot des konings tafel.
20:30 Toen ontbrandde de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij sprak tot hem: Gij ongehoorzame booswicht! ik weet het wel, dat gij den zoon van Isaï verkoren hebt, u en der moeder, die u baarde, tot schande.
20:31 Want zolang als de zoon van Isaï op de aarde leeft, zult gij, alsook uw koninkrijk, niet bevestigd worden. Zo zend nu heen en laat hem herwaarts halen tot mij, want hij moet sterven.
20:32 En Jonathan antwoordde zijnen vader Saul en sprak tot hem: Waarom zou hij sterven? Wat heeft hij gedaan?
20:33 Toen wierp Saul de spies naar hem om hem te spiesen, en Jonathan bemerkte, dat het bij zijnen vader tenvolle besloten was David te doden;
20:34 en hij stond op van de tafel in hitte des toorns, en hij at op dien tweeden dag der nieuwemaan geen brood, want hij was bekommerd over David, dat zijn vader hem zo versmaad had.
20:35 En des morgens ging Jonathan uit op het veld, waarheen hij David bescheiden had, en een kleine jongen met hem.
20:36 En hij sprak tot den jongen: Loop en zoek mij de pijlen, die ik schiet. Toen nu de jongen liep, schoot hij een pijl over hem heen.
20:37 En toen de jongen kwam aan de plaats, waarheen Jonathan den pijl geschoten had, riep Jonathan hem na en sprak: De pijl ligt derwaarts Vóór u.
20:38 En hij riep wederom hem na: Haast u, spoed u, sta niet stil. Toen raapte de jongen van Jonathan den pijl op, en bracht dien tot zijnen heer.
20:39 De jongen nu wist er niets van; slechts Jonathan en David wisten van de zaak.
20:40 Toen gaf Jonathan zijn wapentuig aan den jongen en sprak tot hem: Ga heen en draag het naar de stad.
20:41 Toen nu de jongen was heengegaan, stond David op van de plaats tegen het Zuiden, en viel op zijn aangezicht ter aarde, en boog zich driemaal neder; en zij kusten elkander, en weenden met elkander, maar David allermeest.
20:42 En Jonathan sprak tot David: Ga heen in vrede; hetgeen wij beiden gezworen hebben in den naam des Heren, zeggende: De Heer zij tussen mij en u, tussen mijn zaad en uw zaad, dat blijve eeuwiglijk. (20-43) En Jonathan maakte zich op en kwam in de stad.

1Samuel 21
21:1 David nu kwam te Nob tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam David met schrik tegemoet, en sprak tot hem: Waarom komt gij alleen, en is er geen mens met u?
21:2 En David sprak tot Achimélech den priester: De koning heeft mij ene zaak bevolen, en sprak tot mij: Laat niemand het weten, waarom ik u gezonden heb, en wat ik u bevolen heb. En ik heb mijne jongelingen hier en daar bescheiden.
21:3 Hebt gij nu wat onder uwe hand, een brood of vijf, geef mij die in mijne hand, of wat gij anders vindt.
21:4 En de priester antwoordde David en sprak: Ik heb geen ongewijd brood onder mijne hand, maar heilig brood: indien de jongelingen zich slechts van de vrouwen onthouden hadden!
21:5 En David antwoordde den priester en sprak tot hem: De vrouwen zijn ons drie dagen onthouden geweest, toen ik uittrok, en de gereedschappen der jongelingen waren heilig; en is deze weg onheilig, zo zal hij heden geheiligd worden door de gereedschappen.
21:6 Toen gaf de priester hem van het heilige, dewijl er geen ander brood was dan de toonbroden, die men van voor den Heer wegnam om ander vers brood op te leggen, op dien dag, dat hij die weggenomen had.
21:7 Te dien dage nu was daar een man opgesloten voor den Heer, uit de knechten van Saul, genaamd Doëg, een Edomiet, de opperste van Sauls herders.
21:8 En David sprak tot Achimélech: Is hier niet onder uwe hand ene spies of een zwaard? Ik heb mijn zwaard en mijne wapenen niet met mij genomen, want de zaak des konings vereiste haast.
21:9 En de priester sprak: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, dien gij versloegt in het Eikendal, is hier, gewonden in een kleed, achter den lijfrok; wilt gij dit, zo neem het weg, want hier is geen ander dan dat. En David sprak: Zijnsgelijke is er niet, geef het mij.
21:10 En David maakte zich op en vlood voor Saul, en kwam tot Achis, den koning van Gath.
21:11 En de knechten van Achis spraken van hem: Is deze niet David, de koning des lands, van wien men zong in het beurtgezang der reien, zeggende: Saul versloeg duizend, maar David tien duizend?
21:12 En David nam deze woorden ter harte, en vreesde zeer voor Achis, den koning van Gath.
21:13 En hij veranderde zijn gelaat voor hen, en stelde zich in hunne tegenwoordigheid aan, alsof hij niet wijs was, en krabbelde op de deuren der poort, en zijn speeksel vloeide hem in den baard.
21:14 Toen sprak Achis tot zijne knechten: Zie, gij merkt, dat de man uitzinnig is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht?
21:15 Heb ik te weinig uitzinnigen, dat gij dezen hier gebracht hebt om voor mij te razen? Zou die in mijn huis komen?

1Samuel 22
22:1 Alzo ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam; en toen zijne broeders dat hoorden en geheel zijn vaderlijk huis, kwamen zij derwaarts tot hem af.
22:2 En tot hem verzamelden zich alle mannen, die in nood en schuld en bedroefd van hart waren, en hij was hun ten opperhoofd; zodat er omtrent vierhonderd mannen bij hem waren.
22:3 En David ging van daar naar Mizpé in het land der Moabieten, en sprak tot den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijne moeder bij ulieden uit [gaan] en ingaan, totdat ik verneem wat God met mij doen zal.
22:4 En hij bracht hen voor den koning der Moabieten; opdat zij bij hem bleven, zolang David zich verborg op ene veilige plaats.
22:5 Maar de profeet Gad sprak tot David: Blijf niet verborgen, maar ga heen en trek naar het land van Juda. Toen ging David heen, en kwam in het woud Hereth.
22:6 En het werd Saul bericht, dat David, en de mannen, die bij hem waren, te voorschijn waren gekomen. Toen nu Saul te Gibea zat, onder het geboomte op de hoogte, had hij zijne spies in de hand, en al zijne knechten stonden bij hem.
22:7 En Saul zeide tot zijne knechten, die bij hem stonden: Hoort gij Benjaminieten, zal de zoon van Isaï u allen ook akkers en wijnbergen geven, en u allen tot oversten over duizend en honderd aanstellen,
22:8 dat gij u allen verbonden hebt tegen mij, en er niemand is, die het voor mijne oren geopenbaard heeft, toen mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isaï? Is er niemand onder u, dien het mijnentwege leed doet, en die het voor mijne oren openbaart? Want mijn zoon heeft mijnen knecht tegen mij verwekt, dat hij mij lagen legt, gelijk het is te dezen dage.
22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij Sauls knechten stond, en sprak: Ik zag den zoon van Isaï, dat hij te Nob kwam tot Achimélech, den zoon van Ahitub;
22:10 en deze heeft den Heer voor hem gevraagd, en heeft hem spijs gegeven en het zwaard van Goliath, den Filistijn.
22:11 Toen zond de koning heen en ontbood den priester Achimélech, den zoon van Ahitub, en geheel zijn vaderlijk huis, de priesters, die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.
22:12 En Saul sprak: Hoor, gij zoon van Ahitub. En hij zeide: Hier ben ik, mijn heer.
22:13 En Saul sprak tot hem: Waarom hebt gij tegen mij een verbond gemaakt, gij en de zoon van Isaï, dat gij hem brood en het zwaard gegeven, en God voor hem gevraagd hebt, dat hij zou opstaan tegen mij om mij lagen te leggen, gelijk het is te dezen dage?
22:14 En Achimélech antwoordde den koning en sprak: Maar wie is er onder al uwe knechten zo getrouw als David, des konings schoonzoon, en wie gaat zo in uwe gehoorzaamheid en is zo geëerd in uw huis?
22:15 Heb ik dan op dien dag het eerst begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij: de koning legge zulks zijnen knecht niet ten laste, of iemand in geheel mijn vaderlijk huis; want uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten, noch klein noch groot.
22:16 Doch de koning sprak: Achimélech, gij moet den dood sterven, gij en geheel uw vaderlijk huis.
22:17 En de koning sprak tot zijne trawanten, die bij hem stonden: Wendt u en doodt de priesters des Heren; want hunne hand was ook met David, en toen zij wisten, dat hij vluchtte, hebben zij het mij niet geopenbaard. Maar de knechten des konings wilden hunne handen aan de priesters des Heren niet slaan om hen te doden.
22:18 Toen sprak de koning tot Doëg: Wend gij u en versla de priesters. En Doëg, de Edomiet, wendde zich en versloeg de priesters; zodat op dien dag stierven vijf en tachtig mannen, die linnen lijfrokken droegen;
22:19 en de stad der priesters, Nob, sloeg hij met de scherpte des zwaards, beiden mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, ossen, ezels en schapen.
22:20 Doch een der zonen van Achimélech, den zoon van Ahitub, genaamd Abjathar, ontkwam het, en hij vluchtte David achterna;
22:21 en hij verkondigde hem, dat Saul de priesters des Heren gedood had.
22:22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist het wel op dien dag, toen de Edomiet Doëg daar was, dat hij het Saul zou aanbrengen. Ik ben schuldig aan al de zielen van uw vaderlijk huis.
22:23 Blijf bij mij en vrees niet; wie naar mijn leven staat, die zal ook naar uw leven staan, doch gij zult met mij behouden worden.

1Samuel 23
23:1 En men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehila, en beroven de dorsvloeren.
23:2 Toen vraagde David den Heer, zeggende: Zal ik heengaan en deze Filistijnen slaan? En de Heer sprak tot David: Ga heen, gij zult de Filistijnen slaan en Kehila verlossen.
23:3 Doch de mannen, die bij David waren, spraken tot hem: Zie, reeds hier in Juda zijn wij bevreesd, en wij zouden trekken naar Kehila tegen de slagorden der Filistijnen?
23:4 Toen vraagde David den Heer weder, en de Heer antwoordde hem en sprak: Maak u op, trek af naar Kehila; want Ik wil de Filistijnen in uwe hand geven.
23:5 Alzo trok David met zijne mannen naar Kehila, en streed tegen de Filistijnen, en dreef hun vee weg, en richtte ene grote slachting onder hen aan; en David verloste de ingezetenen van Kehila.
23:6 Want toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David naar Kehila vluchtte, had hij den lijfrok medegenomen in zijne hand.
23:7 Toen werd aan Saul gezegd, dat David te Kehila gekomen was; en hij sprak: God heeft hem in mijne hand overgegeven; want hij is ingesloten, nu hij gegaan is in ene stad, met poorten en grendels bewaard.
23:8 En Saul liet al het volk roepen tot den strijd naar Kehila, opdat zij David en zijne mannen belegerden.
23:9 Toen nu David merkte, dat Saul kwaad tegen hem smeedde, sprak hij tot den priester Abjathar: Breng den lijfrok hier.
23:10 En David sprak: Heer, God van Israël, uw knecht heeft gehoord, dat Saul tracht naar Kehila te komen, en de stad te verderven om mijnentwil.
23:11 Zullen de burgers van Kehila mij ook in zijne handen overleveren en zal Saul afkomen, gelijk uw knecht gehoord heeft? Heer, God van Israël, maak dit toch aan uwen knecht bekend. En de Heer sprak: Hij zal afkomen.
23:12 En David sprak verder: Zullen de burgers van Kehila mij en mijne mannen overleveren in de hand van Saul? En de Heer zeide: Ja.
23:13 Toen maakte David zich op met zijne mannen, die omtrent zeshonderd waren, en zij trokken uit van Kehila en gingen, waarheen zij konden. Toen nu aan Saul gezegd werd, dat David van Kehila ontkomen was, staakte hij zijnen tocht.
23:14 David nu hield zich op in de woestijn, in de sterkten, en bleef op den berg in de woestijn Zif; en hoewel Saul zijn leven lang naar hem zocht, gaf God hem echter niet over in zijne hand.
23:15 En David zag, dat Saul uitgetrokken was om zijn leven te zoeken. Maar hij was in de woestijn Zif, in de bossen.
23:16 Toen maakte Jonathan, de zoon van Saul, zich op en ging heen tot David in de bossen, en sterkte hem in God.
23:17 En hij zeide tot hem: Vrees niet, de hand van mijnen vader Saul zal u niet vinden, en gij zult koning worden over Israël, en ik zal de naaste zijn aan u; ook weet mijn vader dit wel.
23:18 En zij beiden maakten een verbond met elkander voor den Heer; en David bleef in de bossen, maar Jonathan trok weder naar huis.
23:19 Daarna trokken de Zifieten op naar Saul te Gibea, zeggende: Is niet David bij ons verborgen in de sterkten, die in de bossen zijn, op den heuvel Hachila, die ter rechterhand der woestijn is?
23:20 Zo kome nu de koning af, naar alle begeerte zijns harten; zo willen wij hem in de handen des konings overleveren.
23:21 Toen sprak Saul: Gezegend zijt gijlieden den Heer, omdat gij u over mij ontfermd hebt!
23:22 Zo gaat nu heen en verwerft u nog meer zekerheid, en merkt op en ziet aan welke plaats zijne voeten geweest zijn, en wie hem aldaar gezien heeft; want mij is gezegd, dat hij listig is.
23:23 Beziet en bespiedt alle plaatsen, waar hij schuilt, en komt weder tot mij, als gij daarvan verzekerd zijt, zo zal ik met ulieden trekken; is hij in het land, zo zal ik hem opsporen onder al de duizenden van Juda.
23:24 Toen maakten zij zich op en gingen naar Zif, voor Saul uit; David nu en zijne mannen waren in de woestijn van Maon, op het vlakke veld ter rechterhand der woestijn.
23:25 Toen nu Saul heentrok met zijne mannen om te zoeken, werd het aan David gezegd; en hij ging af naar de steenrots, en bleef in de woestijn Maon. Toen Saul dat hoorde, joeg hij David na in de woestijn Maon;
23:26 en Saul trok langs de ene zijde des bergs, en David met zijne mannen langs de andere zijde des bergs. En David haastte zich om Saul te ontgaan; en Saul en zijne mannen zochten David en zijne mannen te omsingelen om hen te vangen.
23:27 Doch er kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen.
23:28 Toen hield Saul op met David na te jagen, en trok heen, de Filistijnen te gemoet. Vandaar noemt men die plaats: Rots der ontkoming Sela-Machlekot.

1Samuel 24
24:1 En David trok op van daar, en verborg zich op de berghoogten van Engédi.
24:2 Toen nu Saul wederkwam van het najagen der Filistijnen, werd hem gezegd: Zie, David is in de woestijn Engédi.
24:3 En Saul nam drie duizend jonge mannen uit gans Israël, en trok heen om David met zijne mannen te zoeken op de rotsen der steengeiten.
24:4 En toen hij kwam bij de schaapskooien aan den weg, was aldaar ene spelonk; en Saul ging daarin om zijne voeten te dekken. David nu en zijne mannen zaten achter in de spelonk.
24:5 Toen spraken de mannen van David tot hem: Zie, dit is de dag, waarvan de Heer u gezegd heeft: Zie, Ik wil uwen vijand in uwe hand geven, dat gij met hem doet wat u behaagt. En David stond op, en sneed stil ene slip van Sauls rok.
24:6 Maar toen hij de slip van Sauls rok afgesneden had, sloeg hem zijn hart;
24:7 en hij sprak tot zijne mannen: (24:7) Dat late de Heer verre van mij zijn, dat ik dit doen zou, en mijne hand leggen aan mijnen heer, den gezalfde des Heren; want hij is de gezalfde des Heren.
24:8 En David weerhield zijne mannen met woorden, en liet hen niet tegen Saul opstaan. En Saul maakte zich op uit de spelonk, en ging zijnsweegs.
24:9 Daarna maakte David zich ook op, ging uit de spelonk, en riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning! En Saul zag om, en David wierp zich met zijn aangezicht ter aarde en boog zich neder;
24:10 en hij sprak tot Saul: Waarom hoort gij naar de woorden der mensen, die tot u zeggen: (24:11) David zoekt uw ongeluk?
24:11 Zie, op dezen dag zien uwe ogen, dat de Heer u heden in mijne hand heeft gegeven in de spelonk, en daar werd gezegd, dat ik u zou doden; maar gij werdt gespaard, want ik sprak: Ik wil mijne hand aan mijnen heer niet leggen, want hij is de gezalfde des Heren.
24:12 Mijn vader, zie toch de slip van uwen rok in mijne hand, dat ik u niet doden wilde, toen ik de slip van uwen rok afsneed: erken en zie, dat er geen kwaad noch overtreding in mijne hand is, ik heb ook tegen u niet gezondigd; en gij staat mij naar het leven om het mij te ontnemen.
24:13 De Heer zal rechter zijn tussen mij en u, en mij wreken aan u; maar mijne hand zal niet tegen u zijn.
24:14 Gelijk het oude spreekwoord zegt: Van de goddelozen komt de goddeloosheid; maar mijne hand zal niet tegen u zijn.
24:15 Wien vervolgt gij, koning van Israël? Wien jaagt gij na? Een doden hond, ene enkele vlo!
24:16 De Heer zij rechter, en richte tussen mij en u; en merke op, en voere mijne zaak uit, en redde mij van uwe hand.
24:17 Toen nu David deze woorden tot Saul had gesproken, sprak Saul: Is dit niet uwe stem, mijn zoon David? En Saul hief zijne stem op en weende,
24:18 en hij sprak tot David: (24:18) Gij zijt rechtvaardiger dan ik; gij hebt mij goed vergolden, maar ik heb u kwaad vergolden.
24:19 En gij hebt mij heden overtuigd, dat gij goed aan mij gedaan hebt, daar de Heer mij in uwe hand overgeleverd had en gij mij nochtans niet gedood hebt.
24:20 Hoe zou iemand zijnen vijand vinden en hem veilig zijnen weg laten gaan? De Heer vergelde u goed voor dezen dag, dat gij aldus aan mij gedaan hebt.
24:21 En zie, ik weet, dat gij koning zult worden; en het koninkrijk van Israël zal door (24:22) uwe hand worden bevestigd:
24:22 zo zweer mij nu bij den Heer, dat gij mijn zaad niet zult uitroeien na mij, en mijnen naam niet zult uitdelgen van mijn vaderlijk huis.
24:23 En David zwoer Saul; toen trok Saul naar huis, en David en zijne mannen maakten zich op naar de berghoogte.

1Samuel 25
25:1 En Samuel stierf; en geheel Israël vergaderde zich, droeg rouw over hem, en begroef hem in zijn huis te Rama. David nu maakte zich op en trok af naar de woestijn Paran.
25:2 En er was een man te Maon, wiens bedrijf was te Karmel; en die man was zeer vermogend, en had drie duizend schapen en duizend geiten; en hij was bezig zijne schapen te scheren te Karmel.
25:3 En hij heette Nabal, en zijne huisvrouw heette Abigaïl; en zij was ene vrouw goed van verstand en schoon van aangezicht, maar de man was hard en boosaardig in zijn doen; en hij was een Kalebiet.
25:4 Toen nu David in de woestijn hoorde, dat Nabal zijne schapen schoor,
25:5 zond hij tien jongelingen uit, en sprak tot hen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo groet hem vriendelijk van mijnentwege,
25:6 en zegt: Veel geluk! vrede zij met u en met uw huis en met al wat gij hebt!
25:7 Ik heb gehoord, dat gij schaapscheerders hebt; nu, uwe herders zijn met ons geweest, en zij hebben niets gemist van het getal, zolang als zij te Karmel geweest zijn.
25:8 Vraag uwen jongelingen daarnaar, die zullen het u zeggen, en laat deze jongelingen genade vinden voor uwe ogen, want wij zijn ten goeden dage gekomen: geef aan uwe knechten en aan uwen zoon David wat uwe hand vindt.
25:9 En toen Davids jongelingen kwamen, en van Davids wege al deze woorden tot Nabal gesproken hadden, hielden zij op.
25:10 Maar Nabal antwoordde aan Davids knechten en sprak: Wie is David en wie is de zoon van Isaï! Zulke knechten komen er nu velen, die zich van hunne heren afscheuren.
25:11 Zou ik mijn brood en water nemen, en mijn slachtvee, dat ik voor mijne scheerders geslacht heb, en het aan lieden geven, die ik niet weet vanwaar zij zijn?
25:12 Toen keerden Davids jongelingen weder hunsweegs; en toen zij weder tot hem kwamen, zeiden zij zij hem dat altemaal.
25:13 Toen sprak David tot zijne mannen: Ieder gorde zijn zwaard aan! En ieder gordde zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij trokken opwaarts, hem achterna, omtrent vierhonderd man, en tweehonderd bleven bij de goederen.
25:14 Doch een van de jongelingen van Nabal maakte het aan Abigaïl, Nabals huisvrouw, bekend, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer te zegenen, maar hij is tegen hen uitgevaren.
25:15 En die lieden zijn ons toch zeer nuttig geweest, en hebben ons geen leed aangedaan; en wij hebben niets gemist van het getal, zolang als wij bij hen gewandeld hebben, toen wij op het veld waren;
25:16 maar zij zijn onze muren geweest dag en nacht, zolang als wij de schapen bij hen gehoed hebben.
25:17 Nu dan, geef acht en zie wat gij doet; want er is gewis een ongeluk op handen over onzen heer en over zijn gehele huis; en hij is een boos man, wien niemand iets durft zeggen.
25:18 Toen haastte zich Abigaïl en nam tweehonderd broden, en twee kruiken met wijn, en vijf gekookte schapen, en vijf schepels meel, en honderd klompen rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en laadde het op ezels;
25:19 en zij sprak tot hare jongelingen: Gaat voor mij uit, ik zal achteraan komen. En zij zeide haren man Nabal niets daarvan.
25:20 En toen zij op den ezel reed, en aftrok langs den verborgen weg van den berg, zie, toen kwamen David en zijne mannen af, haar te gemoet, zodat zij onverhoeds op hen aankwam.
25:21 David nu had gezegd: Welaan, ik heb te vergeefs bewaard al wat deze heeft in de woestijn, zodat er niets gemist is van al wat hij heeft, en nu vergeldt hij mij goed met kwaad.
25:22 God doe dit en nog meer aan den vijand van David, indien ik van al wat hij heeft tot morgen iets, dat mannelijk is, overlaat!
25:23 Toen nu Abigaïl David zag, klom zij schielijk van den ezel, en viel voor David op haar aangezicht, en boog zich neder ter aarde;
25:24 en zij viel aan zijne voeten en zeide: Och, mijn heer, deze misdaad zij de mijne, en laat uwe dienstmaagd spreken voor uwe oren, en hoor de woorden uwer dienstmaagd.
25:25 Mijn heer stelle zijn hart niet tegen dezen Nabal, dien bozen man; want hij is gelijk zijn naam betekent, een dwaas, en dwaasheid is bij hem; maar ik, uwe dienstmaagd, heb de jongelingen mijns heren, die gij gezonden hebt, niet gezien.
25:26 En nu mijn heer, zo waarachtig als de Heer leeft en zo waarachtig als uwe ziel leeft, de Heer heeft u verhinderd, dat gij niet kwaamt in bloedschuld, en gij met eigen hand u hulp zoudt verschaffen; nu moeten worden als Nabal uwe vijanden en wie mijnen heer kwaad willen.
25:27 Hier is de zegen, dien uwe dienstmaagd mijnen heer aanbiedt: geef dien aan de jongelingen, die onder mijnen heer wandelen.
25:28 Vergeef uwe dienstmaagd de overtreding; zo zal de Heer mijnen heer een bestendig huis maken, want gij voert de oorlogen des Heren; en laat geen kwaad aan u gevonden worden uw leven lang.
25:29 En als enig mens zich zal verheffen om u te vervolgen en naar uwe ziel te staan, zo zal de ziel mijns heren ingebonden zijn in den bundel der levenden bij den Heer, uwen God, maar de ziel uwer vijanden zal weggeslingerd worden met den slinger.
25:30 Als nu de Heer u al het goede, hetwelk Hij over mijnen heer gesproken heeft, doen zal, en gebieden, dat gij vorst zijt over Israël,
25:31 zo zal dit het hart mijns heren niet tot aanstoot noch tot ergernis zijn, dat gij zonder noodzaak bloed vergoten en u zelven recht verschaft hebt; en wanneer de Heer mijnen heer zal weldoen, dan zult gij aan uwe dienstmaagd gedenken.
25:32 Toen sprak David tot Abigaïl: Geloofd zij de Heer, de God van Israël, die u heden ten dage mij te gemoet heeft gezonden;
25:33 en gezegend zij uwe rede, en gezegend zijt gij, dat gij mij heden weerhouden hebt, dat ik niet in bloedschuld gekomen ben en mij met eigen hand recht verschaft heb.
25:34 Voorzeker, zo waarachtig als de Heer, de God van Israël, leeft, die mij verhinderd heeft u kwaad te doen, waart gij mij niet schielijk te gemoet gekomen, zo was van Nabal tot morgen niets, dat mannelijk is, overgebleven.
25:35 Alzo nam David van hare hand, wat zij hem gebracht had, en sprak tot haar: Trek in vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uwe stem gehoord en uw persoon aangezien.
25:36 Toen nu Abigaïl tot Nabal kwam, zie, toen had hij in zijn huis een maaltijd bereid als een konings-maaltijd, en zijn hart was vrolijk in hem, en hij was zeer dronken; en zij gaf hem geen woord, noch klein noch groot, te kennen, tot het aanlichten van den morgen.
25:37 Maar toen het morgen werd, en de wijn van Nabal geweken was, zeide zijne huisvrouw hem dat. Toen bestierf zijn hart in zijn lijf en hij werd als een steen;
25:38 en na tien dagen sloeg de Heer hem, dat hij stierf.
25:39 Toen David nu hoorde, dat Nabal dood was, sprak hij: Geloofd zij de Heer, die mijn smaadheid gewroken heeft aan Nabal, en zijnen knecht weerhouden van het kwaad; en de Heer heeft Nabal het kwaad op zijn hoofd vergolden. En David zond heen en liet met Abigaïl spreken, dat hij zich haar tot vrouw nam
25:40 En toen Davids knechten tot Abigaïl kwamen te Karmel, spraken zij met haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u tot vrouw neme.
25:41 En zij stond op en boog zich met het aangezicht ter aarde, en sprak: Hier is uwe dienstmaagd om de knechten mijns heren te dienen en hunne voeten te wassen.
25:42 En Abigaïl haastte zich en maakte zich op, en reed op een ezel, en vijf jonge maagden volgden haar achterna; en zij trok de boden van David na, en werd zijne vrouw.
25:43 Ook nam David Ahinóam van Jizreël; en die beiden waren zijne vrouwen.
25:44 Want Saul had zijne dochter Michal, Davids huisvrouw, aan Palti, den zoon van Laïs van Gallim, gegeven.

1Samuel 26
26:1 De Zifieten nu kwamen naar Gibea tot Saul, zeggende: Is David niet verborgen op den heuvel Hachila, Vóór de woestijn?
26:2 Toen maakte Saul zich op en trok af naar de woestijn Zif, en met hem drie duizend jonge manschappen van Israël, om David op te zoeken in de woestijn Zif.
26:3 En hij legerde zich op den heuvel Hachila, die Vóór de woestijn is aan den weg; maar David bleef in de woestijn, en toen hij zag, dat Saul hem achterna trok in de woestijn,
26:4 zond hij verspieders uit, en vernam met zekerheid, dat Saul gekomen was.
26:5 En David maakte zich op en kwam aan de plaats, waar Saul zijn leger had, en zag de plaats, waar Saul lag met zijnen krijgsoverste Abner, den zoon van Ner; want Saul lag in de legerplaats, en het volk rondom hem.
26:6 Toen antwoordde David en zeide tot Achimélech, den Hethiet, en tot Abisaï, den zoon van Zeruja, Joabs broeder: Wie wil met mij afgaan tot Saul in het leger? En Abisaï sprak: Ik wil met u afgaan.
26:7 Alzo kwamen David en Abisaï des nachts tot het volk; en zie, Saul lag en sliep in de legerplaats, en zijne spies stak aan zijn hoofdeinde in de aarde, en Abner en het volk lagen rondom hem.
26:8 Toen sprak Abisaï tot David: God heeft uwen vijand in uwe hand overgeleverd: laat ik hem nu met de spies op eenmaal in de aarde hechten, zodat ik het hem niet meer behoef te doen.
26:9 Maar David sprak tot Abisaï: Verderf hem niet; want wie zal de hand aan den gezalfde des Heren slaan en ongestraft blijven?
26:10 Verder zeide David: Zo waarachtig als de Heer leeft, zo de Heer hem niet slaan zal, of zijn tijd zal komen, dat hij sterve, of dat hij in een strijd zal trekken en omkomen!
26:11 De Heer late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand zou leggen aan den gezalfde des Heren. Maar neem de spies van zijn hoofdeinde, en den waterbeker, en laat ons gaan.
26:12 Alzo nam David de spies en den waterbeker van Sauls hoofdeinde, en ging heen; en er was niemand, die het zag, noch merkte, noch ontwaakte, maar zij sliepen allen; want er was een diepe slaap van den Heer op hen gevallen.
26:13 Toen nu David getrokken was naar de overzijde, trad hij op de hoogte des bergs van verre, zodat er ene wijde ruimte tussen hen was;
26:14 en hij riep tot het volk en tot Abner, de zoon van Ner, zeggende: Hoort gij niet, Abner? En Abner antwoordde en sprak: Wie zijt gij, die zo roept tot den koning?
26:15 En David sprak tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Israël? Waarom hebt gij dan uwen heer, den koning, niet bewaakt? Want een van het volk is gekomen om uwen heer, den koning, te verderven.
26:16 Hetgeen gij gedaan hebt is niet goed; zo waarachtig als de Heer leeft, gij zijt kinderen des doods, omdat gij uwen heer, den gezalfde des Heren, niet bewaakt hebt. Nu zie, hier is de spies des konings en de waterbeker, die aan zijn hoofdeinde waren.
26:17 Toen herkende Saul Davids stem en sprak: Is dat niet uwe stem, mijn zoon David? David sprak: Het is mijne stem, mijn heer koning.
26:18 En hij sprak verder: Waarom vervolgt mijn heer alzo zijnen knecht? Wat heb ik gedaan, en wat kwaads is er in mijne hand?
26:19 Zo hore toch nu mijn heer, de koning, naar de woorden zijns knechts. Verwekt de Heer u tegen mij, zo laat ons een spijsoffer offeren; maar doen het kinderen der mensen, zo moeten zij vervloekt zijn voor den Heer, dat zij mij heden verstoten, zodat ik niet verenigd mag blijven met het erfdeel des Heren, en zeggen: Ga heen, dien andere goden.
26:20 zo valle nu mijn bloed niet op de aarde ver van het aangezicht des Heren; want Israëls koning is uitgetrokken om ene vlo te zoeken, gelijk men een veldhoen jaagt op de bergen.
26:21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; kom weder, mijn zoon David, ik zal u voortaan geen leed meer doen, daarom dat mijn leven heden ten dage dierbaar geweest is in uwe ogen; zie, ik heb dwaas gedaan en zeer grotelijks gedwaald.
26:22 En David antwoordde en sprak: Hier is de spies des konings; een van de jongelingen kome over om haar te halen.
26:23 De Heer nu zal ieder vergelden naar zijne gerechtigheid en trouw; want de Heer heeft u heden in mijne hand gegeven, maar ik wilde mijne hand niet leggen aan den gezalfde des Heren.
26:24 En gelijk uwe ziel heden groot geacht is in mijne ogen, zo moge mijne ziel groot geacht worden in de ogen des Heren, en Hij verlosse mij uit alle droefenis.
26:25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het doen en uitvoeren. En David ging zijnsweegs, en Saul keerde weder naar zijne plaats.

1Samuel 27
27:1 David nu dacht in zijn hart: Ik zal toch den een of anderen tijd Saul in handen vallen: er is voor mij niets beters dan dat ik het ontwijke in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij aflate om mij verder te zoeken in al de grenspalen van Israël; zo zal ik uit zijne hand ontkomen.
27:2 En hij maakte zich op en ging over met de zeshonderd mannen, die bij hem waren, tot Achis den zoon van Maoch, den koning van Gath;
27:3 en David bleef bij Achis te Gath, hij en zijne mannen, elk met zijn huisgezin; David met zijne twee vrouwen, Ahinóam de Jizreëlietische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, de Karmelietische.
27:4 En toen het aan Saul gezegd werd, dat David gevlucht was naar Gath, zocht hij hem niet meer.
27:5 En David sprak tot Achis: Heb ik genade gevonden in uwe ogen, zo geve men mij ene plaats in een der steden van het land, dat ik daarin wone; want waarom zou uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen?
27:6 Toen gaf Achis hem op dien dag Ziklag: daarom behoort Ziklag aan de koningen van Juda tot op dezen dag.
27:7 De tijd nu, dien David in het land der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden.
27:8 En David trok op met zijne mannen, en viel in het land der Gesurieten en Girzieten en Amalekieten; want die waren van ouds af de inwoners des lands, waar men komt te Sur en tot aan Egypteland toe.
27:9 En als David het land sloeg, liet hij noch man noch vrouw in het leven, en hij nam schapen, runderen, ezels, kamelen en klederen; en hij keerde weder en kwam tot Achis.
27:10 Wanneer dan Achis zeide: Waar zijt gij heden ingevallen? zo sprak David: Tegen het Zuiden van Juda en tegen het Zuiden der Jerahmeëlieten en tegen het Zuiden der Kenieten.
27:11 Doch David liet noch man noch vrouw levend te Gath komen, zeggende: Zij mochten tot ons nadeel bericht geven, zeggende: Zó heeft David gedaan. En dit was zijn doen, zolang hij woonde in het land der Filistijnen.
27:12 Daarom geloofde Achis David, en zeide: Hij heeft zich in kwaden reuk gebracht bij zijn volk Israël, daarom zal hij mij altoos dienstbaar zijn.

1Samuel 28
28:1 En het geschiedde in die dagen, dat de Filistijnen hun heir vergaderden om ten strijde te trekken tegen Israël. En Achis sprak tot David: Gij zult weten, dat gij en uwe mannen met mij zult uittrekken in het heir.
28:2 En David sprak tot Achis: Welaan, gij zult gewaarworden wat uw knecht doen zal. En Achis sprak tot David: Daarom zal ik u ook tot een bewaker van mijn hoofd stellen mijn leven lang.
28:3 Samuel nu was gestorven, en geheel Israël had rouw over hem gedragen, en hem begraven in zijne stad Rama. Ook had Saul uit het land verdreven de waarzeggers en wichelaars.
28:4 Toen nu de Filistijnen zich vergaderden, en kwamen en zich te Sunem legerden, zo vergaderde ook Saul geheel Israël, en zij legerden zich op Gilbóa.
28:5 Doch toen Saul het heir der Filistijnen zag, vreesde hij, en zijn hart versaagde zeer;
28:6 en hij vraagde den Heer om raad, maar de Heer antwoordde hem niet, noch door dromen, noch door de Urim, noch door profeten.
28:7 Toen sprak Saul tot zijne knechten: Zoekt mij ene vrouw, die een waarzeggenden geest heeft, opdat ik tot haar ga en haar vrage. En zijne knechten spraken tot hem: Zie, te Endor is ene vrouw, die een waarzeggenden geest heeft.
28:8 En Saul verwisselde zijne klederen en trok andere aan, en ging heen, en twee mannen met hem; en zij kwamen bij nacht tot de vrouw, en hij zeide: Eilieve, profeteer mij door den waarzeggenden geest, en breng mij op wien ik u zeggen zal.
28:9 Doch de vrouw sprak tot hem: Zie, gij weet wel wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzeggers en wichelaars uitgeroeid heeft uit het land; waarom wilt gij dan mijne ziel in het net brengen, dat ik gedood worde?
28:10 Maar Saul zwoer haar bij den Heer, zeggende: Zo waarachtig als de Heer leeft, om deze zaak zal u geen straf overkomen.
28:11 Toen sprak de vrouw: Wien zal ik u dan opbrengen? En hij sprak: Breng mij Samuel op.
28:12 Toen nu de vrouw Samuel zag, riep zij luid, en sprak tot Saul: Waarom hebt gij mij bedrogen? Gij zijt Saul.
28:13 En de koning sprak tot haar: Vrees niet; wat ziet gij? En de vrouw sprak tot Saul: Ik zie goden opkomen uit de aarde.
28:14 En hij sprak: Hoe is zijne gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op, die is bekleed met een zijden rok. Toen bemerkte Saul, dat het Samuel was, en hij boog zich met zijn aangezicht ter aarde en aanbad.
28:15 En Samuel sprak tot Saul: Waarom hebt gij mij ontrust, dat gij mij laat opbrengen? En Saul sprak: Ik ben zeer beangst; de Filistijnen strijden tegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet, noch door profeten noch door dromen; daarom heb ik u laten roepen om mij bekend te maken, wat mij te doen staat.
28:16 En Samuel sprak: Waarom wilt gij mij vragen, daar de Heer van u geweken en uw vijand geworden is?
28:17 De Heer zal u doen zoals Hij door mij gesproken heeft, en zal het rijk van uwe hand scheuren, en het aan David, uwen naaste, geven.
28:18 Omdat gij naar de stem des Heren niet gehoord, en de verbolgenheid zijns toorns niet uitgevoerd hebt tegen Amalek, daarom heeft de Heer u heden dit gedaan;
28:19 daarenboven zal de Heer ook Israël met u geven in de hand der Filistijnen: morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijn, ook zal de Heer Israëls heir in de hand der Filistijnen geven.
28:20 Toen viel Saul plotseling ter aarde, zo lang als hij was, en verschrikte zeer voor de woorden van Samuel, zodat er geen kracht meer in hem was; want hij had niet gegeten den gehelen dag en den gehelen nacht.
28:21 En de vrouw ging tot Saul, en zag, dat hij zeer verschrikt was, en sprak tot hem: Zie, uwe dienstmaagd heeft naar uwe stem gehoord, ik heb mijne ziel in mijne hand gesteld, dat ik naar uwe woorden hoorde, welke gij tot mij zeidet:
28:22 hoor nu ook naar de stem uwer dienstmaagd; ik wil u een bete broods voorzetten, dat gij eet, opdat gij tot krachten komt en uwen weg gaat.
28:23 Maar hij weigerde het en sprak: Ik wil niet eten. Toen drongen hem zijne knechten en de vrouw; en hij hoorde naar hunne stem, en hij stond op van de aarde, en zette zich op het bed.
28:24 En de vrouw had een gemest kalf in huis; en zij haastte zich en slachtte het, en zij nam meel en kneedde het, en bakte het ongezuurd
28:25 en zij zette het Saul en zijnen knechten voor. En toen zij gegeten hadden, stonden zij op en gingen dienzelfden nacht heen.

1Samuel 29
29:1 De Filistijnen nu vergaderden al hunne heiren te Afek, en Israël legerde zich te Ain bij Jizreël.
29:2 En de vorsten der Filistijnen togen daarheen bij honderden en bij duizenden, en David en zijne mannen met Achis gingen achteraan.
29:3 Toen spraken de vorsten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreën? En Achis sprak tot hen: Is dat niet David, de knecht van Saul, den koning van Israël, die nu bij mij geweest is jaar en dag? En ik heb niets aan hem bevonden, van dien tijd af, dat hij afgevallen is, tot nu toe.
29:4 Doch de vorsten der Filistijnen werden toornig op hem, en spraken tot hem: Doe dien man weder omkeren en aan zijne plaats blijven, waar gij hem bescheiden hebt, opdat hij niet met ons aftrekke tot den strijd en onze tegenpartijder zij in den strijd; want waarmede zou hij zijnen heer beter kunnen behagen dan met de hoofden dezer mannen?
29:5 Is hij niet die David, van wien zij in reien zongen: Saul heeft duizend verslagen, maar David tien duizend?
29:6 Toen riep Achis David en sprak tot hem: zo waarachtig als de Heer leeft, ik houd u voor oprecht, en uw uitgang en ingang met mij in het heir behaagt mij wel; want ik heb geen kwaad aan u bespeurd, van dien tijd af, dat gij tot mij gekomen zijt, tot nu toe, maar gij behaagt aan de vorsten niet.
29:7 Zo keer nu om en ga heen in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen.
29:8 En David sprak tot Achis: Wat heb ik gedaan en wat hebt gij bespeurd aan uwen knecht, van dien tijd af, dat ik Vóór u geweest ben, tot nu toe, dat ik niet mag komen en strijden tegen de vijanden van mijnen heer den koning?
29:9 Achis antwoordde en sprak tot David: Ik weet het wel, want gij behaagt aan mijne ogen als een engel Gods, maar de vorsten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hij niet met ons optrekken in den strijd.
29:10 Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heren, die met u gekomen zijn; en als gij u morgen vroeg opmaakt, als het licht geworden is, ga dan heen.
29:11 Alzo maakte David zich met zijne mannen vroeg op, dat zij des morgens heengingen en terugkeerden naar het land der Filistijnen; en de Filistijnen trokken op naar jizreël.

1Samuel 30
30:1 Toen nu David ten derden dage te Ziklag kwam met zijne mannen, waren de Amalekieten gevallen in het Zuiden en te Ziklag, en hadden Ziklag geslagen en met vuur verbrand,
30:2 en zij hadden de vrouwen daaruit weggevoerd, zo klein als groot; echter hadden zij niemand gedood, maar hen weggedreven, en waren hunsweegs gegaan.
30:3 Toen nu David met zijne mannen tot de stad kwam, en zag, dat zij met vuur verbrand was, en hunne vrouwen, zonen en dochters gevangen waren,
30:4 hieven David en het volk, dat bij hem was, hunne stem op en weenden, totdat zij niet meer wenen konden.
30:5 Want Davids twee vrouwen waren ook gevangen, Ahinóam, de Jizreëlietische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal den Karmeliet.
30:6 En David was zeer beangst, daar het volk hem wilde stenigen; want de zielen van het gehele volk waren verbitterd, ieder over zijne zonen en dochters. Maar David sterkte zich in den Heer zijnen God,
30:7 en hij sprak tot Abjathar, den priester, Achimélechs zoon: Breng mij den lijfrok hier. En toen Abjathar den lijfrok tot David gebracht had,
30:8 vraagde David den Heer, zeggende: Zal ik de bende najagen, en zal ik haar achterhalen? En Hij sprak: Jaag hen na, gij zult hen achterhalen en verlossing teweegbrengen.
30:9 Toen trok David heen, en de zeshonderd mannen, die bij hem waren; en toen zij kwamen aan de beek Besor, bleven enigen staan,
30:10 doch David en vierhonderd mannen joegen hen na; maar twee honderd mannen, die staan bleven, waren te vermoeid om over de beek Besor te trekken.
30:11 En zij vonden een Egyptischen man op het veld; dien brachten zij tot David, en gaven hem brood te eten, en drenkten hem met water,
30:12 ook gaven zij hem een stuk van een vijgenklomp en twee stukken van een rozijnenkoek; en toen hij gegeten had, kwam zijn geest weder tot hem; want hij had in drie dagen en drie nachten niets gegeten en geen water gedronken.
30:13 En David sprak tot hem: Van wien zijt gij en van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben een Egyptische jongen, de knecht van een Amalekietischen man; en mijn heer heeft mij verlaten nu voor drie dagen, omdat ik krank was.
30:14 Wij hadden een inval gedaan in het Zuiden van Kereth, en tegen Juda, en tegen het Zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.
30:15 En David sprak tot hem: Wilt gij mij afvoeren tot deze bende? Hij sprak: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, noch in de hand mijns heren overleveren; zo wil ik u afvoeren tot deze bende.
30:16 En hij voerde hem derwaarts; en zie, zij hadden zich verstrooid op het gehele land en aten en dronken en hielden feest, wegens al den groten buit, dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen en van Juda.
30:17 En David sloeg hen van den morgen af tot aan den avond van den anderen dag, zodat niemand van hen ontkwam, behalve vierhonderd jongelingen, die op kamelen reden en ontvluchtten.
30:18 Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden, benevens zijne twee vrouwen.
30:19 En er werd onder hen niets gemist, noch klein noch groot, noch zonen, noch dochters, noch buit, noch iets, dat zij van hen weggenomen hadden: David bracht alles weder.
30:20 En David nam de schapen en runderen, en dreef het vee voor zich uit; en zij spraken: Dit is Davids buit.
30:21 En toen David tot de tweehonderd mannen kwam, die te vermoeid waren geweest om David te volgen, en aan de beek Besor gebleven waren, gingen zij uit, David en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk en groette hen vriendelijk.
30:22 Toen antwoordden zij, die boze en loze lieden waren onder degenen, die met David getrokken waren, en spraken: Dewijl zij met ons niet getrokken zijn, zo zal men hun niets geven van den buit, dien wij heroverd hebben, behalve aan ieder zijne vrouw en zijne kinderen, dat zij die wegvoeren en er mede heengaan.
30:23 Toen sprak David: Gijlieden zult Zó niet doen, mijne broeders, met hetgeen de Heer ons gegeven heeft, die ons behoed en de bende, die tegen ons gekomen was, in onze hand gegeven heeft.
30:24 Wie zou ulieden daarin gehoor geven? Gelijk het deel dergenen, die in den strijd afgetrokken zijn, zo zal ook zijn het deel dergenen, die bij de goederen gebleven zijn; er zal gelijkelijk verdeeld worden.
30:25 Dit is van dien tijd af en voortaan in Israël tot een regel en een recht geworden tot op dezen dag.
30:26 En toen David te Ziklag kwam, zond hij van den buit aan de oudsten van Juda, zijne vrienden, zeggende: Ziedaar hebt gijlieden een zegen van den buit der vijanden des Heren;
30:27 namelijk aan die te Beth-El, aan die te Ramoth tegen het Zuiden, aan die te Jattir,
30:28 aan die te Aroër, aan die te Sifmoth, aan die te Estemóa,
30:29 aan die te Rachal, aan die in de steden der Jerahmeëlieten, aan die in de steden der Kenieten,
30:30 aan die te Horma, aan die te Kor-Asan, aan die te Athach,
30:31 aan die te Hebron, en in al de plaatsen, waar David gewandeld had met zijne mannen.

1Samuel 31
31:1 De Filistijnen nu streden tegen Israël; en de mannen van Israël vluchtten voor de Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa.
31:2 En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijne zonen aan, en zij doodden Jonathan en Abinadab en Malkisúa, de zonen van Saul.
31:3 En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters schoten op hem met bogen en hij werd zwaar gewond door de schutters.
31:4 Toen sprak Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, opdat die onbesnedenen niet komen en mij doorsteken, en den spot met mij drijven. Doch zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard en viel er in.
31:5 Toen nu Sauls wapendrager zag, dat hij dood was, viel hij ook zelf in zijn zwaard, en stierf met hem.
31:6 Alzo stierf Saul en zijne drie zonen, en zijn wapendrager, en al zijne mannen tegelijk op dien dag.
31:7 Toen nu de mannen Israëls, die aan deze zijde der vallei en aan deze zijde van den Jordaan waren, zagen, dat de mannen Israëls gevlucht waren, en dat Saul en zijne zonen dood waren, verlieten zij de steden en vluchtten ook; en de Filistijnen kwamen en woonden daarin.
31:8 En des anderen daags kwamen de Filistijnen om de verslagenen te beroven, en zij vonden Saul en zijne drie zonen liggende op het gebergte Gilbóa.
31:9 En zij hieuwen hem het hoofd af en trokken hem zijne wapenen uit, en zonden in het land der Filistijnen rondom, om het te verkondigen in het huis hunner afgoden en onder het volk;
31:10 en zij legden zijn harnas in het huis van Astaroth en zijn lichaam hingen zij op aan den muur van Beth-San.
31:11 Toen nu de inwoners van Jabes in Gilead hoorden, wat de Filistijnen aan Saul gedaan hadden,
31:12 stonden alle strijdbare mannen op, en trokken den gehelen nacht door, en namen de lichamen van Saul en zijne zonen van den muur te Beth-San, en brachten die te Jabes, en verbrandden ze aldaar.
31:13 En zij namen hunne gebeenten en begroeven die onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen.

Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Imprint | Change Interface Language: DE