Lesen: OT_13_1Kronieken


1Kronieken 1 - geslachtsregister van Adam tot Abraham
1:1 Adam, Seth, Enos,
1:2 Kenan, Mahalaleël, Jered,
1:3 Henoch, Methusálah, Lamech,
1:4 Noach, Sem, Cham en Jafeth.
1:5 De zonen van Jafeth zijn deze: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.
1:6 En Gomers zonen zijn: Askenaz, Rifath en Togarma.
1:7 Javans zonen zijn: Elisa, Tarsisa, de Kittieten en Dodanieten.
1:8 Chams zonen zijn: Kus, Mizraïm, Pût en Kanaän.
1:9 En de zonen van Kus zijn: Seba, Havila, Sabta, Raema en Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan.
1:10 En Kus verwekte Nimrod: die begon een geweldenaar te zijn op de aarde.
1:11 Mizraïm verwekte de Ludieten, Anamieten, Lehabieten, Naftuhieten,
1:12 Pathrusieten, Kasluhieten, van welke voortgekomen zijn de Filistijnen en Kaftorieten.
1:13 En Kanaän verwekte Sidon, zijnen eersten zoon, en Heth,
1:14 Jebusi, Amori, Girgasi,
1:15 Hevi, Arki, Sini,
1:16 Arvadi, Zemari en Hamathi.
1:17 De zonen van Sem zijn deze: Elam, Assur, Arpachsad, Lud, Aram, Uz, Hul, Gether en Mesech.
1:18 Arpachsad verwekte Selah; Selah verwekte Heber.
1:19 En aan Heber werden twee zonen geboren: de een was genaamd Peleg, omdat in zijnen tijd het land verdeeld werd; en zijns broeders naam was Joktan.
1:20 En Joktan verwekte Almodad, Selef, Hazarmáveth, Jerah,
1:21 Hadoram, Uzal, Dikla,
1:22 Ebal, Abimaël, Scheba,
1:23 Ofir, Havila en Jobab: dezen allen waren zonen van Joktan.
1:24 Sem, Arpachsad, Selah,
1:25 Heber, Peleg, Rehu'
1:26 Serug, Nahor, Terah,
1:27 Abram, dat is Abraham.
1:28 En Abrahams zonen zijn: Izaäk en Ismaël.
1:29 Dit is hun geslacht: Ismaëls, eerste zoon was Nebajotli; voorts Kedar, Adbeël, Mibsam,
1:30 Misma, Duma, Massa, Hadad, Tema,
1:31 Jetur, Nafis en Kedma; dit zijn de zonen van Ismaël.
1:32 Voorts de zonen van Ketura, Abrahams bijvrouw: zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak, Suah. En Joksans zonen zijn: Scheba en Dedan.
1:33 En Midians zonen zijn: Efa, Efer, Henoch, Abida, Eldaä. Dezen allen zijn zonen van Ketura.
1:34 En Abraham verwekte Izaäk. En Izaäks zonen zijn: Esau en Israël.
1:35 De zonen van Esau zijn: Elifaz, Rehuël, Jehus, Jaëlam en Korach.
1:36 De zonen van Elifaz zijn: Teman, Omar, Zefi, Gaëtam, Kenaz, Timna, Amalek.
1:37 De zonen van Rehuël zijn: Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
1:38 De zonen van Seïr zijn: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan.
1:39 De zonen van Lotan zijn: Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna.
1:40 De zonen van Sobal zijn: Aljan, Manahath; Ebal, Sefi en Onam. Zibeons zonen zijn: Ajja en Ana.
1:41 De zonen van Ana: Dison; en Disons zonen zijn: Hamran, Esban, Jithran, Keran
1:42 De zonen van Ezer zijn: Bilhan, Zaävan en Akan. Disans zonen zijn: Uz en Aran.
1:43 En dit zijn de koningen, die in het land Edom geregeerd hebben, eer er een koning regeerde over de kinderen Israëls: Bela, Beors zoon; en zijne stad was Dinhaba.
1:44 En toen Bela stierf, werd Jobab, Zerahs zoon, van Bozra, koning in zijne plaats.
1:45 En toen Jobab stierf, werd Husam, uit het land der Temanieten, koning in zijne plaats.
1:46 Toen Husam stierf, werd Hadad, Bedads zoon, die de Midianieten versloeg in het veld der Moabieten, koning in zijne plaats; en zijne stad heette Avith.
1:47 Toen Hadad stierf, werd Samla van Masreka koning in zijne plaats.
1:48 Toen Samla stierf, werd Saul, van Rehoboth aan de rivier, koning in zijne plaats.
1:49 Toen Saul stierf, werd Baälhanan, Achbors zoon, koning in zijne plaats.
1:50 Toen Baälhanan stierf, werd Hadad koning in zijne plaats; en zijne stad heette Paï; en zijne huisvrouw was Mehetabeël, Matreds dochter, die Mezahabs dochter was.
1:51 En toen Hadad stierf, werden vorsten van Edom: de vorst Timma, de vorst Alja, de vorst Jetheth,
1:52 de vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon,
1:53 de vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar,
1:54 de vorst Magdiël, de vorst Iram: dit zijn de vorsten van Edom.

1Kronieken 2
2:1 Dit zijn de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon,
2:2 Dan, Jozef, Benjamin, Naftali, Gad, Aser.
2:3 De zonen van Juda zijn: Er, Onan, Sela; deze drie werden hem geboren uit de Kanaänietische, de dochter van Sua; en Er, de eerste zoon van Juda, was kwaad in de ogen des Heren, daarom doodde hij hem.
2:4 En Tamar zijne schoondochter baarde hem Perez en Zerah: zodat al de zonen van Juda vijf waren.
2:5 De zonen van Perez zijn: Hezron en Hamul.
2:6 En de zonen van Zerah zijn: Zimri, Ethan, Heman, Kalkol en Dara; te zamen vijf.
2:7 De zonen van Karmi zijn: Achar, die Israël beroerde, toen hij zich aan het verbannene vergreep.
2:8 De zonen van Ethan zijn: Azarja.
2:9 En de zonen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jerahmeël, Ram en Kelubai.
2:10 En Ram verwekte Amminadab; Amminadab verwekte Nason, den vorst der kinderen van Juda;
2:11 Nahesson verwekte Salma; Salma verwekte Boaz;
2:12 Boaz verwekte Obed; Obed verwekte Isaï;
2:13 Isaï verwekte zijnen eersten zoon Eliab, Abinadab den tweeden, Simea den derden,
2:14 Nathanaël den vierden, Raddaï den vijfden,
2:15 Ozem den zesden, David den zevenden.
2:16 En hunne zusters waren: Zeruja en Abigaïl. De zonen van Zeruja zijn: Abisaï, Joab, Asaël, deze drie.
2:17 En Abigaïl baarde Amasa, en de vader van Amasa was Jether, de Ismaëliet.
2:18 En Kaleb, Hezrons zoon, verwekte bij Azuba, zijne huisvrouw, Jerioth; en deze zijn hare kinderen: Jeser, Sobab en Ardon.
2:19 En toen Azuba gestorven was, nam Kaleb Efrath; die baarde hem Hur.
2:20 En Hur verwekte Uri; Uri verwekte Bezaleël.
2:21 Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam haar, toen hij zestig jaar oud was, en zij baarde hem Segub.
2:22 En Segub verwekte Jaïr, die drie en twintig steden had in het land Gilead.
2:23 En die van Gesur en Aram ontnamen hun de vlekken Jaïrs, benevens Kenath met hare onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gilead.
2:24 Na den dood van Hezron in Kaleb-Efratha, baarde Hezrons huisvrouw, Abía, hem Ashur, den vader van Tekóa.
2:25 Jerahmeël, de eerste zoon van Hezron, had zonen: de eerste Ram, voorts Buna, Oren, Ozem [bij] Ahía.
2:26 En Jerahmeël had nog ene andere vrouw, Atara genaamd, die is de moeder van Onam.
2:27 En de zonen van Ram, den eersten zoon van Jerahmeël, zijn: Maäz, Jamin en Eker.
2:28 En Onam had zonen: Sammai en Jada. En de zonen van Sammai zijn: Nadab en Abisur.
2:29 En de vrouw van Abisur was Abihail, die baarde hem Ahban en Molid.
2:30 En de zonen van Nadab zijn: Seled en Appaïm; en Seled stierf zonder zonen.
2:31 De zonen van Appaïm zijn: Jiseï. De zonen van Jiseï zijn: Sesan. De zonen van Sesan zijn: Ahlai.
2:32 En de zonen van Jada, den broeder van Sammai, zijn: Jether en Jonathan; en Jether stierf zonder zonen.
2:33 En de zonen van Jonathan zijn: Peleth en Zaza. Dit zijn de zonen van Jerahmeël.
2:34 Sesan nu had geen zonen maar dochters; en Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha;
2:35 en Sesan gaf zijne dochter aan zijnen knecht Jarha tot vrouw, en die baarde hem Attai.
2:36 En Attai verwekte Nathan, Nathan verwekte Zabad,
2:37 Zabad verwekte Eflal, Eflal verwekte Obed,
2:38 Obed verwekte Jehu, Jehu verwekte Azarja,
2:39 Azarja verwekte Helez, Helez verwekte Elasa,
2:40 Elasa verwekte Sismai, Sismai verwekte Sallum,
2:41 Sallum verwekte Jekamja, Jekamja verwekte Elisama.
2:42 De zonen van Kaleb, den broeder van Jerahmeël, zijn: Mesa, zijn eerste zoon; die is de vader van Zif, en der kinderen van Maresa, den vader van Hebron.
2:43 En de zonen van Hebron zijn: Korach, Tappúah, Rekem en Sema.
2:44 En Sema verwekte Raham, den vader van Jorkeam; Rekem verwekte Sammai.
2:45 En de zoon van Sammai heette Maon; en Maon was de vader van Bethzur.
2:46 En Efa, de bijvrouw van Kaleb, baarde Haran, Moza en Gazez; en Haran verwekte Gazez.
2:47 En de zonen van Jehdai zijn: Regem, Jótham, Gesan, Pelet, Efa en Saäf.
2:48 En Maächa, de bijvrouw van Kaleb, baarde Seber en Tirhana.
2:49 En [de huisvrouw van] Saäf, den vader van Madmanna, baarde Seva, den vader van Machbena, en den vader van Gibea; en Achsa was Kalebs dochter.
2:50 Dit zijn de zonen van Kaleb: Hur de eerste zoon van Efratha, Sobal de vader van Kirjath-Jearim,
2:51 Salma de vader der Bethlehemieten, Haref de vader van Beth-Gader.
2:52 En Sobal, de vader van Kirjath-Jearim, had zonen: Haroe en de helft [der inwoners] van Menuboth.
2:53 En de geslachten van Kirjath-Jearim waren: de Jethrieten, Puthieten Sumathieten en Misraieten; van dezen zijn voortgekomen de Zoraieten en Estaolieten.
2:54 De zonen van Salma zijn: de Bethlehemieten en de Netofathieten, Atroh-Beth-Joab, en de helft der Manahieten, van den Zoriet.
2:55 En de geslachten der schrijvers, die te Jabez woonden, zijn: de Tirathieten, Simeathieten, de Suchathieten. Dit zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hammath, den vader van Beth-Rechab.

1Kronieken 3
3:1 Dit zijn de zonen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerste Amnon, bij Ahinóam, de Jizreëlietische; de tweede Daniël, bij Abigaïl de Karmelietische;
3:2 de derde Absalom, de zoon van Maächa, de dochter van Talmai, den koning van Gesur; de vierde Adonía, de zoon van Haggith;
3:3 de vijfde Sefatja, bij Abital; de zesde Jithream, bij zijne huisvrouw Egla.
3:4 Deze zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde aldaar zeven jaar en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar.
3:5 En dezen zijn hem geboren te Jeruzalem: Simea, Sobab, Nathan, Salomo; deze vier bij Bathsua, de dochter van Ammiël;
3:6 daarbenevens Jibhar, Elisama, Elifélet,
3:7 Nogah, Nefeg, Jafía,
3:8 Elisama, Eljada, Elifélet; deze negen.
3:9 Deze allen zijn zonen van David, behalve de zonen der bijvrouwen; en Tamar was hunne zuster.
3:10 Salomo's zoon was Rehabeam, diens zoon was Abía, diens zoon was Asa, diens zoon was Josafat,
3:11 diens zoon was Joram, diens zoon was Ahazia, diens zoon was Joas,
3:12 diens zoon was Amazia, diens zoon was Azaria, diens zoon was Jotham,
3:13 diens zoon was Achaz, diens zoon was Hizkía, diens zoon was Manasse,
3:14 diens zoon was Amon, diens zoon was Josía.
3:15 En de zonen van Josía waren: de eerste Johanan, de tweede Jojakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum.
3:16 En de zonen van Jojakim waren: Jechonia; diens zoon was Zedekía.
3:17 En de zonen van Jechonia, die gevangen werd, waren: Sealtiël,
3:18 Malkiram, Pedaja, Senazzar, Jekamja, Hosama en Nebadja.
3:19 De zonen van Pedaja waren: Zerubbabel en Simeï; de zonen van Zerubbabel waren: Mesullam en Hananja, en hunne zuster Selomith;
3:20 daarbenevens Hasuba Ohel, Berechja, Hasadja, Jesabhésed, deze vijf.
3:21 En de zonen van Hananja waren: Pelatja en Jesaja; diens zoon was Refaja, diens zoon was Arnan, diens zoon was Obadja, diens zoon was Sechanja.
3:22 En de zonen van Sechanja waren: Semaja; en de zonen van Semaja waren: Hattus, Jigeal, Baríah, Nearja en Safat; deze zes.
3:23 En de zonen van Nearja waren: Eljoënai, Hizkía, Azrikam; deze drie.
3:24 En de zonen van Eljoënai waren: Hodajeva, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani; deze zeven.

1Kronieken 4
4:1 De zonen van Juda waren: Perez, Hezron, Karmi, Hur en Sobal.
4:2 En Reaja, Sobals zoon, verwekte Jahath; Jahath verwekte Ahumai en Lahad. Dit zijn de geslachten der Zorathieten.
4:3 En dit is de stam van Etams vader: Jizreël, Jisma en Jidbas; en hunne zuster is Hazzelelponi.
4:4 En Pnuël was de vader van Gedor, en Ezer de vader van Huza: dit zijn de zonen van Hur, den eersten zoon van Efratha, den vader van Bethlehem.
4:5 En Ashur, de vader van Tekóa, had twee vrouwen, Hela en Naära.
4:6 En Naära baarde hem Ahuzzam, Hefer, Temeni, Ahastari: dit zijn de zonen van Naära.
4:7 En de zonen van Hela waren: Zereth, Zohar, en Ethnan.
4:8 En Koz verwekte Anub en Hazzobeba, en de geslachten van Aharhel, den zoon van Harum.
4:9 Jabez nu was voornamer dan zijne broeders; en zijne moeder noemde hem Jabez; want, zeide zij, ik heb hem met smart gebaard.
4:10 En Jabez riep den God van Israël aan, zeggende: Ach, dat Gij mij zegendet, en mijne grenspalen uitbreiddet en uwe hand met mij was, en Gij het kwade alzo maaktet, dat het mij niet smart! En God liet komen hetgeen hij bad.
4:11 En Kelub, de broeder van Suha, verwekte Mehir; deze is de vader van Eston.
4:12 En Eston verwekte Beth-rafa, Paséah, en Tehinna den vader [der inwoners] van de stad Nahas: dit zijn de mannen van Recha.
4:13 En de zonen van Kenaz waren: Othniël, en Seraja; en de zonen van Othniël waren: Hathath.
4:14 En Meonothai verwekte Ofra; en Seraja verwekte Joab, den vader [der bewoners] van het dal der timmerlieden; want zij waren timmerlieden.
4:15 En de zonen van Kaleb, den zoon van Jefunne waren: Iru, Ela en Naäm; en de zonen van Ela waren: Kenaz.
4:16 En de zonen van Jehalleleël waren: Zif, Zifa, Tirea en Asareël.
4:17 En de zonen van Ezra waren: Jether, Mered, Efer en Jalon. Dit zijn de kinderen van Bithja, de dochter van Farao, welke Mered gehuwd had; en zij werd zwanger en baarde Mirjam, Sjammai en Jisbah, den vader van Estemóa.
4:18 En zijne Joodse vrouw baarde Jered, den vader van Gedor, Heber, den vader van Socho, en Jekuthiël, den vader van Zanóah.
4:19 De zonen van Hodía's huisvrouw de zuster van Naham, den vader van Kehila, waren: de Garmiet en Estemóa de Maächathiet.
4:20 De zonen van Simon waren: Ammon, Rinna, Benhanan en Tilon. De zonen van Jiseï waren: Zoheth en Benzóheth.
4:21 En de zonen van Sela, den zoon van Juda, waren: Er, de vader van Lecha, Lada, de vader van Maresa, en de geslachten der linnenwevers in het huis van Asbéa,
4:22 daarbenevens Jokim, en de mannen van Kozeba, Joas en Saraf, die geheerst hebben over Moab; en Jasubi te Lehem, gelijk het oude bericht luidt.
4:23 Dezen waren pottenbakkers, en woonden in beplante hoven en tuinen bij den koning, en bleven aldaar in zijnen dienst.
4:24 De zonen van Simeon waren: Nemuel, Jamin, Jarib, Zerah, Saul;
4:25 diens zoon was Sallum, diens zoon was Mibsam, diens zoon was Misma.
4:26 En de zonen van Misma waren: Hammuel, diens zoon was Zakkur, diens zoon was Simeï.
4:27 En Simeï had zestien zonen en zes dochters; en zijne broeders hadden niet veel zonen, en hun gehele geslacht vermenigvuldigde zich niet Zó, als dat der kinderen van Juda.
4:28 En zij woonden in Ber-Séba, Molada, Hazar-Sual,
4:29 Bilha, Ezem, Tolad,
4:30 Bethuel, Horma, Ziklag,
4:31 Beth-Markaboth, Hazar-Susim, Beth-Biri, Saäraïm. Dit waren hunne steden, tot koning David,
4:32 daarbenevens hunne dorpen bij Etam, Ain, Rimmon, Tochen en Asan, deze vijf steden,
4:33 en al de dorpen, die rondom deze steden waren tot Baäl toe; dit is hunne woning en zij hadden hun eigen geslachtsregister.
4:34 Voorts Mesobab, Jamlech, Josa, de zoon van Amazia,
4:35 Joël, Jehu, de zoon van Josibja, den zoon van Seraja, den zoon van Asiël,
4:36 Eljoënai, Jaäkoba, Jesohaja, Asaja, Adiël, Jesimeël en Benaja.
4:37 Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedaja, den zoon van Simri, den van zoon Semaja.
4:38 Dezen, die met name genoemd zijn, waren vorsten In hunne geslachten; en hunne familiën breidden zich uit in menigte.
4:39 En zij trokken heen om naar Gedor te komen, tot tegen het Oosten van het dal, om weide te zoeken voor hunne kudden;
4:40 en zij vonden vette en goede weide, en een land wijd van ruimte, stil en rustig; want te voren woonden aldaar de nakomelingen van Cham.
4:41 En die nu met namen beschreven zijn, kwamen ten tijde van Hizkía, den koning van Juda, en sloegen de hutten en woningen dergenen, die aldaar gevonden werden, en verbanden hen, tot op dezen dag toe, en woonden in hunne plaats, want daar was weide voor hunne kudden.
4:42 Ook gingen uit hen, uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen naar het gebergte Seïr, met hunne oversten Pelatja, Nearja, Refaja, en Uzziël, zonen van Jiseï;
4:43 en zij sloegen de overige ontkomenen der Amalekieten, en woonden aldaar tot op dezen dag.


1Kronieken 5
5:1 Voorts de zonen van Ruben, Israëls eersten zoon; --want hij was de eerste zoon, maar omdat hij zijns vaders bed verontreinigd had, werd zijne eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, en hij werd in de geslachtslijst niet opgetekend tot de eerstgeboorte;
5:2 doch aan Juda, die machtig was onder zijne broeders, werd het vorstendom gegeven in plaats van aan hem; doch de eerstgeboorte kwam aan Jozef.
5:3 --De zonen van Ruben, Israëls eersten zoon, zijn: Henoch, Pallu, Hezron en Karmi.
5:4 En Joëls zonen zijn: Semaja, diens zoon was Gog, diens zoon was Simeï,
5:5 diens zoon was Micha, diens zoon was Reaja, diens zoon was Baäl,
5:6 diens zoon was Baëra, dien Tilgath-Pilnéser, de koning van Assyrië, gevankelijk wegvoerde; en hij was een vorst onder de Rubenieten.
5:7 En zijne broeders, naar hunne geslachten, volgens de aantekening hunner geboorten in de geslachtsregisters, waren: Jehiël en Zecharja,
5:8 en Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël; die woonde te Aroër en tot Nebo en Baäl-Meon toe;
5:9 en zij woonden tegen het Oosten, totdat men komt in de woestijn, aan de rivier Frath; want hun vee was veel in het land Gilead.
5:10 En ten tijde van Saul voerden zij oorlog tegen de Hagarenen, welke door hunne hand vielen, en in wier hutten zij woonden, tegen de gehele oostzijde van Gilead.
5:11 En de zonen van Gad woonden tegenover hen in het land Basan tot Salka toe.
5:12 Joël was de voornaamste, en Safam de tweede; voorts Jaëni en Safat in Basan.
5:13 En hunne broeders van het huis hunner vaderen waren: Michaël, Mesullam, Scheba, Jorai, Jakan, Zia en Heber; deze zeven.
5:14 Dit zijn de zonen van Abihaïl, den zoon van Huri, den zoon van Gilead, zoon van Michaël, zoon van Jesisai, zoon van Jahdo, zoon van Buz.
5:15 Ahi, de zoon van Abdiël, zoon van Guni, was hoofd in het huis hunner vaderen.
5:16 En zij woonden in Gilead, in Basan en in deszelfs onderhorige plaatsen, en in alle voorsteden van Saron tot aan hare einden.
5:17 Deze allen werden gerekend ten tijde van Jotham, den koning van Juda, en van Jerobeam, den koning van Israël.
5:18 De zonen van Ruben en de Gadieten en de halve stam Manasse, wat strijdbare mannen waren, die schild en zwaard voeren en den boog spannen konden, en in den krijg geoefend waren, die waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, die ten strijde uittrokken.
5:19 En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jetur, Nafis en Nodab.
5:20 Zij verkregen hulp tegen hen en de Hagarenen en allen, die met hen waren, werden gegeven in hunne hand; want zij riepen in den strijd tot God, en Hij liet zich verbidden, omdat zij op Hem vertrouwden.
5:21 En zij voerden al hun vee weg, vijftig duizend kamelen, tweehonderd vijftig duizend schapen, twee duizend ezels, en honderd duizend levende mensen.
5:22 Want er vielen vele gewonden; want de strijd was van God. En zij woonden in hunne plaats, tot den tijd toe, dat zij gevangen werden.
5:23 En de kinderen van den halven stam Manasse woonden in dat land, van Basan af tot aan Baäl-Hermon en Senir, en den berg Hermon; en zij waren veel in getal.
5:24 En dit waren de hoofden hunner familiën: Efer, Jiseï, Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavja, Jahdiël, kloeke en dappere mannen en beroemde hoofden van hunne familiën.
5:25 En toen zij zich aan den God hunner vaderen bezondigden, en de goden der volken in het land naboeleerden, welke God voor hen verdelgd had,
5:26 verwekte de God van Israël den geest van Pûl, den koning van Assyrië, en den geest van Tilgath-Pilnéser, den koning van Assyrië, en voerde de Rubenieten, Gadieten en den halven stam Manasse gevankelijk weg; en hij bracht hen naar Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.

1Kronieken 6
6:1 De zonen van Levi waren: Gerson, Kohath en Merari.
6:2 En de zonen van Kohath waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
6:3 De kinderen van Amram waren: Aäron, Mozes en Mirjam. De zonen van Aäron waren: Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
6:4 Eleazar verwekte Pinehas, Pinehas verwekte Abisúa,
6:5 Abisúa verwekte Bukki, Bukki verwekte Uzzi,
6:6 Uzzi verwekte Zerahja, Zerahja verwekte Merajoth,
6:7 Merajoth verwekte Amarja, Amarja verwekte Ahitub,
6:8 Ahitub verwekte Zadok, Zadok verwekte Ahimaäz,
6:9 Ahimaäz verwekte Azarja, Azarja verwekte Johanan,
6:10 Johanan verwekte Azarja (die priester was in het huis hetwelk Salomo te Jeruzalem gebouwd had),
6:11 Azarja verwekte Amarja, Amarja verwekte Ahitub,
6:12 Ahitub verwekte Zadok, Zadok verwekte Sallum,
6:13 Sallum verwekte Hilkía, Hilkía verwekte Azarja,
6:14 Azarja verwekte Seraja, Seraja verwekte Jozadak.
6:15 Jozadak nu werd mede weggevoerd, toen de Heer Juda en Jeruzalem gevankelijk deed wegvoeren door de hand van Nebukadnezar.
6:16 De zonen van Levi zijn deze: Gerson, Kohath en Merari.
6:17 En de zonen van Gerson zijn genaamd: Libni en Simeï.
6:18 En de zonen van Kohath waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
6:19 De zonen van Merari waren: Mahli en Musi. Dit zijn de geslachten der Levieten naar hunne familiën,
6:20 Gersons zoon was Libni, diens zoon was Jahath, diens Zoon was Zimma,
6:21 diens zoon was Joah, diens zoon was Iddo, diens zoon was Zerah, diens zoon was Jeathrai.
6:22 En Kohaths zoon was Amminadab, diens zoon was Korach, diens zoon was Assir,
6:23 diens zoon was Elkana, diens zoon was Ebjasaf, diens zoon was Assir,
6:24 diens zoon was Tahath, diens zoon was Uriël, diens zoon was Uzzaí, diens zoon was Saul.
6:25 De zonen van Elkana waren: Amasai en Ahimoth,
6:26 diens zoon was Elkana, diens zoon was Zofai, diens zoon was Nahath,
6:27 diens zoon was Eliab, diens zoon was Jeroham, diens zoon was Elkana.
6:28 De zonen van Samuël waren deze: de eerstgeborene was Vasni, daarna Abía.
6:29 De zonen van Merari waren: Mahli, diens zoon was Libni, diens zoon was Simeï, diens zoon was Uzza,
6:30 diens zoon was Simea, diens zoon was Haggía, diens zoon was Asaja.
6:31 En dezen zijn het, die David heeft aangesteld om te zingen in het huis des Heren, toen de ark [daar] rustte;
6:32 en zij dienden in de woning van de tent der samenkomst met zingen, totdat Salomo het huis des Heren bouwde te Jeruzalem; en zij namen hun dienstwerk waar, naar de orde van hun ambt.
6:33 En zij, die daar stonden, benevens hunne zonen, zijn dezen. Van de zonen van Kohath was Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,
6:34 den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliël, den zoon van Toah,
6:35 den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amasai,
6:36 den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja,
6:37 den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korach,
6:38 den zoon van Jizhar, den zoon van Kohath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.
6:39 En zijn broeder Asaf stond aan zijne rechterzijde; en hij, Asaf, was de zoon van Berechja, den zoon van Simea,
6:40 den zoon van Michaël, den zoon van Baëseja, den zoon van Malkía,
6:41 den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adaja,
6:42 den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï,
6:43 den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.
6:44 En hunne broeders, de zonen van Merari, stonden ter linkerzijde, namelijk: Ethan, de zoon van Kusi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,
6:45 den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkía,
6:46 den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,
6:47 den zoon van Mahli, den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi.
6:48 En hunne broeders, de Levieten, waren gesteld tot allerlei dienstwerk aan de woning van het huis Gods.
6:49 En Aäron en zijne zonen waren in het ambt om de offers te ontsteken op het brandofferaltaar, en op het reukaltaar, en tot al het werk in het allerheiligste, en om Israël te verzoenen, gelijk Mozes, de knecht Gods, geboden had.
6:50 En dit zijn de zonen van Aäron: zijn zoon Eleazar, diens zoon was Pinehas, diens zoon was Abisúa,
6:51 diens zoon was Bukki, diens zoon was Uzzi, diens zoon was Zerahja,
6:52 diens zoon was Merajoth, diens zoon was Amarja, diens zoon was Ahitub,
6:53 diens zoon was Zadok, diens zoon was Ahimaäz.
6:54 En dit zijn hunne woningen en verblijfplaatsen naar hunne grenspalen; namelijk voor de zonen van Aäron, van het geslacht der Kohathieten; want dat lot was voor hen.
6:55 En men gaf hun Hebron in het land van Juda, en hare voorsteden rondom;
6:56 maar de velden dier stad en hare dorpen gaf men aan Kaleb, den zoon van Jefunne.
6:57 Ook gaf men aan de zonen van Aäron, behalve de vrijstad Hebron, ook nog Libna met hare voorsteden, Jattir en Estemóa met hare voorsteden,
6:58 Hilen en Debir met hare voorsteden,
6:59 Asan en Beth-Sémes met hare voorsteden;
6:60 en uit den stam van Benjamin: Geba, Allémeth en Anathoth met hare voorsteden, zodat al de steden voor hunne geslachten dertien waren.
6:61 En voor de overige kinderen van Kohath, uit het geslacht des stams, uit den halven stam van Manasse, bij het lot, tien steden.
6:62 Aan de kinderen van Gerson, naar hun geslacht, uit den stam van Issaschar en uit den stam van Aser en uit den stam van Naftali en uit den stam van Manasse in Basan dertien steden.
6:63 Aan de kinderen van Merari, naar hun geslacht, uit den stam van Ruben en uit den stam van Gad en uit den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
6:64 En de kinderen Israëls gaven den Levieten ook steden met hare voorsteden;
6:65 namelijk, bij het lot, uit den stam der kinderen van Juda en uit den stam der kinderen van Simeon en uit den stam der kinderen van Benjamin, de steden, die met namen genoemd zijn.
6:66 En wat aangaat de [overige] geslachten der kinderen van Kohath, de steden van hunnen grenspaal waren uit den stam Efraïm.
6:67 En zij gaven hun de vrijsteden: Sichem op het gebergte van Efraïm, en Gezer met hare voorsteden,
6:68 Jokmeam en Beth-Horon met hare voorsteden,
6:69 Ajjalon en Gath-Rimmon met hare voorsteden.
6:70 Daarenboven nog aan het overige geslacht van Kohath, uit den halven stam van Manasse: Aner en Bileam met hare voorsteden.
6:71 Aan de kinderen van Gerson gaven zij, uit het geslacht van den halven stam van Manasse: Golan in Basan, en Astaroth met hare voorsteden;
6:72 uit den stam van Issaschar: Kedes en Dobrath met hare voorsteden.
6:73 Ramoth en Anem met hare voorsteden;
6:74 uit den stam van Aser: Masal en Abdon met hare voorsteden,
6:75 Hukok en Rehob met hare voorsteden;
6:76 uit den stam van Naftali: Kedes en Galiléa, Hammon en Kirjathaïm met hare voorsteden.
6:77 Aan de andere kinderen van Merari gaven zij, uit den stam van Zebulon: Rimmono en Tabor met hare voorsteden;
6:78 en aan gene zijde van den Jordaan tegenover Jericho, tegen het Oosten van den Jordaan, uit den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en Jahza met hare voorsteden,
6:79 Kedemoth en Mefaäth met hare voorsteden;
6:80 uit den stam van Gad: Ramoth in Gilead, en Mahanaïm met hare voorsteden,
6:81 Hesbon en Jaëzer met hare voorsteden.

1Kronieken 7
7:1 De zonen van Issaschar waren: Tola, Pua, Jasib en Simron, deze vier.
7:2 En de zonen van Tola waren: Uzzi, Refaja, Jeriël, Jahmai, Jibsam en Samuel, hoofden der familiën, van Tola, en dappere lieden in hunne geslachten; hun getal was in Davids tijden twee en twintig duizend en zeshonderd.
7:3 De zonen van Uzzi waren: Jizrahja; en de zonen van Jizrahja waren: Michaël, Obadja, Joël, en Jissía, deze vijf; en zij waren allen hoofden.
7:4 En onder hen, naar hunne geslachten en familiën, waren tot den strijd toegeruste krijgslieden, zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.
7:5 En hunne broeders, in al de geslachten van Issaschar, strijdbare lieden, waren zeven en tachtig duizend, allen opgetekend.
7:6 De zonen van Benjamin waren: Bela, Becher en Jediaël, deze drie.
7:7 En de zonen van Bela waren: Ezbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri, deze vijf, hoofden der familiën, strijdbare lieden, en zij werden opgetekend, twee en twintig duizend vierendertig.
7:8 En de zonen van Becher waren: Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abía, Anathoth en Alémeth; deze allen waren zonen van Becher,
7:9 en zij werden geteld naar hunne geslachten, hoofden hunner familiën, strijdbare lieden, twintig duizend en tweehonderd.
7:10 En de zonen van Jediaël waren Bilhan. En de zonen van Bilhan waren: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zethan, Tarsis en Ahisáhar;
7:11 deze allen waren zonen van Jediaël, hoofden van familiën, strijdbare lieden, zeventien duizend en tweehonderd, die in het heir uittrokken om te strijden.
7:12 En Suppim en Huppim waren zonen van Iri en Husim, zonen van Aher.
7:13 De zonen van Naftali waren: Jahziël, Guni, Jezer en Sallum, zonen van Bilha.
7:14 De zonen van Manasse zijn deze: Asriël, dien zijn bijvrouw, de Syrische, baarde; ook baarde zij Machir, den vader van Gilead.
7:15 En Machir gaf Huppim en Suppim vrouwen, en de naam zijner zuster was Maächa, en de naam van zijnen tweeden zoon Zelafead; en Zelafead had slechts dochters.
7:16 En Maächa, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, dien noemde zij Peres, en zijns broeders naam was Seres, wiens zonen waren Ulam en Rekem.
7:17 En Ulams zoon was Bedan. Dit zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.
7:18 En zijne zuster Molécheth baarde Ishod, Abiëzer en Mahla.
7:19 En Semida had deze zonen: Ahjan, Sechem, Likhi en Aniam.
7:20 De zonen van Efraïm waren deze: Suthélah, diens zoon was Bered, diens zoon was Tahath, diens zoon was Elada, diens zoon was Tahath,
7:21 diens zoon was Zabad, diens zoon was Suthélah, diens zoon was Ezer en Elad. Doch de mannen van Gath, de inboorlingen des lands, doodden hen, omdat zij afgetrokken waren om hun vee te nemen.
7:22 En hun vader Efraïm droeg langen tijd rouw, en zijne broeders kwamen om hem te troosten.
7:23 En hij kwam tot zijne huisvrouw; die werd zwanger en baarde een zoon, dien noemde hij Bería, omdat het in zijn huis kwalijk toeging.
7:24 En zijne dochter was Seëra; deze bouwde Neder-Beth-Horon en Opper-Beth-Horon, en Uzzen-Seëra.
7:25 Diens zoon was Refah, en Resef, diens zoon was Telah, diens zoon was Tahan,
7:26 diens zoon was Ladan, diens zoon was Ammihud, diens zoon was Elisama,
7:27 diens zoon was Nun, diens zoon was Jozua.
7:28 En hunne have en woning was Beth-El en hare onderhorige plaatsen, en tegen het Oosten Naäran, en tegen het Westen Gezer en hare onderhorige plaatsen, Sichem en hare onderhorige plaatsen, tot Gaza toe en hare onderhorige plaatsen.
7:29 En aan de zijde der kinderen van Manasse: Beth-Sean en hare onderhorige plaatsen, Taänach en hare onderhorige plaatsen, Megiddo en hare onderhorige plaatsen, Dor en hare onderhorige plaatsen. Daarin woonden de zonen van Jozef, den zoon van Israël.
7:30 De zonen van Aser waren deze: Jimna, Jisva, Jisvi, Bería; en hunne zuster was Serah.
7:31 De zonen van Bería waren: Heber en Malkiël; deze was de vader van Birzavith.
7:32 En Heber verwekte Jaflet, Somer, Hotham, en Sua hunne zuster.
7:33 De zonen van Jaflet waren: Pasach, Bimhal en Asvath; dit waren de zonen van Jaflet.
7:34 De zonen van Semer waren: Ahi, Rohga, Jehubba en Aram.
7:35 En de zonen van zijnen broeder Helem waren: Zofah, Jimna, Seles en Amal.
7:36 De zonen van Zofa waren: Suah, Harnéfer, Sual, Beri, Jimja,
7:37 Bezer, Hod, Samma, Silsa, Jithram en Beëra.
7:38 De zonen van Jether waren: Jefunne, Fispa en Ara.
7:39 De zonen van Ulla waren: Arah, Hanniël en Rizja.
7:40 Deze allen waren zonen van Aser, hoofden van hunne familiën, uitgelezen strijdbare lieden en hoofden onder de vorsten; en zij werden gerekend in het heir tot den strijd, naar hun getal, zes en twintig duizend man.

1Kronieken 8
8:1 En Benjamin verwekte Bela zijnen eersten zoon, Asbel den tweeden, Ahrah den derden,
8:2 Noha den vierden, Rafa den vijfden.
8:3 En Bela's zonen waren: Addar, Gera, Abihud,
8:4 Abisúa, Naäman, Ahóah,
8:5 Gera, Sefufan en Huram.
8:6 Dit zijn de zonen van Ehud; zij waren hoofden der familiën onder de inwoners van Geba; en zij trokken weg naar Manahath, namelijk:
8:7 Naäman, Ahía en Gera; deze voerde hen weg; en hij verwekte Uzza en Ahihud.
8:8 En Saharaïm verwekte zonen in het land van Moab, nadat hij Husim en Baära, zijne vrouwen, had weggezonden;
8:9 en hij verwekte bij Hodes, zijne huisvrouw, Jobab, Zibja, Mesa, Malkam,
8:10 Jeüz, Sochja en Mirma; dit zijn zijne zonen, hoofden der familiën.
8:11 En bij Husim verwekte hij Ahitub en Elpáäl.
8:12 En de zonen van Elpáäl waren; Heber, Misam en Semer; deze bouwde Ono en Lod en hare onderhorige plaatsen.
8:13 En Béria en Sema waren hoofden der familiën onder de inwoners van Ajjalon; dezen verjoegen de inwoners van Gath.
8:14 Voorts zijne broeders Sasak, Jeremoth,
8:15 Zebadja, Arad, Eder,
8:16 Michaël, Jispa en Joha; dit zijn de zonen van Bería.
8:17 Zebadja, Mesullam, Hizki, Heber,
8:18 Jismerai, Jizlía en Jobab; dit zijn de zonen van Elpáäl.
8:19 Jakim, Zichri, Zabdi,
8:20 Eljoënai, Zillethai, Eliël,
8:21 Adaja, Beraja en Simrath; dit zijn de zonen van Simeï.
8:22 Jispan, Heber, Eliël,
8:23 Abdon, Zichri, Hanan,
8:24 Hananja, Elam, Annethotía,
8:25 Jifdeja en Pnuel; dit zijn de zonen van Sasak.
8:26 Samserai, Seharja, Athalja,
8:27 Jaäresja, Elía en Zichri; dit zijn de zonen van Jeroham.
8:28 Dit zijn de hoofden der familiën van hunne geslachten, die woonden te Jeruzalem.
8:29 En te Gibeon woonde de vader van Gibeon, en de naam zijner huisvrouw was Maächa;
8:30 en zijn eerste zoon was Abdon, daarna Zur, Kis, Baäl, Nadab,
8:31 Gedor, Ahjo en Zecher.
8:32 En Mikloth verwekte Simea; en zij woonden tegenover hunne broeders, met hunne broeders te Jeruzalem.
8:33 Ner verwekte Kis; Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonathan. Malkisúa, Abinadab en Esbaäl.
8:34 En de zoon van Jonathan was Meribbaäl; en Meribbaäl verwekte Micha.
8:35 De zonen van Micha waren: Pithon, Melech, Taäréa en Achaz.
8:36 En Achaz verwekte Jehoadda; Jehoadda verwekte Alémeth, Azmáveth en Zimri; en Zimri verwekte Moza.
8:37 Moza verwekte Bina, diens zoon was Rafa, diens zoon was Elasa, diens zoon was Azel.
8:38 En Azel had zes zonen, en hunne namen zijn: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan; deze allen waren zonen van Azel.
8:39 De zonen van Esek, zijnen broeder, waren: Ulam zijn eerste zoon, Jeüs de tweede, Elifélet de derde.
8:40 En de zonen van Ulam waren dappere lieden, met den boog schietende, en hadden vele zonen en zoonszonen, honderd en vijftig. Deze allen waren onder de kinderen van Benjamin.

1Kronieken 9
9:1 En geheel Israël werd opgeschreven; en zie, zij zijn aangeschreven in het boek der koningen van Israël; en Juda werd weggevoerd naar Babel om zijne misdaad,
9:2 en die te voren woonden in hunne bezittingen en in hunne steden, waren de Israëlieten, de priesters, Levieten en Nethinim.
9:3 En te Jeruzalem zetten zich neder sommigen der kinderen van Juda, sommigen der kinderen van Benjamin en sommigen der kinderen van Efraïm en Manasse, namelijk:
9:4 Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani uit de kinderen van Perez, den zoon van Juda.
9:5 En uit de Silonieten: Asaja de eerste zoon, en zijne andere zonen.
9:6 Uit de kinderen van Zerah: Jeüel en zijne broeders, zeshonderd en negentig.
9:7 Uit de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodavja, den zoon van Hasnua;
9:8 en Jibneja, de zoon van Jeroham; en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, den zoon van Rehuel, den zoon van Jibnía;
9:9 daarenboven hunne broeders, naar hunne geslachten, negenhonderd zes en vijftig. Al deze mannen waren hoofden in hunne familiën.
9:10 En uit de priesters: Jedaja, Jojarib, Jachin;
9:11 en Azarja, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, overste over het huis Gods;
9:12 en Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pashur, den zoon van Malkía; en Masai, de zoon van Adiël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillemith, den zoon van Immer;
9:13 daarenboven hunne broeders, hoofden in hunne familiën, duizend zevenhonderd en zestig, vlijtige lieden aan het werk des ambts in het huis Gods.
9:14 En uit de Levieten, uit de kinderen van Merari: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja;
9:15 en Bakbakkar, de timmerman, en Galal; en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf;
9:16 en Obadja, de zoon van Semaja, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Berechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofathieten woonde.
9:17 En de deurwachters waren: Sallum, Akkub, Talmon, Ahiman, met hunne broeders; Sallum was het hoofd.
9:18 En hij had tot nu toe aan de poort des konings tegen het Oosten de wacht gehouden. Dit zijn de deurwachters in de legers van de kinderen van Levi.
9:19 En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korach, en zijne broeders uit het huis zijns vaders, de Korachieten, waren aan het werk des ambts, om wacht te houden aan den drempel der hut, gelijk hunne vaders, in het leger des Heren, om den ingang te bewaren.
9:20 En Pinehas, de zoon van Eleazar, was te voren vorst over hen, omdat de Heer met hem was.
9:21 Zecharja, de zoon van Meselemja, was deurwachter aan den ingang van de tent der samenkomst.
9:22 Deze allen waren uitgelezen tot deurwachters aan den drempel, tweehonderd en twaalf; zij waren opgetekend in hunne dorpen; en David en Samuel, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd,
9:23 opdat zij en hunne zonen de wacht zouden houden aan het huis des Heren, namelijk aan het huis der hut om de wacht waar te nemen.
9:24 Deze deurwachters waren tegen de vier winden gesteld, tegen het Oosten, tegen het Westen, tegen het Noorden en tegen het Zuiden.
9:25 En hunne broeders waren in hunne dorpen, dat zij telkens op den zevenden dag inkwamen, om van tijd tot tijd met hen te zijn.
9:26 Want in dat ambt waren vier opperste deurwachters, die Levieten waren, en zij waren over de kamers en schatten van het huis Gods.
9:27 Ook bleven zij des nachts rondom het huis Gods; want hun was de wacht toevertrouwd om elken morgen open te doen.
9:28 En sommigen van hen waren over de gereedschappen des ambts, want zij droegen ze welgeteld in en uit.
9:29 En sommigen van hen waren over de gereedschappen en over al de vaten des heiligdoms, en over het meel, over den wijn, over de olie, over den wierook en over de specerijen.
9:30 En sommigen van de zonen der priesters maakten het reukwerk.
9:31 Aan Mattithja uit de Levieten, den eersten zoon van Sallum den Korachiet, was toevertrouwd wat in de pannen gebakken was.
9:32 En uit de Kohathieten, hunne broeders, waren er over de toonbroden, om die voor alle sabbatten te bereiden.
9:33 Uit dezen zijn ook de zangers, hoofden onder de familiën der Levieten, die in de kamers geen dienst hadden; want dag en nacht waren zij met hun werk bezig
9:34 Dit zijn de hoofden der familiën onder de Levieten in hunne geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
9:35 Te Gibeon nu woonde Jeïel, de vader van Gibeon; en zijne huisvrouw was genaamd Maächa.
9:36 En zijne eerste zoon was Abdon, daarna Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab,
9:37 Gedor, Ahjo, Zecharja en Mikloth.
9:38 En Mikloth verwekte Simeam; en zij woonden ook rondom hunne broeders, met hunne broeders te Jeruzalem.
9:39 En Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonathan, Malkisúa, Abinadab en Esbaäl.
9:40 En de zoon van Jonathan was Meribbaäl en Meribbaäl verwekte Micha.
9:41 En de zonen van Micha waren: Pithon, Melech en Tahréa.
9:42 En Achaz verwekte Jaëra; Jaëra verwekte Alémeth, Azmáveth en Zimri; Zimri verwekte Moza;
9:43 en Moza verwekte Bina, diens zoon was Refaja, diens zoon was Elasa, diens zoon was Azel.
9:44 En Azel had zes zonen, die waren genaamd: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan; dit zijn de zonen van Azel.

1Kronieken 10
10:1 En de Filistijnen streden tegen Israël; en die van Israël vloden voor de Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gibóa.
10:2 En de Filistijnen hielden dicht achter Saul en zijne zonen aan, en zij versloegen Jonathan, Abinadab en Malkisúa, de zonen van Saul.
10:3 En de strijd werd hard tegen Saul, en de boogschutters troffen hem, en hij werd zeer gewond door de schutters.
10:4 Toen sprak Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, opdat deze onbesnedenen niet komen en hunnen moedwil met mij drijven. Doch zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul zijn zwaard en viel er in.
10:5 Toen nu zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, viel hij ook in het zwaard en stierf.
10:6 Alzo stierf Saul en zijne drie zonen; en zijn gehele huis kwam tevens om.
10:7 Toen nu de mannen van Israël, die in de vallei waren, zagen, dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijne zonen dood waren, verlieten zij hunne steden en vloden; en de Filistijnen kwamen en woonden daarin.
10:8 En des anderen daags kwamen de Filistijnen om de verslagenen te beroven, en zij vonden Saul en zijne zonen liggende op het gebergte Gilbóa.
10:9 En zij plunderden hem uit, en namen zijn hoofd en zijne wapenen op, en zonden die in het land der Filistijnen rondom, en lieten het verkondigen voor hunne afgoden en het volk;
10:10 en zij legden zijne wapenen in het huis huns gods, en zijnen schedel hechtten zij aan het huis van Dagon.
10:11 Toen nu allen, die in Jabes in Gilead waren, hoorden al wat de Filistijnen aan Saul gedaan hadden,
10:12 maakten al de strijdbare mannen zich op, en namen de lichamen van Saul en zijne zonen, en brachten ze naar Jabes, en begroeven hunne beenderen onder den eikenboom te Jabes, en vastten zeven dagen.
10:13 Alzo stierf Saul in zijne misdaad, die hij tegen den Heer gedaan had, tegen het gebod des Heren, hetwelk hij niet gehouden had, en ook dat hij ene waarzegster had gevraagd;
10:14 en omdat hij den Heer niet gevraagd had, doodde die hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isaï.

1Kronieken 11
11:1 En geheel Israël vergaderde zich tot David te Hebron, zeggende: Zie, wij zijn van uw gebeente en van uw vlees;
11:2 ook reeds lang te voren, toen Saul koning was, leiddet gij Israël uit en in; ook heeft de Heer, uw God, tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israël weiden, en zult vorst zijn over mijn volk Israël.
11:3 Alzo kwamen al de oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron voor den Heer, en zij zalfden David tot koning over Israël, naar het woord des Heren door Samuël.
11:4 En David trok heen met geheel Israël naar Jeruzalem, dat is Jebus; want de Jebusieten woonden in het land.
11:5 En de burgers van Jebus spraken tot David: Gij zult hier niet inkomen. Doch David nam den burg Sion in: dit is de stad Davids.
11:6 En David sprak: Wie de Jebusieten het eerst verslaat, die zal een hoofd en overste zijn. Toen beklom Joab, de zoon van Zeruja, [den burg] het eerst; en hij werd een hoofdman.
11:7 David nu woonde in den burg; daarom noemde men dien de stad Davids.
11:8 En hij bouwde om de stad een muur, van Millo af en verder rondom; en Joab liet de overgeblevenen in de stad leven.
11:9 En David nam gestadig toe; en de Heer Zebaôth was met hem.
11:10 Dit zijn de oversten onder Davids helden, die zich dapper met hem gedroegen in zijn koninkrijk, bij geheel Israël, om hem koning te maken over Israël, naar het woord des Heren.
11:11 En dit is het getal van Davids helden: Jasobeam, de zoon van Hachmoni, de voornaamste van de dertig, hij hief zijne spies op en versloeg driehonderd in één veldslag.
11:12 Na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; deze was onder de drie helden.
11:13 Hij was met David te Pas-Dammin, toen de Filistijnen zich aldaar vergaderd hadden tot den strijd, en er was een stuk akker vol gerst, en het volk vlood voor de Filistijnen;
11:14 en zij traden in het midden des akkers en verlosten dien, en sloegen de Filistijnen, en de Heer gaf ene grote overwinning.
11:15 En drie andere uit de dertig voornaamsten trokken af naar de steenrots tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen lag in de vallei Refaïm.
11:16 En David was op dien tijd op een veilige plaats, en de schildwacht der Filistijnen was te Bethlehem.
11:17 En David kreeg lust en sprak: Wie wil mij te drinken geven van het water uit den put te Bethlehem onder de poort?
11:18 Toen braken die drie door tot in het leger der Filistijnen, en schepten van het water uit den put te Bethlehem onder de poort, en droegen het, en brachten het tot David. Doch hij wilde het niet drinken, maar goot het uit voor den Heer,
11:19 en sprak: Dit late mijn God verre van mij zijn, dat ik dit zou doen, en drinken het bloed dezer mannen, die hun leven hebben gewaagd, want zij hebben het met gevaar huns levens hier gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.
11:20 En Abisaï, Joabs broeder, was de voornaamste van een drietal en hij hief zijne spies op en versloeg driehonderd en hij was beroemd onder die drie.
11:21 En van die drie der tweede orde was hij de beroemdste, en werd hun overste maar tot aan de [eerste] drie kwam hij niet.
11:22 Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapper man, van grote daden, uit Kabzeël: deze versloeg twee helden van Moab en hij ging af en versloeg een leeuw in het midden van een kuil in den sneeuwtijd.
11:23 Ook versloeg hij een Egyptischen man, die was vijf el lang, en had ene spies in de hand als een weversboom, en hij ging tot hem af met een stok, en rukte hem de spies uit de hand, en doodde hem met zijn eigen spies.
11:24 Dit deed Benaja, de zoon van Jojada; en hij was beroemd onder die drie helden,
11:25 en was meer vermaard dan de dertig; maar hij behoorde niet tot die [eerste] drie. En David benoemde hem in zijnen geheimen raad.
11:26 De helden des heirs zijn dezen: Asaël, Joabs broeder, Elhanan de zoon van Dodo van Bethlehem;
11:27 Sammoth de Haroriet; Helez de Peloniet,
11:28 Izra de zoon van Ikkes, de Tekoïet;
11:29 Abiëzer de Anathothiet; Sibbechai de Husathiet; Ilaï de Ahohiet;
11:30 Maharaï de Netofathiet; Heled, de zoon van Baëna, de Netofathiet;
11:31 Ithaï, de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins; Benaja de Pirathoniet;
11:32 Huraï uit de valleien van Gaäs; Abiël de Arbathiet;
11:33 Azmaveth de Baharumiet; Eljahba de Saälboniet;
11:34 de kinderen van Hasem den Gizoniet; Jonathan, de zoon van Sagé, de Harariet;
11:35 Ahiam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elifal, de zoon van Ur;
11:36 Hefer de Mecherathiet; Ahía de Peloniet;
11:37 Hezro de Karmeliet; Naäraï, de zoon van Ezbaï;
11:38 Joël, Nathans broeder; Mibhar de zoon van Geri;
11:39 Zelek de Ammoniet; Nahrai de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zeruja;
11:40 Ira de Jethriet; Gareb de Jethriet;
11:41 Uría de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlaï;
11:42 Adina de zoon van Siza, de Rubeniet, het hoofd der Rubenieten, en dertig waren onder hen;
11:43 Hanan, de zoon van Maächa; Josafat de Mithniet;
11:44 Uzzía de Asterathiet; Sama en Jeïël, zonen van Hotham den Aroëriet;
11:45 Jèdiaël, de zoon van Simri, Joha zijn broeder, de Tizeit;
11:46 Eliël de Mahaviet; Jeribai en Josavja, zonen van Elnaäm; Jithma de Moabiet;
11:47 Eliël, Obed, en Jaäsiël van Mezobaja.

1Kronieken 12
12:1 Dezen zijn het, die tot David kwamen te Ziklag, toen hij zich nog afgezonderd moest houden voor Saul, den zoon van Kis; en zij waren ook onder de helden, die tot den strijd hielpen,
12:2 geoefende schutters met de rechter [hand] en linkerhand, voor stenen, pijlen en boog, uit de broeders van Saul, uit Benjamin.
12:3 De voornaamsten: Ahiëzer en Joas, zonen van Semaä den Gibeathiet; voorts Jeziël en Pelet, zonen van Azmáveth; Beracha, en Jehu de Anathothiet;
12:4 Jismaja de Gibeoniet, een held van de dertig, en boven de dertig; Jeremia, Jahaziël. Johanan, Jozabad de Gederathiet;
12:5 Eluzai, Jerimoth, Bealja, Semarja, Sefatja de Harufiet;
12:6 Elkana, Jissía, Azareël, Joëzer, Jasobam, de Korachieten;
12:7 Joëla en Zebadja, zonen van Jeroham uit Gedor.
12:8 En van de Gadieten scheidden zich af tot David naar de veilige plaats in de woestijn, sterke helden en krijgslieden, die schild en spies voerden; en hun aangezicht was als dat der leeuwen; en zij waren snel als de reeën op de bergen.
12:9 De eerste Ezer, de tweede Obadja, de derde Eliab,
12:10 de vierde Mismanna, de vijfde Jeremia,
12:11 de zesde Attaï, de zevende Eliël,
12:12 de achtste Johanan, de negende Elzabad,
12:13 de tiende Jeremia, de elfde Machbannaï.
12:14 Dezen waren uit de kinderen van Gad, hoofden des heirs: de geringsten over honderd, en de voornaamsten over duizend.
12:15 Die zijn het, die over den Jordaan gingen in de eerste maand, toen hij vol was aan beide zijne oevers, zodat zij verdreven alle bewoners der valleien tegen het Oosten en tegen het Westen.
12:16 Ook kwamen er van de kinderen van Benjamin en Juda tot de veilige plaats van David.
12:17 En David ging tot hen uit, en antwoordde en sprak tot hen: Indien gij in vrede tot mij komt om mij te helpen, zo zal mijn hart met u zijn; maar is het, dat gij met list komt en om tegen mij te zijn, daar er toch geen misdaad aan mij is, zo zie het de God onzer vaderen en straffe het.
12:18 En de Geest kwam over Amasaï, den hoofdman over de dertig, [en hij zeide]: Wij zijn de uwen, o David, en met u houden wij het, o zoon van Isaï. Vrede, vrede zij met u, en vrede zij met uwe helpers; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden over de krijgslieden.
12:19 Ook uit Manasse kwamen er over tot David, toen hij met de Filistijnen tegen Saul tot den strijd kwam, schoon hij hen niet hielp; want de vorsten der Filistijnen lieten hem met overleg van zich, zeggende: Indien hij tot zijnen heer Saul overliep, zo mocht het ons onzen hals kosten.
12:20 Toen hij nu naar Ziklag trok, liepen tot hem over uit Manasse: Adnah, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Zillethaï, hoofden over duizend in Manasse.
12:21 En zij hielpen David tegen de benden, want zij waren allen dappere helden, en werden hoofdlieden over het heir.
12:22 Alzo kwamen er alle dagen tot David om hem te helpen, totdat er een groot heir opstond, als een heir Gods.
12:23 En dit is het getal der hoofden tot den strijd toegerust, die tot David te Hebron kwamen, om het koningschap van Saul tot hem over te brengen naar het woord des Heren.
12:24 Uit de kinderen van Juda, die schilden en spiesen droegen, waren er zes duizend en achthonderd, toegerust tot den strijd.
12:25 Uit de kinderen van Simeon, dappere helden tot den strijd, zeven duizend en honderd.
12:26 Uit de kinderen van Levi vierduizend en zeshonderd.
12:27 En Jojada, de vorst over die van Aäron, met drieduizend en zevenhonderd.
12:28 Zadok, de jongeling, een dapper held, met zijns vaders huis, twee en twintig oversten.
12:29 Uit de kinderen Benjamins, Sauls broeders, drie duizend; want tot op dien tijd hielden velen van hen het nog met het huis van Saul.
12:30 Uit de kinderen Efraïms twintig duizend en acht honderd, dappere helden en beroemde mannen in het huis hunner vaderen.
12:31 Uit den halven stam Manasse achttien duizend, die met name genoemd werden, om te komen en David koning te maken.
12:32 Uit de kinderen Issaschars, die verstandig waren om te weten wat Israël op elken tijd te doen stond, tweehonderd hoofdlieden; en al hunne broeders volgden hun woord.
12:33 Uit Zebulon, die in het heir tot den strijd uittrokken, met allerlei wapenen tot den strijd toegerust, vijftig duizend, om zich eendrachtig in slagorde te schikken.
12:34 Uit Naftali duizend hoofdlieden; en met hen, die schilden en spiesen voerden, zeven en dertig duizend.
12:35 Uit Dan, tot den strijd toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd.
12:36 Uit Aser, die in het heir uittrokken, tot den strijd toegerust, veertig duizend.
12:37 En van gene zijde van den Jordaan, van de Rubenieten, Gadieten en den halven stam Manasse, met allerlei wapenen tot den strijd, honderd twintig duizend.
12:38 Al deze krijgslieden, tot de slagorde geschikt, kwamen van ganser harte naar Hebron, om David koning te maken over geheel Israël; ook was al het overige Israël slechts één hart om David koning te maken.
12:39 En zij waren aldaar bij David drie dagen, en aten en dronken; want hunne broeders hadden voor hen toebereid.
12:40 Ook die de naasten rondom hen waren, tot aan Isaschar, Zebulon en Naftali toe, brachten op ezels, kamelen, muilezels en runderen, brood om te eten, alsook meel, vijgen, rozijnen, wijn, olie, runderen en schapen, in menigte; want er was vreugde in Israël.

1Kronieken 13
13:1 En David hield raad met de hoofdlieden over duizend en over honderd en met al de vorsten;
13:2 en hij sprak tot de gehele gemeente van Israël: Behaagt het ulieden, en is het van den Heer, onzen God, zo laat ons overal uitzenden tot onze overige broeders in alle landen van Israël, en met hen tot de priesters en Levieten in de steden, met hare voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden;
13:3 en laat ons de ark onzes Gods tot ons halen, want in Sauls tijden zochten wij haar niet.
13:4 Toen zeide de gehele gemeente, dat men alzo doen zou, want dit behaagde aan het volk.
13:5 Alzo vergaderde David geheel Israël, van de Egyptische Sihor af, totdat men komt te Hamath, om de ark Gods te halen van Kirjath-Jearim.
13:6 En David trok op met geheel Israël naar Baäla, naar Kirjath-Jearim in Juda, om van daar op te voeren de ark van God, den Heer, die op de cherubs zit, waar de naam aangeroepen wordt.
13:7 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit Abinadabs huis; en Uzza en zijn broeder dreven den wagen.
13:8 En David en geheel Israël speelden voor God uit al hunne macht, met liederen, met harpen, met fluiten, met trommels, met cymbalen en met bazuinen.
13:9 Toen zij nu kwamen aan den dorsvloer van Kidron, strekte Uzza zijne hand uit om de ark te houden, want de runderen traden terzijde uit.
13:10 Toen ontstak de toorn des Heren over Uzza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijne hand had uitgestrekt naar de ark, zodat hij aldaar stierf voor God.
13:11 Toen werd David bedroefd, omdat de Heer Uzza zo weggescheurd had; en hij noemde die plaats Perez-Uzza tot op dezen dag.
13:12 En David vreesde voor God op dien dag, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?
13:13 Daarom liet hij de ark Gods niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed haar afwijken naar het huis van Obed-Edom, den Gethiet.
13:14 Alzo bleef de ark Gods bij Obed-Edom in zijn huis drie maanden; en de Heer zegende het huis van Obed-Edom en al wat hij had.

1Kronieken 14
14:1 En Hiram, de koning van Tyrus, zond gezanten tot David, en cederhout, werklieden in steen en timmerlieden, om hem een huis te bouwen.
14:2 En David merkte, dat de Heer hem als koning over Israël bevestigd had, want zijn koninkrijk werd verhoogd terwille van zijn volk Israël.
14:3 En David nam te Jeruzalem nog meer vrouwen, en verwekte nog meer zonen en dochters.
14:4 En die hem te Jeruzalem geboren werden, zijn aldus genaamd: Sammúa, Sobab, Nathan, Salomo,
14:5 Jibhar, Elisúa, Elpélet,
14:6 Nogah, Nefeg, Jafia,
14:7 Elisama, Beëljada en Elifélet.
14:8 Toen nu de Filistijnen hoorden, dat David gezalfd was tot koning over geheel Israël, trokken zij allen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, trok hij uit tegen hen.
14:9 En de Filistijnen kwamen en legerden zich in de vallei Refaïm.
14:10 En David vraagde God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en wilt Gij hen in mijne hand geven? En de Heer sprak tot hem: Trek op, Ik heb hen in uwe hand gegeven.
14:11 En toen zij optrokken naar Baäl-Perazim, versloeg David hen aldaar; en David sprak: God heeft mijne vijanden door mijne hand gescheurd, gelijk het water zich scheurt. Daarom noemde men die plaats Baäl-Perazim.
14:12 En zij lieten hunne goden aldaar, en David liet die met vuur verbranden.
14:13 En de Filistijnen trokken weder op, en legerden zich in de vallei.
14:14 En David vraagde God nog eens; en God sprak tot hem: Gij zult niet recht op hen aantrekken, maar omsingel hen van achteren, om hen aan te treffen tegenover de moerbeziënbomen;
14:15 en als gij zult horen, dat een geruis door de toppen der moerbeziënbomen gaat, zo kom uit tot den strijd, want God is uitgetrokken voor u om het heir der Filistijnen te slaan.
14:16 En David deed, zoals God hem geboden had, en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gibeon af tot Gezer toe.
14:17 En Davids naam ging uit in alle landen, en de Heer liet zijne vrees komen over alle volken.

1Kronieken 15
15:1 En David bouwde zich huizen in zijne stad; en hij bereidde voor de ark Gods ene plaats, en maakte ene tent over haar.
15:2 Voorts sprak David: Niemand zal de ark Gods dragen dan de Levieten; want hen heeft de Heer verkoren om de ark des Heren te dragen en Hem te dienen eeuwiglijk.
15:3 Daarom vergaderde David geheel Israël te Jeruzalem, opdat zij de ark des Heren zouden opbrengen naar de plaats, die hij daartoe bereid had.
15:4 En David bracht de kinderen van Aäron en de Levieten bijeen;
15:5 uit de kinderen van Kohath: Uriël den overste, met zijne broeders, honderd en twintig;
15:6 uit de kinderen van Merari: Asaja den overste, met zijne broeders, tweehonderd en twintig;
15:7 uit Gersoms kinderen: Joël den overste, met zijne broeders, honderd en dertig:
15:8 uit Elizafans kinderen: Semaja den overste, met zijne broeders, tweehonderd;
15:9 uit Hebrons kinderen: Eliël den overste, met zijne broeders, tachtig;
15:10 uit Uzziëls kinderen: Amminadab den overste, met zijne broeders, honderd en twaalf.
15:11 En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten, namelijk: Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël, Amminadab;
15:12 en hij sprak tot hen: Gijlieden zijt de hoofden der familiën onder de Levieten; zo heiligt u en uwe broeders, om de ark van den Heer, den God van Israël, op te brengen naar de plaats, die ik voor haar bereid heb.
15:13 Want te voren, toen gijlieden er niet waart, maakte de Heer onze God ene scheur onder ons, omdat wij Hem niet zochten zoals het behoorde.
15:14 Alzo heiligden de priesters en de Levieten zich, om de ark van den Heer, den God van Israël, op te brengen.
15:15 En de kinderen van Levi droegen de ark van God, den Heer, op hunne schouders, met de handbomen daaraan, zoals Mozes geboden had naar het woord des Heren.
15:16 En David sprak tot de oversten der Levieten, dat zij hunne broeders tot zangers zouden stellen, met speeltuigen, fluiten, harpen en heldere cymbalen, om overluid te zingen met blijdschap.
15:17 Zo stelden de Levieten Heman, den zoon van Joël, aan, en uit zijne broeders Asaf, den zoon van Berechja; en uit de zonen van Merari, hunne broeders, Ethan, den zoon van Kusaja;
15:18 en met hen hunne broeders van het andere koor, namelijk: Zecharja, den zoon van Jaäziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mittithja, Elifelé, Mikneja, Obed-Edom en Jeïël, de deurwachters.
15:19 En Heman, Asaf en Ethan waren zangers met koperen cymbalen, om die te doen weerklinken;
15:20 en Zecharja, Aziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja, en Benaja, met fluiten bij den zang;
15:21 en Mattithja, Elifelé, Mikneja, Obed-Edom, Jeïël en Azazja, met harpen van acht snaren om het gezang te leiden.
15:22 En Kenanja, de overste der Levieten, was opperzangmeester, om hen te onderwijzen in het zingen; want hij was verstandig.
15:23 En Berechja en Elkana waren wachters aan de deur der ark.
15:24 En Sebanja, Josafat, Nethaneël, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer, de priesters, bliezen met trompetten Vóór de ark Gods; en Obed-Edom en Jehía waren wachters aan de deur der ark.
15:25 Alzo gingen David en de oudsten van Israël en de oversten over duizend heen, om met vreugde uit het huis van Obed-Edom de ark des verbonds des Heren te halen.
15:26 En toen God de Levieten hielp, die de ark des verbonds des Heren droegen, offerde men zeven varren en zeven rammen.
15:27 En David had een linnen rok aan, alsook al de Levieten, die de ark droegen, en de zangers, en Kenanja de opperzangmeester met de zangers; ook had David een linnen lijfrok aan.
15:28 Alzo bracht geheel Israël de ark des verbonds des Heren op, met juichen, bazuinen, trompetten en heldere cymbalen, met fluiten en harpen.
15:29 Toen nu de ark des verbonds des Heren in de stad Davids kwam, zag Michal, Sauls dochter, uit het venster; en toen zij koning David zag dansen en spelen, verachtte zij hem in haar hart.

1Kronieken 16
16:1 Toen zij nu de ark Gods hadden ingebracht, stelden zij haar in de tent, die David voor haar had opgeslagen; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor God.
16:2 En toen David de brandoffers en dankoffers volbracht had, zegende hij het volk in den naam des Heren.
16:3 En hij deelde uit aan een ieder in Israël, zo mannen als vrouwen, een broodkoek, een stuk vlees en een halve maat wijn.
16:4 En hij stelde sommige Levieten tot dienaars voor de ark des Heren, om den Heer, den God van Israël, te prijzen, te danken en te loven; namelijk:
16:5 Asaf den eerste, Zecharja den tweede; voorts Jeïël, Semiramoth, Jehiël, Mattithja, Eliab, Benaja en Obed-Edom, Jeïël met fluiten en harpen, en Asaf met heldere cymbalen;
16:6 en Benaja en Jahaziël, de priesters, met trompetten, altijd voor de ark des verbonds Gods.
16:7 Te dier tijd liet David het eerst [met dit lied] den Heer danken door Asaf en zijne broeders:
16:8 Dankt den Heer, predikt zijnen naam, maakt zijn doen bekend onder de volken.
16:9 Zingt, speelt en dicht voor Hem van al zijne wonderen.
16:10 Roemt zijnen heiligen naam: het hart dergenen, die den Heer zoeken, verblijde zich.
16:11 Vraagt naar den Heer en naar zijne macht; zoekt zijn aangezicht altijd.
16:12 Gedenkt aan zijne wonderen, die Hij gedaan heeft, aan zijne wonderen en aan de gerichten zijns monds,
16:13 gij zaad van Israël, zijnen knecht, gij kinderen van Jakob, zijnen uitverkorene.
16:14 Hij is de Heer, onze God; Hij oordeelt over de gehele wereld.
16:15 Gedenkt eeuwiglijk aan zijn verbond, aan het woord, dat Hij beloofd heeft tot in duizend geslachten,
16:16 hetwelk Hij gemaakt heeft met Abraham, en aan zijnen eed met Isaäk;
16:17 En Hij stelde het Jakob tot een recht, en Israël tot een eeuwig verbond,
16:18 zeggende: Ik zal u het land Kanaän geven tot het lot uws erfdeels:
16:19 toen zij weinig en gering waren, en vreemdelingen daarin.
16:20 En zij trokken van het ene volk tot het andere, en uit het ene koninkrijk tot de andere natie:
16:21 Hij liet niemand toe hen te verdrukken, en bestrafte koningen om hunnentwil:
16:22 Tast mijne gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen leed.
16:23 Zingt den Heer, alle landen, verkondigt dagelijks zijn heil.
16:24 Vermeldt onder de volken zijne heerlijkheid, onder alle natiën zijne wonderen.
16:25 Want de Heer is groot en zeer lofwaardig en heerlijk boven alle andere goden.
16:26 Want de goden aller volken zijn afgoden, maar de Heer heeft den hemel gemaakt.
16:27 Heerlijkheid en luister is Vóór Hem, kracht en vrolijkheid in zijne woonplaats.
16:28 Brengt herwaarts voor den Heer, gij volken, brengt herwaarts voor den Heer eer en macht.
16:29 Brengt herwaarts eer voor den naam des Heren; brengt geschenken en komt Vóór Hem; aanbidt den Heer in heilig sieraad.
16:30 De gehele wereld vreze Hem: Hij heeft den aardbodem bereid, dat die niet bewogen wordt.
16:31 De hemel verblijde zich en de aarde zij vrolijk; en men zegge onder de volken: De Heer regeert.
16:32 De zee bruise en wat er in is, en het veld zij vrolijk en al wat er op is.
16:33 En laat juichen alle bomen in het woud voor den Heer; want Hij komt om de aarde te richten.
16:34 Dankt den Heer, want Hij is goed, en zijne gunst duurt eeuwiglijk;
16:35 en zegt: Help ons, God onze Heiland, en verzamel ons, en red ons van de volken; opdat wij uwen heiligen naam danken en U lofzingen.
16:36 Geloofd zij de Heer, Israëls God, van eeuwigheid tot eeuwigheid, en al het volk zegge: Amen! --en love den Heer. --
16:37 Alzo liet hij aldaar Vóór de ark des verbonds des Heren Asaf en zijne broeders, om te dienen voor de ark altijd, op elken dag ieders dagwerk;
16:38 ook Obed-Edom en hunne broeders, acht en zestig, en Obed-Edom, den zoon van Jeduthun, en Hosa als deurwachters.
16:39 Doch den priesters Zadok en zijne broeders, de priesters, liet hij Vóór de woning des Heren op de hoogte te Gibeon,
16:40 om aan den Heer dagelijks brandoffers te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; gelijk geschreven staat in de wet des Heren, die Hij aan Israël geboden heeft;
16:41 en met hen Heman en Jeduthun, en de overige uitgelezenen die met name genoemd waren, om den Heer te danken dat zijne goedheid eeuwiglijk duurt.
16:42 En bij hen, Heman en Jeduthun, waren trompetten en cymbalen om te doen weerklinken, en speeltuigen Gods; maar de zonen van Jeduthun maakte hij tot deurwachters.
16:43 Daarna trok al het volk heen, ieder naar zijn huis; en David keerde ook terug om zijn huis te zegenen.

1Kronieken 17
17:1 En het geschiedde, toen David in zijn huis woonde, dat hij tot den profeet Nathan zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, en de ark des verbonds des Heren is onder de tapijten.
17:2 En Nathan zeide tot David: Al wat in uw hart is, doe dat, want God is met u.
17:3 En in dien nacht kwam Gods woord tot Nathan, zeggende:
17:4 Ga heen en zeg tot David, mijnen knecht: Dus spreekt de Heer: Gij zult Mij geen huis bouwen tot ene woning;
17:5 want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af, dat Ik de kinderen Israëls uitvoerde, tot op dezen dag toe, maar Ik ben geweest waar de tent geweest is en de woning.
17:6 Waar Ik ook in geheel Israël ben rondgetrokken, heb Ik wel ooit gesproken tot een der richters van Israël, dien Ik gebood mijn volk te weiden, en gezegd: Waarom bouwt gij Mij geen cederen huis?
17:7 Zo zeg nu aldus tot mijnen knecht David: Dus spreekt de Heer Zebaôth: Ik heb u genomen uit de weide van achter de schapen,' dat gij een vorst zoudt zijn over mijn volk Israël;
17:8 en Ik ben met u geweest waar gij heengegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor u uitgeroeid, en heb u een naam gemaakt gelijk den naam der groten op de aarde;
17:9 en voor mijn volk Israël heb Ik ene plaats besteld, en heb het geplant, dat het aldaar wone en niet meer bewogen worde, en de boze lieden zullen het niet meer krenken, zoals te voren
17:10 en in de tijden, toen Ik gebood, dat er richters zouden zijn over mijn volk Israël; en Ik heb al uwe vijanden verootmoedigd. En Ik verkondig u, dat de Heer u een huis bouwen zal.
17:11 Wanneer nu uwe dagen uit zijn, dat gij heengaat tot uwe vaderen, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk een uwer zonen zal zijn: dien zal Ik zijn koninkrijk bevestigen.
17:12 Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijnen troon bevestigen eeuwiglijk.
17:13 Ik zal zijn vader zijn en hij zal mijn zoon zijn; en Ik zal mijne barmhartigheid van hem niet afwenden, gelijk Ik ze heb afgewend van hem, die Vóór u was.
17:14 En Ik zal hem zetten in mijn huis en in mijn koninkrijk eeuwiglijk, dat zijn troon bestendig zij eeuwiglijk.
17:15 En toen Nathan naar al deze woorden en naar dit gezicht tot David gesproken had,
17:16 kwam koning David en bleef voor den Heer, en sprak: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
17:17 En dit hebt Gij nog te weinig geacht, o God, maar Gij hebt van het huis uws knechts ook nog gesproken tot in verre tijden; en Gij hebt mij aangezien op menselijke wijze, Gij die in de hoogte de Heere God zijt.
17:18 Wat zal David meer tot U spreken, daar Gij uwen knecht heerlijk maakt? Gij toch kent uwen knecht.
17:19 Heer, om uws knechts wil en naar uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, en [hem] al deze heerlijkheid bekend gemaakt.
17:20 Heer, uwsgelijke is er niet, en er is geen God dan gij, naar alles wat wij met onze oren gehoord hebben.
17:21 En waar is een volk op de aarde als uw volk Israël, om welks wil God heengegaan is om het zich tot een volk te verlossen, en zich een naam te maken door grote en verschrikkelijke dingen, door volken uit te stoten voor uw volk, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt?
17:22 En Gij hebt uw volk Israël U tot een volk gemaakt, eeuwiglijk, en Gij, Heer, zijt hun God geworden.
17:23 Nu Heer, het woord, hetwelk Gij gesproken hebt over uwen knecht en over zijn huis, worde waar, eeuwiglijk, en doe zoals Gij gesproken hebt.
17:24 Ja, het worde waar en uw naam worde groot, eeuwiglijk, zodat men zegge: De Heer Zebaôth, Israëls God, is God over Israël; en het huis van uwen knecht David zij bevestigd voor U. Want Gij, mijn God,
17:25 Gij hebt het oor van uwen knecht geopend, dat Gij hem een huis wilt bouwen; daarom heeft uw knecht moed gevonden, dat hij zijn gebed voor U zou uitstorten.
17:26 Nu, Heer, Gij zijt God, en hebt dat goede tot uwen knecht gesproken.
17:27 Zo begin dan het huis uws knechts te zegenen, dat het eeuwiglijk zij voor uwe ogen; want wat Gij, Heer, zegent, dat is gezegend eeuwiglijk.

1Kronieken 18
18:1 Hierna sloeg David de Filistijnen en verootmoedigde hen, en hij nam Gath en hare onderhorige plaatsen uit de hand der Filistijnen.
18:2 Ook sloeg hij de Moabieten, zodat de Moabieten David onderdanig werden en geschenken brachten.
18:3 Hij sloeg ook Hadarézer, den koning van Zóba, te Hamath, toen hij heentrok om zijne macht uit te strekken tot de rivier Frath.
18:4 En David ontnam hem duizend wagens, zeven duizend ruiters en twintig duizend man te voet; en David verlamde al de wagenpaarden, en hield honderd wagens over.
18:5 En de Syriërs van Damaskus kwamen om Hadarézer, den koning van Zoba, te helpen, maar David sloeg van de Syriërs twee en twintigduizend man;
18:6 en David legde bezettingen in Damasceens Syrië, zodat de Syriërs David onderdanig werden en hem geschenken brachten; want de Heer hielp David waar hij heentrok.
18:7 En David nam de gouden schilden, welke Hadarézers knechten gehad hadden, en bracht ze naar Jeruzalem.
18:8 Ook nam David uit de steden van Hadarézer, Tibhath en Kun, zeer veel koper, waarvan Salomo de koperen zee en de pilaren en de koperen vaten maakte.
18:9 En toen Toü, de koning van Hamath, hoorde, dat David de gehele krijgsmacht van Hadarézer, den koning van Zoba, verslagen had,
18:10 zond hij zijnen zoon Hadoram tot koning David, en liet hem begroeten en zegenen, dat hij tegen Hadarézer gestreden en hem verslagen had. (Want Toü had oorlog met Hadarézer).
18:11 Ook heiligde koning David al de gouden, zilveren en koperen vaten den Heere, met het zilver en goud, hetwelk hij den volken ontnomen had; namelijk den Edomieten, Maobieten, Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten.
18:12 En Abisaï, de zoon van Zeruja, versloeg in het Zoutdal achttien duizend man van de Edomieten.
18:13 En hij legde bezettingen in Edom, zodat al de Edomieten David onderdanig waren; want de Heer hielp David waar hij heentrok.
18:14 Alzo was David koning over geheel Israël, en oefende recht en gerechtigheid aan al zijn volk.
18:15 En Joab, de zoon van Zeruja, was over het heir, Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier,
18:16 en Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimélech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa was schrijver,
18:17 en Benaja, de zoon van Jojada, was over de Krethi en de Plethi, en de zonen van David waren de eersten aan de zijde des konings.

1Kronieken 19
19:1 En na dezen stierf Nahas, de koning der kinderen Ammons, en zijn zoon werd koning in zijne plaats.
19:2 Toen zeide David: Ik wil barmhartigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, want zijn vader heeft aan mij barmhartigheid gedaan. En hij zond gezanten heen om hem te troosten over zijn vader. En toen Davids knechten in het land der kinderen Ammons kwamen tot Hanun om hem te troosten,
19:3 spraken de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Meent gij, dat David uwen vader eert voor uwe ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Ja, zijne knechten zijn tot u gekomen om het land te doorzoeken, het om te keren en het te bespieden.
19:4 Toen nam Hanun Davids knechten en schoor hen, en sneed hunne klederen half af tot aan de lendenen, en liet hen gaan.
19:5 En zij gingen heen, en men gaf David bericht van deze mannen; en hij zond hun te gemoet, want die mannen waren zeer geschonden; en de koning sprak: Blijft te Jericho, totdat uw baard weder gewassen is, en komt dan weder.
19:6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij bij David in een kwaden reuk gekomen waren, zonden Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilver om zich wagens en ruiters te huren uit Mesopotamië, uit Syrië, uit Maächa en uit Zoba;
19:7 en zij huurden twee en dertig duizend wagens, benevens den koning van Maächa en zijn volk, die kwamen en legerden zich voor Medeba; en de kinderen Ammons vergaderden zich ook uit hunne steden, en kwamen tot den strijd.
19:8 Toen David dit hoorde, zond hij Joab heen met het geheel heir der krijgslieden.
19:9 En de kinderen Ammons waren uitgetrokken en rustten zich toe tot den strijd Vóór de stadspoort, en de koningen, die gekomen waren, stonden afzonderlijk in het veld.
19:10 Toen nu Joab zag, dat de strijd op hem aangelegd was van voren en van achteren, koos hij al de jonge manschap in Israël uit, en rustte zich toe tegen de Syriërs;
19:11 en het overige volk stelde hij onder de hand van Abisaï, zijnen broeder, opdat zij zich toerusten zouden tegen de kinderen Ammons.
19:12 En hij zeide: Indien de Syriërs mij te sterk worden, zo kom mij te hulp, en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zo zal ik u te hulp komen.
19:13 Heb goeden moed, en laat ons dapper zijn voor ons volk en voor de steden van onzen God; de Heer nu doe wat Hem behaagt.
19:14 En Joab naderde met het volk, dat bij hem was, om tegen de Syriërs te strijden; en zij vloden voor hem.
19:15 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs vloden, vloden zij ook voor Abisaï, zijnen broeder, en trokken binnen de stad. En Joab kwam te Jeruzalem.
19:16 Toen nu de Syriërs zagen, dat zij voor Israël geslagen waren, zonden zij boden heen, en brachten de Syriërs bijeen van de overzijde der rivier; en Sofach, de krijgsoverste van Hadarézer trok voor hen uit.
19:17 Toen dit aan David bericht werd, vergaderde hij geheel Israël, en trok over den Jordaan, en kwam tot hen, en rustte zich toe tegen hen; en nadat David zich toegerust had tot den strijd tegen de Syriërs, streden zij tegen hem.
19:18 En de Syriërs vloden voor Israël, en David versloeg van de Syriërs zeven duizend wagens en veertig duizend man te voet, daarenboven doodde hij Sofach, den krijgsoverste.
19:19 En toen de knechten van Hadarézer zagen, dat zij voor Israël geslagen waren, maakten zij vrede met David, en werden hem onderdanig; en de Syriërs wilden den kinderen Ammons niet meer te hulp komen.

1Kronieken 20
20:1 En toen het jaar om was, ten tijde dat de koningen uittrekken, voerde Joab het heirleger, en verwoestte het land der kinderen Ammons, en kwam en belegerde Rabba; doch David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en verdelgde het.
20:2 En David nam de kroon van het hoofd huns konings, en bevond haar gewicht een talent goud met edelgesteenten; en zij werd David op het hoofd gezet; ook voerde hij zeer veel buit uit de stad.
20:3 En het volk, dat er in was, voerde hij uit, en legde hen onder zagen en ijzeren dorswagens en bijlen: zo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. En David trok met het volk weder naar Jeruzalem.
20:4 Daarna ontstond er een strijd te Gezer tegen de Filistijnen; toen versloeg Sibbechaï, de Hussathiet, Sippaï, die van de kinderen van Rafa was, en bracht hen ten onder.
20:5 En er ontstond nog een strijd tegen de Filistijnen; toen versloeg Elhanan, de zoon van Jaïr, Lachmi, den broeder van Goliath den Gethiet, van wiens spies de schacht was als een weversboom.
20:6 En er ontstond nog een strijd te Gath; en er was een lang man, die had aan weerszijden zes vingers en zes tenen, dat is vier en twintig; en hij stamde ook van de reuzen af.
20:7 En hij hoonde Israël; maar Jonathan, de zoon van Simea, Davids broeder, versloeg hem.
20:8 Dezen waren afstammelingen van de reuzen te Gath, en zij vielen door de hand van David en van zijne knechten.

1Kronieken 21
21:1 En Satan stond op tegen Israël, en spoorde David aan om Israël te tellen.
21:2 En David sprak tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Israël van Ber-Seba af tot Dan toe, en brengt het tot mij, opdat ik hun getal wete.
21:3 Doch Joab zeide: De Heer doe tot zijn volk, zoals het nu is, nog honderdmaal zoveel toe; maar mijn heer koning, zijn zij niet allen knechten mijns heren? Waarom vraagt mijn heer daar dan naar? Waarom zal er ene schuld op Israël komen?
21:4 Doch het woord des konings stond vast tegen Joab. En Joab trok uit, en ging geheel Israël door; daarna kwam hij te Jeruzalem terug,
21:5 en hij gaf aan David het getal van het getelde volk over; en geheel Israël bedroeg elfhonderd duizend man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd zeventig duizend man, die het zwaard uittrokken.
21:6 Doch Levi en Benjamin telde men niet onder hen; want des konings woord was Joab een gruwel.
21:7 En dit mishaagde God ook; daarom sloeg Hij Israël.
21:8 En David sprak tot God: ik heb grotelijks gezondigd, dat ik dit gedaan heb; en nu, neem de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld.
21:9 En de Heer sprak tot Gad, Davids ziener, zeggende:
21:10 Ga heen, spreek tot David, zeggende: Dus spreekt de Heer: Drie dingen leg Ik u voor; kies u één ding daaruit, dat Ik het u doe.
21:11 En toen Gad tot David kwam, sprak hij tot hem: Dus spreekt de Heer: Doe ene keus:
21:12 òf drie jaren duurte; òf drie maanden vlucht voor uwe wederpartijders, en voor het zwaard uwer vijanden, dat het u achterhale; òf drie dagen het zwaard des Heren en pest in het land, dat de Engel des Heren verderf aanrichtte in alle grenspalen. Zo zie nu toe, wat ik antwoorden zal aan dengene, die mij gezonden heeft.
21:13 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; doch laat mij in de hand des Heren vallen, want zijne barmhartigheid is zeer groot; ik wil niet in de hand van mensen vallen.
21:14 Toen liet de Heer de pest in Israël komen, zodat er zeventig duizend mensen van Israël vielen.
21:15 En God zond den Engel naar Jeruzalem om het te verderven; doch toen de Heer het verderf zag, berouwde Hem het kwaad, en Hij sprak tot den verdervenden Engel: Het is genoeg, houd uwe hand nu in. En de Engel des Heren stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
21:16 En David hief zijne ogen op en zag den Engel des Heren staande tussen hemel en aarde, en een ontbloot zwaard in zijne hand uitgestrekt over Jeruzalem. Toen vielen David en de oudsten, met zakken bedekt, op het aangezicht,
21:17 en David sprak tot God: Ben ik het niet, die het volk liet tellen? Ik ben het, die gezondigd en die kwaad gedaan heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? Heer, mijn God, laat uwe hand tegen mij en mijns vaders huis, en niet tegen uw volk zijn om het te plagen.
21:18 En de Engel sprak tot Gad, dat hij David zou zeggen, dat David moest opgaan en den Heer een altaar oprichten op den dorsvloer van Ornan den Jebusiet.
21:19 Alzo ging David opwaarts naar het woord van Gad, hetwelk hij gesproken had in den naam des Heren.
21:20 Toen nu Ornan zich wendde, zag hij den Engel; en zijne vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe.
21:21 Toen nu David naar Ornan ging, zag Ornan op en werd David gewaar, en ging uit van den dorsvloer, en boog zich voor David met zijn aangezicht ter aarde.
21:22 En David sprak tot Ornan: Geef mij de plaats van den dorsvloer, opdat ik den Heer een altaar daarop bouwe; voor het volle geld zult gij ze mij geven, opdat die plaag van het volk ophoude.
21:23 Toen sprak Ornan tot David: Neem ze voor u, en doe, mijn heer koning, zoals het u behaagt; zie, ik geef dit rund tot een brandoffer, en de dorsslede tot hout, en tarwe tot spijsoffer; alles geef ik.
21:24 Doch koning David sprak tot Ornan: Neen, maar voor het volle geld wil ik het kopen; want ik wil voor den Heer niet nemen wat het uwe is, en wil geenszins voor niet het brandoffer offeren.
21:25 Alzo gaf David aan Ornan voor die plaats zeshonderd sikkels goud aan gewicht.
21:26 En David bouwde aldaar den Heer een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers; en toen hij den Heer aanriep, verhoorde Hij hem met vuur van den hemel op het altaar des brandoffers.
21:27 En de Heer sprak tot den Engel, dat hij zijn zwaard weder in de schede zou steken.
21:28 Op dien tijd, toen David zag, dat de Heer hem verhoord had op de plaats van Ornan den Jebusiet, bleef hij aldaar offeren.
21:29 Want de woning des Heren, die Mozes in de woestijn gemaakt had, en het brandoffer-altaar was te dier tijd op de hoogte te Gibeon;
21:30 en David kon niet daarheen gaan om God te vragen, zo verschrikt was hij voor het zwaard van den Engel des Heren.

1Kronieken 22
22:1 En David zeide: Hier zal het huis van God, den Heer, zijn, en hier het altaar tot het brandoffer van Israël.
22:2 En David liet vergaderen de vreemdelingen, die in het land van Israël waren, en bestelde steenhouwers om stenen te houwen, om het huis Gods te bouwen.
22:3 En David bereidde veel ijzer, tot nagels aan de deuren der poorten, en hetgeen er samen te voegen was, en zoveel koper, dat het niet te wegen was;
22:4 ook onnoemelijk veel cederhout; want die van Sidon en Tyrus brachten veel cederhout tot David.
22:5 Want David zeide: Mijn zoon Salomo is een jongeling en nog teder; en het huis, dat den Heer zal gebouwd worden, zal groot zijn, opdat zijn naam en roem verheven worde in alle landen: daarom zal ik hem voorraad verschaffen. Alzo verschafte David veel voorraad Vóór zijnen dood.
22:6 En hij riep zijnen zoon Salomo, en gebood hem het huis van den Heer, den God van Israël, te bouwen,
22:7 en sprak tot hem: Mijn zoon, ik had in den zin den naam van den Heer mijnen God een huis te bouwen;
22:8 maar het woord des Heren kwam tot mij, zeggende: gij hebt veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd, daarom zult gij mijnen naam geen huis bouwen, dewijl gij zoveel bloed op de aarde vergoten hebt voor mijne ogen.
22:9 Zie, de zoon, die u geboren is, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijne vijanden rondom; want hij zal Salomo heten, en Ik zal vrede en rust geven over Israël zijn leven lang.
22:10 Die zal mijnen naam een huis bouwen; hij zal mijn zoon zijn en Ik zal zijn vader zijn; en Ik zal den troon van zijn koningschap over Israël bevestigen eeuwiglijk.
22:11 Zo zal nu, mijn zoon, de Heer met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult den Heer, uwen God, een huis bouwen, gelijk Hij van u gesproken heeft.
22:12 Geve slechts de Heer u kloekheid en verstand om over Israël te bevelen, en de wet van den Heer, uwen God, te onderhouden.
22:13 Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij zorgvuldig zijt om te doen naar de geboden en rechten, welke de Heer door Mozes geboden heeft aan Israël. Wees welgemoed en onversaagd, vrees niet en wees niet verslagen.
22:14 Zie, ik heb, in mijne onrust, voor het huis des Heren bereid honderd duizend talenten goud en duizendmaal duizend talenten zilver, alsook koper en ijzer onnoemelijk veel, want het is er in menigte; ook heb ik hout en steen toebereid, en bij dit alles kunt gij nog meer doen.
22:15 Ook hebt gij vele arbeiders, steenhouwers en werklieden in steen en hout, en allerlei wijze lieden tot allerlei arbeid.
22:16 Goud, zilver, koper en ijzer is er onnoemelijk veel. Zo maak u op en voer het uit, en de Heer zij met u.
22:17 En David gebood aan al de oversten van Israël, dat zij zijnen zoon Salomo helpen zouden, [zeggende]:
22:18 Is niet de Heer, uw God, met u, en heeft Hij u geen rust gegeven? Want Hij heeft de inwoners des lands in mijne hand gegeven, en het land is tenondergebracht voor den Heer en voor zijn volk.
22:19 Zo geeft dan nu uw hart en uwe ziel om den Heer, uwen God, te zoeken, en maakt u op en bouwt Gode den Heer een heiligdom, opdat men de ark des verbonds des Heren en de heilige vaten Gods brenge in het huis, hetwelk den naam des Heren gebouwd zal worden.

1Kronieken 23
23:1 Alzo maakte David, toen hij oud en zat van leven was, zijnen zoon Salomo koning van Israël.
23:2 En David vergaderde al de oversten van Israël en de priesters en Levieten.
23:3 En de Levieten werden geteld, van dertig jaar en daarboven; en hun getal was, van hoofd tot hoofd, aan mannen acht en dertig duizend.
23:4 Uit dezen werden er vier en twintig duizend verordend om het werk in het huis des Heren te verrichten, en zes duizend ambtlieden en richters, en vier duizend deurwachters,
23:5 en vier duizend lofzangers des Heren met speeltuigen, die ik [zeide David] tot lofzingen vervaardigd heb.
23:6 En David maakte afdelingen onder de zonen van Levi, namelijk onder Gerson, Kohath en Merari.
23:7 De Gersonieten waren: Ladan en Simeï.
23:8 Ladans zonen waren: Jehiël het hoofd, en Zetham, en Joël; deze drie.
23:9 De zonen van Simeï waren: Selomith, Hzaiël en Haran; deze drie. Dit waren de familiehoofden van Ladan.
23:10 En de zonen van Simeï: Jahath, Zina, jeüs en Bería; deze vier waren ook zonen van Simeï.
23:11 En Jahath was de eerste, Zina de tweede; en Jeüs en Bería hadden niet vele kinderen, daarom werden zij slechts voor ééne familie gerekend.
23:12 Kohaths zonen waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël; deze vier.
23:13 Amrams zonen waren: Aäron en Mozes. Doch Aäron werd afgezonderd om geheiligd te worden tot de allerheiligste dingen, hij en zijne zonen eeuwiglijk, om te wieroken voor den Heer, en te dienen, en te zegenen in den naam des Heren eeuwiglijk.
23:14 En de zonen van Mozes, den man Gods, werden genoemd onder den stam der Levieten.
23:15 De zonen van Mozes waren: Gersom en Eliëzer.
23:16 Van Gersoms zonen was Sebuël het hoofd.
23:17 Eliëzers zonen waren: Rehabja het hoofd, en Eliëzer had geen andere zonen; maar de zonen van Rehabja waren des te meer.
23:18 Van Jizhars zonen was Selomith het hoofd.
23:19 Hebrons zonen waren: Jeria de eerste, Amarja de tweede, Jahaziël de derde, en Jekameam de vierde.
23:20 Uzziëls zonen waren: Micha de eerste en Jissía de tweede.
23:21 De zonen van Merari waren: Mahli en Musi. De zonen van Mahli waren: Eleazar en Kis.
23:22 En Eleazar stierf, en had geen zonen maar dochters; en de zonen van Kis, hare broeders, namen ze.
23:23 De zonen van Musi waren: Mahli, Eder en Jeremoth; deze drie.
23:24 Dit zijn de zonen van Levi, naar hunne familiën, de familie-hoofden, die gerekend werden naar het getal der namen, hoofd voor hoofd, die het werk des ambts deden in het huis des Heren, van twintig jaar en daarboven.
23:25 Want David sprak: De Heer, Israëls God, heeft aan zijn volk rust gegeven, en zal te Jeruzalem wonen eeuwiglijk.
23:26 Daarom behoefden de Levieten de woning niet meer te dragen, met al het gereedschap huns ambts;
23:27 want naar de laatste woorden van David werden de zonen van Levi geteld, van twintig jaar en daarboven,
23:28 dat zij staan zouden onder de hand der zonen van Aäron in den dienst van het huis des Heren, over de voorhoven en over de kamers, en over de reiniging van alle heilige dingen, en over al het werk des ambts in het huis Gods;
23:29 en over het toonbrood, over de meelbloem ten spijsoffer, over de ongezuurde koeken, over de pannen, over de roosters, en over alle gewicht en maat;
23:30 en om elken morgen te staan om den Heer te danken en te loven, en des avonds desgelijks;
23:31 en om den Heer al de brandoffers te offeren op de sabbatten, nieuwemaandagen en feesten, naar het getal en overeenkomstig den eis, altoos voor den Heer;
23:32 en dat zij de wacht zouden waarnemen aan de tent der samenkomst en des heiligdoms, en de wacht van de zonen Aärons, hunne broeders, in den dienst in het huis des Heren.

1Kronieken 24
24:1 En dit waren de afdelingen van Aärons zonen. Aärons zonen waren: Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
24:2 Doch Nadab en Abihu stierven Vóór hunnen vader, en hadden geen zonen; en Eleazar en Ithamar werden priesters.
24:3 En David, met Zadok uit de zonen van Eleazar, en Ahimélech uit de zonen van Ithamar, rangschikte hen naar hun getal en ambt.
24:4 En onder de zonen van Eleazar werden meer hoofden van de mannen gevonden dan onder de zonen van Ithamar; en hij rangschikte hen aldus, namelijk zestien uit de zonen van Eleazar tot hoofden van hunne familie, en acht uit de zonen van Ithamar van hunne familie.
24:5 En hij rangschikte hen door het lot; want beide uit Eleazars en uit Ithamars zonen waren hoofden in het heiligdom en hoofden voor God.
24:6 En de schrijver Semaja, de zoon van Nethaneël, uit de Levieten, schreef hen op in het bijzijn van den koning, en van de hoofden, en van Zadok, den priester, en van Ahimélech, Abjathars zoon, en van de familiehoofden der priesters en Levieten; beurtelings werd ene familie voor Eleazar en ene voor Ithamar getrokken.
24:7 En het eerste lot viel op Jojarib, het tweede op Jejada,
24:8 het derde op Harim, het vierde op Seorim,
24:9 het vijfde op Malkía, het zesde op Miamin,
24:10 het zevende op Hakkoz, het achtste op Abía,
24:11 het negende op Jesúa, het tiende op Sechanja,
24:12 het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim,
24:13 het dertiende op Huppa, het veertiende op Jesebeab,
24:14 het vijftiende op Bílga, het zestiende op Immer,
24:15 het zeventiende op Hezir, het achttiende op Happizzez,
24:16 het negentiende op Pethahja, het twintigste op Jehezkel,
24:17 het een en twintigste op Jachin, het twee en twintigste op Gamul,
24:18 het drie en twintigste op Delaja, het vier en twintigste op Maäzja.
24:19 Dit is hun ambt in hunnen dienst, om te gaan in het huis des Heren, naar hunnen regel, onder hunnen vader Aäron, zoals de Heer, Israëls God, hun geboden heeft.
24:20 Onder de andere zonen van Levi nu was Subaël het hoofd der zonen van Amram; onder de zonen van Sabuël was Jehdeja.
24:21 En onder de zonen van Rehabja was Jissía het hoofd.
24:22 Van de Jizharieten was het Selomoth, van de zonen van Selomoth Jahath.
24:23 Hebrons zonen waren: Jería de eerste, Amaria de tweede, Jahaziël de derde, Jekameam de vierde.
24:24 Uzziëls zonen waren Micha; onder de zonen van Micha was Samir.
24:25 De broeder van Micha was Jissía; onder de zonen van Jissía was Jecharja.
24:26 De zonen van Merari waren: Mahli en Musi; diens zoon was Jaäzia.
24:27 De zonen van Merari uit Jaäzía, zijnen zoon, waren: Soham, Zakkur en Ibri.
24:28 En Mahli had Eleazar [tot zoon], en deze had geen zonen.
24:29 Wat Kis betreft, de zonen van Kis waren: Jerahmeël.
24:30 De zonen van Musi waren: Mahli, Eder en Jerimoth. Dit zijn de zonen der Levieten naar hunne familiën.
24:31 En ook zij wierpen het lot, evenals hunne broeders, de zonen van Aäron, in het bijzijn van koning David, en van Zadok en Ahimélech, de familiehoofden onder de priesters en Levieten: voor den jongsten broeder zowel als voor de voornaamsten in de familie.


1Kronieken 25
25:1 En David, benevens de hoofdlieden des heirs, verdeelden het dienstwerk onder de zonen van Asaf, van Heman en Jeduthun, de profeten, met harpen, fluiten en cymbalen; en zij werden geteld, die bekwaam waren tot dat werk naar hun ambt.
25:2 Van de zonen van Asaf waren: Zakkur, Jozef, Nethanja, Asaréla, zonen van Asaf, onder Asaf, die voor den koning profeteerde.
25:3 Wat Jeduthun betreft, Jeduthuns zonen waren: Gedalja, Zeri, Jesaja, Hasabja, Mattihja, [Simeï] deze zes, onder hunnen vader Jeduthun, met harpen, die profeteerden om den Heer te danken en te loven.
25:4 Wat Heman betreft, Hemans zonen waren: Bukkía, Mattanja, Uzziël, Sebuël, Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, Romamti-Ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir en Mahazioth.
25:5 Deze allen waren zonen van Heman, den ziener des konings in goddelijke zaken, om den hoorn te verheffen; want God had Heman gegeven veertien zonen en drie dochters.
25:6 Deze allen waren onder hunne vaders Asaf, Jeduthun en Heman, om te zingen in het huis des Heren, met cymbalen, fluiten en harpen, naar het ambt in het huis Gods, bij den koning.
25:7 En hun getal met dat hunner broeders, die in het gezang des Heren geleerd waren, allen meesters, was tweehonderd acht en tachtig.
25:8 En zij wierpen het lot over hun ambt, gelijkelijk voor den kleinste als voor den grootste, den meester als den leerling.
25:9 Het eerste lot onder Asaf viel op Jozef; het tweede op Gedalja, met zijne broeders en zonen, die waren twaalf;
25:10 het derde op Zakkur, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:11 het vierde op Jizri, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:12 het vijfde op Nethanja, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:13 het zesde op Bukkía, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:14 het zevende op Jesaréla, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:15 het achtste op Jesaja met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:16 het negende op Mattanja, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:17 het tiende op Simeï, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:18 het elfde op Azareël, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:19 het twaalfde op Hasabja, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:20 het dertiende op Subaël, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:21 het veertiende op Mattithja, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:22 het vijftiende op Jeremoth, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:23 het zestiende op Hananja, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:24 het zeventiende op Josbekasa, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:25 het achttiende op Hanani, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:26 het negentiende op Mallothi, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:27 het twintigste op Eliatha, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:28 het een en twintigste op Hothir, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:29 het twee en twintigste op Giddalti, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf;
25:30 het drie en twintigste op Mahazioth, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf:
25:31 het vier en twintigste op Fomamti-Ezer, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf.

1Kronieken 26
26:1 Voorts de afdelingen der deurwachters: uit de Korachieten, Meselemja de zoon van Koré, uit de zonen van Asaf.
26:2 En de zonen van Meselemja waren deze: de eerstgeborene Zecharja, de tweede Jediaël, de derde Zebadja, de vierde Jathniël,
26:3 de vijfde Elam, de zesde Johanan, de zevende Eljoënai.
26:4 En Obed-Edoms zonen waren deze: de eerstgeborene Semaja, de tweede Jozabad, de derde Joah, de vierde Sachar, de vijfde Nethaneël,
26:5 de zesde Ammiël, de zevende Issaschar, de achtste Peüllethai; want God had hem gezegend.
26:6 En aan zijnen zoon Semaja werden ook zonen geboren, die in hunne familiën gezag hadden; want zij waren kloeke mannen.
26:7 De zonen van Semaja waren: Othni, Refaël, Obed en Elzabad, wiens broeders, Elihu en Semachja, kloeke mannen waren.
26:8 Deze allen waren uit de zonen van Obed-Edom, zij met hunne zonen en broeders, kloeke lieden, geschikt tot ambten; twee en zestig waren er van Obed-Edom.
26:9 En Meselemja's zonen en broeders, kloeke mannen, waren achttien.
26:10 En Hosa, uit de kinderen van Merari, had zonen: de voornaamste was Simri; want de eerstgeborene was er niet, daarom stelde zijn vader hem tot den voornaamste;
26:11 de tweede Hilkía, de derde Tebalja, de vierde Zecharja; al de zonen en broeders van Hosa waren dertien.
26:12 Dit is de afdeling der deurwachters, onder de hoofden der helden in het ambt, benevens hunne broeders, om te dienen in het huis des Heren.
26:13 En het lot werd geworpen voor den kleine als den grote, naar hun stamhuis, voor elke poort.
26:14 Het lot tegen het Oosten viel op Selemja; en over zijnen zoon Zecharja, die een kloek raadsman was, wierp men het lot, en het viel voor hem tegen het Noorden;
26:15 voor Obed-Edom tegen het Zuiden, en voor zijne zonen bij het huis Esuppim;
26:16 en voor Suppim en Hosa tegen het Westen, bij de poort Schalléchet, waar men gaat op den weg, waar de wachten tegenover elkander staan.
26:17 Tegen het Oosten waren zes Levieten, tegen het Noorden des daags vier, tegen het Zuiden des daags vier, en bij Esuppim aan weerszijde twee;
26:18 bij Parbar tegen het Westen vier aan den weg, en twee bij Parbar.
26:19 Dit zijn de verdelingen der deurwachters onder de zonen der Korachieten en onder de zonen van Merari.
26:20 En van de Levieten was Ahía over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen.
26:21 Wat Ladans zonen betreft, de zonen van den Gersoniet Ladan waren familie-hoofden, de Jehiëlieten.
26:22 De zonen van Jehiëli waren: Zetham en zijn broeder Joël, over de schatten van het huis des Heren.
26:23 Onder de Amramieten, Jizharieten, Hebronieten en Uzziëlieten was
26:24 Sebuël, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, oppertoeziener over de schatten.
26:25 En zijn broeder Eliëzer had een zoon Rehabja, diens zoon was Jesaja, diens zoon was Joram, diens zoon was Selomith.
26:26 Deze Selomith en zijne broeders waren over al de schatten der geheiligde dingen, welke koning David geheiligd had, en de familie-hoofden, de oversten over duizend en over honderd, en de oversten in het heir:
26:27 zij hadden het geheiligd van de oorlogen en van den buit, om het huis des Heren te verbeteren.
26:28 Ook alles wat Samuël de ziener, en Saul de zoon van Kis, en Abner de zoon van Ner, en Joab de zoon van Zeruja, geheiligd hadden, al dat geheiligde was onder de hand van Selomith en zijne broeders.
26:29 Onder de Jizharieten was Kenanja met zijne zonen voor het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en rechters.
26:30 Onder de Hebronieten was Hasabja en zijne broeders, kloeke lieden, duizend en zevenhonderd, over de ambten in Israël aan deze zijde van den Jordaan tegen het Westen, tot allerlei werk des Heren en om den koning te dienen.
26:31 Zo was ook onder de Hebronieten Jería de voornaamste zijns geslachts onder de Hebronieten, naar de stamhuizen; --in het veertigste jaar van Davids regering werden onder hen gezocht en gevonden kloeke helden te Jaëzer in Gilead--
26:32 en zijne broeders, twee duizend en zevenhonderd kloeke mannen, hen stelde David over de Rubenieten, Gadieten en den halven stam Manasse, voor al de aangelegenheden Gods en des konings.

1Kronieken 27
27:1 Dit waren de kinderen Israëls naar hun getal, de familiehoofden, de oversten over honderd en hunne ambtslieden die den koning dienden, naar hunne afdelingen om op [te trekken] en af te trekken maand aan maand, in al de maanden des jaars; elke afdeling van vier en twintig duizend.
27:2 Over de eerste afdeling van de eerste maand was Jasobeam, de zoon van Zabdiël, en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:3 Uit de kinderen van Perez was hij de overste over al de hoofdlieden der heiren in de eerste maand.
27:4 Over de afdeling van de tweede maand was Dodaï, de Ahohiet, en Mikloth was vorst over zijne afdeling; en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:5 De derde veldoverste, in de derde maand, was de overste Benaja, de zoon van den priester Jojada, en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:6 Dit is Benaja, de held onder dertig en over dertig; en zijne afdeling was onder zijnen zoon Ammizabad.
27:7 De vierde, in de vierde maand, was Asaël, Joabs broeder, en na hem Zebadja zijn zoon, en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:8 De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet; en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:9 De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Tekoïet; en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:10 De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen Efraims; en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:11 De achtste, in de achtste maand, was Sibbechaï, de Hussathiet, uit de Zerahieten; en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:12 De negende, in de negende maand, was Abiëzer de Anathothiet, uit de Benjaminieten; en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai de Netofathiet, uit de Zerahieten; en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:14 De elfde, in de elfde maand, was Benaja, de Pirathoniet, uit de kinderen Efraïms; en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai de Netofathiet, uit Othniël, en in zijne afdeling waren vier en twintig duizend.
27:16 En onder de stammen van Israël waren dezen: onder de Rubenieten was Eliëzer, de zoon van Zichri, het opperhoofd; onder de Simeonieten was Sefatja, de zoon van Maächa;
27:17 onder de Levieten was Hasabja, de zoon van Kemuël; onder de Aäronieten was Zadok;
27:18 onder Juda was Elihu, uit Davids broeders; onder Issaschar was Omri, de zoon van Michaël;
27:19 onder Zebulon was Jismaja, de zoon van Obadja; onder Naftali was Jerimoth, de zoon van Azriël;
27:20 onder de kinderen Efraïms was Hoséa, de zoon van Azazja; onder den halven stam Manasse was Joël, de zoon van Pedaja;
27:21 onder den halven stam Manasse in Gilead was Jiddo, de zoon van Zecharja; onder Benjamin was Jaäsiël, de zoon van Abner;
27:22 onder Dan was Azareël, de zoon van Jeroham. Dit zijn de vorsten der stammen van Israël.
27:23 David nu nam het getal dergenen, die twintig jaar en daarbeneden waren, niet op; want de Heer had gezegd, dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren aan den hemel.
27:24 Joab, de zoon van Zeruja, had begonnen te tellen, doch volbracht het niet, want een toorn kwam deswege over Israël; daarom kwam het getal niet in de kroniek van koning David.
27:25 Over den schat des konings was Azmáveth, de zoon van Adiël; en over den voorraad op het land, in de steden, de dorpen en wachttorens, was Jonathan, de zoon van Uzzía;
27:26 over de akkerlieden om het land te bebouwen was Ezri, de zoon van Kelub;
27:27 over de wijngaarden was Simeï, de Ramathiet; over de wijnkelders en den voorraad des wijns was Zabdi, de Sifmiet;
27:28 over de olijftuinen en wilde vijgebomen op de vlakte was Baälhanan, de Gederiet; over den voorraad van olie was Joas;
27:29 over de wei-runderen te Saron was Sitraï, de Saroniet; en over de runderen in de valleien was Safat, de zoon van Adlai;
27:30 over de kamelen was Obil, de Ismaëliet, over de ezelinnen was Jehdeja, de Meronothiet;
27:31 over de schapen was Jaziz, de Hagareen. Deze allen waren opzieners over de goederen van koning David.
27:32 En Jonathan, Davids neef, was raadsheer, een verstandig man, en kanselier; en Jehiël, de zoon van Hachmoni, was bij des konings zonen.
27:33 Achitófel was ook raad des konings; en Husai de Arkiet was des konings vriend.
27:34 Na Achithófel waren Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar; en Joab was krijgsoverste des konings.

1Kronieken 28
28:1 En David vergaderde te Jeruzalem al de oversten van Israël, namelijk de vorsten der stammen, de vorsten der afdelingen, die bij den koning de wacht waarnamen, de oversten over duizend en over honderd, de opzieners over de goederen en het vee van den koning en zijne zonen, benevens de hovelingen, de krijgslieden en alle aanzienlijke mannen.
28:2 En koning David stond op zijne voeten en sprak: Hoort naar mij, mijne broeders en mijn volk. Ik had mij voorgenomen een huis te bouwen waar de ark des verbonds des Heren zou rusten, en ene voetbank voor de voeten onzes Gods, en had mij gereed gemaakt om te bouwen.
28:3 Maar God liet aan mij zeggen: Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en hebt bloed vergoten.
28:4 Nu heeft de Heer, Israëls God, mij verkoren uit mijns vaders gehele huis, opdat ik koning over Israël zou zijn eeuwiglijk; want Hij heeft Juda verkoren tot een vorstendom, en in het huis van Juda het huis van mijnen vader; en onder mijns vaders zonen heeft Hij behagen aan mij gehad, zodat Hij mij over geheel Israël koning deed zijn.
28:5 En onder al mijne zonen (want de Heer heeft mij vele zonen gegeven) heeft Hij mijnen zoon Salomo verkoren om te zitten op den troon van des Heren koninkrijk over Israël.
28:6 En Hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Salomo zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen; want Ik heb Mij hem verkoren tot een zoon, en Ik zal zijn vader zijn;
28:7 en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen eeuwiglijk, indien hij zal volhouden te doen naar mijne geboden en rechten, zoals heden.
28:8 Nu dan, voor geheel Israël, de gemeente des Heren, en voor de oren van onzen God, houdt en beoefent al de geboden van den Heer, uwen God, opdat gij het goede land bezit en het uwe kinderen na u doet beërven eeuwiglijk.
28:9 En gij, mijn zoon Salomo, erken den God uws vaders, en dien Hem van ganser harte en met ene gewillige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten, en verstaat het gepeins van alle gedachten: indien gij Hem zoekt, zo zal Hij zich van u laten vinden, maar indien gij Hem verlaat, zo zal Hij u verwerpen eeuwiglijk.
28:10 Zo zie nu toe; want de Heer heeft u verkoren, opdat gij een huis zoudt bouwen tot een heiligdom; wees moedig en doe het.
28:11 En David gaf zijnen zoon Salomo een afbeeldsel van het voorhuis, en van zijne gebouwen, en van de vertrekken en zalen en binnenkamers, en van het huis des verzoendeksels;
28:12 alsook een afbeeldsel van alles wat bij hem in zijn gemoed was, namelijk van de voorhoven aan het huis des Heren, en van alle vertrekken rondom voor de schatten in het huis Gods en voor de schatten der geheiligde dingen;
28:13 en van de afdelingen der priesters en Levieten, en van al de werken tot den dienst in het huis des Heren;
28:14 goud naar het goudgewicht, voor allerlei vaten van elken dienst; en allerlei zilveren gereedschap, naar het gewicht, voor allerlei vaten van elken dienst;
28:15 en goud voor gouden kandelaars en gouden lampen, voor elken kandelaar en zijne lampen zijn gewicht; zo ook voor de zilveren kandelaars gaf hij het zilver, voor een kandelaar en zijne lampen, naar den dienst van elken kandelaar.
28:16 Ook gaf hij voor de tafels der toonbroden goud, voor elke tafel haar gewicht, alsook zilver voor de zilveren tafels;
28:17 en zuiver goud voor de krauwels, bekkens en kannen; en voor de gouden bekers, elken beker zijn gewicht; en voor de zilveren bekers elken beker zijn gewicht;
28:18 en voor het reukaltaar het allerzuiverste goud zijn gewicht; ook een afbeeldsel van den wagen der gouden cherubs, dat zij zich uitbreidden en de ark des verbonds des Heren bedekten.
28:19 Dit alles [sprak David] is mij beschreven gegeven door de hand des Heren, om mij te onderwijzen in het gehele werk dezer afbeelding.
28:20 En David sprak tot zijnen zoon Salomo: Wees moedig en onversaagd en doe het, vrees niet en wees niet verslagen; want God de Heer, mijn God, zal met u zijn, en zal de hand niet aftrekken noch u verlaten, totdat gij alle werken tot den dienst van het huis des Heren volbracht hebt.
28:21 Ziedaar, de afdelingen der priesters en Levieten tot al de diensten in het huis Gods zijn met u tot al het werk, en zij zijn gewillig en wijs tot al de diensten, alsook de vorsten en al het volk tot al uwe werken.


1Kronieken 29
29:1 En koning David sprak tot de gehele gemeente: God heeft Salomo, een mijner zonen, verkoren, die nog jong en teder is; en dit werk is groot, want het is niet de woning van mensen, maar van God, den Heer.
29:2 Daarom heb ik uit al mijne krachten voor het huis Gods bereid, goud voor gouden, zilver voor zilveren, koper voor koperen, ijzer voor ijzeren, hout voor houten gereedschap, onyxstenen, ingezette robijnen, en bonte stenen, en allerlei edelgesteenten en marmerstenen in menigte;
29:3 daarenboven, uit welbehagen aan het huis mijns Gods, van hetgeen ik heb, van mijn eigen goed, van goud en zilver,
29:4 drie duizend talenten goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, dat geef ik voor het heilige huis Gods, boven al hetgeen ik beschikt heb, om de wanden der huizen te overtrekken;
29:5 opdat goud worde hetgeen van goud, en zilver hetgeen van zilver zijn moet; en voor allerlei werk, door de hand der werkmeesters. En wie is er nu gewillig om zijne hand heden voor den Heer te vullen?
29:6 Toen boden zich vrijwillig aan de oversten der familiën, die der stammen van Israël, de oversten over duizend en over honderd, en de opzieners over des konings werken.
29:7 Zij gaven voor den dienst van het huis Gods vijf duizend talenten goud, en tien duizend goudstukken, en tien duizend talenten zilver, achttien duizend talenten koper, en honderd duizend talenten ijzer;
29:8 en bij wie gesteenten gevonden werden, die gaven ze voor den schat van het huis des Heren, onder de hand van Jehiël, den Gersoniet.
29:9 En het volk verblijdde zich, dat zij gewillig waren; want zij gaven het van ganser harte vrijwillig den Heer.
29:10 En koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap, en loofde den Heer, en sprak openlijk voor de gehele gemeente: Geloofd zijt Gij, Heer, God van onzen vader Israël, eeuwiglijk.
29:11 U behoort de majesteit en macht, de heerlijkheid, overwinning en dank; want al wat in den hemel en op de aarde is, is het uwe; uw is het rijk, en Gij zijt verhoogd tot een hoofd boven alles.
29:12 Rijkdom en eer is voor U; Gij heerst over alles, in uwe hand is kracht en macht; in uwe hand staat het, iedereen groot en sterk te maken.
29:13 Nu, onze God, wij danken U, en roemen den naam uwer heerlijkheid.
29:14 Want wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij de kracht zouden verkrijgen om vrijwillig aldus te geven? Van U is het alles gekomen, en van uwe hand hebben wij het U gegeven;
29:15 want wij zijn vreemdelingen en gasten voor U, gelijk al onze vaderen: ons leven op de aarde is als ene schaduw, en er is geen bestendigheid.
29:16 Heer, onze God, al deze voorraad, dien wij toebereid hebben, om U een huis te bouwen voor uwen heiligen naam, is van uwe hand gekomen, en het is alles het uwe.
29:17 Ik weet, mijn God, dat Gij het hart beproeft, en oprechtheid is U aangenaam: daarom heb ik dit alles uit een oprecht hart vrijwillig gegeven, en heb nu met vreugde uw volk, dat hier is, gezien, dat het U gewillig gegeven heeft.
29:18 Heer, God van onze vaderen Abraham, Isaäk en Israël, bewaar eeuwiglijk zulk een zin en zulke gedachten in het hart uws volks en richt hun hart tot U.
29:19 En geef aan mijnen zoon Salomo een oprecht hart om uwe geboden, getuigenissen en rechten te onderhouden, opdat hij het alles volbrenge, en deze woning bouwe, die ik bereid heb.
29:20 En David sprak tot de gehele gemeente: Looft den Heer, uwen God. En de gehele gemeente loofde den Heer, den God hunner vaderen, en zij bogen zich en wierpen zich neder voor den Heer en voor den koning;
29:21 en zij offerden den Heer slachtoffers, en des anderen morgens offerden zij brandoffers, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met derzelver drankoffers, en andere offers in menigte, voor geheel Israël.
29:22 En zij aten en dronken op dien dag voor den Heer met grote vreugde, en maakten Salomo, den zoon van David, ten tweeden male koning, en zalfden hem voor den Heer tot vorst, en Zadok tot priester.
29:23 Alzo zat Salomo op den troon des Heren als koning in plaats van zijnen vader David, en was voorspoedig, en geheel Israël was hem gehoorzaam;
29:24 en al de oversten en machtigen, ook al de zonen van koning David, onderwierpen zich aan koning Salomo.
29:25 En de Heer maakte Salomo uitermate groot voor geheel Israël, en gaf hem ene roemrijke heerschappij, zodat niemand Vóór hem zodanig ene over Israël gehad had.
29:26 Zo is David, de zoon van Isaï, koning geweest over geheel Israël.
29:27 En de tijd, dien hij koning over Israël geweest is, is veertig jaar: te Hebron regeerde hij zeven jaar, en ite Jeruzalem drie en dertig jaar.
29:28 En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo werd koning in zijn plaats.
29:29 De geschiedenissen nu van koning David, zo de vroegere als de latere, zie, die zijn beschreven in de geschiedenissen van Samuël den ziener, en in de geschiedenissen van Nathan, den profeet, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener; met al zijne heerschappij,
29:30 zijne macht en den tijd, die over hem verlopen is, zo over Israël als al de koninkrijken der landen.

Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN