Lesen: OT_14_2Kronieken


2Kronieken 1
1:1 En Salomo, Davids zoon, werd in zijn rijk bevestigd; en de Heer zijn God was met hem en maakte hem uitermate groot.
1:2 En Salomo sprak met geheel Israël, met de oversten over duizend en honderd, met de richters en met al de vorsten in Israël, hoofden der familiën,
1:3 dat zij zouden heengaan, Salomo en de gehele gemeente met hem, naar de hoogte te Gibeon; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des Heren, gemaakt had in de woestijn.
1:4 Maar David had de ark Gods opgebracht van Kirjath-Jearim naar de plaats, die hij voor haar bereid had; want hij had haar een tent opgeslagen te Jeruzalem.
1:5 Maar het koperen altaar, dat Bezaleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, was aldaar Vóór de woning des Heren; en Salomo en de gemeente bezochten dien.
1:6 En Salomo offerde op het koperen altaar, dat Vóór de tent der samenkomst was, voor den Heer, duizend brandoffers.
1:7 In dien nacht verscheen God aan Salomo, en sprak tot hem: Bid wat Ik u geven zal.
1:8 En Salomo sprak tot God: Gij hebt grote barmhartigheid aan mijnen vader David gedaan, en hebt mij in zijne plaats koning gemaakt;
1:9 zo laat nu, Heere God, uw woord waar worden aan mijnen vader David; want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, dat zoveel is als het stof op de aarde;
1:10 zo geef mij nu wijsheid en kennis, opdat ik voor dit volk uit [ga] en inga; want wie kan dit uw groot volk richten?
1:11 Toen sprak God tot Salomo: Dewijl gij dit in den zin hebt, en niet hebt gebeden om rijkdom, noch om goed, noch om eer, noch om de ziel uwer vijanden, noch om een lang leven, maar gebeden hebt om wijsheid en kennis, opdat gij mijn volk moogt richten, over hetwelk Ik u koning gemaakt heb;
1:12 zo zij u wijsheid en kennis gegeven; daarenboven zal Ik u rijkdom en goed en eer geven, dat uwsgelijke onder de koningen Vóór u niet geweest is, noch na u zijn zal.
1:13 Alzo kwam Salomo van de hoogte te Gibeon naar Jeruzalem, van de tent der samenkomst; en hij regeerde over Israël.
1:14 En Salomo vergaderde wagens en ruiters, zodat hij samenbracht duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters; en hij liet ze in de wagensteden en bij den koning te Jeruzalem.
1:15 En de koning maakte het zilver en goud te Jeruzalem zoveel als de stenen, en de cederen als de wilde vijgebomen op de lage landen.
1:16 En men bracht aan Salomo paarden uit Egypte en allerlei waren; en de kooplieden des konings kochten deze waren,
1:17 en brachten ze uit Egypte op, iederen wagen voor zeshonderd zilverlingen, en een paard voor honderd en vijftig; alzo brachten zij ook aan al de koningen der Hethieten en aan de koningen van Syrië door hunne hand.

2Kronieken 2
2:1 En Salomo dacht een huis te bouwen voor den naam des Heren, en een koningshuis.
2:2 En hij telde zeventig duizend lastdragers en tachtig duizend timmerlieden op het gebergte, en drie duizend en zeshonderd ambtlieden over hen.
2:3 En Salomo zond tot Hiram, den koning van Tyrus, en liet aan hem zeggen: [Doe] gelijk gij met mijnen vader David gedaan hebt, wien gij cederen hebt gezonden, opdat hij zich een huis bouwde om daarin te wonen.
2:4 Zie, ik wil voor den naam van den Heer, mijnen God, een huis bouwen, dat Hem geheiligd worde, om goed reukwerk voor Hem te wieroken, en toonbroden te bereiden gestadig, en brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbatten en nieuwemaandagen en op de feesten van den Heer, onzen God, eeuwiglijk voor Israël.
2:5 En het huis, hetwelk ik bouwen wil, zal groot zijn; want onze God is groter dan alle goden.
2:6 Maar wie vermag Hem een huis te bouwen? Want de hemel en aller hemelen hemel kunnen Hem niet omvatten: wie ben ik dan, dat ik Hem een huis zou bouwen, dan alleen om voor Hem te wieroken!
2:7 Zo zend mij nu een wijzen man, om te arbeiden in goud, zilver, koper, ijzer, rood purper, scharlaken en blauw purper en die weet te graveren, met de wijzen, die bij mij zijn in Juda en Jeruzalem, die mijn vader David heeft aangesteld.
2:8 En zend mij ceder [hout], dennen [hout] en sandelhout van den Libanon; want ik weet, dat uwe knechten het hout weten te houwen op den Libanon; en zie, mijne knechten zullen met uwe knechten zijn;
2:9 opdat men mij veel hout bereide, want het huis, dat ik bouwen wil, zal groot en ongemeen zijn.
2:10 En zie, ik wil aan de timmerlieden, uwe knechten die het hout houwen, twintig duizend kor gestoten tarwe en twintig duizend kor gerst en twintig duizend bath wijn en twintig duizend bath olie geven.
2:11 Toen antwoordde Hiram, de koning van Tyrus, in geschrift, en zond het tot Salomo: Omdat de Heer zijn volk liefheeft, heeft Hij u tot koning over hen gesteld.
2:12 En Hiram sprak verder: Geloofd zij de Heer, Israëls God, die hemel en aarde gemaakt heeft, dat Hij aan koning David een wijzen, voorzichtigen en verstandigen zoon gegeven heeft, die den Heer een huis zal bouwen, en een koningshuis.
2:13 Zo zend ik u nu een wijzen man, die verstand heeft, Hiram Abi,
2:14 den zoon ener vrouw uit de dochters van Dan, en wiens vader een man van Tyrus geweest is; die weet te arbeiden in goud, zilver, koper, ijzer, steen, hout, rood en blauw purper, linnen, scharlaken en allerlei te graveren, en alles kunstig te maken wat men hem voorlegt, met uwe wijzen en met de wijzen van mijnen heer, uwen vader David.
2:15 Zo zende nu mijn heer tarwe, gerst, olie en wijn aan zijne knechten, zoals hij gesproken heeft;
2:16 zo zullen wij het hout houwen op den Libanon, zoveel als er nodig is; en zullen het in vlotten voeren over de zee naar Jafo; van daar zult gij het doen opvoeren naar Jeruzalem.
2:17 En Salomo telde alle vreemdelingen in het land van Israël, volgens de telling waarmede zijn vader David hen geteld had; en er werden bevonden honderd drie en vijftig duizend en zeshonderd.
2:18 En hij bestemde uit hen zeventig duizend lastdragers, en tachtig duizend houwers op het gebergte, en drie duizend zeshonderd opzieners om het volk tot den arbeid aan te zetten.

2Kronieken 3
3:1 En Salomo begon het huis des Heren te bouwen te Jeruzalem op den berg Moría, die zijnen vader David aangewezen was, welken David tot bouwplaats bereid had op den dorsvloer van Oman, den Jebusiet.
3:2 En hij begon te bouwen in de tweede maand op den tweeden dag in het vierde jaar zijner regering.
3:3 En aldus legde Salomo den grond om het huis Gods te bouwen: de lengte, in ellen naar de oude maat, zestig el, de breedte twintig el.
3:4 En het voorhuis vooraan was in lengte, naar de breedte van het huis, twintig el; en de hoogte was honderd en twintig el; en hij overtrok het van binnen met zuiver goud.
3:5 En het grote huis overtoog hij met dennenhout, en overtrok het met het beste goud; en hij maakte er palmen en ketenwerk op.
3:6 En hij overtrok het huis met edelgesteenten tot sieraad; en het goud was goud van Parvaïm.
3:7 En hij overtrok de balken, de posten, de wanden en de deuren met goud, en liet cherubs snijden aan de wanden.
3:8 Ook maakte hij het huis des allerheiligsten, welks lengte was twintig el, naar de breedte van het huis; en zijne breedte was ook twintig el, en hij overtrok het met het beste goud, omtrent zeshonderd talenten.
3:9 En hij gaf ook tot nagels vijftig sikkels goud in gewicht. En hij overtrok de opperzalen met goud.
3:10 En hij maakte in het huis des allerheiligsten twee cherubs van beeldsnijders-werk, en overtrok ze met goud.
3:11 En de lengte der vleugels van de cherubs was twintig el; zodat de ene vleugel was vijf el, en aan den wand van het huis raakte, en de andere vleugel was ook vijf el, en raakte aan den vleugel van den anderen cherub;
3:12 evenzo was ook de ene vleugel des anderen cherubs van vijf el, en raakte aan den wand van het huis, en zijn andere vleugel ook van vijf el, en raakte aan den vleugel des anderen cherubs,
3:13 zodat de vleugels der cherubs waren uitgebreid twintig el wijd; en zij stonden op hunne voeten, en hun aangezicht was gekeerd naar het huis toe.
3:14 Ook maakte hij een voorhangsel van blauw en rood purper, scharlaken en linnen; en hij maakte er cherubs op.
3:15 En hij maakte Vóór het huis twee pilaren vijfendertig el lang, en het kapiteel daar bovenop vijf el.
3:16 En hij maakte ketenwerk voor de godgewijde plaats, en stelde het boven aan de pilaren, en maakte honderd granaatappelen, en deed ze aan het ketenwerk.
3:17 En hij richtte de pilaren op voor den tempel, den een ter rechter [hand] en den ander ter linkerhand, en noemde dien ter rechterhand Jachin, en dien ter linkerhand Boaz.

2Kronieken 4
4:1 Ook maakte hij een koperen altaar, twintig el lang en breed, en tien el hoog.
4:2 En hij maakte een gegoten zee, tien el wijd van den enen rand tot den anderen, rondom rond, en vijf el hoog, en een meetsnoer van dertig el omving haar van rondom.
4:3 En knoppen waren onder haar rondom; en er waren twee rijen knoppen rondom de zee, die tien el wijd was, met haar uit één stuk gegoten.
4:4 En zij stond op twaalf runderen, aldus dat drie waren gekeerd naar het Noorden, drie naar het Westen, drie naar het Zuiden en drie naar het Oosten, en de zee daar bovenop; en aller achterste delen waren binnenwaarts gekeerd.
4:5 Hare dikte was een handbreed, en haar rand was als de rand eens bekers en ene geopende lelie, en zij hield drie duizend bath.
4:6 En hij maakte tien waschvaten; daarvan zette hij vijf ter rechter [hand] en vijf ter linkerhand, om daarin te wassen wat tot het brandoffer behoort, dat zij het daarin dompelden; maar de zee, opdat de priesters zich daarin zouden wassen.
4:7 Ook maakte hij tien gouden kandelaars, zoals die zijn moesten, en zette ze in den tempel, vijf ter rechter [hand] en vijf ter linkerhand.
4:8 En hij maakte tien tafels, en zette ze in den tempel, vijf ter rechter [hand] en vijf ter linkerhand; en hij maakte honderd gouden bekkens.
4:9 Hij maakte ook een voorhof voor de priesters, en het grote voorhof, en deuren voor het voorhof, en overtrok de deuren met koper.
4:10 En hij zette de zee op den rechterhoek naar het Oosten, zuidwaarts.
4:11 En Hiram maakte potten, asschoppen en bekkens. Alzo voltooide Hiram den arbeid, dien hij voor koning Salomo maakte aan het huis Gods:
4:12 namelijk de twee pilaren, met de gedraaide kapitelen boven op de beide pilaren, en de twee gevlochten netten om de beide gedraaide kapitelen boven op de pilaren te bedekken,
4:13 en de vierhonderd granaatappelen aan de twee gevlochten netten twee rijen granaatappelen aan één net, om beide de gedraaide kapitelen die boven op de pilaren waren te bedekken;
4:14 ook maakte hij de stellingen, en de waschvaten op de stellingen;
4:15 en de zee, en twaalf runderen daaronder;
4:16 daarbenevens potten, asschoppen, vuurhaken en al de vaten maakte Hiram Abi voor koning Salomo voor het huis des Heren, uit gepolijst koper.
4:17 In de vlakte aan den Jordaan liet de koning die gieten in vaste aarde, tussen Sukkoth en Zeredatha.
4:18 En Salomo maakte al deze vaten in zeer grote menigte, zodat het gewicht des kopers niet onderzocht werd.
4:19 Ook maakte Salomo al het gereedschap voor het huis Gods; namelijk het gouden altaar, en de tafels waarop de toonbroden lagen;
4:20 de kandelaars met hunne lampen van zuiver goud, om te branden voor de godgewijde plaats, zoals het behoort;
4:21 en de bloemen en de lampen en de snuiters waren van goud: dit was alles enkel van goud;
4:22 daarenboven de schotels, bekkens, bekers en wierookpannen waren van zuiver goud; en de ingang, en zijne binnenste deuren tot het allerheiligste, en de deuren aan het huis des tempels waren van goud.

2Kronieken 5
5:1 Alzo werd al het werk voltooid hetwelk Salomo maakte aan het huis des Heren. En Salomo bracht daarin al wat zijn vader David geheiligd had, en het zilver en goud en al de gereedschappen legde hij bij den schat van het huis Gods.
5:2 Toen vergaderde Salomo al de oudsten in Israël, al de hoofdlieden der stammen, de familievorsten der kinderen Israëls, te Jeruzalem, opdat zij de ark des verbonds des Heren zouden opbrengen uit Davids stad, dat is Sion.
5:3 En al de mannen van Israël vergaderden zich tot den koning op het feest in de zevende maand.
5:4 En al de oudsten van Israël kwamen; en de Levieten namen de ark op,
5:5 en brachten haar op, benevens de tent der samenkomst, en al het heilige gereedschap, dat in de hut was; en de priesters en de Levieten brachten die opwaarts.
5:6 En koning Salomo en de gehele gemeente van Israël, bij hem vergaderd zijnde Vóór de ark, offerden schapen en runderen, zoveel dat niemand die tellen noch berekenen kon.
5:7 Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des Heren op hare plaats in de godgewijde plaats van het huis, in het allerheiligste, onder de vleugels der cherubs;
5:8 zodat de cherubs hunne vleugels uitbreidden over de plaats der ark, en de cherubs bedekten de ark en hare handbomen van boven af.
5:9 De handbomen nu waren zo lang, dat hunne knoppen gezien werden van de ark, Vóór aan de godgewijde plaats, maar buitenwaarts werden zij niet gezien; en zij was aldaar tot op dezen dag.
5:10 Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen, die Mozes bij Horeb daarin nedergelegd had, toen de Heer een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte trokken.
5:11 En de priesters gingen uit het heilige want alle priesters, die er waren, heiligden zich, zonder dat de afdelingen in acht genomen werden,
5:12 en de Levieten, met allen die onder Asaf, Heman, Jeduthun en hunne zonen en broeders waren, gekleed met lijnwaad, stonden met cymbalen, fluiten en harpen tegen het Oosten des altaars, en bij hen honderd en twintig priesters, die met trompetten bliezen;
5:13 en het was eveneens alsof er slechts één was, die trompette en zong, als hoorde men ééne stem om den Heer te loven en te danken. En toen de stem der trompetten zich verhief tegelijk met de cymbalen en andere speeltuigen, en men den Heer loofde, dat Hij goedertieren is, en dat zijne barmhartigheid eeuwiglijk duurt, --toen werd het huis des Heren vervuld met ene wolk,
5:14 zodat de priesters niet staan konden om te dienen wegens die wolk; want de heerlijkheid des Heren vervulde het huis Gods.

2Kronieken 6
6:1 Toen zeide Salomo: De Heer heeft gesproken, dat Hij in het donker wonen zou.
6:2 Zo heb ik nu een huis gebouwd U ter woning, en ene zitplaats, waar Gij eeuwiglijk zult wonen.
6:3 En de koning wendde zijn aangezicht, en zegende de gehele gemeente van Israël; en de gehele gemeente van Israël stond.
6:4 En hij sprak: Geloofd zij de Heer, Israëls God, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken, en het met zijne hand vervuld heeft, toen Hij zeide:
6:5 Van dien tijd af, dat Ik mijn volk uit Egypteland gevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren onder al de stammen van Israël, om aldaar een huis te bouwen waar mijn naam zou wezen, en Ik heb ook geen man verkoren, om vorst te zijn over mijn volk Israël;
6:6 maar Jeruzalem heb Ik verkoren, opdat mijn naam aldaar zou wezen, en David heb Ik verkoren om over mijn volk Israël te zijn.
6:7 En toen mijn vader David in den zin had om den naam van den Heer, den God van Israël, een huis te bouwen,
6:8 sprak de Heer tot mijnen vader David: Gij hebt wél gedaan, dat gij in den zin hadt mijnen naam een huis te bouwen;
6:9 doch gij zult het huis niet bouwen, maar uw zoon die uit uwe lendenen komen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.
6:10 Zo heeft nu de Heer zijn woord vervuld, dat Hij gesproken heeft; want ik ben opgetreden in de plaats van mijnen vader David, en zit op den troon van Israël, zoals de Heer gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd voor den naam van den Heer, den God van Israël,
6:11 en ik heb daarin de ark geplaatst, in welke het verbond des Heren is, dat Hij met de kinderen Israëls gemaakt heeft.
6:12 En hij trad Vóór het altaar des Heren, tegenover de gehele gemeente van Israël, en breidde zijne handen uit.
6:13 Salomo nu had een koperen gestoelte gemaakt, en het gezet midden in het voorhof, vijf el lang en breed en drie el hoog; daarop ging hij, en viel neder op zijne knieën voor de gehele gemeente van Israël, en breidde zijne handen uit naar den hemel;
6:14 en hij sprak: Heer, God van Israël, er is geen God gelijk Gij, noch in den hemel noch op de aarde, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan uwe knechten, die voor U wandelen met hun ganse hart.
6:15 Gij, die uwen knecht David, mijnen vader, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hebt: met uwen mond hebt Gij het gesproken, en met uwe hand hebt Gij het vervuld, zoals het op dezen dag is.
6:16 Nu Heer, God van Israël, houd uwen knecht, mijnen vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u voor Mij ontbreken om op den troon van Israël te zitten, indien slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, dat zij wandelen naar mijne wet, gelijk gij voor Mij gewandeld hebt.
6:17 Nu Heer, God van Israël, laat uw woord waar worden, hetwelk Gij tot uwen knecht David gesproken hebt.
6:18 Want zou in waarheid God bij de mensen op de aarde wonen? Zie de hemel en aller hemelen hemel kunnen U niet omvatten, hoeveel te minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb!
6:19 Doch wend U, Heer mijn God, tot het gebed van uwen knecht en tot zijn smeken, opdat Gij hoort het roepen en bidden, hetwelk uw knecht voor U doet;
6:20 dat uwe ogen openstaan over dit huis dag en nacht, over die plaats, van welke Gij gezegd hebt, dat Gij uwen naam aldaar stellen zoudt; opdat Gij hoort het gebed, hetwelk uw knecht op deze plaats zal doen.
6:21 Zo hoor nu het smeken van uwen knecht en van uw volk Israël, dat zij smeken zullen aan deze plaats; hoor het uit de plaats uwer woning, uit den hemel, en als Gij het hoort, wil dan genadig zijn.
6:22 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zondigt, en hem een eed opgelegd wordt, dien hij zweren moet, en de eed komt voor uw altaar in dit huis
6:23 --zo wil toch horen in den hemel, en uw knechten recht doen, om den goddeloze te vergelden, brengende hetgeen hij bedreef op zijn hoofd, en om den rechtvaardige recht te doen geworden, hem gevende naar zijne gerechtigheid.
6:24 Wanneer uw volk Israël voor zijne vijanden geslagen wordt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren en uwen naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis,
6:25 --zo wil toch horen in den hemel, en vergeven de zonde van uw volk Israël en hen wederbrengen in het land, hetwelk Gij hun en hunnen vaderen gegeven hebt.
6:26 Wanneer de hemel toegesloten wordt, dat het niet regent, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij in deze plaats bidden en uwen naam belijden, en zich van hunne zonde bekeren, dewijl Gij hen verootmoedigt,
6:27 --zo wil toch horen in den hemel, en vergeven de zonde van uwe knechten en van uw volk Israël, dat Gij hun den goeden weg leert, dien zij bewandelen moeten, en laat regenen op uw land, hetwelk Gij aan uw volk ten erfdeel gegeven hebt.
6:28 Als er ene duurte, of pest, of droogte, of korenbrand, of honigdauw, of sprinkhaan, of kever in het land zal zijn, of hun vijand in het land hunne poorten belegert, of als er enige plaag of krankheid zal zijn;
6:29 wie dan bidt en smeekt, hetzij enig mens of uw gehele volk Israël: is het, dat iemand zijne plaag en smart gevoelt, en zijne handen uitbreidt naar dit huis,
6:30 --zo wil toch horen in den hemel, de plaats uwer woning, en genadig zijn, en iedereen geven naar al zijne wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen;
6:31 opdat zij U vrezen en wandelen in uwe wegen alle dagen, zolang zij leven in het land, hetwelk Gij aan onze vaderen gegeven hebt.
6:32 Wanneer ook een vreemdeling, die niet van uw volk Israël is, uit verre landen komt, om uw groten naam en uw machtige hand en uw uitgestrekten arm, en bidt in dit huis,
6:33 --zo wil toch horen in den hemel, de plaats uwer woning, en alles doen, waarom die vreemdeling U aanroept; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, en U vrezen gelijk uw volk Israël, en gewaarworden, dat dit huis, hetwelk ik gebouwd heb, naar uwen naam genoemd is.
6:34 Wanneer uw volk uittrekt ten strijde tegen zijne vijanden langs den weg, dien Gij hen zenden zult, en zij tot U bidden zullen, gekeerd naar den kant dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik uwen naam gebouwd heb,
6:35 --zo wil toch hun gebed en hun smeken horen in den hemel, en hun recht handhaven.
6:36 Wanneer zij tegen U zondigen zullen want er is geen mens, die niet zondigt, en Gij op hen toornig wordt, en hen aan hunne vijanden overgeeft, dat die hen gevankelijk wegvoeren in een ver of nabij gelegen land;
6:37 en zij het ter harte nemen in het land, waar zij gevangen zijn, en zich bekeren en tot U smeken in het land hunner gevangenschap, zeggende: Wij hebben gezondigd en misdaan, en zijn godde loos geweest!
6:38 --en zij zich alzo tot U bekeren met hun ganse hart en ziel, in het land hunner gevangenschap, waar men hen gevangen houdt, en zij bidden, gewend naar hun land, dat Gij hunnen vaderen gegeven hebt, en naar de stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik uwen naam gebouwd heb,
6:39 --zo wil toch hun gebed en hun smeken horen in den hemel, de zitplaats uwer woning, en hun recht handhaven; en wil uw volk genadig zijn, dat tegen U gezondigd heeft.
6:40 Dat dan nu, mijn God, uwe ogen open zijn, en uwe oren achtgeven op het gebed in deze plaats.
6:41 En nu, maak U op, Heere God, tot uwe rust, Gij en de ark uwer macht; laat uwe priesters, Heere God, met heil bekleed worden, en uwe heiligen zich verblijden over het goede.
6:42 Wijs toch, Heere God, het aangezicht uws gezalfden niet af; gedenk aan de genade, uwen knecht David toegezegd.

2Kronieken 7
7:1 En toen Salomo zijn gebed geëindigd had, viel vuur van den hemel en verteerde het brandoffer en de andere offers; en de heerlijkheid des Heren vervulde het huis,
7:2 zodat de priesters niet konden ingaan in het huis des Heren, dewijl de heerlijkheid des Heren het huis des Heren vervulde.
7:3 Ook zagen al de kinderen Israëls het vuur nederdalen, en de heerlijkheid des Heren over het huis; en zij vielen op hunne knieën met het aangezicht ter aarde op het plaveisel, en aanbaden, en dankten den Heer, dat Hij goedertieren is, en dat zijne barmhartigheid eeuwiglijk duurt.
7:4 De koning nu en al het volk offerden offers voor den Heer,
7:5 en koning Salomo offerde twee en twintig duizend runderen en honderd twintig duizend schapen: alzo wijdden zij het huis Gods in, zowel de koning als het volk.
7:6 En de priesters stonden op hunne wacht, en de Levieten met de speeltuigen des Heren, die koning David had laten maken om den Heer te danken, dat zijne barmhartigheid duurt; en de priesters bliezen op trompetten tegenover hen, en geheel Israël stond.
7:7 En Salomo heiligde het middelste des voorhofs, dat Vóór het huis des Heren was, want hij had aldaar brandoffers en het vet der dankoffers bereid; want het koperen altaar, dat Salomo had laten maken, kon al de brandoffers, spijsoffers en het vet niet bevatten.
7:8 Aldus hield Salomo op dien tijd het feest, zeven dagen lang, en geheel Israël met hem, ene zeer grote gemeente, van Hamath af tot aan de rivier van Egypte toe.
7:9 En hij hield op den achtsten dag ene vergadering; want de inwijding des altaars hielden zij zeven dagen, en het feest ook zeven dagen.
7:10 En op den drie en twintigsten dag der zevende maand liet hij het volk naar hunne hutten gaan, vrolijk en welgemoed over al het goede, hetwelk de Heer aan David, Salomo en zijn volk Israël gedaan had.
7:11 Alzo voltooide Salomo het huis des Heren en het huis des konings; en al wat in zijn hart gekomen was om in het huis des Heren en in zijn huis te maken, dat gelukte hem.
7:12 En de Heer verscheen aan Salomo des nachts en sprak tot hem: Ik heb uw gebed verhoord, en deze plaats Mij verkoren tot een offerhuis.
7:13 Zie, wanneer Ik den hemel toesluit, dat het niet regent, of den sprinkhanen gebied het land te verteren, of ene pest onder mijn volk laat komen,
7:14 en mijn volk, hetwelk naar mijnen naam genoemd is, zich verootmoedigt, en zij bidden, en mijn aangezicht zoeken, en zich bekeren van hunne kwade wegen: zo wil Ik uit den hemel horen, en hunne zonde vergeven, en hun land genezen.
7:15 Zo zullen nu mijne ogen open zijn, en mijne oren achtgeven op het gebed in deze plaats.
7:16 Want nu heb Ik dit huis verkoren en geheiligd, opdat mijn naam aldaar zijn zal eeuwiglijk, en mijne ogen en mijn hart zullen daar altoos zijn.
7:17 En indien gij voor Mij zult wandelen gelijk uw vader David gewandeld heeft, dat gij doet al wat Ik u gebied, en mijne geboden en rechten onderhoudt:
7:18 zo zal Ik den troon uws koninkrijks bevestigen, zoals Ik Mij aan uwen vader David verbonden heb, zeggende: Geen man zal u ontbreken op den troon van Israël.
7:19 Maar is het, dat gij u van Mij afkeert, en mijne rechten en geboden, die Ik u voorgelegd heb, verlaat, en heengaat en andere goden dient en ze aanbidt:
7:20 zo zal Ik hen uitroeien uit mijn land, hetwelk Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik mijnen naam geheiligd heb, zal Ik van mijn aangezicht wegdoen, en zal het tot een spreekwoord stellen en tot ene spotrede onder alle volken.
7:21 En over dit huis, dat zo hoog verheven was, zullen allen, die voorbijgaan, zich ontzetten, en zeggen: waarom heeft de Heer aan dit land en aan dit huis zo gedaan?
7:22 Dan zal men zeggen: Omdat zij den Heer, den God hunner vaderen, verlaten hebben, die hen uit Egypteland gevoerd heeft, en andere goden aangehangen en die aangebeden en gediend hebben, daarom heeft Hij al dit ongeluk over hen gebracht.

2Kronieken 8
8:1 En na twintig jaren, in welke Salomo het huis des Heren en zijn huis gebouwd had,
8:2 bouwde hij ook de steden, welke Hiram aan Salomo gaf, en liet de kinderen Israëls daarin wonen.
8:3 En Salomo trok naar Hama-Zobath en maakte zich er van meester.
8:4 En hij bouwde Tadmor in de woestijn, en al de korensteden, welke hij bouwde in Hamath.
8:5 Hij bouwde ook Opper [Beth-Horon] en Neder-Beth-Horon, die vaste steden waren, met muren, poorten en grendels;
8:6 ook Baälath, en al de korensteden, welke Salomo had, en al de steden der krijgswagens en die der ruiters, en alles wat Salomo lust had te bouwen, in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het gehele land zijner heerschappij.
8:7 En al het overgebleven volk van de Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, die niet van de kinderen Israëls waren,
8:8 hunne kinderen, die zij nagelaten hadden in het land, die de kinderen Israëls niet verdelgd hadden, maakte Salomo cijnsbaar tot op dezen dag.
8:9 Doch van de kinderen Israëls maakte Salomo geen knechten tot zijnen arbeid, maar zij waren krijgslieden, en oversten onder zijne vorsten, en oversten zijner wagens en ruiters.
8:10 En de opperste ambtlieden van koning Salomo waren tweehonderd en vijftig, die over het volk bevel voerden.
8:11 En Salomo liet de dochter van Farao opwaarts halen uit Davids stad naar het huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijne huisvrouw zal niet wonen in het huis van David, den koning van Israël; want het is geheiligd, dewijl de ark des Heren er ingekomen is.
8:12 Van toen af offerde Salomo den Heer brandoffers op het altaar des Heren, dat hij gebouwd had aan het voorhuis;
8:13 wat op elken dag te offeren was naar het gebod van Mozes, op de sabbatten, nieuwemaandagen en bestemde tijden, driemaal 's jaars: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het feest der loofhutten.
8:14 En hij stelde de priesters naar hunne afdelingen tot hun ambt, zoals David zijn vader het ingesteld had; en de Levieten op hunne wachten, om te loven en te dienen voor de priesters, elk op zijnen dag; en de deurwachters in hunne afdelingen, elk aan zijne poort; want Zó had David, de man Gods, het bevolen.
8:15 En men week niet af van het gebod des konings ten aanzien der priesters en Levieten, in alle zaken, ook omtrent de schatten.
8:16 Alzo werd al het werk van Salomo bereid, van dien dag af, dat het huis des Heren gegrondvest werd, totdat hij het voltooide, dat het huis des Heren geheel voltooid was.
8:17 Toen trok Salomo naar Ezeon-Géber, en naar Eloth aan den oever der zee, in het land Edom.
8:18 En Hiram zond hem schepen door zijne knechten, en knechten, die op de zee ervaren waren; en zij voeren met Salomo's knechten naar Ofir, en haalden van daar vierhonderd en vijftig talenten goud, en brachten het tot koning Salomo.

2Kronieken 9
9:1 En toen de koningin van Rijk-Arabië het gerucht van Salomo hoorde, kwam zij te Jeruzalem met een zeer groot gevolg, met kamelen, die specerijen en goud in menigte en edelgesteenten droegen, om Salomo met raadselspreuken te beproeven; en toen zij tot Salomo kwam, sprak zij tot hem al wat zij in haar hart had voorgenomen.
9:2 En de koning verklaarde haar al wat zij vroeg, en voor Salomo was niets verborgen, dat hij haar niet verklaarde.
9:3 En toen de koningin van Rijk-Arabië de wijsheid van Salomo zag, en het huis, dat hij gebouwd had,
9:4 en de spijs voor zijne tafel, en de woningen voor zijne knechten, en de ambten zijner dienaren en hunne klederen, en zijne schenkers met hunne klederen, en zijne zaal, door welke men opging in het huis des Heren, kon zij zich niet langer inhouden,
9:5 maar zij sprak tot den koning: Het is waarheid geweest, wat ik in mijn land gehoord heb van uw doen en van uwe wijsheid;
9:6 en ik heb hunne woorden niet willen geloven, totdat ik gekomen ben en het met mijne ogen gezien heb: en zie, de helft is mij niet gezegd van uwe grote wijsheid, gij overtreft het gerucht, dat ik gehoord heb.
9:7 Zalig zijn uwe mannen, en zalig zijn deze uwe knechten, die altijd voor u staan en uwe wijsheid horen.
9:8 De Heer, uw God, zij geloofd, die een welgevallen aan u heeft, dat Hij u op zijnen troon gezet heeft als koning voor den Heer, uwen God; omdat uw God Israël bemint om het eeuwiglijk te bevestigen, daarom heeft Hij u over hen tot koning gesteld om recht en gerechtigheid te handhaven.
9:9 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer veel specerijen en edelgesteenten; er waren nog zulke specerijen niet geweest als die de koningin van Rijk-Arabië aan koning Salomo gaf.
9:10 En ook Hirams knechten en de knechten van Salomo, die goud uit Ofir brachten, voerden sandelhout en edelgesteenten aan;
9:11 en Salomo liet van dat sandelhout trappen maken in het huis des Heren en in het huis des konings, en harpen en fluiten voor de zangers; zodanig hout was er te voren in het land van Juda nooit gezien.
9:12 En koning Salomo gaf aan de koningin van Rijk-Arabië al wat zij begeerde en bad, behalve hetgeen zij aan den koning gebracht had; en zij keerde terug en trok weder naar haar land met hare knechten.
9:13 Het goud nu, dat ieder jaar Salomo's inkomst was, bedroeg zeshonderd zes en zestig talenten;
9:14 behalve hetgeen de kramers en kooplieden brachten; ook al de koningen van Arabië en de vorsten in de landen brachten goud en zilver aan Salomo.
9:15 Daarvan maakte koning Salomo tweehonderd schilden van het beste goud, zodat er zeshonderd stukken goud aan elk schild gingen;
9:16 en driehonderd rondassen van het beste goud, zodat er driehonderd stukken goud aan elke rondas gingen; en de koning stelde ze in het huis van het woud van den Libanon.
9:17 En de koning maakte een groten ivoren troon, en overtrok dien met zuiver goud.
9:18 En die troon had zes trappen en ene gouden voetbank, aan den troon vast zijnde, en hij had twee leuningen aan beide zijden om de zitplaats, en twee leeuwen stonden terzijde van die leuningen;
9:19 en twaalf leeuwen stonden op de zes trappen aan beide zijden: iets dergelijks was er nooit gemaakt in enig koninkrijk.
9:20 En alle drinkvaten van koning Salomo waren van goud, en alle vaten in het huis van het woud van den Libanon waren zuiver goud: het zilver werd ten tijde van Salomo niet geacht.
9:21 Want de schepen des konings voeren op de zee met de knechten van Hiram, en kwamen in drie jaren éénmaal, en brachten goud, zilver, ivoor, apen en pauwen.
9:22 Alzo werd koning Salomo groter dan alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid;
9:23 en al de koningen der aarde zochten het aangezicht van Salomo om zijne wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had;
9:24 en zij brachten hem elk zijn geschenk, zilveren en gouden vaten, klederen, harnassen, specerijen, paarden, en muilezels, van jaar tot jaar.
9:25 En Salomo had vier duizend wagenpaarden en twaalf duizend ruiters; en men legde ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.
9:26 En hij was heer over alle koningen van de grote rivier af tot aan het land der Filistijnen, en tot aan den grenspaal van Egypte.
9:27 En de koning maakte, dat het zilver te Jeruzalem zoveel was als de stenen, en de cederen zoveel als de wilde vijgebomen in de valleien.
9:28 En men bracht hem paarden uit Egypte en uit alle landen.
9:29 Wat er nu meer van Salomo te zeggen is, beide het vroegere en het latere, zie, dat is geschreven in de kroniek van den profeet Nathan, en in de profetiën van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, tegen Jerobeam, den zoon van Nebat.
9:30 En Salomo regeerde te Jeruzalem over geheel Israël veertig jaar.
9:31 En Salomo ontsliep met zijne vaderen, en men begroef hem in de stad van zijnen vader David, en Rehabeam zijn zoon werd koning in zijne plaats.

2Kronieken 10
10:1 En Rehabeam trok naar Sichem, want geheel Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken.
10:2 En toen Jerobeam, de zoon van Nebat, dat hoorde, terwijl hij in Egypte was, waarheen hij voor koning Salomo gevloden was, kwam hij weder uit Egypte;
10:3 en zij zonden heen en lieten hem roepen. En Jerobeam en geheel Israël kwamen en spraken met Rehabeam, zeggende:
10:4 Uw vader heeft ons juk te hard gemaakt, maakt gij nu den harden dienst uws vaders en het zware juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, zo willen wij u onderdanig zijn.
10:5 En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder tot mij. Toen ging het volk heen.
10:6 En koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die voor zijnen vader Salomo gestaan hadden, toen hij leefde, zeggende: Welk antwoord raadt gij mij, dat ik aan dit volk geven zal?
10:7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij jegens dit volk vriendelijk zult zijn, en hen welwillend behandelen en hun goede woorden geven zult, zo zullen zij u altoos onderdanig zijn.
10:8 Doch hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem gegeven hadden, en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren en Vóór hem stonden, en hij sprak tot hen:
10:9 Wat raadt gij, dat wij aan dit volk zullen antwoorden, die tot mij gezegd hebben: Maak het juk lichter, dat uw vader ons heeft opgelegd?
10:10 En de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Gij zult aldus zeggen tot dit volk, dat met u gesproken heeft, zeggende: Uw vader heeft ons juk te zwaar gemaakt, maak gij het ons lichter, --aldus zult gij tot hen zeggen: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen.
10:11 Heeft mijn vader een zwaar juk op u geladen, zo wil ik uw juk nog zwaarder maken; heeft mijn vader u met geesels gekastijd, zo wil ik met schorpioenen kastijden.
10:12 Toen nu Jerobeam en al het volk tot Rehabeam kwam op den derden dag, gelijk de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag,
10:13 gaf de koning hun een hard antwoord; en koning Rehabeam verliet den raad der oudsten,
10:14 en hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Heeft mijn vader uw juk zwaar gemaakt, zo wil ik nog meer daaraan toevoegen; heeft mijn vader u met geesels gekastijd, ik wil u met schorpioenen kastijden.
10:15 Alzo hoorde de koning niet naar het volk; want het was zo van God beschikt, opdat de Heer zijn woord bevestigde, hetwelk Hij gesproken had door Ahía, den Siloniet, tot Jerobeam, den zoon van Nebat.
10:16 Toen nu geheel Israël zag, dat de koning naar hen niet hoorde, antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David, of wat erve aan den zoon van Isaï? Elk naar zijne tent, o Israël! Voorzie nu uw huis, o David! En geheel Israël ging naar zijne tenten;
10:17 zodat Rehabeam slechts regeerde over de kinderen Israëls, die in de steden van Juda woonden.
10:18 Koning Rehabeam nu zond Hadoram den rentmeester, doch de kinderen Israëls stenigden hem, zodat hij stierf; en koning Rehabeam klom haastig op een wagen om naar Jeruzalem te vluchten.
10:19 Alzo viel Israël van het huis van David af tot op dezen dag.

2Kronieken 11
11:1 En toen Rehabeam te Jeruzalem kwam, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, honderd tachtig duizend jonge strijdbare mannen, om tegen Israël te strijden en het koninkrijk weder aan Rehabeam te brengen.
11:2 Doch het woord des Heren kwam tot Semaja, den man Gods, zeggende:
11:3 Zeg aan Rehabeam, den zoon van Salomo, den koning van Juda, en aan geheel Israël dat onder Juda en Benjamin is, zeggende:
11:4 Dus spreekt de Heer: Gij zult niet optrekken en strijden tegen uwe broeders; een ieder ga weder naar huis, want dit is van Mij geschied. En zij hoorden naar de woorden des Heren, en lieten af van den tocht tegen Jerobeam.
11:5 Rehabeam nu woonde te Jeruzalem, en bouwde de steden tot vestingen in Juda;
11:6 namelijk Bethlehem, Etam,
11:7 Beth-Zur, Socho, Adullam,
11:8 Tekóa, Gath, Maresa, Zif,
11:9 Adoraïm, Lachis, Azeka,
11:10 Zora, Ajjalon en Hebron, welke versterkte steden waren in Juda en Benjamin.
11:11 En hij maakte ze sterk, en stelde oversten daarin aan, en voorzag ze van spijs, olie en wijn;
11:12 en in al die steden verschafte hij schilden en spiesen, en maakte ze zeer sterk. Alzo waren Juda en Benjamin onder hem.
11:13 Ook begaven zich tot hem de priesters en de Levieten in geheel Israël, uit al hunne grenspalen;
11:14 want de Levieten verlieten hunne voorsteden en have, en gingen naar Juda en Jeruzalem; want Jerobeam en zijne zonen verstieten hen, dat zij den Heer geen priesterambt bedienen mochten.
11:15 En hij stelde zich priesters aan der hoogten en der veldduivels en kalveren, die hij had laten maken.
11:16 En na hen kwamen, uit alle stammen van Israël, wie hun hart overgaven om naar den Heer, den God van Israël, te vragen, te Jeruzalem, opdat zij aan den Heer, den God hunner vaderen, offerden.
11:17 En zij versterkten alzo het koninkrijk van Juda, en bevestigden Rehabeam, den zoon van Salomo, drie jaren lang; want drie jaren lang wandelden zij in den weg van David en Salomo.
11:18 En Rehabeam nam Mahalath, de dochter van Jerimoth, den zoon van, David, tot vrouw, alsmede Abihaïl, de dochter van Eliab, den zoon van Isaï.
11:19 Deze baarde hem zonen: Jeüs, Semarja, en Zaham.
11:20 En na haar nam hij Maächa, de dochter van Absalom; die baarde hem Abía, Ziza en Salomith.
11:21 Rehabeam nu had Maächa, de dochter van Absalom, liever dan al zijn vrouwen en bijvrouwen; want hij had achttien vrouwen en zestig bijvrouwen, en verwekte acht en twintig zonen en zestig dochters.
11:22 En Rehabeam stelde Abía, den zoon van Maächa, tot hoofd en vorst onder zijne broeders, want hij dacht hem koning te maken.
11:23 En hij handelde verstandig, en verspreidde al zijne zonen in de landen van Juda en Benjamin in alle vaste steden, en hij gaf hun voedsel in overvloed, en nam [voor hen] vele vrouwen.

2Kronieken 12
12:1 Toen nu Rehabeams koninkrijk bevestigd en bekrachtigd was, verliet hij de wet des Heren, en geheel Israël met hem.
12:2 In het vijfde jaar nu van koning Rehabeam trok Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem op, omdat zij zich bezondigd hadden aan den Heer,
12:3 met duizend en tweehonderd wagens en met zestig duizend ruiters, en het volk, dat met hem kwam uit Egypte, was niet te tellen, Libyers, Sukkieten en Moren.
12:4 En hij nam de vaste steden in, die in Juda waren, en hij kwam tot Jeruzalem toe.
12:5 Toen kwam de profeet Semaja tot Rehabeam en tot de oversten van Juda, die zich te Jeruzalem vergaderd hadden uit vrees voor Sisak, en zeide tot hen: Dus spreekt de Heer: Gijlieden hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook verlaten in Sisaks hand.
12:6 Toen verootmoedigden zich de oversten van Israël met den koning, en zeiden: De Heer is rechtvaardig.
12:7 Toen nu de Heer zag, dat zij zich verootmoedigden, kwam het woord des Heren tot Semaja zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd, daarom wil Ik hen niet verderven, maar Ik zal hun enige verlossing geven, opdat mijn toorn niet uitgestort worde over Jeruzalem door Sisak;
12:8 doch zij zullen hem onderdanig zijn, opdat zij ondervinden wat het zij, Mij te dienen, of de koninkrijken dezer landen te dienen.
12:9 Alzo trok Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem op; en hij nam de schatten van het huis des Heren en de schatten van het huis des konings, ja hij nam alles weg, zelfs nam hij ook de gouden schilden weg, die Salomo had laten maken.
12:10 In de plaats van deze liet koning Rehabeam koperen schilden maken, en hij gaf het opzicht daarover aan de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden;
12:11 en zo dikwijls de koning in het huis des Heren ging, kwamen de trawanten en droegen die, en brachten ze weder in de kamer der trawanten.
12:12 Omdat hij dus zich verootmoedigd had, keerde de toorn des Heren zich van hem af om hem niet ganschelijk te verderven; want in Juda was nog iets goed.
12:13 Alzo werd koning Rehabeam bevestigd in Jeruzalem, en bleef regeren. Een en veertig jaar was Rehabeam oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad welke de Heer verkoren had uit al de stammen van Israël om zijnen naam aldaar te stellen. En de naam zijner moeder was Naäma, de Ammonietische.
12:14 En hij handelde kwalijk, en richtte zijn hart niet om den Heer te zoeken.
12:15 De geschiedenissen nu van Rehabeam, zo de vroegere als de latere, zijn beschreven in de geslachtsboeken van den profeet Semaja en van Iddo, den ziener, en opgetekend; alsmede de oorlogen, die tussen Rehabeam en Jerobeam waren hun leven lang.
12:16 En Rehabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in Davids stad; en zijn zoon Abía werd koning in zijne plaats.

2Kronieken 13
13:1 In het achttiende jaar van koning Jerobeam werd Abía koning van Juda.
13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en zijne moeder was Michaja, de dochter van Uriël uit Gibea. En er ontstond oorlog tussen Abía en Jerobeam;
13:3 en Abía rustte zich toe tot den oorlog met vierhonderd duizend jonge manschappen, sterke helden in den krijg, en Jerobeam rustte zich toe om tegen hem te strijden met achthonderd duizend jonge manschappen, sterke helden.
13:4 En Abía begaf zich op den berg Zemaraïm, die in het gebergte van Efraïm is, en sprak: Hoort mij, Jerobeam en geheel Israël.
13:5 Weet gij niet, dat de Heer, Israëls God, het koninkrijk van Israël aan David gegeven heeft eeuwiglijk, aan hem en zijne zonen, met een altoosdurend verbond (Zoutverbond)?
13:6 Maar Jerobeam, Nebats zoon, de knecht van Salomo, Davids zoon, wierp zich op en viel af van zijnen heer.
13:7 En lichtvaardige, boze lieden hebben zich bij hem gevoegd, en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehabeam, den zoon van Salomo; want Rehabeam was jong en bloohartig, zodat hij zich tegen hen niet verweerde.
13:8 Nu denkt gij u te stellen tegen het rijk des Heren, dat onder Davids zonen is; doch gij zijt wel ene grote menigte, maar gij hebt gouden kalveren, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft.
13:9 Hebt gij niet de priesters des Heren, de kinderen van Aäron, en de Levieten uitgestoten, en u eigen priesters gemaakt, zoals de volken der landen? Wie slechts komt om zich te laten wijden met een jongen var en zeven rammen, die wordt priester van wie geen goden zijn.
13:10 Maar wij hebben met ons den Heer, onzen God, dien wij niet verlaten, en de priesters, die den Heer dienen, de kinderen van Aäron, en de Levieten in hun ambt,
13:11 die den Heer elken morgen en elken avond brandoffers ontsteken benevens het goede reukwerk, en die de broden bereiden op de zuivere tafel, en den gouden kandelaar met zijne lampen, om alle avonden aangestoken te worden. Want wij nemen de wacht van den Heer, onzen God, waar, maar gijlieden hebt Hem verlaten.
13:12 Ziet, God is met ons aan de spits, en zijne priesters, en de luidklinkende trompetten, opdat men tegen u trompette; strijdt niet tegen den Heer, den God uwer vaderen, o kinderen Israëls, want het zal u niet gelukken.
13:13 Maar Jerobeam stelde ene hinderlaag om hen van achteren aan te vallen, zodat zij Vóór Juda waren, en de hinderlaag achter hen.
13:14 Toen nu Juda zich omkeerde, zie, toen was er van voren en van achteren strijd; en zij riepen tot den Heer, en de priesters bliezen op de trompetten,
13:15 en de mannen van Juda maakten een krijgsgeschreeuw; en toen de mannen van Juda een krijgsgeschreeuw maakten, sloeg God Jerobeam en geheel Israël voor Abía en Juda,
13:16 en de kinderen Israëls vloden voor Juda, en God gaf hen in hunne handen,
13:17 zodat Abía met zijn volk ene grote slachting onder hen aanrichtte, en uit Israël vielen verslagen vijfhonderd duizend uitgelezen manschappen.
13:18 Alzo werden op dien tijd de kinderen Israëls verootmoedigd, maar de kinderen van Juda werden machtig, want zij verlieten zich op den Heer, den God hunner vaderen.
13:19 En Abía joeg Jerobeam achterna, en nam hem steden af, Beth-El met hare onderhorige plaatsen, Jesana met hare onderhorige plaatsen, en Efron met hare onderhorige plaatsen;
13:20 zodat Jerobeam vervolgens niet weder tot kracht kwam, terwijl Abía leefde; en de Heer sloeg hem zo, dat hij stierf.
13:21 Toen nu Abía machtig werd, nam hij veertien vrouwen, en verwekte twee en twintig zonen en zestien dochters.
13:22 Wat er nu meer van Abía te zeggen is, en zijne wegen en zijn doen, dat is geschreven in het verhaal van den profeet Iddo.

2Kronieken 14
14:1 En Abía ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in Davids stad, en zijn zoon Asa werd koning in zijne plaats. In zijne dagen was het land tien jaar in rust.
14:2 En Asa deed hetgeen recht was en den Heer, zijnen God, behaagde;
14:3 want hij deed de vreemde altaren en de hoogten weg, en verbrak de standbeelden, en hieuw de Ascherabeelden om,
14:4 en hij gebood Juda, dat zij den Heer, den God hunner vaderen, zoeken en naar de wet en het gebod doen zouden.
14:5 En hij deed uit al de steden van Juda de hoogten en de afgoden weg; en het koninkrijk was in rust onder hem.
14:6 En hij bouwde vaste steden in Juda, dewijl het land in rust en er geen oorlog tegen hem was in die jaren; want de Heer gaf hem rust.
14:7 En hij sprak tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, en er muren omheen trekken, en torens, poorten en grendels [maken], terwijl het land nog het onze is; want wij hebben den Heer, onzen God, gezocht, en Hij heeft ons rust gegeven rondom. Alzo bouwden zij en hadden voorspoed.
14:8 En Asa had een heirleger, dat schild en spies droeg, uit Juda driehonderd duizend, en uit Benjamin, die schilden droegen en die met den boog schieten konden, tweehonderd tachtig duizend; en die allen waren dappere helden.
14:9 En Zerah, de Moor, trok tegen hen uit met een heirleger van duizendmaal duizend [man] en driehonderd wagens, en hij kwam tot Maresa toe.
14:10 En Asa trok tegen hem uit, en zij rustten zich toe tot den strijd in het dal Zefatha bij Maresa.
14:11 En Asa riep den Heer, zijnen God, aan en sprak: Heer, bij U is geen onderscheid te helpen door den sterke of door dengene, die geen kracht heeft: help ons, Heer, onze God, want wij verlaten ons op U, en in uwen naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; Heer, onze God, tegen U vermag geen mens iets.
14:12 En de Heer sloeg de Moren voor Asa en voor Juda, dat zij vloden.
14:13 En Asa benevens het volk dat bij hem was, joegen hen achterna tot Gerar toe; en de Moren vielen, zodat er van hen niet één in leven bleef, want zij werden geslagen voor den Heer en voor zijn heirleger. En zij maakten zeer veel buit.
14:14 En hij sloeg alle steden rondom Gerar, want de verschrikking des Heren kwam over hen; en zij plunderden al die steden, want er was veel buit in.
14:15 Ook sloegen zij de hutten van het vee, en voerden schapen in menigte en kamelen weg, en kwamen weder te Jeruzalem.


2Kronieken 15
15:1 En de Geest Gods kwam op Azaria, den zoon van Oded;
15:2 die ging Asa te gemoet en sprak tot hem: Hoort mij, Asa en geheel Juda en Benjamin, de Heer is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en als gij Hem zoekt, zal Hij zich van u laten vinden, maar is het, dat gij Hem verlaat, zo zal Hij u ook verlaten.
15:3 In Israël zijn vele dagen voorbijgegaan zonder den waren God, zonder onderwijzenden priester en zonder wet.
15:4 En als zij in hunnen nood zich tot den Heer, den God van Israël, bekeerden, en Hem zochten, dan liet Hij zich van hen vinden.
15:5 Maar in dien tijd ging het niet wél aan wie uit [gingen] en ingingen, want er waren grote beroeringen onder allen, die op de aarde wonen,
15:6 en het ene volk versloeg het andere en de ene stad de andere; want God verschrikte hen met allerlei angst.
15:7 Daarom weest gij kloekmoedig en laat uwe handen niet slap worden, want uw werk heeft zijn loon.
15:8 Toen nu Asa deze woorden en de profetie van [den zoon van] Oded, den profeet hoorde, werd hij kloekmoedig en deed de gruwelen weg uit het gehele land van Juda en Benjamin, en uit de steden, die hij genomen had op het gebergte van Efraïm, en hij vernieuwde het altaar des Heren, dat Vóór het voorhuis des Heren stond.
15:9 En hij vergaderde geheel Juda en Benjamin, en met hen de aangekomenen uit Efraïm, Manasse en Simeon; want in menigte vielen zij hem toe uit Israël, toen zij zagen, dat de Heer, zijn God, met hem was.
15:10 En zij werden vergaderd te Jeruzalem in de derde maand in het vijftiende jaar der regering van Asa,
15:11 en zij offerden op dien dag den Heer zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen van den buit, dien zij hadden aangebracht.
15:12 En zij traden in het verbond om den Heer, den God hunner vaderen, te zoeken met hun ganse hart en ziel;
15:13 en al wie den Heer, den God van Israël, niet zoeken zou, die zou sterven, beiden klein en groot, zo man als vrouw.
15:14 En zij zwoeren den Heer met ene luide stem, met gejuich, met trompetten en bazuinen.
15:15 En geheel Juda was vrolijk wegens den eed; want zij hadden gezworen met hun ganse hart, en zij zochten Hem met al hunnen wil; en Hij liet zich van hen vinden, en de Heer gaf hun rust van rondom.
15:16 Ook ontnam koning Asa aan zijne moeder Maächa alle gezag, omdat zij voor Aschera een verschrikkelijk afgodsbeeld gemaakt had; en Asa roeide haar verschrikkelijk afgodsbeeld uit, en verbrijzelde het en verbrandde het aan de beek Kidron.
15:17 Maar de hoogten in Israël werden niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa oprecht zijn leven lang.
15:18 En hij bracht het zilver, het goud en de vaten, die zijn vader geheiligd en die hij zelf geheiligd had, in het huis Gods.
15:19 En er was geen oorlog tot in het vijf en dertigste jaar der regering van Asa.

2Kronieken 16
16:1 In het zes en dertigste jaar der regering van Asa trok Baësa, de koning van Israël, tegen Juda op, en versterkte Rama, opdat hij Asa, den koning van Juda, zou beletten uit [trekken] en in te trekken.
16:2 Maar Asa nam zilver en goud uit den schat van het huis des Heren en van het huis des konings, en zond tot Benhadad, den koning van Syrië, die te Damaskus woonde, en liet aan hem zeggen:
16:3 Er is een verbond tussen mij en u, tussen mijnen vader en uwen vader; daarom heb ik u zilver en goud gezonden, opdat gij het verbond met Baësa, den koning van Israël zoudt vernietigen, opdat hij van mij terugtrekke.
16:4 En Benhadad hoorde naar koning Asa, en zond zijne heirvorsten tegen de steden van Israël, en zij veroverden Ijon, Dan en Abel-Maïm, en al de korensteden van Naftali.
16:5 En toen Baësa dit hoorde, hield hij op Rama te versterken, en staakte zijn werk.
16:6 En koning Asa nam bij zich geheel Juda, en zij droegen de stenen en het hout van Rama, waarmede Baësa bouwde, weg, en hij versterkte daarmede Geba en Mizpa.
16:7 Te dier tijd kwam Hanani, de ziener, tot Asa, den koning van Juda, en sprak tot hem: Omdat gij u op den koning van Syrië verlaten hebt, en u niet hebt verlaten op den Heer, uwen God, daarom is de macht des konings van Syrië uit uwe hand ontkomen.
16:8 Waren niet de Moren en de Libyers ene grote menigte met zeer vele wagens en ruiters? Nochtans gaf de Heer hen in uwe hand, toen gij u op Hem verliet.
16:9 Want de ogen des Heren gaan over alle landen, om te sterken degenen, die van ganser harte met Hem zijn: gij hebt dwaas gedaan, daarom zult gij ook van nu af oorlog hebben. --
16:10 Maar Asa werd toornig op den ziener, en wierp hem in de gevangenis, want hij was verbitterd tegen hem over deze zaak; en Asa onderdrukte enigen van het volk in dien tijd.
16:11 De geschiedenissen nu van Asa, zo de vroegere als de latere, zie, die zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
16:12 En Asa werd krank aan zijne voeten in het negen en dertigste jaar zijner regering, en zijne krankheid nam zeer toe; doch hij zocht ook in zijne krankheid den Heer niet, maar de medicijnmeesters.
16:13 Alzo ontsliep Asa met zijne vaderen, en hij stierf in het een en veertigste jaar zijner regering;
16:14 en men begroef hem in zijn graf, hetwelk hij zich had laten bouwen in Davids stad, en zij legden hem op zijne legerstede, die men gevuld had met goed reukwerk en allerlei specerijen, naar kruidmengerskunst gemaakt; en men brandde ene zeer grote branding voor hem.

2Kronieken 17
17:1 En zijn zoon Josafat werd koning in zijne plaats; en hij werd machtig boven Israël.
17:2 En hij legde krijgsvolk in al de vaste steden van Juda, en stelde ambtlieden in het land van Juda, en in de steden van Efraïm, die zijn vader Asa veroverd had.
17:3 En de Heer was met Josafat; want hij wandelde in de vorige wegen van zijnen vader David, en zocht de Baäls niet,
17:4 maar hij zocht den God zijns vaders en wandelde naar zijne geboden, en niet naar de werken van Israël.
17:5 Daarom bevestigde de Heer hem het koninkrijk, en geheel Juda gaf Josafat geschenken, en hij had rijkdom en eer in menigte.
17:6 En toen zijn hart moedig werd op de wegen des Heren, deed hij vervolgens de hoogten en de Ascherabeelden uit Juda weg.
17:7 In het derde jaar zijner regering zond hij zijne vorsten Benhaïl, Obadja, Zecharja, Nathaneël en Michaja, dat zij onderwijs zouden geven in de steden van Juda:
17:8 en met hen de Levieten Semaja, Nethanja, Zebadja, Asaël, Semiramoth, Jonathan, Adonía, Tobía en Tob-Adonía; en met hen de priesters Elisama en Joram.
17:9 En zij leerden in Juda, en hadden het wetboek des Heren bij zich, en trokken rondom in al de steden van Juda en leerden het volk.
17:10 En de vrees des Heren kwam over al de koninkrijken in de landen rondom Juda, zodat zij niet streden tegen Josafat.
17:11 En de Filistijnen brachten Josafat geschenken en zilver tot schatting; en de Arabieren brachten hem zeven duizend zevenhonderd rammen en zeven duizend zevenhonderd bokken.
17:12 Alzo nam Josafat toe en werd steeds groter; en hij bouwde in Juda kastelen en korensteden.
17:13 En hij had veel voorraad in de steden van Juda, en strijdbare mannen en dappere lieden te Jeruzalem.
17:14 En dit was de telling naar hunne familiën: In Juda waren oversten over duizend: Adna de overste, en met hem waren driehonderd duizend dappere lieden;
17:15 naast hem was Johanan de overste, en met hem waren tweehonderd tachtig duizend;
17:16 naast hem was Amasia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig aan den Heer had toegewijd, en met hem waren tweehonderd duizend dappere lieden.
17:17 Van Benjamins kinderen was Eljada, een dapper held, en met hem waren twee honderd duizend, die met boog en schild toegerust waren;
17:18 naast hem was Jozabad, en met hem waren honderd tachtig duizend toegerust tot den strijd.
17:19 Deze allen dienden den koning, behalve die de koning nog gelegd had in de vaste steden in geheel Juda.

2Kronieken 18
18:1 En Josafat had groten rijkdom en grote eer; en hij verzwagerde zich met Achab.
18:2 En na twee jaren trok hij af tot Achab naar Samarië; en Achab liet voor hem en voor het volk, dat bij hem was, vele schapen en runderen slachten; en hij overreedde hem, dat hij naar Ramoth in Gilead zou optrekken.
18:3 En Achab, de koning van Israël, sprak tot Josafat, den koning van Juda: Wilt gij met mij trekken naar Ramoth in Gilead? En hij sprak tot hem: Ik ben als gij, en mijn volk als uw volk; wij zullen met u zijn in den strijd.
18:4 En Josafat sprak tot den koning van Israël: Vraag toch heden het woord des Heren.
18:5 En de koning van Israël vergaderde de profeten, vierhonderd man, en sprak tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, God zal ze in de hand des konings geven.
18:6 Toen zeide Josafat: Is hier niet nog een profeet des Heren, dat wij hem vragen?
18:7 En de koning van Israël sprak tot Josafat: Er is nog één man om den Heer te vragen, namelijk Micha, de zoon van Jimla; doch ik ben toornig op hem, want hij profeteert mij niets goeds, maar altijd kwaad. En Josafat zeide: Dat de koning alzo niet spreke.
18:8 Toen riep de koning van Israël een kamerdienaar en sprak: Breng Micha, den zoon van Jimla, schielijk hier.
18:9 De koning van Israël nu en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op hunnen troon, bekleed met hunne staatsieklederen, en zij zaten op het plein aan den ingang der poort van Samarië; en al de profeten profeteerden voor hen.
18:10 En Zedekía, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt, en sprak: Dus spreekt de Heer: Hiermede zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen vernield hebt.
18:11 En al de profeten profeteerden aldus, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en wees gelukkig; de Heer zal ze in de hand des konings geven.
18:12 En de bode, die heengegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de redenen der profeten zijn eenparig goed voor den koning: laat nu uw woord ook zijn als van elk hunner, en spreek wat goeds.
18:13 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de Heer leeft, ik zal spreken hetgeen mijn God zeggen zal.
18:14 En toen hij tot den koning kwam, sprak de koning tot hem: Micha zullen wij naar Ramoth in Gilead trekken om te strijden, of zal ik het nalaten? En hij sprak: Trekt op, gij zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uw hand gegeven worden.
18:15 Maar de koning zeide tot hem: Ik bezweer u nog eens, dat gij mij niets zegt dan de waarheid in den naam des Heren.
18:16 Toen zeide hij: Ik zag geheel Israël verstrooid op de bergen, als schapen, die geen herder hebben. En de Heer sprak: Hebben dezen geen heer? Een ieder kere weder naar zijn huis in vrede.
18:17 Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd, dat hij over mij niets goeds profeteert, maar enkel kwaad?
18:18 En hij sprak: Hoort dan het woord des Heren: Ik zag den Heer zitten op zijnen troon, en al het heir des hemels staande aan zijne rechter [hand] en aan zijne linkerhand.
18:19 En de Heer sprak: Wie wil Achab, den koning van Israël, overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? En de een zeide dit en de ander dat.
18:20 Toen ging er een geest uit en trad voor den Heer, en sprak: Ik wil hem overreden. En de Heer zeide tot hem: Waardoor?
18:21 En hij sprak: Ik wil uitgaan en zal een valse geest zijn in den mond van al zijne profeten. En Hij zeide: Gij zult hem overreden en zult het uitrichten; ga uit en doe alzo.
18:22 Nu zie, de Heer heeft een valsen geest gegeven in den mond van deze uwe profeten, en de Heer heeft kwaad over u gesproken.
18:23 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenaäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak, en zeide: Door welken weg is de Geest des Heren van mij geweken om tot u te spreken?
18:24 En Micha sprak: Zie, gij zult het zien, op dien dag, als gij van de ene kamer in de andere zult gaan om u te verbergen.
18:25 En de koning van Israël zeide: Neemt Micha en brengt hem terug tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, des zoon des konings,
18:26 en zegt: Dus spreekt de koning: Zet dezen in de gevangenis, en spijst hem met brood en water der verdrukking, totdat ik wederkom met vrede.
18:27 En Micha sprak: Komt gij met vrede weder, zo heeft de Heer door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort mij, alle volken!
18:28 Toen trok de koning van Israël met Josafat, den koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.
18:29 En de koning van Israël zeide tot Josafat: Als ik mij zal vermomd hebben, zal ik in den strijd komen; maar gij, houd uwe klederen aan. En de koning van Israël vermomde zich, en zij kwamen in den strijd.
18:30 De koning van Syrië nu had aan de oversten over zijne wagens geboden: Gij zult niet strijden tegen klein noch groot, maar tegen den koning van Israël alleen.
18:31 Toen nu de oversten der wagens Josafat zagen, zeiden zij: Het is de koning van Israël; en zij omsingelden hem om hem te bevechten. Maar Josafat riep, en de Heer hielp hem en God wendde hen van hem af;
18:32 want toen de oversten der wagens zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij zich van hem af.
18:33 Maar een man spande den boog bij geval, en trof den koning van Israël tussen de samenvoegingen van het harnas. En hij sprak tot zijnen wagenmenner: Wend uwe hand en voer mij uit het leger, want ik ben gewond.
18:34 En de strijd nam toe op dien dag; en de koning van Israël stond op zijnen wagen tegenover de Syriërs tot den avond toe, en hij stierf tegen zonsondergang.

2Kronieken 19
19:1 Doch Josafat, de koning van Juda, keerde in vrede weder naar Jeruzalem.
19:2 En Jehu, de zoon van Hanani, de ziener, ging hem te gemoet en sprak tot koning Josafat: Zult gij zo den goddeloze helpen, en liefhebben wie den Heer haten? Daarom is de toorn des Heren op u.
19:3 Maar er is nog iets goeds aan u gevonden, dat gij de Ascherabeelden hebt uitgeroeid uit het land, en uw hart gesteld hebt om God te zoeken.
19:4 Alzo bleef Josafat te Jeruzalem. En hij toog weder uit onder het volk, van Ber-Séba af tot op het gebergte van Efraïm, en bracht hen weder tot den Heer, den God hunner vaderen.
19:5 En hij stelde rechters aan in het land, in al de vaste steden van Juda, van stad tot stad.
19:6 En hij zeide tot de rechters: Ziet toe, hoe gij handelt; want gij houdt het gericht niet den mensen, maar den Heer, en Hij is bij u in het gericht.
19:7 Daarom laat de vrees des Heren bij u zijn, en geeft acht op wat gij doet; want bij den Heer, onzen God, is geen onrecht noch aanzien des persoons, noch aanneming van geschenken.
19:8 Ook stelde Josafat te Jeruzalem enigen uit de Levieten en priesters, en uit de familiehoofden in Israël, over het gericht des Heren en allerlei rechtzaken, en liet hen te Jeruzalem wonen.
19:9 En hij gebood hun, zeggende: Doet aldus in de vreze des Heren, getrouw en met een oprecht hart.
19:10 In alle rechtzaken, die tot u komen van uwe broeders, die in hunne steden wonen, over bloed en bloed, over wet en gebed, over inzettingen en rechten, zult gij hen vermanen, dat zij niet schuldig worden jegens den Heer, en er geen toorn over u en uwe broeders kome: aldus zult gij doen om zelven niet schuldig te worden.
19:11 Zie, de hogepriester Amarja is over u in alle zaken des Heren, en Zebadja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaken des konings; ook hebt gij ambtlieden, de Levieten, met u: weest kloek en doet het, en de Heer zal met den goede zijn.

2Kronieken 20
20:1 Hierna kwamen de kinderen Moabs, de kinderen Ammons, en met hen een deel der Meünieten om tegen Josafat te strijden.
20:2 En men kwam en maakte het aan Josafat bekend, zeggende: Er komt ene grote menigte tegen u van gene zijde der zee, van Syrië; en zie, zij zijn te Hazezon-Tamar, dat is Engédi.
20:3 Toen vreesde Josafat, en stelde zijn aangezicht om den Heer te zoeken; en hij liet een vasten uitroepen in geheel Juda.
20:4 En Juda kwam te zamen om den Heer te zoeken, ook kwamen er velen uit al de steden van Juda om den Heer te zoeken.
20:5 En Josafat trad onder de gemeente van Juda en Jeruzalem in het huis des Heren, voor het nieuwe voorhof;
20:6 en hij sprak: Heer, God onzer vaderen, zijt Gij niet God in den hemel en heerser over al de koninkrijken der volken? En in uwe hand is kracht en macht, en niemand is er, die tegen U bestaan kan.
20:7 Hebt Gij, onze God, de inwoners van dit land niet verdreven voor uw volk Israël, en hebt het gegeven aan het zaad van Abraham, die U liefhad, eeuwiglijk;
20:8 opdat zij daarin zouden wonen, en dat zij daarin voor u en uwen naam een heiligdom zouden bouwen, zeggende:
20:9 Wanneer een ongeluk, het zwaard, straf, pest of duurte over ons komt, zo zullen wij staan voor dit huis en voor U, want uw naam is in dit huis, en zullen roepen tot U in onzen nood, zo zult Gij horen en helpen.
20:10 En nu zie, de kinderen van Ammon, van Moab, en die van het gebergte Seïr, door wie Gij de kinderen Israëls niet trekken liet, toen zij uit Egypteland trokken, waarom zij van hen afweken en hen niet verdelgden,
20:11 zie, nu vergelden zij het ons, en komen om ons uit te stoten uit uw erf, hetwelk Gij ons tot ene erfenis hebt gegeven.
20:12 Onze God, wilt Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen, maar onze ogen zien op U.
20:13 En geheel Juda stond voor den Heer, met hunne kinderen, vrouwen en zonen.
20:14 En op Jahaziël, den zoon van Zecharja, den zoon van Beneja, den zoon van Jeïël, de zoon van Mattanja, een Leviet uit de zonen van Asaf, kwam de Geest des Heren midden in de gemeente,
20:15 en hij sprak: Merkt op, geheel Juda, en gij inwoners van Jeruzalem, en gij koning Josafat. Dus spreekt de Heer tot ulieden: Gij zult niet vrezen, noch versaagd zijn voor deze grote menigte, want gij strijdt niet, maar God.
20:16 Morgen zult gij tot hen aftrekken; ziet, zij trekken op bij Ziz, en gij zult bij hen komen aan het einde des dals, voor aan de woestijn van Jeruël.
20:17 Want gij zult in dezen niet te strijden hebben: treedt slechts heen en staat, en ziet het heil des Heren, die met u is, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en versaagt niet, trekt morgen tegen hen uit, want de Heer is met u.
20:18 Toen boog Josafat zich met zijn aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor den Heer en aanbaden den Heer,
20:19 en de Levieten uit de kinderen der Kohathieten en uit de kinderen der Korachieten stonden op om den Heer, den God van Israël, te loven, met een groot gejuich ten hemel.
20:20 En zij stonden des morgens vroeg op, en trokken uit naar de woestijn van Tekoa; en toen zij uittrokken, stond Josafat en sprak: Hoort naar mij, Juda, en gij inwoners van Jeruzalem; vertrouwt vast op den Heer, uwen God, en gij zult veilig zijn; gelooft zijne profeten, en gij zult geluk hebben.
20:21 En hij onderwees het volk, en stelde zangers voor den Heer, dat zij loven zouden in heilig sieraad, en trekken Vóór de gewapenden, zeggende: Looft den Heer, want zijne barmhartigheid duurt eeuwiglijk.
20:22 En toen zij aanvingen met juichen en loven, stelde de Heer ene hinderlaag tegen de kinderen van Ammon, van Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda getogen waren, en zij werden geslagen.
20:23 De Ammonieten en Moabieten gingen staan tegenover de bewoners van het gebergte Seïr, om hen te verbannen en te verdelgen; en toen zij die van het gebergte Seïr allen vernield hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve.
20:24 Toen nu Juda op de hoogte kwam aan de woestijn, wendden zij zich naar die menigte toe; en zie, toen lagen de dode lichamen op de aarde, zodat er niet één ontkomen was.
20:25 En Josafat kwam met zijn volk om hunnen buit uit te delen, en zij vonden onder hen Zóvele goederen en klederen en kostelijk gereedschap, hetwelk zij hun ontnamen, dat het niet te dragen was; en zij deelden drie dagen lang den buit uit, zo groot was deze.
20:26 En op den vierden dag kwamen zij te zamen in Lof-dal; want aldaar loofden zij den Heer, vandaar noemt men die plaats het Lof-dal tot op dezen dag.
20:27 En al de mannen van Juda en Jeruzalem keerden weder, en Josafat aan de spits, om naar Jeruzalem te trekken met vreugde; want de Heer had hun vreugd gegeven wegens hunne vijanden.
20:28 En zij trokken Jeruzalem binnen met fluiten, harpen en trompetten tot het huis des Heren.
20:29 En de verschrikking Gods kwam over al de koninkrijken dier landen, toen zij hoorden, dat de Heer tegen Israëls vijanden gestreden had.
20:30 Alzo was het koninkrijk van Josafat in rust, want God gaf hun rust rondom.
20:31 En Josafat regeerde over Juda; hij was vijf en dertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was genaamd Azuba, de dochter van Silhi.
20:32 En hij wandelde op den weg van zijnen vader Asa, en week daarvan niet af, zodat hij deed hetgeen den Heer behaagde.
20:33 Slechts werden de hoogten niet weggedaan, want het hart des volks was nog niet bestendig gericht tot den God hunner vaderen.
20:34 Wat er nu meer van Josafat te zeggen is, zo het vroegere als het latere, zie, dat is geschreven in de geslachtsboeken van Jehu, den zoon van Hanani, welke opgenomen zijn in het boek der koningen van Israël.
20:35 Daarna verenigde Josafat, de koning van Juda, zich met Ahazia, den koning van Israël, die goddeloos was in zijn doen.
20:36 En hij verenigde zich met hem om schepen te maken, die naar Tarsis zouden varen; en zij maakten de schepen te Ezeon-Géber.
20:37 Doch Eliëzer, de zoon van Dodava, uit Maresa, profeteerde tegen Josafat, zeggende: Omdat gij u met Ahazia verenigd hebt, zo heeft de Heer uw werk verijdeld. En de schepen werden verbrijzeld en konden niet naar Tarsis varen.

2Kronieken 21
21:1 En Josafat ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in Davids stad; en zijn zoon Joram werd koning in zijne plaats.
21:2 En hij had broeders, zonen van Josafat: Azarja, Jehiël, Zecharja, Azarjahu, Michaël en Sefatja; deze allen waren zonen van Josafat, den koning van Juda.
21:3 En hun vader gaf hun vele geschenken van zilver, goud en kleinodiën, met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij aan Joram, want deze was de eerstgeborene.
21:4 Toen nu Joram gevestigd was in het koninkrijk zijns vaders, en machtig werd, doodde hij al zijne broeders met het zwaard, en ook enigen der oversten in Israël.
21:5 Twee en dertig jaar was Joram oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem.
21:6 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, zoals Achabs huis gedaan had, want ene dochter van Achab was zijne vrouw; en hij deed hetgeen den Heer mishaagde.
21:7 Maar de Heer wilde Davids huis niet verderven, om het verbond, dat Hij met David gemaakt had, en vermits Hij gesproken had om hem en zijnen kinderen altoos een schijnsel te geven.
21:8 In zijnen tijd vielen de Edomieten af van Juda, en stelden een koning over zich aan.
21:9 En Joram was doorgetrokken met zijne oversten en al de wagens met hem; en hij had zich des nachts opgemaakt, en had de Edomieten, die hem omringden, en de oversten der wagens geslagen.
21:10 Doch de Edomieten bleven afvallig van Juda tot op dezen dag. Op denzelfden tijd viel ook Libna van hem af; want hij verliet den Heer, den God zijner vaderen.
21:11 Ook maakte hij hoogten op de bergen in Juda, en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, en verleidde Juda.
21:12 Toen kwam er een geschrift van den profeet Elía tot hem, dat luidde aldus: Zó spreekt de Heer, de God van uwen vader David: Omdat gij niet gewandeld hebt op de wegen van uwen vader Josafat, noch op de wegen van Asa, den koning van Juda,
21:13 maar gewandeld hebt op den weg der koningen van Israël, en gemaakt, dat Juda en de inwoners van Jeruzalem hoereren, gelijk het huis van Achab gehoereerd heeft, en daarenboven uws broeders van uws vaders huis gedood hebt, die beter waren dan gij,
21:14 --zie, zo zal de Heer u met ene grote plaag slaan aan uw volk, aan uwe kinderen, aan uwe vrouwen en aan al uwe have;
21:15 en gij zult ene zware krankheid hebben in uw ingewand, totdat uw ingewand vanwege de krankheid uitgaan zal van dag tot dag.
21:16 Alzo verwekte de Heer tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren wonen;
21:17 en zij trokken op tegen Juda en braken daarin door, en voerden alle have weg, die er was in het huis des konings, benevens zijne zonen en zijne vrouwen, zodat hem geen zoon overbleef dan Joahaz, zijn jongste zoon.
21:18 En na dit alles sloeg de Heer hem in zijn ingewand met zulk ene krankheid, dat zij niet te genezen was;
21:19 en toen dat duurde van dag tot dag, totdat de tijd van twee jaren om was, toen ging zijn ingewand van hem met zijne krankheid, en hij stierf in grote pijnen; en zij maakten voor hem geen branding, gelijk zij voor zijne vaderen gedaan hadden.
21:20 Twee en dertig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem; en hij ging heen zonder betreurd te worden, en zij begroeven hem in Davids stad, maar niet in de graven der koningen.

2Kronieken 22
22:1 En de inwoners van Jeruzalem maakten Ahazia, zijnen jongsten zoon, koning in zijne plaats; want de krijgslieden, die met de Arabieren in het leger kwamen, hadden al de ouderen gedood. Alzo werd Ahazia, de zoon van Joram, koning van Juda.
22:2 Twee en twintig jaar was Ahazia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was genaamd Athalia, de dochter van Omri.
22:3 En hij wandelde ook op de wegen van het huis van Achab, want zijne moeder zette hem daartoe aan, dat hij goddeloos werd.
22:4 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals het huis van Achab; want deze waren zijne raadgevers na zijns vaders dood, hem ten verderve.
22:5 En hij wandelde naar hunnen raad, toen hij met Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, ten strijde trok naar Ramoth in Gilead, tegen Hazaël, den koning van Syrië; maar de Syriërs sloegen Joram,
22:6 zodat hij omkeerde om zich te laten genezen te Jizreël; want hij had wonden, die hem geslagen waren te Rama, toen hij streed met Hazaël, den koning van Syrië; en Ahazia, de zoon van Joram, den koning van Juda, trok af om Joram, den zoon van Achab, die te Jizreël krank lag, te bezoeken.
22:7 Doch dat ongeval was Ahazia van God toegevoegd, opdat hij tot Joram zou komen; en alzo trok hij met Joram uit tegen Jehu, den zoon van Nimsi, dien de Heer gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien.
22:8 Toen nu Jehu straf oefende aan het huis van Achab, vond hij enige oversten uit Juda, en de zonen der broeders van Ahazia, die Ahazia dienden, en hij doodde hen.
22:9 En hij zocht Ahazia ook, en zij grepen hem, daar hij zich verstoken had te Samarië; en hij werd tot Jehu gebracht; die doodde hem, en men begroef hem, want zij zeiden: Hij is de zoon van Josafat, die den Heer zocht van ganser harte. En er was niemand meer van het huis van Ahazia, die koning kon worden.
22:10 Toen nu Athalia, de moeder van Ahazia, zag, dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en poogde het gehele koninklijke geslacht van het huis van Juda om te brengen.
22:11 Doch Josabath, de koningsdochter, nam Joas, den zoon van Ahazia, en stal hem weg uit de kinderen des konings, die gedood werden, en bracht hem met zijne voedster in ene slaapkamer. Alzo verborg hem Josabath, de dochter van koning Joram, de huisvrouw van den priester Jojada, zij was Ahazia's zuster, voor Athalia, zodat hij niet gedood werd.
22:12 En hij werd bij hen in het huis Gods verstoken zes jaar, terwijl Athalia koningin was in het land.

2Kronieken 23
23:1 In het zevende jaar nu greep Jojada moed, en nam de oversten over honderd, namelijk Azarja, den zoon van Jeroham, Ismaël, den zoon van Johanan, Azarja, den zoon van Obed, Maäseja, den zoon van Adaja, en Elisafat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond.
23:2 Die trokken rond in Juda, en brachten de Levieten bijeen uit al de steden van Juda, en de familiehoofden in Israël; en zij kwamen naar Jeruzalem.
23:3 En de gehele gemeente maakte een verbond in het huis Gods met den koning. En hij sprak tot hen: Zie, des konings zoon zal koning zijn, zoals de Heer gesproken heeft aangaande de zonen van David.
23:4 Zo zult gij nu aldus doen: het derde gedeelte van u, die op den sabbat den dienst hebben uit de priesters en Levieten, zullen deurwachters zijn aan den drempel,
23:5 en het derde gedeelte in het huis des konings, en het derde gedeelte aan de poort Jesod; maar al het volk moet in het voorhof van het huis des Heren zijn.
23:6 En dat niemand in het huis des Heren ga, dan de priesters en Levieten, welke dienen: die zullen ingaan, want zij zijn heilig; en al het volk neme de wacht des Heren waar.
23:7 En de Levieten zullen zich scharen rondom den koning, elk met zijne wapenen in de hand; en wie in het huis gaat, die zij een man des doods; en zij zullen bij den koning zijn, als hij uit [gaat] en ingaat.
23:8 En de Levieten en geheel Juda deden, zoals de priester Jojada geboden had, en elk nam zijne lieden, die op den sabbat optrokken, met degenen die op den sabbat aftrokken; want de priester Jojada liet die twee hopen niet van elkander komen.
23:9 En de priester Jojada gaf den oversten over honderd spiesen en schilden en wapenen van koning David, die in het huis Gods waren;
23:10 en hij stelde al het volk, elk met zijne wapenen in de hand, van den rechterhoek van het huis af tot den linkerhoek toe, naar het altaar en naar het huis rondom den koning.
23:11 En zij brachten den zoon des konings uit, en zetten hem de kroon op, en gaven hem de getuigenis, en maakten hem koning; en Jojada benevens zijne zonen zalfden hem en spraken: Heil den koning!
23:12 Toen nu Athalia hoorde het geroep des volks, dat toeliep en den koning toejuichte, ging zij tot het volk in het huis des Heren;
23:13 en zij zag, en zie de koning stond op zijne plaats aan den ingang, en de oversten en de trompetters rondom den koning, en al het landvolk was vrolijk en blies de trompetten, en de zangers met allerlei speeltuig, geschikt tot lofgezang; toen scheurde zij hare klederen en riep: Verraad, verraad!
23:14 Maar de priester Jojada kwam uit met de oversten over honderd, die over het heir waren, en sprak tot hen: Leidt haar het huis uit tussen de gelederen; en wie haar volgt, dien zal men met het zwaard doden. Want de priester had bevolen, dat men haar in het huis des Heren niet zou doden.
23:15 En men maakte plaats voor haar aan beide zijden; en toen zij kwam aan den ingang van de poort der paarden aan het huis des konings, werd zij aldaar gedood.
23:16 En Jojada maakte een verbond tussen zich en al het volk en den koning, dat zij het volk des Heren zouden zijn.
23:17 Toen ging al het volk in het huis van Baäl, en zij braken het af, en zijne altaren en beelden verbrijzelden zij, en doodden Mattan, Baäls priester, voor de altaren.
23:18 En Jojada bestelde de ambten in het huis des Heren onder de priesters en Levieten, die David aangesteld had in het huis des Heren, om den Heer brandoffers te offeren, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, met vreugde en met liederen, naar de instelling van David.
23:19 En hij stelde de deurwachters in de poort van het huis des Heren, opdat er niets, hetwelk op enigerlei wijze onrein was, zou inkomen.
23:20 En hij nam de oversten over honderd en de machtigen en heren over het volk, en al het volk des lands, en voerde den koning af van het huis des Heren, en zij brachten hem door de hoge poort naar het huis des konings, en zij deden den koning op den koninklijken troon zitten.
23:21 En al het volk des lands was vrolijk en de stad was in rust, nadat Athalia met het zwaard gedood was.

2Kronieken 24
24:1 Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was genaamd Zibja van Ber-Séba.
24:2 En Joas deed hetgeen den Heer behaagde, zolang als de priester Jojada leefde.
24:3 En Jojada gaf hem twee vrouwen; en hij verwekte zonen den dochters.
24:4 Daarna nam Joas zich voor om het huis des Heren te vernieuwen.
24:5 En hij verzamelde de priesters en de Levieten en sprak tot hen: Trekt uit naar alle steden van Juda, en vergadert geld uit geheel Israël, om het huis uws Gods jaarlijks te verbeteren; en haast u om dat te doen. Doch de Levieten haastten zich niet.
24:6 Toen riep de koning den hogepriester Jojada en sprak tot hem: Waarom geeft gij geen acht op de Levieten, dat zij van Juda en Jeruzalem de schatting inbrengen, welke Mozes, de knecht des Heren, gesteld heeft, dat men die vergaderen zou in Israël voor de tent der getuigenis?
24:7 Want de goddeloze Athalia en hare zonen hebben het huis Gods beschadigd, en al wat in het huis des Heren geheiligd was, hebben zij aan de Baäls besteed.
24:8 Toen beval de koning, dat men ene kist zou maken, en die zetten buiten aan de poort van het huis des Heren;
24:9 en hij liet in Juda en in Jeruzalem uitroepen, dat men voor den Heer zou opbrengen de schatting van Mozes, den knecht Gods, aan Israël opgelegd in de woestijn.
24:10 Toen verblijdden zich al de oversten en al het volk, en brachten op en wierpen in de kist, totdat zij vol was.
24:11 En ten tijde, dat men de kist zou doen voorbrengen door de Levieten, naar des konings bevel, als zij zagen, dat er veel geld in was, dan kwam de schrijver des konings en wie van den hogepriester bevel had, en zij stortten het geld uit de kist, en brachten die weder op hare plaats; aldus deden zij alle dagen, zodat zij geld in menigte samenbrachten;
24:12 en de koning en Jojada gaven het aan de arbeiders, die aan het huis des Heren arbeidden, en dezen huurden steenhouwers en timmerlieden om het huis des Heren te vernieuwen, ook meesters in ijzer en koper om het huis des Heren te verbeteren.
24:13 En de arbeiders arbeidden, zodat de verbetering van het werk toenam door hunne hand; en zij maakten het huis Gods geheel gereed en wel ingericht, en maakten het sterk.
24:14 En toen zij voleindigd hadden, brachten zij het overige geld voor den koning en Jojada; daarvan maakte men vaten voor het huis des Heren, vaten tot den dienst en tot brandoffers, schalen, en gouden en zilveren gereedschap; en zij offerden brandoffers in het huis des Heren altoos, zolang als Jojada leefde.
24:15 En Jojada werd oud en verzadigd van leven, en stierf; hij was honderd en dertig jaar oud, toen hij stierf.
24:16 En zij begroeven hem in Davids stad bij de koningen, omdat hij welgedaan had aan Israël en aan God en zijn huis.
24:17 En na den dood van Jojada kwamen de oversten van Juda en bogen zich voor den koning neder; toen hoorde de koning naar hen.
24:18 En zij verlieten het huis van den Heer, den God hunner vaderen, en dienden de Ascherabeelden en afgoden: toen kwam er grote toorn over Juda en Jeruzalem, om deze hunne schuld.
24:19 En Hij zond profeten tot hen, dat zij zich tot den Heer bekeren zouden; en die betuigden tegen hen, maar zij leenden hun het oor niet.
24:20 En de Geest Gods kwam over Zacharia, den zoon van Jojada, den priester; die trad op voor het volk en zeide tot hen: Dus spreekt God: Waarom overtreedt gij de geboden des Heren? Gij kunt aldus niet gelukkig zijn; want gij hebt den Heer verlaten, nu zal Hij u weder verlaten.
24:21 Maar zij maakten een verbond tegen hem en stenigden hem, naar het bevel des konings, in het voorhof van het huis des Heren.
24:22 En koning Joas dacht niet aan de barmhartigheid, die zijn vader Jojada aan hem bewezen had, maar doodde zijnen zoon. Toen deze nu stierf, sprak hij: De Heer zal het zien en zoeken.
24:23 En toen er een jaar om was, trok het heir der Syriërs tegen hem op, en zij kwamen in Juda en Jeruzalem, en brachten al de oversten van het volk om, en al hunnen buit zonden zij aan den koning van Damaskus.
24:24 Want alhoewel de macht der Syriërs met weinig manschap gekomen was, gaf nochtans de Heer in hunne hand een zeer grote macht, omdat zij den Heer, den God hunner vaderen, verlaten hadden: alzo oefenden zij straf aan Joas.
24:25 En toen zij van hem trokken, lieten zij hem in grote krankheid achter; en zijne knechten maakten een verbond tegen hem, om het bloed der zonen van den priester Jojada, en sloegen hem op zijn bed, zodat hij stierf; en men begroef hem in Davids stad, doch niet in de graven der koningen.
24:26 Die nu het verbond tegen hem gemaakt hadden waren dezen: Zabad, de zoon van Simeath de Ammonietische, en Jozabad, de zoon van Simrith de Moabietische.
24:27 Zijne zonen nu, en de som, die onder hem vergaderd was, en de bouw van het huis Gods, zie, dat alles is beschreven in het verhaal van het boek der koningen. En zijn zoon Amazia werd koning in zijne plaats.

2Kronieken 25
25:1 Amazia was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was genaamd Joaddan van Jeruzalem.
25:2 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, doch niet van ganser harte.
25:3 Toen nu zijn koninkrijk machtig werd, doodde hij zijne knechten, die zijnen vader den koning verslagen hadden;
25:4 doch hunne zonen doodde hij niet; want aldus staat geschreven in de wet in het boek van Mozes, waar de Heer gebiedt, zeggende: De vaders zullen niet sterven voor de kinderen, noch de kinderen voor de vaders, maar ieder zal om zijne eigene zonde sterven.
25:5 En Amazia bracht Juda bijeen, en stelde hen naar familiën, bij oversten over duizend en over honderd ingedeeld, geheel Juda en Benjamin; en telde hen van twintig jaar af en daarboven, en bevond hen te zijn driehonderd duizend uitgelezenen, die in het heir trekken en spiesen en schilden voeren konden.
25:6 Daarbij huurde hij uit Israël honderd duizend dappere krijgslieden voor honderd talenten zilver.
25:7 Toen kwam er een man Gods tot hem, zeggende: 0 koning, laat Israëls heir niet met u komen; want de Heer is niet met Israël, noch met al de kinderen van Efraïm;
25:8 maar ga heen om dapperheid te betonen in den strijd. Zou God u laten vallen voor uwe vijanden? Want bij God staat de kracht om te helpen en om te laten vallen.
25:9 En Amazia sprak tot tot den man Gods: Wat zal men dan doen met de honderd talenten, die ik voor de knechten van Israël gegeven heb? En de man Gods zeide: De Heer heeft nog meer dan dit om u te geven.
25:10 Toen scheidde Amazia de krijgslieden af, die tot hem uit Efraïm gekomen waren, opdat zij naar hunne plaats zouden heengaan. Toen ontstak hun toorn zeer tegen Juda, en zij trokken weder naar hunne plaats in grimmigen toorn.
25:11 En Amazia greep moed, en leidde zijn volk uit naar het Zoutdal, en versloeg tien duizend van de kinderen van Seïr;
25:12 en de kinderen van Juda namen tien duizend levend gevangen, en voerden hen op de spits ener steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots, dat zij allen berstten.
25:13 Maar de krijgsknechten, die Amazia had doen terugkeren, opdat zij niet met zijn volk in den strijd zouden trekken, deden een inval in de steden van Juda, van Samarië af tot Beth-Horon toe, en versloegen van hen drie duizend, en namen een groten buit weg.
25:14 En toen Amazia wederkwam van het verslaan der Edomieten, bracht hij de goden der kinderen van Seïr mede, en stelde zich die tot goden, en boog zich voor hen, en wierookte hun.
25:15 Toen ontstak de toorn des Heren over Amazia, en Hij zond een profeet tot hem, die tot hem zeide: Waarom zoekt gij de goden van dat volk, die hun volk niet konden redden uit uwe hand?
25:16 En toen hij met hem sprak, zeide hij tot hem: Heeft men u tot des konings raadgever gemaakt? Houd op: waarom wilt gij geslagen zijn? Toen hield de profeet op, en zeide: Ik merk wel, dat God besloten heeft u te verderven, omdat gij dit gedaan hebt, en niet luistert naar mijnen raad.
25:17 En Amazia, de koning van Juda, werd te rade, dat hij zond tot Joas, den zoon van Joahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, en liet aan hem zeggen: Kom, laat ons elkander onder de ogen zien.
25:18 Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amazia, den koning van Juda, en liet aan hem zeggen: De doornstruik op den Libanon zond tot den ceder op den Libanon en liet aan hem zeggen: Geef uwe dochter aan mijnen zoon tot vrouw. Maar het gedierte des velds op den Libanon liep over den doornstruik en vertrad dien.
25:19 Gij denkt: Zie, ik heb de Edomieten geslagen; daarom verheft zich uw hart en zoekt roem: maar nu, blijf tehuis; waarom staat gij naar ongeluk, dat gij valt en Juda met u?
25:20 Maar Amazia gaf geen gehoor; want het geschiedde van God, dat zij gegeven werden in [hunne] hand, omdat zij de goden der Edomieten gezocht hadden.
25:21 Toen trok Joas, de koning van Israël, op, en zij zagen elkander onder de ogen, hij en Amazia, de koning van Juda, te Beth-Sémes in Juda.
25:22 En Juda werd geslagen voor Israël, en zij vloden een ieder naar zijne hut.
25:23 En Joas, de koning van Israël, greep Amazia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Joahaz, te Beth-Sémes; en hij bracht hem te Jeruzalem, en brak de muren van Jeruzalem af, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd el lang;
25:24 en hij nam al het goud en zilver en al de vaten, die gevonden werden in het huis Gods bij Obed-Edom, en in den schat van des konings huis, alsook de kinderen tot een onderpand, en trok weder naar Samarië.
25:25 En Amazia, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israël, vijftien jaar.
25:26 Wat er nu meer van Amazia te zeggen is, zo het vroegere als het latere, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
25:27 En van den tijd af, dat Amazia van den Heer afweek, maakten zij een verbond tegen hem te Jeruzalem, zodat hij vluchtte naar Lachis; toen vervolgden zij hem tot Lachis, en doodden hem aldaar.
25:28 En zij vervoerden hem met paarden, en begroeven hem bij zijne vaderen in de stad van Juda.

2Kronieken 26
26:1 Toen nam al het volk van Juda Uzzía, die zestien jaar oud was, en maakte hem koning in plaats van zijnen vader Amazia.
26:2 Deze versterkte Eloth, en bracht het weder aan Juda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was.
26:3 Zestien jaar was Uzzía oud, toen hij koning werd, en regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was genaamd Jecholia van Jeruzalem.
26:4 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, zoals zijn vader Amazia gedaan had.
26:5 En hij zocht God, zolang als Zacharia, de onderwijzer in de gezichten Gods, leefde; en zolang als hij den Heer zocht, liet God hem gelukkig zijn.
26:6 En hij trok uit en streed tegen de Filistijnen, en verbrak den muur van Gath en den muur van Jabné en den muur van Asdod, en hij bouwde steden rondom Asdod en onder de Filistijnen.
26:7 Want God hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren, tegen de bewoners van Gur-Baäl, en tegen de Meünieten.
26:8 En de Ammonieten gaven Uzzía geschenken; en hij werd vermaard tot in Egypte, want hij werd al sterker en sterker.
26:9 En Uzzía bouwde torens te Jeruzalem, aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort en aan de andere hoeken, en hij verstrekte die.
26:10 Hij bouwde ook sterkten in de woestijn, en groef vele putten, want hij had veel vee, zo in de lage landen als op de vlakke velden, ook akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en aan den Karmel; want hij had lust tot akkerwerk.
26:11 En Uzzía had ene macht van krijgsknechten tot den strijd, die ten strijde trokken naar het getal hunner monstering, geschied door de hand van Jeïël den schrijver en van Maäseja den ambtman, onder het bevel van Hananja, een van de oversten des konings.
26:12 En het aantal familiehoofden onder de dappere krijgslieden was twee duizend en zeshonderd.
26:13 En onder hun bevel was een krijgsmacht van driehonderd zeven duizend en vijfhonderd, ten strijde geschikt, krachtig in het heir, om den koning te helpen tegen de vijanden.
26:14 En Uzzía bereidde voor hen, voor het ganse heir, schilden, spiesen, helmen, harnassen, bogen en slingerstenen.
26:15 En hij maakte te Jeruzalem kunstige werktuigen, die op de torens en hoeken zijn zouden, om te werpen met pijlen en grote stenen. En zijn gerucht ging wijd uit, omdat hij wonderbaar geholpen werd, zodat hij machtig was.
26:16 En toen hij machtig geworden was, verhief zijn hart zich tot zijn verderf; want hij vergreep zich aan den Heer, zijnen God, en ging in den tempel des Heren om te wieroken op het reukaltaar.
26:17 Doch de priester Azarja ging hem achterna, en tachtig priesters des Heren met hem, dappere lieden;
26:18 en zij wederstonden den koning Uzzía en spraken tot hem: Het betaamt u niet, Uzzía, dat gij wierookt voor den Heer, maar de priesters, Aärons zonen, die tot het wieroken geheiligd zijn. Ga uit het heiligdom, want gij vergrijpt u, en het zal u geen eer zijn voor God den Heer.
26:19 Maar Uzzía werd toornig, en had een reukvat in de hand; en toen hij tegen de priesters morde, brak de melaatschheid uit aan zijn voorhoofd, voor de ogen der priesters, in het huis des Heren, voor het reukaltaar.
26:20 En Azarja, de opperste priester, zag op hem, en al de priesters, en zie, toen was hij melaats aan zijn voorhoofd; en zij stieten hem van daar, en hij haastte zich ook zelf om uit te gaan, want zijne plaag was van den Heer.
26:21 Alzo was koning Uzzía melaats tot aan zijnen dood, en woonde melaats in een afzonderlijk huis, want hij werd afgesneden van het huis des Heren; en zijn zoon Jotham was over des konings huis, en richtte het volk in het land.
26:22 Wat er nu meer van Uzzía te zeggen is, zo het vroegere als het latere, dat heeft de profeet Jesaja, de zoon van Amos, beschreven.
26:23 En Uzzía ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem bij zijne vaderen, op den akker bij de begraafplaats der koningen; want, zeiden zij, hij is melaats. En zijn zoon Jotham werd koning in zijne plaats.

2Kronieken 27
27:1 Jotham was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was genaamd Jerusa, de dochter van Zadok.
27:2 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, zoals zijn vader Uzzía gedaan had, behalve dat hij niet in den tempel des Heren ging; en het volk bleef bedorven.
27:3 Hij bouwde de hoge poort aan het huis des Heren, en aan den muur van Ofel bouwde hij veel;
27:4 en hij bouwde steden op het gebergte van Juda, en in de wouden bouwde hij sterkten en torens.
27:5 En hij streed tegen den koning der kinderen Ammons, en hij had de overhand over hen, zodat de kinderen Ammons hem in dat jaar gaven honderd talenten zilver, tien duizend kor tarwe en tien duizend kor gerst; zoveel gaven hem de kinderen Ammons ook in het tweede en in het derde jaar.
27:6 Alzo werd Jotham machtig; want hij richtte zijne wegen voor den Heer, zijnen God.
27:7 Wat er nu meer van Jotham te zeggen is, is, en al zijn strijden en zijne wegen, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda.
27:8 Vijf en twintig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem.
27:9 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in Davids stad; en zijn zoon Achaz werd koning in zijne plaats.

2Kronieken 28
28:1 Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem. En hij deed niet hetgeen den Heer behaagde, zoals zijn vader David,
28:2 maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël; daarbij maakte hij ook gegoten beelden voor de Baäls,
28:3 en hij wierookte in het dal der kinderen van Hinnom, en verbrandde zijne zonen met vuur, volgens de gruwelen der volken, die de Heer voor de kinderen Israëls verdreven had;
28:4 en hij offerde en wierookte op de hoogten en op de heuvelen en onder alle groene bomen.
28:5 Daarom gaf de Heer, zijn God, hem in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en ene grote menigte van de zijnen gevankelijk wegvoerden en naar Damaskus brachten. Ook werd hij gegeven in de hand des konings van Israël, zodat die een groten slag aan hem deed.
28:6 Want Pekah, de zoon van Remali sloeg van Juda honderd twintig duizend op éénen dag, die allen dappere lieden waren, omdat zij den Heer, den God hunner vaderen, verlaten hadden.
28:7 En Zichri, een dapper man in Efraïm, doodde Maäseja, den zoon des konings, en Azrikam, den oprichter van het paleis, en Elkana, den tweede na den koning.
28:8 En de kinderen Israëls voerden gevankelijk weg van hunne broeders tweehonderd duizend vrouwen, zonen en dochters, en namen ook groten buit van hen, en brachten den buit naar Samarië.
28:9 Aldaar nu was een profeet des Heren, Oded genaamd; die ging uit, het heir, dat te Samarië kwam, te gemoet, en sprak tot hen: Ziet, omdat de Heer, de God uwer vaderen, op Juda toornig is, heeft Hij hen in uwe handen gegeven; maar gij hebt hen gedood zo gruwelijk, dat het tot den hemel reikt.
28:10 Nu denkt gij de kinderen van Juda en Jeruzalem u te onderwerpen tot knechten en dienstmaagden: is dit dan geen schuld bij u tegen den Heer, uwen God?
28:11 Zo hoort nu naar mij, en brengt de gevangenen, die gij hebt weggevoerd van uwe broeders, weder terug; want de toorn des Heren is over u ontstoken.
28:12 Toen maakten zich enigen van de voornaamsten der kinderen Efraïms op, Azarja, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth, Jehizkía, de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het heir kwamen,
28:13 en zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; want gij denkt slechts schuld voor den Heer over ons [te brengen], om onze zonde en onze schuld des te groter te maken; en de schuld is alreeds te veel, en de toorn te zeer ontstoken over Israël.
28:14 Toen lieten de geharnasten de gevangenen en den buit voor de oversten en voor de gehele gemeente.
28:15 Toen stonden de mannen op, die reeds met name genoemd zijn, en namen de gevangenen; en allen, die onder dezen naakt waren, kleedden zij van den buit; zij kleedden hen, en trokken hun schoeisel aan, en gaven hun te eten en te drinken, en zalfden hen, en voerden allen, die zwak waren, op ezels, en brachten hen naar Jericho, de palmstad, bij hunne broeders, en keerden weder naar Samarië.
28:16 Te dier tijd zond koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden,
28:17 vermits ook de Edomieten gekomen waren en Juda geslagen en enigen gevankelijk weggevoerd hadden.
28:18 Ook sloegen de Filistijnen zich neder in de steden op de lage landen en tegen het Zuiden van Juda, en namen Beth-Sémes in, en Ajjalon, Gederoth en Socho met hare onderhorige plaatsen, en Timna met hare onderhorige plaatsen en Gimzo met hare onderhorige plaatsen, en woonden daarin.
28:19 Want de Heer verootmoedigde Juda om Achaz, den koning van Juda, omdat hij Juda afvallig gemaakt had, zodat het zich vergreep aan den Heer.
28:20 En Tilgath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; die benauwde hem, en ondersteunde hem niet.
28:21 Want Achaz plunderde het huis des Heren, en het huis des konings, en van de oversten, om het den koning van Assyrië te geven; maar het hielp hem niet.
28:22 Zelfs in zijnen nood ging koning Achaz nog voort zich aan den Heer te vergrijpen;
28:23 en hij offerde den goden van Damaskus, die hem geslagen hadden, en sprak: De goden der koningen van Syrië helpen hen, daarom wil ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen; daar zij nochtans hem en geheel Israël ten val waren.
28:24 En Achaz deed de vaten van het huis Gods weg, en verbrak de vaten van het huis Gods; en sloot de deuren van het huis des Heren toe, en maakte altaren in alle hoeken van Jeruzalem;
28:25 en in de steden van Juda, hier en daar, maakte hij hoogten om anderen goden te wieroken, en verwekte den Heer, den God zijner vaderen, tot gramschap.
28:26 Wat er nu meer van hem te zeggen is, en al zijne wegen, zo de vroegere als de latere, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
28:27 En Achaz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Jeruzalem, maar zij brachten hem niet in de graven der koningen van Israël. En zijn zoon Hizkía werd koning in zijne plaats.

2Kronieken 29
29:1 Hizkía was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was genaamd Abía, de dochter van Zacharia.
29:2 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, zoals zijn vader David.
29:3 Hij deed de deuren van het huis des Heren open in de eerste maand van het eerste jaar zijner regering; en herstelde ze.
29:4 En hij bracht de priesters en Levieten daarin, en verzamelde hen op de brede straat tegen het Oosten.
29:5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, gij Levieten: heiligt u nu, opdat gij het huis van den Heer, den God uwer vaderen, heiligt; en doet de onreinheid weg uit het heiligdom.
29:6 Want onze vaderen hebben zich vergrepen, en gedaan hetgeen den Heer onzen God mishaagt, en hebben hem verlaten; want zij hebben hun aangezicht van de woning des Heren afgewend, en haar den rug toegekeerd;
29:7 en zij hebben de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust, en geen reukwerk aangestoken, en geen brandoffer geofferd in het heiligdom van den God van Israël.
29:8 Daarom is de toorn des Heren over Juda en Jeruzalem gekomen, en Hij heeft hen gegeven in verstrooiing en verwoesting, zodat men hen beschimpt, gelijk gij met uwe ogen ziet.
29:9 Want zie, deswege zijn onze vaders gevallen door het zwaard en zijn onze zonen en dochters en vrouwen weggevoerd.
29:10 Nu heb ik in den zin een verbond te maken met den Heer, den God van Israël, opdat zijn toorn en zijne gramschap zich van ons afwenden.
29:11 Nu dan, mijne zonen, weest niet traag; want de Heer heeft u verkoren om voor Hem te staan en zijne dienaars en wierokers te zijn.
29:12 Toen maakten de Levieten zich op, Mahath, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, uit de zonen der Kohathieten; en uit de zonen van Merari: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehalleleël; en uit de Gersonieten: Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;
29:13 en uit de zonen van Elizafan: Simri en Jeïël; en uit de zonen van Asaf: Zecharja en Mattanja;
29:14 en uit de zonen van Heman: Jehiël en Simeï; en uit de zonen van Jeduthun: Semaja en Uzziël.
29:15 En zij vergaderden hunne broeders, en heiligden zich, en gingen naar binnen, naar het gebod des konings, volgens het woord des Heren, om het huis des Heren te reinigen.
29:16 En de priesters gingen binnen in het huis des Heren om het te reinigen; en zij brachten alle onreinheid, die in den tempel des Heren gevonden werd, naar het voorhof van het huis des Heren, en de Levieten namen die op en droegen ze naar buiten naar de beek Kidron.
29:17 En zij begonnen op den eersten dag der maand zich te heiligen, en op den achtsten dag der maand gingen zij in het voorhuis des Heren, en heiligden het huis des Heren in acht dagen, en voleindigden het op den zestienden dag der eerste maand.
29:18 En zij gingen binnen tot koning Hizkía en spraken: Wij hebben het gehele huis des Heren gereinigd, het brandoffer-altaar en al zijn gereedschap, de tafel der toonbroden en al haar gereedschap;
29:19 en al de vaten, die koning Achaz, toen hij koning was, bezoedeld had, daar hij zich bezondigde, die hebben wij bereid en geheiligd: zie, zij zijn Vóór het altaar des Heren.
29:20 Toen maakte koning Hizkía zich vroeg op en verzamelde de oversten der stad, en ging op naar het huis des Heren.
29:21 En zij brachten aldaar zeven varren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven geitebokken, tot een zondoffer voor het koninkrijk, voor het heiligdom en voor Juda; en hij sprak tot de priesters, de zonen van Aäron, dat zij offeren zouden op het altaar des Heren.
29:22 Toen slachtten zij de runderen, en de priesters namen het bloed en sprengden het op het altaar; en zij slachtten de rammen, en sprengden het bloed op het altaar; en zij slachtten de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar.
29:23 En zij brachten de bokken tot een zondoffer voor den koning en de gemeente, die legden hunne handen daarop;
29:24 en de priesters slachtten ze, en besprengden met hun bloed ter ontzondiging het altaar, om geheel Israël te verzoenen; want de koning had bevolen brandoffers en zondoffers te offeren voor geheel Israël.
29:25 En hij stelde de Levieten in het huis des Heren, met cymbalen, fluiten en harpen, zoals David bevolen had, en Gad, de ziener des konings, en de profeet Nathan; want het was het gebod des Heren door zijne profeten.
29:26 En de Levieten stonden met het speeltuig van David, en de priesters met trompetten.
29:27 En Hizkía beval het brandoffer te offeren op het altaar; en op den tijd, dat men het brandoffer begon, begon ook het gezang des Heren met de trompetten, gepaard met de speeltuigen van David, den koning van Israël;
29:28 en de gehele gemeente boog zich neder, en het gezang der zangers en het trompetten der trompetters duurde, totdat het brandoffer verricht was.
29:29 Toen nu het brandoffer verricht was, boog de koning zich, en allen, die bij hem waren, en zij aanbaden.
29:30 En koning Hizkía, benevens de oversten, beval den Levieten den Heer te loven met vreugde, en bogen zich en aanbaden.
29:31 En Hizkía antwoordde en sprak: Nu hebt gij uwe handen gevuld voor den Heer, treedt toe, en brengt herwaarts de slachtoffers en lofoffers tot het huis des Heren. En de gemeente bracht slachtoffers en lofoffers, en iedereen bracht brandoffers uit een gewillig hart.
29:32 En het getal der brandoffers, welke de gemeente aanbracht was zeventig runderen, honderd rammen, en tweehonderd lammeren; en dat altemaal tot een brandoffer voor den Heer.
29:33 En zij heiligden nog zeshonderd runderen en drie duizend schapen.
29:34 Doch er waren priesters te weinig, en zij konden van alle brandoffers de huid niet aftrekken; daarom namen zij hunne broeders, de Levieten, te hulp, totdat het werk verricht was en totdat de priesters zich geheiligd hadden; want de Levieten heiligden zich met een meer oprecht hart dan de priesters.
29:35 Ook waren de brandoffers veel, met het vet der dankoffers, en met de drankoffers bij de brandoffers. Alzo werd het ambt aan het huis des Heren vastgesteld.
29:36 En Hizkía verblijdde zich met al het volk over hetgeen God voor het volk bereid had; want het geschiedde schielijk.

2Kronieken 30
30:1 En Hizkía zond heen tot geheel Israël en Juda, en schreef brieven aan Efraïm en Manasse, dat zij naar het huis des Heren te Jeruzalem zouden komen, om den Heer, Israëls God, het Pascha te houden.
30:2 En de koning hield raad met zijne oversten en de gehele gemeente te Jeruzalem, om het Pascha te houden in de tweede maand;
30:3 want zij konden het op den bepaalden tijd niet houden, omdat er van de priesters niet genoeg geheiligd waren, en het volk nog niet samengekomen was te Jeruzalem.
30:4 En het behaagde den koning en de gehele gemeente.
30:5 En zij stelden vast, dat het uitgeroepen zou worden in geheel Israël, van Ber-Séba af tot Dan toe, dat zij komen zouden om den Heer, Israëls God, het Pascha te houden te Jeruzalem; want het was in lang niet gehouden zoals het geschreven staat.
30:6 En de lopers gingen heen met de brieven van de hand des konings en zijner oversten, in geheel Israël en Juda, op bevel des konings, en spraken: Gij kinderen Israëls, bekeert u tot den Heer, den God van Abraham, Isaäk en Israël, zo zal Hij zich keren tot de overgeblevenen, die nog onder u overgebleven zijn van de hand der koningen van Assyrië.
30:7 En weest niet gelijk uwe vaders en broeders, die zich aan den Heer, den God hunner vaderen, vergrepen hebben, waarom Hij hen gaf tot ene verwoesting, zoals gij ziet.
30:8 Weest dan nu niet halsstarrig gelijk uwe vaders, maar geeft uwe hand den Heer, en komt tot zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft eeuwiglijk, en dient den Heer, uwen God; zo zal de grimmigheid zijns toorns zich van u afwenden.
30:9 Want indien gij u bekeert tot den Heer, zo zullen uwe broeders en uwe kinderen barmhartigheid vinden bij degenen, die hen gevangen houden, zodat zij weder in dit land zullen komen; want de Heer, uw God, is genadig en barmhartig, en zal zijn aangezicht niet van u afwenden, zo gij u tot Hem bekeert.
30:10 En de lopers gingen van de ene stad tot de andere, in het land van Efraïm en Manasse en tot Zebulon toe; maar zij belachten en bespotten hen.
30:11 Enigen nochtans uit Aser en Manasse en Zebulon verootmoedigden zich, en kwamen naar Jeruzalem.
30:12 Ook was Gods hand in Juda, dat Hij hun gaf éénerlei hart om te doen naar het gebod des konings en der oversten, en naar het woord des Heren.
30:13 En er kwam ene grote menigte bijeen te Jeruzalem, om het feest der ongezuurde broden te houden in de tweede maand, ene zeer grote gemeente.
30:14 En zij maakten zich op en deden de altaren, die te Jeruzalem waren, weg, en al het reukwerk deden zij weg en wierpen het in de beek Kidron.
30:15 En zij slachtten het Pascha op den veertienden dag der tweede maand; en de priesters en de Levieten bekenden hunne schande en heiligden zich, en brachten de brandoffers in het huis des Heren.
30:16 En zij stonden op hunnen post zoals het behoort, volgens de wet van Mozes, den man Gods, en de priesters sprengden het bloed uit de hand der Levieten.
30:17 Want velen waren er in de gemeente, die zich niet geheiligd hadden: daarom slachtten de Levieten de Paaschlammeren voor allen, die niet rein waren, opdat zij den Heer geheiligd werden.
30:18 Ook was er veel volk uit Efraïm, Manasse, Issaschar en Zebulon, die niet rein waren, doch zij aten het Pascha niet zoals geschreven staat. Maar Hizkía bad voor hen, en sprak: De Heer, die goedertieren is, zal genadig zijn jegens allen,
30:19 die hun hart schikken om God, den Heer, den God hunner vaderen, te zoeken, ofschoon niet naar de heiligheid der reiniging.
30:20 En de Heer verhoorde Hizkía en genas het volk.
30:21 Alzo hielden de kinderen Israëls, die te Jeruzalem gevonden werden, het feest der ongezuurde broden, zeven dagen, met grote vreugde; en de Levieten en priesters loofden den Heer alle dagen, met sterk klinkende speeltuigen des Heren.
30:22 En Hizkía sprak bemoedigend met al de Levieten, die een goed inzicht hadden in de kennis des Heren; en zij aten gedurende het feest zeven dagen, en offerden dankoffers, en dankten den Heer, den God hunner vaderen.
30:23 En de gehele gemeente vond goed nog zeven dagen te houden, en zij hielden die zeven dagen ook met vreugde.
30:24 Want Hizkía, de koning van Juda, gaf tot hefoffer voor de gemeente duizend varren en zeven duizend schapen, en de oversten gaven tot een hefoffer voor de gemeente duizend varren en tien duizend schapen; ook heiligden zich velen van de priesters.
30:25 En de gehele gemeente van Juda verblijdde zich, de priesters en Levieten, en de gehele gemeente, die uit Israël gekomen was, en de vreemdelingen, die uit het land van Israël gekomen waren, en die in Juda woonden.
30:26 En er was grote vreugde te Jeruzalem; want sedert den tijd van Salomo, den zoon van David, den koning van Israël, was zo iets te Jeruzalem niet geweest.
30:27 En de priesters en de Levieten stonden op en zegenden het volk; en hunne stem werd verhoord, en hun gebed kwam tot zijne heilige woning in den hemel.

2Kronieken 31
31:1 En toen dit alles voleindigd was, trokken alle Israëlieten uit, die in de steden van Juda gevonden werden, en verbraken de beeldzuilen, en hieuwen de Ascherabeelden om, en verbraken de hoogten en de altaren uit geheel Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse, totdat zij die geheel vernielden; en al de kinderen Israëls trokken weder naar hunne bezittingen in hunne steden.
31:2 Hizkía nu stelde de priesters en de Levieten naar hunne afdelingen, elk naar zijn ambt, zo de priesters als de Levieten, tot brandoffers en dankoffers; opdat zij dienen, danken en loven zouden in de poorten van het leger des Heren.
31:3 En de koning gaf een deel van zijne have tot brandoffers des morgens en des avonds, en tot brandoffers des sabbats en der nieuwemaan-dagen en feesten, zoals geschreven staat in de wet des Heren.
31:4 En hij sprak tot het volk, dat te Jeruzalem woonde, dat zij het deel zouden geven aan de priesters en Levieten; opdat zij des te sterker mochten vasthouden aan de wet des Heren.
31:5 En toen dit woord algemeen bekend werd, gaven de kinderen Israëls vele eerstelingen van koren, most, olie, honig en allerhande opbrengsten van het veld; en de tienden van alles brachten zij op in menigte.
31:6 En de kinderen van Israël en Juda, die in de steden van Juda woonden, brachten ook tienden van runderen en schapen, en tienden van het geheiligde, hetwelk zij den Heer hunnen God geheiligd hadden, en maakten hier een hoop en daar een hoop.
31:7 In de derde maand begonnen zij hopen te maken, en in de zevende maand voleindigden zij dit.
31:8 En toen Hizkía en de oversten kwamen en die hopen zagen, loofden zij den Heer en zijn volk Israël.
31:9 En Hizkía vraagde aan de priesters en Levieten aangaande deze hopen.
31:10 En de priester Azarja, de voornaamste in het huis van Zadok, sprak tot hem: Sedert den tijd, dat men begonnen heeft het hefoffer te brengen in het huis des Heren, hebben wij gegeten en zijn verzadigd geworden, en er is nog veel overgebleven; want de Heer heeft zijn volk gezegend, daarom is deze grote menigte overgebleven.
31:11 Toen beval de koning, dat men kamers bereiden zou aan het huis des Heren; en zij bereidden ze,
31:12 en brachten daarin het hefoffer, de tienden en het geheiligde, getrouwelijk; en over dat alles werd tot opziener gesteld Konanja de Leviet, en Simeï zijn broeder als tweede;
31:13 en Jehiël, Azazja, Nahath, Asaël, Jerimoth, Jozabad, Eliël, Jismachja, Mahath en Benaja, aan de hand van Konanja en van zijnen broeder Simeï, naar het bevel van koning Hizkía; en Azarja was het opperhoofd in het huis Gods.
31:14 En Koré, de zoon van Jimna, de Leviet, de deurwachter tegen het Oosten, was over de vrijwillige gaven Gods, hem toevertrouwd, om uit te delen hetgeen den Heer tot een hefoffer gegeven werd, en de allerheiligste zaken.
31:15 En onder hem stonden Eden, Minjamin, Jesúa, Semaja, Amarja en Sechanja, in de steden der priesters, op goed vertrouwen, om te geven aan hunne broeders naar hunne afdelingen, zo den kleinste als den grootste;
31:16 alsook aan degenen, die opgetekend werden onder de mannelijke personen, van drie jaar oud en daarboven, onder allen, die in het huis des Heren gingen, elk op zijnen dag, tot hun ambt, in hunne wachten, naar hunne afdelingen;
31:17 de priesters werden gerekend naar hunne familiën, en de Levieten van twintig jaar en daarboven waren in hunne wachten, naar hunne afdelingen;
31:18 alsook wie gerekend werden onder hunne kinderen, vrouwen, zonen en dochters, onder de gehele gemeente; want zij heiligden getrouw het geheiligde.
31:19 Ook waren er mannen met namen genoemd onder de zonen van Aäron, de priesters op de velden der voorsteden in alle steden, om het aandeel te geven aan alle mannelijke personen onder de priesters en aan allen, die onder de Levieten gerekend werden.
31:20 Alzo deed Hizkía en geheel Juda; en hij deed wat goed, recht en waarachtig was voor de ogen van den Heer, zijnen God;
31:21 en in al zijn werk, dat hij begon aan den dienst van het huis Gods, naar de wet en het gebod, om zijnen God te zoeken, handelde hij van ganser harte; daarom had hij ook geluk.

2Kronieken 32
32:1 Na deze geschiedenissen en daden van getrouwheid, kwam Sanherib, de koning van Assyrië, en trok naar Juda, en legerde zich voor de vaste steden, en dacht ze tot zich af te scheuren.
32:2 En toen Hizkía zag, dat Sanherib kwam, en zijn aangezicht gericht had om tegen Jeruzalem te strijden,
32:3 hield hij raad met zijne oversten en machtigen, om de wateren der fonteinen, die buiten de stad waren, te stoppen, en zij hielpen hem daartoe;
32:4 en veel volk werd vergaderd, en stopte al de fonteinen, benevens de beek, die midden door het land heenvloeit, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië veel water vinden, als zij komen?
32:5 En hij greep moed, en bouwde al de muren, waar zij gescheurd waren, en maakte torens daarop, en bouwde daarbuiten nog een anderen muur, en versterkte Millo aan de stad Davids, en maakte vele wapenen en schilden.
32:6 En hij stelde hoofdlieden tot den strijd over het volk, en vergaderde hen tot zich op de brede straat aan de poort der stad, en sprak hun moed in, zeggende:
32:7 Weest moedig en dapper, vreest niet en versaagt niet voor den koning van Assyrië, noch voor de hele menigte, die bij hem is; want er is een groter met ons dan met hem:
32:8 met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de Heer, onze God, om ons te helpen en onzen oorlog te voeren. En het volk verliet zich op de woorden van Hizkía, den koning van Juda.
32:9 Daarna zond Sanherib, de koning van Assyrië, zijne knechten naar Jeruzalem terwijl hij voor Lachis lag, en zijne hoofdmacht met hem tot Hizkía, den koning van Juda, en tot geheel Juda, dat te Jeruzalem was, en liet aan hem zeggen:
32:10 Dus spreekt Sanherib, de koning van Assyrië: Waarop verlaat gij u, dat gij in de belegerde vesting Jeruzalem blijft?
32:11 Laat Hizkía u niet overreden, om u door honger en dorst aan den dood over te geven, zeggende: De Heer onze God zal ons redden uit de hand des konings van Assyrië.
32:12 Is hij niet die Hizkía, die zijne hoogten en altaren heeft weggedaan, en gezegd tot Juda en Jeruzalem: Voor één altaar zult gij u nederbuigen, en daarop wieroken?
32:13 Weet gij niet, wat ik en mijne vaderen gedaan hebben aan alle volken der landen? Hebben ook de goden van de volken dier landen hun land kunnen redden uit mijne hand?
32:14 Wie is er onder al de goden dier volken, welke mijne vaderen verbannen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijne hand? Zal dan uw God u kunnen redden uit mijne hand?
32:15 Zo laat Hizkía u niet misleiden en u niet overreden, en gelooft hem niet; want is het, dat geen god van enig volk of koninkrijk zijn volk uit mijne en mijner vaderen hand heeft kunnen redden, zo zullen uwe goden u ook niet redden uit mijne hand.
32:16 En nog meer dan dit spraken zijne knechten tegen God den Heer en tegen zijnen knecht Hizkía.
32:17 Ook schreef hij brieven om den Heer, Israëls God, te honen, en tegen Hem te spreken, zeggende: Gelijk de goden van de volken der landen hun volk niet gered hebben uit mijne hand, zo zal ook de God van Hizkía zijn volk niet redden uit mijne hand.
32:18 En zij riepen met luide stem in het Joods tot het volk te Jeruzalem, dat op den muur was, om hen vreesachtig te maken en te verschrikken, opdat zij de stad mochten innemen.
32:19 En zij spraken tegen den God van Jeruzalem als tegen de goden van de volken der aarde, het werk van mensenhanden.
32:20 Maar koning Hizkía en de profeet Jesaja, de zoon van Amos, baden daartegen, en riepen tot den hemel.
32:21 En de Heer zond een Engel, die verdelgde al de machtigen des heirs en de vorsten en oversten in het leger des konings van Assyrië, zodat hij met schande weder naar zijn land trok; en toen hij in het huis zijns gods ging, velden hem aldaar met het zwaard, die uit hem zelf waren voortgekomen.
32:22 Alzo hielp de Heer Hizkía en de inwoners van Jeruzalem uit de hand van Sanherib, den koning van Assyrië, en van alle anderen, en hij bevestigde hunne bezitting van rondom;
32:23 zodat velen den Heer geschenken brachten te Jeruzalem, en kleinodiën aan Hizkía, den koning van Juda; en hij werd daarna verheven voor de ogen van alle volken.
32:24 Op dien tijd werd Hizkía doodkrank, en hij bad tot den Heer; die beloofde en gaf hem een wonderteken.
32:25 Maar Hizkía vergold niet de weldaad aan hem bewezen, want zijn hart verhief zich; daarom kwam er toorn over hem en over Juda en Jeruzalem.
32:26 Doch Hizkía verootmoedigde zich wegens de verheffing zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem; daarom kwam de toorn des Heren niet over hen, terwijl Hizkía leefde.
32:27 En Hizkía had zeer groten rijkdom en grote eer, en hij verzamelde zich schatten van zilver, goud, edelgesteenten, specerijen, schilden en allerlei kostelijk gereedschap,
32:28 alsmede voorraadschuren voor de opbrengsten van koren, most en olie, en stallen voor allerlei vee, en kooien voor de schapen.
32:29 Ook bouwde hij steden, en had kudden van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem have in groten overvloed.
32:30 En hij is die Hizkía, die de hoge waterleidingen te Gihon stopte, en ze nederwaarts leidde recht af naar het Westen der stad van David; want Hizkía was voorspoedig in al zijne werken.
32:31 Maar toen de gezanten der vorsten van Babel tot hem gezonden waren, om te vragen naar het wonderteken, dat in het land geschied was, verliet God hem om hem te beproeven, opdat openbaar werd al wat in zijn hart was.
32:32 Wat er nu meer van Hizkía te zeggen is, en zijne barmhartigheid, zie, dat is geschreven in het gezicht van den profeet Jesaja, den zoon van Amos, in het boek der koningen van Juda en Israël.
32:33 En Hizkía ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste van de graven der zonen van David; en geheel Juda met de inwoners van Jeruzalem deden hem eer aan bij zijnen dood. En zijn zoon Manasse werd koning in zijne plaats.

2Kronieken 33
33:1 Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem.
33:2 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, naar de gruwelen der volken, die de Heer voor de kinderen Israëls verdreven had.
33:3 En hij keerde zich af, en herbouwde de hoogten, die zijn vader Hizkía afgebroken had, en richtte voor de Baäls altaren op, en maakte Ascherabeelden; en hij boog zich neder voor al het heir des hemels en diende het.
33:4 En hij bouwde ook altaren in het huis des Heren, waarvan de Heer gesproken had: Te Jeruzalem zal mijn naam zijn eeuwiglijk.
33:5 En hij bouwde voor al het heir des hemels altaren in de twee voorhoven van het huis des Heren.
33:6 En hij liet zijne zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en koos dagen, en gaf acht op vogelgeschreeuw en toverij, en stelde waarzeggers en wichelaars aan, en deed veel wat den Heer mishaagde, om Hem te vertoornen.
33:7 Ook zette hij een gesneden afgodsbeeld, hetwelk hij liet maken, in het huis Gods, waarvan de Heer tot David en tot zijnen zoon Salomo gezegd had: In dit huis en te Jeruzalem, hetwelk Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijnen naam stellen eeuwiglijk;
33:8 en Ik zal Israëls voet niet meer doen wijken uit het land, hetwelk Ik hunnen vaderen beloofd heb: indien zij slechts acht geven om te doen al wat Ik hun geboden heb, naar al de wetten, inzettingen en rechten door Mozes.
33:9 Maar Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem, zodat zij erger deden dan de volken, die de Heer voor de kinderen Israëls had uitgedelgd;
33:10 en als de Heer tot Manasse en zijn volk liet spreken, gaven zij er geen acht op.
33:11 Daarom liet de Heer hen overvallen door de vorsten van het heir des konings van Assyrië, die namen Manasse gevangen met boeien, en bonden hem met twee koperen ketenen, en brachten hem naar Babel.
33:12 En toen hij in den angst was, smeekte hij voor den Heer, zijnen God, en hij verootmoedigde zich zeer voor den God zijner vaderen.
33:13 En toen hij tot Hem bad, verhoorde Hij zijn smeken, en bracht hem weder naar Jeruzalem in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse, dat de Heer God is.
33:14 Daarna bouwde hij de buitenste muren op van de stad Davids, van het westen van Gihon in het dal, tot aan den ingang van de Vischpoort, en rondom Ofel, en maakte ze zeer hoog, en legde hoofdlieden in al de vaste steden van Juda.
33:15 En hij deed de vreemde goden en dat gesneden afgodsbeeld weg uit het huis des Heren, en al de altaren, die hij gebouwd had op den berg van het huis des Heren en te Jeruzalem; en wierp ze buiten de stad.
33:16 En hij bouwde het altaar des Heren op, en offerde daarop dankoffers en lofoffers, en beval Juda, dat zij den Heer, Israëls God, dienen zouden.
33:17 Nochtans offerde het volk nog op de hoogten, hoewel aan den Heer hunnen God.
33:18 Wat er nu meer van Manasse te zeggen is, en zijn gebed tot zijnen God, en de woorden der zieners, die tot hem gesproken hebben in den naam van den Heer, den God van Israël, zie, dat alles staat in de geschiedenissen der koningen van Israël;
33:19 en zijn gebed en smeken, en al zijne zonde en misdaad, en de plaatsen, waar hij de hoogten bouwde en Ascherabeelden en afgoden stichtte, eer hij verootmoedigd werd, zie, dit alles is beschreven in de geschiedenissen der zieners.
33:20 En Manasse ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijne plaats.
33:21 Twee en twintig jaar was Amon oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem.
33:22 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals zijn vader Manasse gedaan had; en Amon offerde aan alle afgoden, die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze;
33:23 maar hij verootmoedigde zich niet voor den Heer, gelijk zijn vader Manasse zich verootmoedigd had; want hij, Amon, maakte de schuld zelfs groter.
33:24 En zijne knechten maakten een verbond tegen hem, en doodden hem in zijn huis.
33:25 Toen versloeg het volk des lands allen, die het verbond tegen den koning Amon gemaakt hadden, en het volk in het land maakte Josía, zijnen zoon, koning in zijne plaats.

2Kronieken 34
34:1 Josía was acht jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem.
34:2 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, en wandelde op de wegen van zijnen vader David, en week niet af, noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand.
34:3 Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God van zijnen vader David te zoeken; en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten en de Ascherabeelden en de gesneden en gegoten beelden.
34:4 En hij liet de altaren der Baäls voor zich afbreken, en de zonnebeelden daar bovenop liet hij weghouwen, en de Ascherabeelden en de gesneden en gegoten, beelden verbrak hij, en maakte ze tot stof, en strooide ze op de graven dergenen, die hun geofferd hadden;
34:5 en hij verbrandde het gebeente des priesters op hunne altaren, en reinigde alzo Juda en Jeruzalem;
34:6 daarenboven in de steden van Manasse en Efraïm en Simeon, en tot Naftali toe, in hare bouwvallen rondom.
34:7 En toen hij de altaren en Ascherabeelden afgebroken en de gesneden beelden verbrijzeld en vergruisd, en al de zonnebeelden afgehouwen had in het gehele land van Israël, kwam hij weder naar Jeruzalem.
34:8 In het achttiende jaar zijner regering, toen hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azalja, en Maäseja, den overste der stad, en Joah, den zoon van Joahaz, den kanselier, om het huis van den Heer, zijnen God, te te verbeteren.
34:9 En zij kwamen tot den hogepriester Hilkía, en zij gaven het geld, dat in het huis van God gebracht was, hetwelk de Levieten, die aan den drempel de wacht hielden vergaderd hadden van Manasse en Efraïm, en van al de overgeblevenen in Israël, en van geheel Juda en Benjamin, en van degenen, die te Jeruzalem woonden;
34:10 en zij gaven het in de hand der opzieners van het werk, die besteld waren aan het huis des Heren; en dezen gaven het aan degenen, die arbeidden aan het huis des Heren, om te verbeteren wat bouwvallig was aan het huis;
34:11 namelijk aan de timmerlieden en bouwlieden, om gehouwen stenen en geschaafd hout te kopen tot balken aan de huizen, die de koningen van Juda verdorven hadden.
34:12 En de mannen arbeidden aan het werk getrouwelijk; en over hen waren gesteld Jahath en Obadja, Levieten uit de zonen van Merari; Zecharja en Mesullam, uit de zonen der Kohathieten, om het werk voort te zetten; en zij waren allen Levieten, die op speeltuig konden [spelen].
34:13 En over de lastdragers en aandrijvers tot allerlei arbeid in al de ambten waren uit de Levieten de schrijvers, ambtlieden en deurwachters.
34:14 En toen zij het geld uitnamen, dat in het huis des Heren gebracht was, vond de priester Hilkía het boek der wet des Heren, door Mozes gegeven.
34:15 En Hilkía antwoordde en sprak tot Safan den schrijver: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des Heren. En Hilkía gaf dat boek aan Safan.
34:16 En Safan bracht het tot den koning, en gaf den koning verslag, zeggende: Al wat aan uwe knechten is opgedragen, dat doen zij;
34:17 en zij hebben het geld samengestort, dat in het huis des Heren gevonden is, en hebben het gegeven aan degenen, die aangesteld zijn en aan de arbeiders.
34:18 En Safan de schrijver gaf het den koning te kennen, zeggende: Hilkía, de priester, heeft mij een boek gegeven. En Safan las daaruit voor den koning.
34:19 En toen de koning de woorden der wet hoorde; scheurde hij zijne klederen;
34:20 en de koning gebood Hilkía en Ahikam, den zoon van Safan, en Abdon, den zoon van Micha, en Safan den schrijver, en Asaja, den knecht des konings, zeggende:
34:21 Gaat heen, vraagt den Heer voor mij en voor de overgeblevenen in Israël en voor Juda, aangaande de woorden van het boek, dat gevonden is; want de toorn des Heren is groot, die over ons ontstoken is, omdat onze vaderen het woord des Heren niet onderhouden hebben, om te doen zoals in dit boek geschreven staat.
34:22 Toen ging Hilkía heen, benevens de anderen, die de koning gezonden had, naar de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhath, den zoon van Hasra, den klederbewaarder, die te Jeruzalem woonde in het tweede gedeelte; en zij spraken alzo tot haar.
34:23 En zij zeide tot hen: Dus spreekt de Heer, Israëls God: Zegt den man, die ulieden tot Mij gezonden heeft:
34:24 Dus spreekt de Heer: Zie, Ik wil ongeluk over deze plaats en over hare inwoners brengen, al de vloeken, die geschreven staan in het boek, hetwelk men voor den koning van Juda gelezen heeft.
34:25 Omdat zij Mij verlaten en anderen goden gewierookt hebben, om Mij te vertoornen met allerlei werken hunner handen, daarom is mijn toorn ontstoken over deze plaats, en hij zal niet uitgeblust worden.
34:26 En tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den Heer te vragen, zult gij aldus zeggen: Zó spreekt de Heer, Israëls God: Aangaande de woorden, welke gij gehoord hebt:
34:27 omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor God, toen gij zijne woorden hoordet tegen deze plaats en tegen hare inwoners, en u voor Mij verootmoedigd en uwe klederen gescheurd en voor Mij geweend hebt, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de Heer.
34:28 Zie, Ik wil u tot uwe vaderen vergaderen, dat gij met vrede in uw graf vergaderd wordt, opdat uwe ogen niet zien al het ongeluk, hetwelk Ik over deze plaats en over hare inwoners brengen zal. En zij zeiden het den koning weder.
34:29 Toen zond de koning heen en liet samenkomen alle oudsten in Juda en Jeruzalem.
34:30 En de koning ging op in het huis des Heren, en alle mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de Levieten, en al het volk, zowel klein als groot; en voor hunne oren werden gelezen al de woorden van het boek des verbonds, hetwelk in het huis des Heren gevonden was.
34:31 En de koning trad op zijne plaats, en maakte een verbond voor den Heer, dat men den Heer zou nawandelen, om zijne geboden, getuigenissen en rechten van ganser harte en van ganser ziel te onderhouden, om te doen naar al de woorden des verbonds, die geschreven stonden in dat boek.
34:32 En hij liet allen in het verbond treden, die in Jeruzalem en Benjamin gevonden werden, en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van God, den God hunner vaderen.
34:33 En Josía deed al de gruwelen weg uit de landen, die den kinderen Israëls toebehoorden, en maakte, dat allen, die in Israël gevonden werden, den Heer, hunnen God, dienden. Zolang als Josía leefde, weken zij niet af van den Heer, den God hunner vaderen.

2Kronieken 35
35:1 En Josia hield den Heer het Paaschfeest te Jeruzalem; en hij slachtte het Pascha op den veertienden dag der eerste maand.
35:2 En hij stelde de priesters op hunne posten, en sterkte hen tot hun ambt in het huis des Heren.
35:3 En hij sprak tot de Levieten, die geheel Israël leerden en den Heer geheiligd waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David, den koning van Israël, gebouwd heeft; gij zult ze niet meer op de schouders dragen: zo dient nu den Heer, uwen God, en zijn volk Israël,
35:4 en maakt u gereed, naar uwe familiën en uwe afdelingen, gelijk zij beschreven zijn door David, den koning van Israël, en door zijnen zoon Salomo;
35:5 en staat in het heiligdom, naar de afdelingen der familiën onder uwe broeders, uit het volk geboren, ook de afdelingen der familiën onder de Levieten;
35:6 en slacht het Pascha, en heiligt u en bereidt het voor uwe broeders, opdat zij doen naar het woord des Heren door Mozes.
35:7 En Josía gaf tot een hefoffer voor de kinderen des volks lammeren en jonge geiten, alles voor het Pascha, voor allen die aanwezig waren, ten getale van dertig duizend, en drie duizend runderen; en dat altemaal van de have des konings.
35:8 En zijne vorsten gaven tot een hefoffer vrijwillig voor het volk, en voor de priesters en Levieten: namelijk Hilkía, Zecharja en Jehïël, vorsten in het huis Gods onder de priesters, voor het Pascha twee duizend en zes honderd lammeren en geiten, en driehonderd runderen;
35:9 en Konanja, Semaja, Nethaniël, en zijne broeders Hasabja, Jeïël en Jozabad, oversten der Levieten, gaven tot een hefoffer aan de Levieten, voor het Pascha, vijf duizend lammeren en geiten, en vijf honderd runderen.
35:10 Alzo werd de dienst beschikt; en de priesters stonden op hunne plaats en de Levieten naar hunne afdelingen, volgens het gebod des konings.
35:11 En zij slachtten het Pascha, en de priesters namen het bloed van hunne handen, en sprengden het, en de Levieten trokken de huiden af.
35:12 En zij namen de brandoffers er af, opdat zij ze, naar de verdeling der familiën, aan de kinderen des volks gaven, om den Heer te offeren, gelijk geschreven staat in het boek van Mozes; zo deden zij ook met de runderen.
35:13 En zij braadden het Pascha aan het vuur, zoals het behoort; maar hetgeen geheiligd was kookten zij in potten, ketels en pannen; en zij bereidden het haastig voor de kinderen des volks.
35:14 En daarna bereidden zij ook voor zich zelven en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, arbeidden aan het brandoffer en het vet tot in den nacht; daarom moesten de Levieten voor zich zelven en voor de priesters, de zonen van Aäron, bereiden.
35:15 En de zangers, de zonen van Asaf, stonden op hunne plaats, naar het gebod van David en van Asaf en Heman en Jeduthun, den ziener des konings, en de deurwachters aan al de poorten; en zij weken niet van hunnen post, want de Levieten, hunne broeders, bereidden voor hen.
35:16 Alzo werd de gehele dienst des Heren op dien dag beschikt, dat men het Paschfeest hield en brandoffers offerde op het altaar des Heren, naar het gebod van koning Josía.
35:17 Aldus hielden de kinderen Israëls, die tegenwoordig waren, het Pascha op dien tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen.
35:18 En er was geen Pascha gehouden in Israël gelijk dit, sedert den tijd van den profeet Samuël; en geen koning van Israël had een Pascha gehouden gelijk Josía het hield, en de priesters, de Levieten, geheel Juda en wat van Israël tegenwoordig was, en de inwoners van Jeruzalem.
35:19 In het achttiende jaar der regering van Josía werd dit Paaschfeest gehouden.
35:20 Hierna, toen Josía het huis toebereid had, trok Necho, de koning van Egypte, op om te strijden tegen Karkemis aan den Frath; en Josía trok hem te gemoet.
35:21 Maar hij zond boden tot hem en liet hem zeggen: Wat heb ik met u te doen, gij koning Juda? Ik kom nu niet tegen u, maar tegen een huis, dat tegen mij krijg voert, en God heeft gezegd, dat ik mij moest haasten: laat af van God die met mij is, opdat Hij u niet verderve.
35:22 Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem, maar stelde zich om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods; en hij kwam om tegen hem te strijden op het vlakke veld bij Megiddo.
35:23 En de schutters schoten op koning Josía; en de koning zeide tot zijne knechten: Voert mij weg, want ik ben zwaar gewond.
35:24 En zijne knechten namen hem van den wagen, en voerden hem op zijnen tweeden wagen, en brachten hem naar Jeruzalem, en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen; en geheel Jeruzalem droeg rouw over Josía.
35:25 En Jeremia maakte een klaaglied op Josía; en alle zangers en zangeressen spraken in hunne klaagliederen over Josía, tot op dezen dag, en zij maakten dit tot ene inzetting in Israël; en zie, het is geschreven in de klaagliederen.
35:26 Wat er nu meer van Josía te zeggen is, en zijne barmhartigheid, naar hetgeen geschreven is in de wet des Heren, en zijne geschiedenissen,
35:27 zo de vroegere als de latere, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda.

2Kronieken 36
36:1 En het volk des lands nam Joahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem.
36:2 Drie en twintig jaar was Joahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
36:3 Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem, en legde het land ene boete op van honderd talenten zilver en één talent goud.
36:4 En de koning van Egypte maakte Eljakim, zijnen broeder, koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijnen naam in Jojakim; en Necho nam zijnen broeder Joahaz en voerde hem naar Egypte.
36:5 Vijf en twintig jaar was Jojakim oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem, en deed hetgeen den Heer zijnen God mishaagde.
36:6 En Nebukadnezar, de koning van Babel, trok tegen hem op, en bond hem met ketenen om hem naar Babel te voeren.
36:7 Ook bracht Nebukadnezar sommige vaten van het huis des Heren naar Babel, en stelde ze in zijnen tempel te Babel.
36:8 Wat er nu meer van Jojakim te zeggen is, en zijne gruwelen, die hij deed, en wat er aan hem [strafbaars] gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en zijn zoon Jojachin werd koning in zijne plaats.
36:9 Acht jaar was Jojachin oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem; en hij deed hetgeen den Heer mishaagde.
36:10 En toen het jaar om was, zond Nebukadnezar en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke vaten van het huis des Heren; en hij maakte Zedekía, zijnen broeder, koning over Juda en Jeruzalem.
36:11 Een en twintig jaar was Zedekía oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem.
36:12 En hij deed hetgeen den Heer zijnen God mishaagde, en verootmoedigde zich niet voor den profeet Jeremia, die uit den mond des Heren sprak.
36:13 Daarenboven werd hij afvallig van Nebukadnezar, den koning van Babel, die een eed bij God van hem genomen had; en hij werd hardnekkig en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den Heer, den God van Israël.
36:14 Ook al de oversten der priesters en het volk zondigden veel, naar allerlei gruwelen der volken, en zij verontreinigden het huis des Heren, hetwelk Hij geheiligd had te Jeruzalem.
36:15 En de Heer, de God hunner vaderen, zond ijverig tot hen door zijne boden, want Hij verschoonde zijn volk en zijne woning;
36:16 maar zij bespotten de boden Gods, en verachtten zijne woorden, en lachten om zijne profeten, totdat de toorn des Heren over zijn volk wies, zodat er geen genezen meer aan was.
36:17 Want Hij bracht over hen den koning der Chaldeën, en liet hunne jonge manschappen doden met het zwaard in het huis huns heiligdoms, en verschoonde noch jongelingen noch maagden, noch ouden noch grijsaards; Hij gaf ze allen in zijne hand.
36:18 En alle vaten van het huis Gods, grote en kleine, de schatten van het huis des Heren, en de schatten van den koning en zijne vorsten, alles liet hij naar Babel voeren.
36:19 En zij verbrandden het huis Gods, en braken de muren te Jeruzalem af, en al hare paleizen verbrandden zij met vuur, zodat al hare kostelijke goederen verdorven werden.
36:20 En hij voerde gevankelijk naar Babel wat overgebleven was van het zwaard; en zij werden zijne en zijner zonen knechten, tot aan de heerschappij van het Perzische rijk,
36:21 opdat vervuld werd het woord des Heren door den mond van Jeremia, totdat het land zijne sabbatten genoeg gevierd had; want gedurende den gehelen tijd der verwoesting had het sabbat, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
36:22 En in het eerste jaar van Kores, den koning van Perzië, opdat vervuld werd het woord des Heren door den mond van Jeremia gesproken, verwekte de Heer den geest van Kores, den koning van Perzië, dat hij liet uitroepen door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, zeggende:
36:23 Dus spreekt Kores, de koning van Perzië: De Heer, de God des hemels, heeft mij al de koninkrijken der landen gegeven, en Hij heeft mij bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Juda; wie nu onder ulieden van zijn volk is, met dien zij de Heer, zijn God, en hij trekke op.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN