Lesen: OT_15_Ezra


Ezra 1
1:1 In het eerste jaar van Kores, den koning van Perzië, opdat vervuld werd het woord des Heren door den mond van Jeremia gesproken, verwekte de Heer den geest van Kores, den koning van Perzië, dat hij liet uitroepen door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, zeggende:
1:2 Dus spreekt Kores, de koning van Perzië: de Heer, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der landen gegeven, en Hij heeft mij bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Juda;
1:3 wie nu onder u van zijn volk is, met dien zij zijn God, en die trekke op naar Jeruzalem in Juda, en bouwe het huis van den Heer, den God van Israël. Hij is de God, die in Jeruzalem is.
1:4 En wie nog overig is aan enige plaats, waar hij vreemdeling is, dien zullen de lieden zijner plaats helpen met zilver en goud, goed en vee, uit vrijen wil, voor het huis van den God, die te Jeruzalem is.
1:5 Toen maakten de hoofden der familiën van Juda en Benjamin zich op, en alle priesters en Levieten, wier geest God opwekte om op te trekken en het huis des Heren te Jeruzalem te bouwen.
1:6 En allen, die rondom hen waren, vulden hunne handen met zilveren en gouden vaten, met goed en vee, en met kleinodiën, behalve wat zij vrijwillig gaven.
1:7 En koning Kores bracht de vaten van het huis des Heren te voorschijn, die Nebukadnezar uit Jeruzalem genomen en in het huis zijns gods gesteld had.
1:8 Kores dan, de koning van Perzië, bracht ze te voorschijn door Mithredath, den schatmeester, en telde ze toe aan Sesbazzar, den vorst van Juda.
1:9 En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen,
1:10 dertig gouden bekers, en vierhonderd en tien andere, zilveren bekers, en duizend andere vaten;
1:11 zodat alle vaten, beide gouden en zilveren, waren vijf duizend en vierhonderd; en Sesbazzar bracht ze alle op met degenen, die uit de gevangenschap van Babel optrokken naar Jeruzalem.


Ezra 2
2:1 Dit nu zijn de kinderen van dit landschap, die optrokken uit de gevangenschap, die Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd naar Babel, en die weder naar Jeruzalem en in Juda kwamen, elk in zijne stad;
2:2 welke kwamen met Zerubbabel, Jesúa, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Baëna. Dit nu is het getal der mannen van het volk Israëls:
2:3 de kinderen van Paros twee duizend honderd twee en zeventig;
2:4 de kinderen van Sefatja driehonderd twee en zeventig;
2:5 de kinderen van Arah zevenhonderd vijf en zeventig;
2:6 de kinderen van Pahath-Moab, onder de kinderen van Jesúa, Joab, twee duizend achthonderd en twaalf;
2:7 de kinderen van Elam duizend tweehonderd vier en vijftig;
2:8 de kinderen van Zattu negenhonderd vijf en veertig;
2:9 de kinderen van Zakkai zevenhonderd en zestig;
2:10 de kinderen van Bani zeshonderd twee en veertig;
2:11 de kinderen van Bebai zeshonderd drie en twintig;
2:12 de kinderen van Azgad duizend tweehonderd twee en twintig;
2:13 de kinderen van Adonikam zeshonderd zes en zestig;
2:14 de kinderen van Bigvai twee duizend zes en vijftig;
2:15 de kinderen van Adin vier honderd vier en vijftig;
2:16 de kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig;
2:17 de kinderen van Bezai driehonderd drie en twintig;
2:18 de kinderen van Jora honderd en twaalf;
2:19 de kinderen van Hasum tweehonderd drie en twintig;
2:20 de kinderen van Gibbar vijf en negentig;
2:21 de kinderen van Bethlehem honderd drie en twintig;
2:22 de mannen van Netofa zes en vijftig;
2:23 de mannen van Anathoth honderd acht en twintig;
2:24 de kinderen van Azmáveth twee en veertig;
2:25 de kinderen van Kirjath-Arim, Kefira en Beëroth zevenhonderd drie en veertig;
2:26 de kinderen van Rama en Geba zeshonderd een en twintig;
2:27 de mannen van Michmas honderd twee en twintig;
2:28 de mannen van Beth-El en Ai tweehonderd drie en twintig;
2:29 de kinderen van Nebo twee en vijftig;
2:30 de kinderen van Magbis honderd zes en vijftig;
2:31 de kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vier en vijftig;
2:32 de kinderen van Harim driehonderd en twintig;
2:33 de kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig;
2:34 de kinderen van Jericho driehonderd vijf en veertig;
2:35 de kinderen van Senaä drie duizend zeshonderd en dertig.
2:36 De priesters: de kinderen van Jedaja, uit het huis van Jesúa, negenhonderd drie en zeventig;
2:37 de kinderen van Immer duizend twee en vijftig;
2:38 de kinderen van Pashur duizend twee honderd zeven en veertig;
2:39 de kinderen van Harim duizend en zeventien.
2:40 De Levieten: de kinderen van Jesua, en Kadmiël, van de kinderen van Hodaja, vier en zeventig.
2:41 De zangers: de kinderen van Asaf honderd acht en twintig.
2:42 De kinderen der deurwachters: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita en de kinderen van Sobai; allen tezamen honderd negen en dertig.
2:43 De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth,
2:44 de kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon;
2:45 de kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub,
2:46 de kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan,
2:47 de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja,
2:48 de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam,
2:49 de kinderen van Uzza, de kinderen van Paséah, de kinderen van Besai,
2:50 de kinderen van Asna, de kinderen van Meünim, de kinderen van Nefusim,
2:51 de kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur,
2:52 de kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,
2:53 de kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Témah,
2:54 de kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatifa.
2:55 De kinderen der knechten van Salomo: de kinderen van Sotaï, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Peruda,
2:56 de kinderen van Jaäla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel,
2:57 de kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth-Hazzebaïm, de kinderen van Ami.
2:58 Alle Nethinim en de kinderen der knechten van Salomo waren drie honderd twee en negentig.
2:59 En dezen trokken ook op uit Telmélah, Telharsa, Kerub, Addan en Immer; maar zij konden hunne familie niet aanwijzen, noch hun geslacht, of zij uit Israël waren:
2:60 de kinderen van Delaja, de kinderen van Tobía, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig;
2:61 en van de kinderen der priesters: de kinderen van Habaia, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillaï, die uit de dochters van Barzillaï, den Gileadiet, ene vrouw genomen had, en naar hunnen naam genoemd werd.
2:62 Dezen zochten naar hun geslachtsregister en vonden het niet, daarom werden zij van het priesterambt verstoken;
2:63 en de landvoogd zeide tot hen, dat zij niet eten zouden van het allerheiligste, totdat er een priester stond met het Licht en Recht.
2:64 De gehele gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig;
2:65 behalve hunne knechten en dienstmaagden, dezen waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen,
2:66 zevenhonderd zes en dertig paarden, tweehonderd vijf en veertig muilezels,
2:67 vierhonderd vijf en dertig kamelen, en zes duizend zevenhonderd en twintig ezels.
2:68 En sommigen van de familiehoofden, toen zij kwamen tot het huis des Heren te Jeruzalem, gaven vrijwillig voor het huis Gods, om het op te richten op zijne plaats;
2:69 en zij gaven naar hun vermogen voor den schat van het werk, een en zestig duizend goudstukken, en vijf duizend pond zilver, en honderd priestergewaden.
2:70 Alzo zetten zich de priesters en de Levieten, en sommigen van het volk, en de zangers en de deurwachters en de Nethinim in hunne steden, en geheel Israël in zijne steden.


Ezra 3
3:1 En toen de zevende maand genaakte, en de kinderen Israëls nu in hunne steden waren, kwam het volk te zamen als een enig man te Jeruzalem.
3:2 En Jésua, de zoon van Jozadak, maakte zich op, met zijne broeders, de priesters, en Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, met zijne broeders, en zij bouwden het altaar van den God van Israël, om brandoffers daarop te offeren, naar hetgeen geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods;
3:3 en zij stelden het altaar op zijne stelling, hoewel er ene verschrikking onder hen was vanwege de volken dier landen; en zij offerden den Heer brandoffers daarop des morgens en des avonds.
3:4 En zij hielden het Loofhuttenfeest, zoals geschreven staat, en offerden brandoffers alle dagen naar het getal, zoals het behoort, op elken dag zijn offer.
3:5 Daarna ook de dagelijkse brandoffers, en die der nieuwemaandagen en van alle feestdagen des Heren, die geheiligd waren, en allerlei vrijwillige offers, die zij den Heer vrijwillig offerden.
3:6 Op den eersten dag der zevende maand begonnen zij den Heer brandoffers te offeren, schoon de grond van den tempel des Heren nog niet gelegd was.
3:7 En zij gaven geld aan de steenhouwers en timmerlieden, en spijs en drank en olie aan die van Sidon en van Tyrus, opdat zij cederhout van den Libanon over zee naar Jfao zouden brengen, naar de vergunning van Kores, den koning van Persië, aan hen.
3:8 In het tweede jaar hunner komst tot het huis Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesúa, de zoon van Jozadak, en de overigen hunner broeders, de priesters en Levieten, en allen, die uit de gevangenschap gekomen waren te Jeruzalem, en stelden de Levieten aan van twintig jaar en daarboven, om over het werk aan het huis des Heren het opzicht te hebben.
3:9 En Jesúa stond met zijne zonen en broeders, en Kadmiël met zijne zonen, kinderen van Juda, als een éénig man, om toezicht te houden over de arbeiders aan het huis Gods; namelijk de zonen van Henadad met hunne kinderen en broeders, de Levieten.
3:10 En toen de bouwlieden den grond legden van den tempel des Heren, stonden de priesters in hunne klederen, met trompetten; en de Levieten, de kinderen van Asaf, met cymbalen, om den Heer te loven met het gedicht van David, den koning van Israël.
3:11 En zij zongen bij beurten, lovende en dankende den Heer, dat Hij goedertieren is en zijne barmhartigheid eeuwiglijk duurt over Israël; en al het volk juichte zeer luid, terwijl men den Heer loofde, dat de grond van het huis des Heren gelegd was.
3:12 Maar velen der oude priesters en Levieten en familiehoofden, die het vorige huis gezien hadden, weenden overluid, toen dit huis voor hunne ogen gegrondvest werd; doch velen verhieven hunne stem met gejuich en met vreugde,
3:13 zodat het volk niet onderscheiden kon het gejuich der vreugde van de stem der wenenden onder het volk; want het volk juichte zeer luid, zodat men het gejuich ver hoorde.

Ezra 4
4:1 Toen nu de tegenpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenschap den Heer, den God van Israël, een tempel bouwden,
4:2 kwamen zij tot Zerubbabel en tot de familiehoofden, en spraken tot hen: Wij willen met u bouwen, want wij zoeken uwen God gelijk gij; en wij hebben Hem geofferd sedert dien tijd, dat Esar-Haddon, de koning van Assyrië, ons herwaarts heeft gevoerd.
4:3 Maar Zerubbabel en Jesúa en de overige familiehoofden onder Israël antwoordden hun: Het betaamt ons niet met u het huis onzes Gods te bouwen, maar wij alleen willen het bouwen voor den Heer, den God van Israël, gelijk Kores, de koning van Perzië, ons bevolen heeft.
4:4 Toen verhinderde het volk des lands de handen van het volk van Juda, en stoorde hen in het bouwen;
4:5 en zij huurden raadgevers tegen hen, en verhinderden hun voornemen, zolang als Kores, de koning van Perzië, leefde, tot aan de regering van Darius, den koning van Perzië.
4:6 Want toen Ahasverus koning werd, in het begin zijner regering, schreven zij ene aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
4:7 En ten tijde van Artahsasta schreven Bislam, Mithredath, Tabeël en de overigen, zijne ambtgenoten, aan Artahsasta, den koning van Perzië; en het schrift des briefs was Syrisch geschreven en in het Syrisch opgesteld.
4:8 Rehum de kanselier en Simsai de schrijver schreven een brief tegen Jeruzalem aan Artahsasta den koning, in dezer voege:
4:9 Wij, Rehum, de kanselier en Simsai, de schrijver, en de overigen hunner ambtgenoten, van Dina, van Afarsathka, van Tarpel, van Arké, van Babel, van Susan, van Deha en van Elam,
4:10 en de overige volken, welke de grote en beroemde Asnappar heeft overgebracht, en de overigen geplaatst in de steden van Samarië en aan deze zijde der rivier, en zo voorts.
4:11 En dit is de inhoud van den brief, dien zij aan den koning Artahsasta zonden: Uwe knechten, de mannen aan deze zijde der rivier en zo voorts.
4:12 Het zij den koning bekend, dat de Joden, die van u tot ons overgekomen zijn te Jeruzalem, die oproerige en boze stad bouwen en hare muren maken en haar uit den grond op herstellen.
4:13 Zo zij nu den koning bekend, indien deze stad zal opgebouwd en de muren voltooid worden, zo zullen zij de schatting, den tol en den jaarlijksen cijns niet geven, en hun voornemen zal den koningen schade toebrengen.
4:14 Maar nu wij het zout van het paleis eten, en de versmaadheid des konings niet langer willen aanzien, daarom zenden wij en doen den koning dit weten,
4:15 opdat men late zoeken in de kronieken uwer vaderen. Gij zult daarin vinden en daaruit vernemen, dat deze stad van ouds af oproerig en schadelijk geweest is voor de koningen en landen, en dat zij, die daarin zijn, hun werk maken van afval en oproer, van de oudste tijden af; daarom is de stad ook verwoest geworden.
4:16 Derhalve doen wij den koning weten, dat, indien deze stad gebouwd en hare muren voltooid worden, gij voortaan geen deel meer zult hebben aan deze zijde der rivier.
4:17 Toen zond de koning een antwoord aan Rehum, den kanselier, en aan Simsai, den schrijver, en aan hunne overige ambtgenoten, die in Samarië woonden, en aan de overigen aan gene zijde der rivier. Vrede en zo voorts.
4:18 De brief, dien gij aan ons gezonden hebt, is duidelijk aan mij voorgelezen.
4:19 En door mij is bevolen, dat men zoeken zou, en men heeft gevonden, dat deze stad zich van ouds af tegen de koningen verzet heeft, en dat er oproer en afval in gesticht is.
4:20 Ook zijn er machtige koningen over Jeruzalem geweest, die geheerst hebben over al wat aan gene zijde der rivier is; en hun is schatting, tol en jaarlijkse cijns gegeven geworden.
4:21 Zo geeft nu bevel om dezen mannen te beletten die stad te bouwen, totdat van mij bevel zal gegeven worden.
4:22 Zo ziet nu toe, hierin geen nalatigheid te begaan, opdat er den koning geen schade uit ontsta.
4:23 Toen nu de inhoud des briefs van koning Artahsasta voorgelezen werd aan Rehum, en Simsai, den schrijver, en aan hunne ambtgenoten, trokken zij schielijk op naar Jeruzalem tot de Joden, en weerden hen met macht en geweld.
4:24 Toen hield het werk aan het huis Gods te Jeruzalem op, en bleef gestaakt tot in het tweede jaar van Daríus, den koning van Perzië.

Ezra 5
5:1 Maar de profeten Haggaï en Zacharia, de zoon van Iddo, profeteerden tot de Joden die in Juda en Jeruzalem waren, in den naam van den God van Israël.
5:2 Toen maakten Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesúa, de zoon van Jozadak, zich op, en begonnen het huis Gods te bouwen te Jeruzalem; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden:
5:3 Te dier tijd kwamen tot hen Tattenai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sethar-Bozenai, en hunne ambtgenoten, en spraken tot hen aldus: Wie heeft ulieden bevolen dit huis te bouwen en deze muren op te trekken?
5:4 Toen zeiden wij aan hen, hoe de mannen heetten, die dit gebouw bouwden.
5:5 Doch het oog huns Gods was over de oudsten der Joden, zodat het hun niet belet werd, totdat de zaak aan Daríus zou gebracht zijn en zij daarover een brief zouden bekomen hebben.
5:6 Dit nu is de inhoud van den brief dien Tattenai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sethar-Bozenai en zijne verdere ambtgenoten, de Afarsechaïeten, die aan deze zijde der rivier waren, aan koning Daríus zonden.
5:7 Zij zonden een verhaal aan hem, en daarin was aldus geschreven:
5:8 Aan koning Daríus alle heil! Het zij den koning bekend, dat wij in het Joodse land gekomen zijn tot het huis des groten Gods, hetwelk gebouwd wordt van gehouwen stenen, en de balken legt men reeds in de muren, en dat werk gaat schielijk en spoedig voort onder hunne hand.
5:9 En wij hebben de oudsten gevraagd en tot hen dus gezegd: Wie heeft ulieden bevolen dit huis te bouwen en deze muren op te trekken?
5:10 Ook vraagden wij, hoe zij heetten, opdat wij ze aan u zouden bekendmaken, en wij hebben de namen der mannen, die hunne oversten waren, opgeschreven.
5:11 Zij nu gaven ons de volgende woorden tot antwoord, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde, en herbouwen het huis, dat te voren, Vóór vele jaren, gebouwd was, hetwelk een groot koning van Israël gebouwd en voltooid had.
5:12 Doch toen onze vaderen den God des hemels vertoornd hadden, gaf Hij hen in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, den Chaldeër; die verwoestte dit huis en voerde het volk weg naar Babel.
5:13 Maar in het eerste jaar van Kores, den koning van Babel, beval koning Kores dit huis Gods op te bouwen.
5:14 Ja, ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, welke Nebukadnezar uit den tempel te Jeruzalem genomen en in den tempel te Babel gebracht had, nam koning Kores uit den tempel te Babel, en gaf ze aan enen met name Sesbazzar, dien hij tot landvoogd had aangesteld;
5:15 en hij zeide tot hem: Neem deze vaten, trek heen en breng ze in den tempel te Jeruzalem, en laat het huis Gods bouwen op zijne plaats.
5:16 Toen kwam deze Sesbazzar, en legde den grond van het huis Gods te Jeruzalem; en sedert dien tijd bouwt men, en het is nog niet voltooid.
5:17 --Behaagt het nu den koning, zo late hij zoeken in het schathuis des konings, dat te Babel is, of het vanwege koning Kores bevolen is dat huis Gods te Jeruzalem te bouwen, en zende tot ons des konings mening hierover.

Ezra 6
6:1 Toen beval koning Daríus, dat men zoeken zou in de kanselarij, in het schathuis des konings te Babel.
6:2 Toen vond men te Ahmetha in den burg, die in het landschap Medië is, een boek; en daarin stond de geschiedenis aldus geschreven:
6:3 In het eerste jaar van koning Kores beval koning Kores het huis Gods te Jeruzalem te bouwen als ene plaats, waar men offert, en den grond te leggen ter hoogte van zestig el, en ter breedte ook van zestig el;
6:4 en drie muren van gebouwen stenen, en éénen wand van hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden.
6:5 Daarenboven de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, welke Nebukadnezar uit den tempel te Jeruzalem genomen en naar Babel gebracht heeft, zal men ook wedergeven, opdat zij wedergebracht worden in den tempel te Jeruzalem op hunne plaats in het huis Gods.
6:6 Zo houdt u nu verre vandaar, gij Tattenai, landvoogd aan gene zijde der rivier, en Sethar-Bozenai, en hunne ambtgenoten, de Afarsechaïeten, gij die aan gene zijde der rivier zijt.
6:7 Laat hen arbeiden aan het huis Gods, opdat de landvoogd der Joden en hunne oudsten het huis Gods bouwen op zijne plaats.
6:8 Ook is van mijnentwege bevolen wat men aan die oudsten van Juda doen zal, om het huis Gods te bouwen; namelijk dat men uit des konings goederen van de inkomsten aan gene zijde der rivier met zorg neme, en het aan die lieden geve, en dat men hen niet belette.
6:9 En wat zij verder nodig hebben, als jonge runderen, rammen en lammeren, tot een brandoffer aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn, olie, naar het zeggen der priesters te Jeruzalem; dat men hun dagelijks het nodige geve, en dat zulks niet tragelijk geschiede;
6:10 opdat zij offeren tot een liefelijken reuk aan den God des hemels, en bidden voor het leven van den koning en zijne zonen.
6:11 Van mijnentwege is dit bevel geschied; en al wie deze woorden verandert, van diens huis zal men een balk nemen en oprichten, en hem daaraan hangen, en zijn huis zal te dezer oorzaak tot een mesthoop gemaakt worden.
6:12 En de God, wiens naam aldaar woont, brenge alle koningen en volken om, die hunne hand uitstrekken om het huis Gods te Jeruzalem te veranderen en te verbreken. Ik, Daríus, heb dit bevolen, opdat het zonder uitstel gedaan worde.
6:13 Dit deden nu met vlijt Tattenai, de landvoogd aan gene zijde der rivier, en Sethar-Bozenai, met hunne ambtgenoten, tot welke koning Daríus gezonden had.
6:14 En de oudsten der Joden bouwden, en het ging spoedig voort, onder de profetie der profeten Haggai en Zacharia, den zoon van Iddo; en zij verrichtten en voleindigden den bouw, naar het bevel van den God van Israël, en naar het bevel van Kores, Daríus en Artahsasta, koningen van Perzië.
6:15 En zij voltooiden het huis op den derden dag der maand Adar; dit was het zesde jaar der regering van koning Daríus.
6:16 En de kinderen Israëls, de priesters, de Levieten, en de andere kinderen der gevangenschap, hielden de inwijding van het huis Gods met vreugde.
6:17 En zij offerden tot de inwijding van het huis Gods honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren; en tot een zondoffer voor geheel Israël twaalf geitebokken, naar het getal der stammen van Israël.
6:18 En zij stelden de priesters naar hunne afdelingen, en de Levieten naar hunne rangen, om God te dienen te Jeruzalem, naar hetgeen geschreven is in het boek van Mozes.
6:19 En de kinderen der gevangenschap hielden het Pascha op den veertienden dag der eerste maand.
6:20 Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd, zodat zij allen rein waren, als een éénig man; en zij slachtten het Pascha voor al de kinderen der gevangenschap, en voor hunne broeders, de priesters, en voor zich zelven.
6:21 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenschap waren wedergekomen, en allen, die zich tot hen afgezonderd hadden van de onreinheid der volken des lands, om den Heer, den God van Israël, te zoeken, aten het;
6:22 en zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen met vreugde; want de Heer had hen verblijd; en het hart des konings van Assyrië tot hen gewend, opdat zij gesterkt werden in het werk van het huis God, den God van Israël.

Ezra 7
7:1 Na deze gebeurtenissen onder de regering van Artahsasta, den koning van Perzië, trok Ezra, de zoon van Seraja, den zoon van Azarja, den zoon van Hilkía,
7:2 den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub,
7:3 den zoon van Amarja, den zoon van Azarja, den zoon van Merajoth,
7:4 den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van Bukki,
7:5 den zoon van Abisúa, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, den oppersten priester,
7:6 deze Ezra trok uit Babel op; hij nu was een schriftgeleerde bekwaam in de wet van Mozes, welke de Heer, Israëls God, gegeven had; en de koning gaf hem al wat hij begeerde, naar de hand van den Heer zijnen God over hem.
7:7 En sommigen van de kinderen Israëls en de priesters en de Levieten en de zangers en de deurwachters en de Nethinim trokken naar Jeruzalem op, in het zevende jaar van koning Artahsasta.
7:8 En zij kwamen te Jeruzalem in de vijfde maand, dat was het zevende jaar des konings.
7:9 Want op den eersten dag der eerste maand werd een begin gemaakt met het optrekken uit Babel, en op den eersten dag der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand Gods over hem.
7:10 Want Ezra schikte zijn hart om de wet des Heren te zoeken en te betrachten, en om in Israël de inzettingen en rechten te leren.
7:11 En dit is de inhoud van den brief, dien koning Artahsasta gaf aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde, die een leeraar was in de woorden der bevelen des Heren en zijner geboden aan Israël:
7:12 Artahsasta, de koning aller koningen, aan Ezra, den priester en schriftgeleerde in de wet van den God des hemels, vrede enzovoorts.
7:13 Door mij is bevolen, dat allen van het volk van Israël in mijn rijk, van de priesters en Levieten, die gewillig zijn om naar Jeruzalem te trekken, dat die met u trekken,
7:14 vermits gij door den koning en zijne zeven raadsheren gezonden zijt om Juda en Jeruzalem te onderzoeken, naar de wet Gods, die in uwe hand is;
7:15 en om mede te nemen het zilver en het goud, hetwelk de koning en zijne raadsheren gewillig geven aan den God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is;
7:16 en allerlei zilver en goud, dat gij vinden kunt in het gehele landschap Babel, behalve wat het volk en de priesters gewillig geven zullen voor het huis Gods te Jeruzalem;
7:17 neem dit alles, en koop met zorg voor dat geld runderen, rammen, lammeren, en spijsoffers en drankoffers, opdat men offere op het altaar van het huis uws Gods te Jeruzalem.
7:18 En wat gij en uwe broeders met het overige geld gelieft te doen, doet dat naar den wil uws Gods.
7:19 En de vaten, die u gegeven zijn tot den dienst van het huis uws Gods, lever die over voor het aangezicht van den God te Jeruzalem.
7:20 En wat verder nodig zal zijn voor het huis uws Gods, dat zich aan u zal voordoen om uit te geven, laat dat geven uit het schathuis des konings.
7:21 Ik, koning Artahsasta, heb dat bevolen om alle schatmeesters aan gene zijde der rivier, dat, wat Ezra, de priester en schriftgeleerde in de wet van den God des hemels, ook van u eisen zal, gij daaraan met zorg voldoet: tot honderd talenten zilver toe,
7:22 en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijn, en tot honderd bath olie, en zout zonder bepaling.
7:23 Al wat naar het bevel van den God des hemels behoort, dat men dit zorgvuldig doe voor het huis van den God des hemels, opdat er geen toorn kome over het koninkrijk van den koning en zijne zonen.
7:24 Nog zij ulieden bekend, dat men geen cijns, tol of jaarlijkse schatting zal vermogen te leggen op enige priesters, Levieten, zangers, deurwachters, Nethinim en dienaars van het huis dezes Gods.
7:25 En gij, Ezra, stel, naar de wijsheid uws Gods, die bij u is, rechters en voogden aan, die al het volk, dat aan gene zijde der rivier is richten, allen, die de wet uws Gods weten, en die haar niet weten, zult gij daarin onderwijzen.
7:26 En al wie de de wet uws Gods en de wet des konings niet met vlijt nakomen zal, die zal vanwege die daad zijn oordeel hebben, hetzij ter dood, of tot verbanning, of tot boete van goederen, of tot gevangenschap.
7:27 Geloofd zij de Heer, de God onzer vaderen, die den koning heeft ingegeven, dat hij het huis des Heren te Jeruzalem zou versieren,
7:28 en tot mij geneigd heeft de barmhartigheid van den koning en zijne raadsheren en alle machtigen des konings. Zo heb ik mij dan gesterkt, naar de hand van den Heer mijnen God over mij, en de hoofden uit Israël vergaderd om met mij op te trekken.

Ezra 8
8:1 Dit zijn de hoofden der geslachten, gerekend naar de geslachtsregisters, die met mij optrokken van Babel, ten tijde dat koning Artahsasta regeerde:
8:2 van de zonen van Pinchas, Gersom; van de zonen van Ithamar, Daniël; van de zonen van David, Hattus;
8:3 van de zonen van Sechanja, de zonen van Paros, Zecharja, en met hem aan mannen gerekend honderd en vijftig;
8:4 van de zonen van Pahath-Moab, Eljoënai, de zoon van Zerahja, en met hem tweehonderd mannen;
8:5 van de zonen van [Zattu] Sechanja, de zoon van Jahaziël, en met hem driehonderd mannen;
8:6 van de zonen van Adin, Ebed, de zoon van Jonathan, en met hem vijftig mannen;
8:7 van de zonen van Elam, Jesaja, de zoon van Athalja, en met hem zeventig mannen;
8:8 van de zonen van Sefatja, Zebadja, de zoon van Michaël, en met hem tachtig mannen;
8:9 van de zonen van Joab, Obadja, de zoon van Jehiël, en met hem tweehonderd en achttien mannen;
8:10 van de zonen van [Bani] Selomith, de zoon van Josifja, en met hem honderd zestig mannen;
8:11 van de zonen van Bebai, Zecharja, de zoon van Bebai, en met hem acht en twintig mannen;
8:12 van de zonen van Azgad, Johanan, de jongste zoon, en met hem honderd en tien mannen;
8:13 van de zonen van Adonikam, de laatsten, aldus genaamd: Elifélet, Jeïël en Semaja, en met hem zestig mannen;
8:14 van de zonen van Bigvai, Uthai en Zabbud, en met hen zeventig mannen.
8:15 En ik vergaderde hen aan de rivier die naar Ahava loopt, en wij bleven aldaar drie dagen; en toen ik acht gaf op het volk en de priesters, vond ik aldaar geen Levieten.
8:16 Toen zond ik om Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnathan, Jarib, Elnathan, Nathan, Zecharja en Mesulllam, de hoofden, en om Jojarib en Elnathan, de leeraars;
8:17 en ik zond hen uit naar Iddo, het hoofd in Kasifja, dat zij ons dienaars voor het huis onzes Gods zouden halen; en ik gaf hun in den mond wat zij spreken zouden tot Iddo en zijne broeders [en] de Nethinim te Kasifja.
8:18 En zij brachten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons, een schranderen man uit de zonen van Mahli, den zoon van Levi, den zoon van Israël: Serebja, met zijne zonen en broeders, achttien;
8:19 ook Hasabja, en met hem Jesaja van de zonen van Merari, met zijne broeders en hunne zonen, twintig;
8:20 en van de Nethinim, welke David en de vorsten gegeven hadden om de Levieten te dienen, tweehonderd en twintig, allen met namen genoemd.
8:21 En ik liet aldaar aan de rivier Ahava een vasten uitroepen, opdat wij ons verootmoedigen zouden voor onzen God, om van hem een rechten weg te vragen voor ons en onze kinderen en voor al onze have.
8:22 Want ik schaamde mij van den koning krijgsmacht en ruiters te verzoeken, om ons tegen de vijanden te helpen op den weg; want wij hadden tot den koning gezegd: De hand onzes Gods is ten beste over allen, die Hem zoeken, maar zijne sterkte en zijn toorn over allen, die Hem verlaten.
8:23 Alzo vastten wij en vraagden zulks van onzen God; en Hij verhoorde ons.
8:24 En ik zonderde twaalf van de oppersten der priesters af: Serebja en Hasabja, en met hen tien van hunne broeders;
8:25 en ik woog hun toe het zilver en het goud en de vaten, tot het hefoffer voor het huis onzes Gods, hetwelk de koning en zijne raadsheren en vorsten, en geheel Israël daar aanwezig tot een hefoffer gegeven hadden.
8:26 En ik woog hun toe onder hunne hand zeshonderd en vijftig talenten zilver, en aan zilveren vaten honderd talenten, en aan goud honderd talenten;
8:27 twintig gouden bekers, ter waarde van duizend goudstukken; en twee goede kostbare koperen vaten, zuiver als goud.
8:28 En ik sprak tot hen: Gij zijt heilig voor den Heer, en deze vaten zijn heilig; want dit zilver en goud zijn vrijwillig gegeven aan den Heer, den God uwer vaderen.
8:29 Zo bewaakt en bewaart het, totdat gij het toeweegt aan de oppersten der priesters en Levieten en aan de hoofden der geslachten onder Israël, te Jeruzalem, in de kamers van het huis des Heren.
8:30 Toen namen de priesters en de Levieten het gewogen zilver en goud en de vaten, om ze te brengen naar Jeruzalem tot het huis onzes Gods.
8:31 Alzo braken wij op van de rivier Ahava op den twaalfden dag der eerste maand, om naar Jeruzalem te trekken; en de hand onzes Gods was over ons, en Hij redde ons van de hand der vijanden en dergenen, die op den weg op ons loerden.
8:32 En wij kwamen te Jeruzalem, en bleven aldaar drie dagen.
8:33 En op den vierden dag werd het zilver en het goud en de vaten in het huis onzes Gods gewogen, onder de hand van Meremoth, den zoon van Uría, den priester, en met hem was Eleazar, de zoon van Pinehas, en met hen Jozabad, de zoon van Jesúa, en Noadja, de zoon van Binnuï, de Levieten,
8:34 naar elks getal en gewicht; en het ganse gewicht werd te dier tijd opgeschreven.
8:35 En de kinderen der gevangenschap, die uit de gevangenschap gekomen waren, offerden brandoffers aan den God van Israël: twaalf varren voor geheel Israël, zes en negentig rammen, zeven en zeventig lammeren, twaalf bokken tot een zondoffer; alles tot een brandoffer voor den Heer.
8:36 En zij leverden des konings bevel over aan de ambtlieden des konings en aan de landvoogden aan deze zijde der rivier; en zij hielpen het volk en het huis Gods.

Ezra 9
9:1 Toen dit nu altemaal geschikt was, traden de oversten tot mij zeggende: Het volk van Israël en de priesters en de Levieten zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, namelijk van de gruwelen der Kanaänieten, Hethieten, Ferezieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaars en Amorieten;
9:2 want zij hebben hunne dochters voor zich en hunne zonen genomen, en het heilige zaad vermengd met de volken dezer landen; en de hand der oversten en raadsheren is de voornaamste in deze misdaad geweest.
9:3 Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijne klederen en mijnen rok, en trok mij het haar uit mijn hoofd en uit mijnen baard, en zat ontsteld.
9:4 En vanwege die overtreding der weggevoerden vergaderden zich tot mij allen, die het woord van den Heer, den God van Israël, vreesden; en ik zat ontsteld tot het avondoffer.
9:5 En omtrent het avondoffer stond ik op van mijne beangstheid, en scheurde mijne klederen en mijnen rok, en viel op mijne knieën, en breidde mijne handen uit tot den Heer, mijnen God,
9:6 en ik sprak: Mijn God, ik schaam mij en schroom mijne ogen op te heffen tot U, mijn God; want onze misdaad is tot boven ons hoofd gegroeid, en onze schuld is groot tot aan den hemel.
9:7 Van den tijd onzer vaderen af zijn wij in grote schuld geweest tot op dezen dag toe; en om onze misdaden zijn wij en onze koningen en priesters overgegeven in de hand van de koningen dezer landen, aan het zwaard, in de gevangenschap, tot een roof en tot beschaming des aangezichts, gelijk het heden nog is.
9:8 Maar nu is er voor een kleinen tijd genade van den Heer, onzen God, geschied, dat ontkomen is wat nog overig is, opdat Hij ons een nagel in zijne heilige stad zou geven, dat onze God onze ogen zou verlichten, en ons een weinig levens geven, hoewel wij knechten zijn.
9:9 Want knechten zijn wij nog; doch onze God heeft ons niet verlaten, al zijn wij knechten, en heeft tot ons geneigd de barmhartigheid der koningen van Perzië, dat zij ons het leven laten, en wij het huis onzes Gods verhogen en uit zijne verwoesting weder oprichten, en dat Hij ons ene bemuurde plaats zou geven in Juda en Jeruzalem.
9:10 Nu, onze God, wat zullen wij zeggen, naardien wij uwe geboden verlaten hebben,
9:11 die Gij door uwe knechten de profeten bevolen hebt, zeggende: Het land, waarin gij komt om te erven, is een onrein land, door de onreinheid van de volken dier landen, door hunne gruwelen, met welke zij het hier en daar vol onreinheid gemaakt hebben.
9:12 Zo zult gij nu uwe dochters niet geven aan hunne zonen, en hunne dochters zult gij voor uwe zonen niet nemen, en zoekt niet hunnen vrede noch hun welzijn eeuwiglijk; opdat gij machtig wordt en het goede in het land eet, en het uwe kinderen doet erven eeuwiglijk.
9:13 En na dit alles wat over ons gekomen is, om onze boze werken en grote schuld, hebt Gij, onze God, onze misdaad verschoond, en hebt ons ene verlossing gegeven gelijk deze is;
9:14 maar wij hebben ons omgekeerd en uwe geboden laten varen, dat wij ons met deze gruwelvolken verzwagerd hebben. Wilt Gij dan op ons toornig zijn, totdat het geheel uit is; dat er geen overblijfsel noch redding zij?
9:15 Heer, Israëls God, Gij zijt rechtvaardig; en nochtans zijn wij overgebleven tot ene verlossing, gelijk het heden ten dage is. Zie, wij zijn voor U in onze schuld, want deswege kan men niet bestaan voor U.

Ezra 10
10:1 En toen Ezra alzo bad en schuldbekentenis deed en wenende voor het huis Gods lag, vergaderde zich tot hem uit Israël ene zeer grote gemeente van mannen, vrouwen en kinderen; want het volk weende zeer.
10:2 En Sechanja, de zoon van Jehiël, uit de kinderen van Elam, antwoordde en zeide tot Ezra: Welaan, wij hebben ons aan onzen God vergrepen, dat wij vreemde vrouwen van de volken dezes lands genomen hebben; nu, er is nog hoop voor Israël te dezen aanzien.
10:3 Zo laat ons nu een verbond maken met onzen God, dat wij alle vrouwen en die van haar geboren zijn wegdoen, naar den raad des Heren en dergenen, die de geboden onzes Gods vrezen, opdat men doe naar de wet.
10:4 Zo maak u op, want dit betaamt u, en wij willen met u zijn: grijp moed en doe het.
10:5 Toen stond Ezra op, en nam een eed van de oppersten der priesters en der Levieten en van geheel Israël, dat zij naar dit woord zouden doen; en zij zwoeren het.
10:6 En Ezra stond op van voor het huis Gods, en ging in de zaal van Johanan, den zoon van Eljasib; en toen hij aldaar kwam, at hij geen brood en dronk geen water; want hij droeg rouw over het misdrijf dergenen, die gevangen waren geweest.
10:7 En zij lieten aankondigen door Juda en Jeruzalem, aan alle kinderen der gevangenschap, dat zij zich te Jeruzalem vergaderen zouden;
10:8 en wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der oversten en oudsten, diens gehele have zou verbannen zijn, en hij zelf zou afgezonderd zijn van de gemeente der gevangenen.
10:9 Toen vergaderden zich al de mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen, dat is, op den twintigsten dag der negende maand; en al het volk zat op straat voor het huis Gods, en sidderde om die zaak en vanwege den stortregen.
10:10 En Ezra, de priester, stond op en sprak tot hen: Gijlieden hebt u vergrepen, dat gij vreemde vrouwen genomen hebt, om de schuld van Israël nog groter te maken.
10:11 Zo doet nu schuldbekentenis aan den Heer, den God uwer vaderen, en doet zijn welbehagen, en scheidt u af van de volken dezes lands en van de vreemde vrouwen.
10:12 Toen antwoordde de gehele gemeente en sprak met ene luide stem: Het geschiede zoals gij tot ons gezegd hebt.
10:13 Doch het volk is veel, en het is regenachtig weder, en men kan hierbuiten niet staan; ook is het geen werk van een of twee dagen, want wij zijn velen, die in deze zaak overtreden hebben.
10:14 Laat ons oversten in de gehele gemeente aanstellen, opdat allen, die in onze steden vreemde vrouwen genomen hebben, op bestemde tijden komen, alsmede de oudsten van elke stad en hare rechters; totdat van ons afgewend worde de toorn onzes Gods over deze zaak.
10:15 Maar Jonathan, de zoon van Asaël, en Jahzeja, de zoon van Tikva, stelden zich tegen deze zaak; en Mesullam en Sabbethai, de Levieten, hielpen hen.
10:16 En de kinderen der gevangenschap deden alzo; en de priester Ezra en de voornaamste familiehoofden, allen met name genoemd, scheidden zich af en zetten zich op den eersten dag der tiende maand om deze zaak te onderzoeken.
10:17 En zij volbrachten het aan alle mannen, die vreemde vrouwen hadden, op den eersten dag der eerste maand.
10:18 En er werden gevonden onder de zonen der priesters, die vreemde vrouwen genomen hadden, namelijk onder de zonen van Jesúa, den zoon van Jozadak, en zijne broeders, Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja;
10:19 en zij gaven hunne hand daarop, dat zij die vrouwen zouden doen uitgaan, en tot hun schuldoffer een ram geven voor hunne schuld;
10:20 onder de zonen van Immer: Hannani en Zebadja;
10:21 onder de zonen van Harim: Maäseja, Elía, Semaja, Jehiël en Uzzía;
10:22 onder de zonen van Pashur: Ejloënai, Maäseja, Ismaël, Nathaneël, Jozabad en Elasa.
10:23 Onder de Levieten: Jozabad, Simeï en Kelaja (dat is Kelita), Pethahja, Juda en Eliëzer.
10:24 Onder de zangers: Eljasib. Onder de deurwachters: Sallum, Telem en Uri.
10:25 Voorts uit Israël, onder de zonen van Paros: Ramja, jizzia, Malkia, Miamim, Elezar, Malkia en Benaja;
10:26 onder de zonen van Elam: Mattanja, Zecharja, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elía
10:27 onder de zonen van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremoth, Zabad en Aziza;
10:28 onder de zonen van Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Athlai;
10:29 onder de zonen van Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth;
10:30 onder de zonen van Pahath-Moab: Adna, Kelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, Binnuï en Manasse;
10:31 onder de zonen van Harim: Eliëzer, Jissía, Malkía, Semaja, Simeon,
10:32 Benjamin, Malluch en Semarja;
10:33 onder de zonen van Hasum: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifélet, Jeremai, Manasse en Simeï;
10:34 onder de zonen van Bani: Maädai, Amram, Uel;
10:35 Benaja, Bedeja, Keluhi,
10:36 Vanja, Meremoth, Eljasib,
10:37 Mattanja, Mattenai, Jaäsai,
10:38 Bani, Binnuï, Simeï,
10:39 Selemja, Natham, Adaja,
10:40 Machnadbai, Sasai, Sarai,
10:41 Azareël, Selemja, Semarja,
10:42 Sallum, Amarja en Jozef;
10:43 onder de zonen van Nebo: Jeïël, Mattihja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja.
10:44 Deze allen hadden vreemde vrouwen genomen; en onder deze vrouwen waren enigen, die kinderen gedragen hadden.

Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN