Read: OT_32_Jona


Jona 1
1:1 Het woord des Heren geschiedde tot Jona, den zoon van Amittai, zeggende:
1:2 Maak u op en ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar; want hare boosheid is geklommen voor Mij.
1:3 Maar Jona maakte zich op om te vluchten voor den Heer naar Tarsis; en hij ging af naar Jafo, en toen hij een schip vond, dat naar Tarsis ging, betaalde hij de vracht en trad daarin om met hen naar Tarsis te varen van voor het aangezicht des Heren.
1:4 Toen deed de Heer een hevigen wind opsteken op de zee en een groot onweder verhief zich op de zee, zodat men meende, dat het schip aan stukken zou slaan.
1:5 En de scheepslieden waren bevreesd en riepen elk tot zijnen god; en zij wierpen het gereedschap, dat in het schip was, in de zee, opdat het lichter werd; maar Jona was beneden in het schip afgeklommen en lag en sliep.
1:6 Toen trad de schipper tot hem en sprak: Hoe, slaapt gij? Sta op, roep uwen God aan, of misschien die God aan ons wil gedenken, dat wij niet vergaan.
1:7 En de een sprak tot den ander: Komt, wij zullen het lot werpen, opdat wij gewaarworden, om wiens wil het ons zo kwalijk gaat. En toen zij het lot wierpen, viel het op Jona.
1:8 Toen zeiden zij tot hem: Zeg ons, zijt gij het, om wiens wil het ons zo kwalijk gaat? Wat is uwe hantering en vanwaar komt gij? Welk is uw land en van wat volk zijt gij?
1:9 En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreër en vrees den Heer, den God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft.
1:10 Toen vreesden die lieden zeer en zeiden tot hem: Waarom hebt gij dit dan gedaan? Want zij wisten nu, dat hij voor den Heer vluchtte, vermits hij het hun gezegd had.
1:11 Toen zeiden zij tot hem: Wat zullen wij met u doen, dat de zee voor ons stil worde? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.
1:12 Hij sprak tot hen: Neemt mij en werpt mij in de zee, zo zal de zee voor u stil worden; want ik weet, dat om mijnentwil deze hevige storm u overkomt.
1:13 En de lieden roeiden om weder aan het land te komen, maar zij konden niet, want de zee werd hun hoe langer hoe onstuimiger.
1:14 Toen riepen zij tot den Heer en spraken: Ach Heer, laat ons niet vergaan om het leven dezes mans, en reken ons geen onschuldig bloed toe; want gij, Heer, doet zoals het U behaagt.
1:15 En zij namen Jona en wierpen hem in de zee; toen werd de zee stil van hare verbolgenheid.
1:16 En die lieden vreesden den Heer zeer en deden den Heer offeranden en geloften.
1:17 De Heer nu beschikte een groten vis, die Jona inzwolg; en Jona was in den buik van den vis drie dagen en drie nachten.

Jona 2
2:1 En Jona bad in den buik van den vis tot den Heer, zijnen God, en sprak:
2:2 Ik riep in mijnen angst tot den Heer en Hij antwoordde mij; ik kermde uit den schoot der onderwereld, en Gij hoordet mijne stem;
2:3 want Gij wierpt mij in de diepte, midden in de zee, dat de vloeden mij omgaven, al uwe baren en golven gingen over mij,
2:4 zodat ik dacht, dat ik van voor uw ogen was verstoten en dat ik uwen heiligen tempel niet meer zou zien.
2:5 De wateren omgaven mij tot aan mijn leven, de diepte omringde mij; het zeewier bedekte mijn hoofd.
2:6 Ik zonk nederwaarts tot aan de grondvesten der bergen, de aarde had hare grendels voor eeuwig achter mij [toegesloten]; maar Gij hebt mijn leven uit het verderf gered, Heer, mijn God.
2:7 Toen mijne ziel in mij versaagde, dacht ik aan den Heer en mijn gebed kwam tot U in uwen heiligen tempel.
2:8 Wie de nietige ijdelheden aankleven, stoten hun geluk van zich,
2:9 maar ik zal U offeren met dankzegging, ik zal mijne geloften betalen. Want de hulp is des Heren.
2:10 En de Heer sprak tot den vis en hij spuwde Jona uit op het land.

Jona 3
3:1 En het woord des Heren geschiedde ten tweeden male tot Jona, zeggende:
3:2 Maak u op, ga in de grote stad Ninevé en predik tegen haar de prediking, die Ik u gebied.
3:3 Toen maakte Jona zich op en ging heen naar Ninevé, gelijk de Heer gezegd had. Ninevé nu was ene grote stad voor God, drie dagreizen lang.
3:4 En toen Jona begon door de stad te gaan, ééne dagreis, predikte hij en sprak: Nog veertig dagen, dan zal Ninevé vergaan.
3:5 Toen geloofden de lieden te Ninevé aan God en zij lieten een vasten uitroepen en trokken zakken aan, beiden, groot en klein.
3:6 En toen dat den koning van Ninevé ter ore kwam, stond hij op van zijnen troon en legde zijn purper af en bedekte zich met een zak en zette zich neder in de as;
3:7 en men liet uitroepen en zeggen te Ninevé op bevel van den koning en zijne machtigen, aldus: Noch mensen, noch vee, noch ossen, noch schapen, zullen iets nuttigen, men zal ze niet laten weiden noch water drinken;
3:8 en beiden, mensen en vee, zullen met zakken bedekt zijn en sterk tot God roepen; en ieder bekere zich van zijn kwaad gedrag en van het geweld zijner handen: wie weet,
3:9 God mocht zich keren en berouw hebben en zich wenden van zijnen grimmigen toorn, zodat wij niet omkomen!
3:10 En toen God hunne werken zag, dat zij zich bekeerden van hun kwaad gedrag, berouwde Hem het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet.

Jona 4
4:1 Dit verdroot Jona zeer en hij werd toornig
4:2 en riep tot den Heer en sprak: Ach Heer, was dit niet hetgeen ik gezegd heb, toen ik nog in mijn land was? Daarom wilde ik het voorkomen, vluchtende naar Tarsis; want ik weet, dat Gij genadig, barmhartig, lankmoedig en van grote goedertierenheid zijt en U het kwaad laat berouwen.
4:3 Neem dan toch nu, Heer, mijn ziel van mij, want ik wil liever dood zijn dan leven.
4:4 Maar de Heer sprak: Meent gij, dat gij billijk toornig zijt?
4:5 En Jona ging de stad uit en zette zich tegen het Oosten der stad en maakte zich aldaar ene hut, onder welke hij zich in de schaduw nederzette, totdat hij zag wat de stad wedervaren zou.
4:6 En God de Heer beschikte ene kauwoerde, die schoot op over Jona, dat zij schaduw gaf over zijn hoofd en hem bevrijdde van verdriet; en Jona verblijdde zich zeer over de kauwoerde.
4:7 Maar de Heer beschikte des morgens, toen de dageraad aanbrak, een worm, die stak de kauwoerde, dat zij verdorde;
4:8 en toen de zon opgegaan was, beschikte God een drogen Oostenwind; en de zon stak Jona op het hoofd, dat hij mat werd; toen wenste hij voor zijne ziel den dood en sprak: Ik wil liever dood zijn dan leven.
4:9 Toen zeide God tot Jona: Meent gij, dat gij billijk toornig zijt wegens de kauwoerde? En hij sprak: Billijk ben ik toornig tot den dood toe.
4:10 En de Heer sprak: U jammerde de kauwoerde, aan welke gij niet hebt gearbeid en gij hebt ze ook niet doen opgroeien, die in één nacht opschoot en in één nacht verdorde;
4:11 en Mij zou Ninevé niet jammeren, die grote stad, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen zijn, die geen onderscheid weten tussen hetgeen rechts of links is, daarenboven ook veel vee?


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Imprint | Change Interface Language: DE