Lesen: %2Fnl%2FChristianity%2FDe Bijbel %28Lutherse vertaling%29%2FOude Testament%2FOT_16_Nehemia


Nehemia 1
1:1 Het geschiedde in de maand Kislew van het twintigste jaar, dat ik te Susan in het paleis was;
1:2 en Hanani, een mijner broeders, kwam met enige mannen uit Juda, en ik vraagde hun, hoe het den Joden ging, die behouden en overgebleven waren van de gevangenschap, en hoe het te Jeruzalem was.
1:3 En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen van de gevangenschap zijn aldaar in het land in groot ongeluk en in versmaadheid; de muren van Jeruzalem zijn verbroken, en hare poorten met vuur verbrand.
1:4 Toen ik nu deze woorden hoorde, zat ik en weende en droeg rouw, enige dagen en vastte en bad tot den God des hemels;
1:5 en ik sprak: Ach Heer, God des hemels, grote en verschrikkelijke God, die het verbond en de barmhartigheid houdt dengenen, die Hem liefhebben en zijne geboden houden;
1:6 laat toch uwe oren opmerken en uwe ogen open zijn, om te horen het gebed uws knechts, hetwelk ik nu voor U bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, uwe knechten; en ik beken de zonden der kinderen Israëls, die wij tegen U gedaan hebben; ook heb ik en mijns vaders huis gezondigd.
1:7 Wij zijn geheel verdorven geworden, omdat wij niet gehouden hebben de geboden, inzettingen en rechten, die Gij uwen knecht Mozes geboden hebt.
1:8 Maar gedenk toch aan het woord, hetwelk gij uwen knecht Mozes geboodt, zeggende: Als gijlieden u vergrijpt, zo zal ik u verstrooien onder de volken;
1:9 maar is het, dat gij u tot Mij bekeert, en mijne geboden onderhoudt en ze doet, al waart gij dan ook verstoten tot aan het einde des hemels, zo wil Ik u toch van daar verzamelen, en zal u brengen aan de plaats, die Ik verkoren heb, opdat mijn naam aldaar wone.
1:10 Zij zijn toch uwe knechten en uw volk, dat Gij verlost hebt door uwe grote kracht en machtige hand.
1:11 Ach Heer, laat uwe oren acht geven op het gebed uws knechts, en op het gebed uwer knechten, die uwen naam begeren te vrezen; en laat het uwen knecht heden gelukken, en geef hem barmhartigheid bij dezen man. Ik nu was des konings schenker.

Nehemia 2
2:1 In de maand Nisan van het twintigste jaar van koning Artahsasta, toen er wijn Vóór hem stond, nam ik den wijn op en gaf dien den koning; en ik was treurig voor hem.
2:2 Toen sprak de koning tot mij: Waarom ziet gij zo treurig? Gij zijt immers niet krank? Dit is niets anders dan dat gij zwaarmoedig zijt. Toen werd ik zeer bevreesd,
2:3 en sprak tot den koning. De koning leve eeuwiglijk. Zou ik niet treurig zien? De stad, waar het huis der begrafenis mijner vaderen is, ligt woest, en hare poorten zijn door het vuur verteerd.
2:4 Toen sprak de koning tot mij: Wat begeert gij dan? Toen bad ik tot den God des hemels,
2:5 en ik zeide tot den koning: Behaagt het den koning, en is uw knecht bij u in gunst, zo zend mij naar Juda, naar de stad der begrafenis mijner vaderen, opdat ik ze opbouwe.
2:6 En de koning sprak tot mij, terwijl de koningin nevens hem zat: Hoelang zal uwe reis duren, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning mij te zenden; en ik stelde hem een zekeren tijd,
2:7 en sprak tot den koning: Behaagt het den koning, zo geve hij mij brieven aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij geleide geven, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;
2:8 en brieven aan Asaf, den houtvester des konings, dat hij mij hout geve tot balken voor de poorten van den burcht bij den tempel en voor de stadsmuren en voor het huis, waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.
2:9 En toen ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier kwam, gaf ik hun de brieven des konings; en de koning zond met mij hoofdlieden en ruiters.
2:10 Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tobía, een Ammonietische knecht, dat hoorden, verdroot het hun zeer, dat er een mens gekomen was, die wat goeds zocht voor de kinderen Israëls.
2:11 En toen ik te Jeruzalem kwam en drie dagen daar geweest was,
2:12 stond ik des nachts op, en weinig mannen met mij; want ik zeide aan niemand wat mijn God mij ingegeven had voor Jeruzalem te doen; ook was er geen lastdier bij mij dan waarop ik reed.
2:13 En ik reed de Dalpoort uit bij nacht, voorbij de Draakfontein, naar de Mestpoort; en het deed mij zeer, dat Jeruzalems muren verscheurd en de poorten door het vuur verteerd waren.
2:14 En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar den vijver des konings; doch aldaar was geen ruimte voor mijn dier, dat het onder mij gaan kon.
2:15 Toen trok ik bij nacht langs de beek, en het deed mij zeer de muren zo te zien; en ik keerde weder en kwam de Dalpoort weder in.
2:16 En de oversten wisten niet, waar ik heenging of wat ik deed; want ik had tot nog toe aan de Joden en de priesters, de raadsheren en de oversten en de overigen, die aan het werk arbeidden, niets gezegd.
2:17 En ik sprak tot hen: Gijlieden ziet het ongeluk, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest ligt en hare poorten met vuur verbrand zijn: komt, laat ons Jeruzalems muren opbouwen, opdat wij niet langer tot ene versmaadheid zijn.
2:18 En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, die goed over mij was, alsook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. En zij zeiden: Laten wij ons dan opmaken en bouwen. En hunne handen werden gesterkt ten goede.
2:19 Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tobía, de Ammonietische knecht, en Gesem de Arabier dat hoorden, bespotten zij ons en verachtten ons, en spraken: Wat is het, dat gijlieden doet? Wilt gij weder van den koning afvallen?
2:20 Toen antwoordde ik hun en sprak: De God des hemels zal het ons laten gelukken; want wij, zijne knechten, zijn opgekomen en zullen bouwen; maar gijlieden hebt geen deel noch recht noch gedachtenis in Jeruzalem.

Nehemia 3
3:1 En de hogepriester Eljasib stond op met zijne broeders, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze en stelden hare deuren; en zij heiligden ze van den toren Mea af tot aan den toren Hananeël.
3:2 En nevens hem bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde nevens hem Zakkur, de zoon van Imri.
3:3 De Vischpoort nu bouwden de zonen van Senaä; die dekten ze, en stelden hare deuren, sloten en grendels.
3:4 Nevens hen bouwde Meremoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz; nevens hen bouwde Mesullam, de zoon van Berechja, den zoon van Mesezabeël; nevens hen bouwde Zadok, de zoon van Baëna;
3:5 nevens hen bouwden die van Tekóa; maar hunne meest vermogenden brachten hunnen hals niet tot den dienst huns Heren.
3:6 De Oude poort bouwden Jojada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besodja; die dekten ze, en stelden hare deuren, sloten en grendels.
3:7 Nevens hen bouwden de Gibeoniet Melatja, en Jadon de Meronothiet, de mannen van Gibeon en van Mizpa, tot aan den zetel des landvoogds aan deze zijde der rivier;
3:8 nevens hem bouwde Uzziël, de zoon van Harhaja, de goudsmid; nevens hem bouwde Hananja, een zoon der kruidmengers; en zij verbouwden Jeruzalem tot aan den breden muur.
3:9 Nevens hen bouwde Refaja, de zoon van Hur, overste ener halve afdeling van Jeruzalem;
3:10 nevens hen bouwde Jedaja, de zoon van Harumaf, tegenover zijn huis; en nevens hem bouwde Hattus, de zoon van Hasabneja.
3:11 Malkía, de zoon van Harim, en Hassub, den zoon van Pahath-Moab, bouwden een ander stuk en den Bakovens-toren.
3:12 Nevens hen bouwde Sallum, de zoon van Hallohes, overste ener halve afdeling van Jeruzalem, hij en zijne dochters.
3:13 De Dalpoort bouwde Hanun met de burgers van Zanóah; zij bouwden ze en stelden hare deuren, sloten en grendels, benevens duizend el van den muur tot aan de Mestpoort.
3:14 De Mestpoort nu bouwde Malkía, de zoon van Rechab, overste van de afdeling der wijngaardeniers; hij bouwde ze en stelde hare deuren, sloten en grendels.
3:15 En de Fonteinpoort bouwde Sallum, de zoon van Kolhozé, overste der afdeling Mizpa; hij bouwde haar en dekte ze; en stelde hare deuren, sloten en grendels; alsook den muur van den vijver Selah bij den hof des konings, tot aan de trappen die van Davids stad nederwaarts gaan.
3:16 Na hem bouwde Nehemia, de zoon van Azbuk, overste der halve afdeling Beth-Zur, tot tegenover Davids graven, en tot aan den vijver die men gemaakt had, en tot aan het huis der helden.
3:17 Na hem bouwden de Levieten: Rehum, de zoon van Bani; nevens hem bouwde Hasabja, overste over de halve afdeling Kehila, in zijne afdeling.
3:18 Na hem bouwden hunne broeders, Bavvai, de zoon van Henadad, overste der [andere] halve afdeling Kehila.
3:19 Nevens hem bouwde Ezer, de zoon van Jesúa, overste van Mizpa, een ander stuk langs den hoek, tegenover het wapenhuis.
3:20 Na hem, op den berg, bouwde Baruch, de zoon van Zabbai, een ander stuk, van den hoek af tot aan de huisdeur van den hogepriester Eljasib.
3:21 Na hem bouwde Meremoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz, een ander stuk, van Eljasibs huisdeur af tot aan het einde van Eljasibs huis.
3:22 Na hem bouwden de priesters, de mannen uit de vlakke velden.
3:23 Daarna bouwden Benjamin en Hassub, tegenover hun huis. Daarna bouwde Azarja, de zoon van Maäseja, den zoon van Ananja, nevens zijn huis.
3:24 Na hem bouwde Binnuï, de zoon van Henadad, een ander stuk, van het huis van Azarja af tot aan den hoek en tot aan de punt;
3:25 Palal, de zoon van Uzai, tegenover den hoek en den hogen toren die van het huis des konings uitsteekt, bij den hof der gevangenis. Na hem Pedaja, de zoon van Paros.
3:26 Voorts de Nethinim, die in Ofel woonden, tot aan de Waterpoort tegen het Oosten, waar de toren uitsteekt.
3:27 Daarna bouwden die van Tekóa een ander stuk, tegenover den groten toren die daar uitsteekt, en tot aan den muur van Ofel.
3:28 Van de Paardenpoort af bouwden de priesters, elk tegenover zijn huis.
3:29 Daarna bouwde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis. Na hem bouwde Semaja, de zoon van Sechanja, de poortwachter, tegen het Oosten.
3:30 Na hem bouwde Hananja, de zoon van Selemja, en Hanum, de zoon van Zalaf, de zesde, een ander stuk. Na hem bouwde Mesullam, de zoon van Berechja, tegenover zijne kamer.
3:31 Na hem bouwde Malkía, de zoon des goudsmids, tot aan het huis van de Nethinim en van de kramers, de Raadspoort, en tot aan de zaal aan de punt.
3:32 En tussen de zaal aan de punt tot de Schaapspoort toe bouwden de goudsmeden en de kramers.

Nehemia 4
4:1 Toen nu Sanballet hoorde, dat wij de muren bouwden, werd hij toornig en zeer verbitterd, en bespotte de Joden;
4:2 en hij zeide in het bijzijn van zijne broeders en de machtigen van Samarië: Wat doen die machteloze Joden? Zal men hen zo laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het te enigen dage voltooien? Zullen zij de stenen levend maken, die stofhopen en verbrand zijn?
4:3 En Tobía, de Ammoniet, die bij hem was, sprak: Laat hen maar bouwen; al ware het, dat er vossen tegen opliepen, die zouden hunne stenen muren wel verscheuren.
4:4 Hoor, onze God, hoe veracht wij zijn; keer hunne versmading op hun hoofd, zodat Gij hen geeft tot een roof in het land hunner gevangenschap;
4:5 dek hunne misdaad niet toe, en delg hunne zonde niet voor U uit; want zij hebben de bouwlieden getergd.
4:6 Doch wij bouwden de muren, en voegden die geheel te zamen tot op de halve hoogte; want het volk kreeg een hart om te arbeiden.
4:7 Toen nu Sanballat en Tobía en de Arabieren en Ammonieten en Asdodieten hoorden, dat de muren te Jeruzalem toegemaakt waren, en dat zij begonnen hadden de openingen te stoppen, werden zij zeer toornig,
4:8 en maakten allen te zamen een verbond met elkander, dat zij zouden komen en strijden tegen Jeruzalem, en daar ene verwarring maken.
4:9 Doch wij baden tot onzen God, en stelden wachten uit tegen hen, dag en nacht, uit vrees voor hen.
4:10 Maar Juda zeide: De kracht der lastdragers is te zwak en het puin is te veel, wij kunnen aan den muur niet bouwen.
4:11 En onze wederpartijders dachten: Zij zullen het niet weten noch zien, voordat wij midden onder hen komen en hen doodslaan en het werk verhinderen.
4:12 Ook kwamen de Joden, die in hunne nabijheid woonden, en zeiden het ons wel tienmaal, uit alle plaatsen waar zij rondom ons woonden.
4:13 Toen stelde ik in de benedenste plaatsen, achter den muur, in de grachten, het volk naar hunne geslachten, met hunne zwaarden, spiesen en bogen.
4:14 En ik bezag het, en stond op, en sprak tot de raadsheren en oversten en het overige volk: Vreest niet voor hen, denkt aan dien groten en geduchten Heer, en strijdt voor uwe broeders, zonen, dochters, vrouwen en huizen.
4:15 Toen nu onze vijanden hoorden, dat het ons was bekend geworden, maakte God hunnen raad te niet; en wij keerden allen weder naar den muur toe, elk tot zijnen arbeid.
4:16 En het geschiedde vervolgens, dat de helft der jongelingen den arbeid deden, en de andere helft spiesen, schilden, bogen en harnassen hielden; en de oversten stonden achter het gehele huis van Juda;
4:17 die aan de muren bouwden en den last droegen en oplaadden, deden met de ene hand den arbeid en met de andere hielden zij de wapenen.
4:18 En een ieder, die bouwde, had zijn zwaard aan zijne zijde gegord en bouwde alzo; en die op de bazuin blies was bij mij.
4:19 En ik sprak tot de raadsheren en oversten en tot het overige volk: Het werk is groot en wijd uitgestrekt, en wij zijn verstrooid op den muur, ver van elkander.
4:20 Van welke plaats gij nu het geluid der bazuin hoort, vergadert u daar tot ons; onze God zal voor ons strijden.
4:21 Zo arbeidden wij nu aan het werk en de helft van hen hield de spiesen, van het aanbreken des dageraads af, totdat de sterren te voorschijn kwamen.
4:22 Ook sprak ik in dien tijd tot het volk: Een ieder blijve met zijnen jongen den nacht over te Jeruzalem, opdat wij des nachts de wacht en bij dag den arbeid waarnemen.
4:23 Ik nu en mijne broeders, en mijne jongens, en de mannen op de wacht achter mij, wij trokken onze klederen niet uit, en een ieder liet het baden na.

Nehemia 5
5:1 En er ontstond een groot geroep van het volk en hunne vrouwen over hunne broeders, de Joden.
5:2 En er waren enigen, die zeiden: Onze zonen en dochters zijn veel; laat ons koren nemen en eten, opdat wij leven.
5:3 En enigen zeiden: Laat ons onze akkers, wijnbergen en huizen verpanden, en koren opnemen bij deze duurte.
5:4 Ook zeiden enigen: Wij hebben geld geleend voor den cijns van den koning, op onze akkers en wijnbergen.
5:5 Maar nu is toch het vlees onzer broeders als ons vlees, en hunne zonen zijn als onze zonen, en zie, wij moeten onze zonen en dochters aan den dienst onderwerpen; en er zijn reeds enige van onze dochters onderworpen, en in onze handen is geen vermogen; en onze akkers en wijnbergen zijn aan de anderen gekomen.
5:6 Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, werd ik zeer toornig,
5:7 en mijn hart werd te rade in mij, dat ik de raadsheren en de oversten bestrafte, en ik zeide tot hen: Wilt gij de een van den ander woeker nemen? En ik belegde ene grote vergadering tegen hen,
5:8 en ik zeide tot hen: Wij hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, wedergekocht naar ons vermogen; en gijlieden wilt zelfs uwe broeders verkopen, die wij ons aangekocht hebben? Toen zwegen zij en vonden niets te antwoorden.
5:9 En ik zeide: Het is niet goed hetgeen gijlieden doet; wilt gij dan niet in de vreze Gods wandelen, om den smaad van de heidenen, onze vijanden?
5:10 Ik en mijne broeders en mijne jongens hebben hun ook geld en koren geleend; laat ons toch deze schuld kwijtschelden!
5:11 Zo geeft hun dan nog heden hunne akkers, wijnbergen, olijftuinen en huizen weder, en het honderdste van het geld, van het koren, van den most en van de olie, hetwelk gij op hen gewoekerd hebt.
5:12 Toen spraken zij: Wij willen het wedergeven en willen niets van hen eisen, en zullen doen zoals gij gezegd hebt. En ik riep de priesters en nam een eed van hen, dat zij zo zouden doen.
5:13 Ook schudde ik mijnen boezem uit en sprak: Alzó schudde God een ieder uit zijn huis en uit zijnen arbeid, die dit woord niet handhaaft; dat hij uitgeschud en ledig zij. En de gehele gemeente zeide: Amen, en zij loofden den Heer, en het volk deed alzo.
5:14 Ook van dien tijd af, toen mij bevolen werd landvoogd te zijn in het land van Juda, namelijk van het twintigste jaar af tot in het twee en dertigste jaar van koning Artahsasta, dat zijn twaalf jaren, genoot ik met mijne broeders het inkomen der landvoogden niet.
5:15 Want de vorige landvoogden, die Vóór mij gewest waren, hadden het volk bezwaard, en hadden van hen genomen brood en wijn, daarenboven veertig sikkels; ook hadden hunne jongens geweld gebruikt met het volk. Maar ik deed zo niet, vanwege de vreze Gods.
5:16 Ook arbeidde ik aan het werk van den muur, en kocht geen akker; en al mijne jongens moesten aldaar tot den arbeid samenkomen.
5:17 Ook waren er honderd en vijftig Joden en oversten aan mijne tafel, die tot mij gekomen waren van de volken rondom ons.
5:18 En men bereidde mij dagelijks een os, en zes uitgelezen schapen, en vogels, en telkens binnen tien dagen allerlei wijn in menigte; en toch eiste ik het inkomen der landvoogden niet, want de dienst drukte zwaar op het volk.
5:19 Gedenk, mijn God, mij ten beste, aan alles wat ik aan dit volk gedaan heb.

Nehemia 6
6:1 En toen Sanballat, Tobía, en Gesem, de Arabier, en onze andere vijanden vernamen, dat ik den muur gebouwd had en er geen scheur meer in was, hoewel ik de deuren op dien tijd nog niet ingehangen had in de poorten,
6:2 zonden Sanballat en Gesem tot mij en lieten mij zeggen: Kom, laat ons samenkomen in een der dorpen, in de vlakte Ono. Maar zij dachten mij kwaad te doen.
6:3 Doch ik zond boden tot hen en liet hun zeggen: Ik heb een groot werk te beschikken. Ik kan niet komen; dit werk zou achterwege blijven, indien ik er de hand aftrok om tot u te komen.
6:4 Nu zonden zij viermaal tot mij op die wijze, en ik antwoordde hun telkens op dezelfde wijze.
6:5 Toen zond Sanballat ten vijfden male zijnen jongen tot mij, met een open brief in zijne hand.
6:6 Daarin was geschreven: Onder de volken wordt beweerd en Gesem heeft gezegd, dat gij en de Joden denkt af te vallen; dat gij daarom den muur bouwt, en dat gij op deze wijze hun koning wilt zijn;
6:7 en dat gij profeten besteld hebt, die u uitroepen zullen te Jeruzalem, zeggende: Hij is de koning van Juda. Nu, dat zal den koning ter ore komen: zo kom dan en laat ons met elkander beraadslagen.
6:8 Doch ik zond tot hem en liet aan hem zeggen: Het is niet geschied hetgeen gij zegt, gij hebt het uit uw hart verdicht.
6:9 Want zij allen wilden ons vreesachtig maken en zeiden: Zij zullen de hand van het werk aftrekken, dat zij niet arbeiden. Maar nu, sterk mijne handen!
6:10 En ik kwam in het huis van Semaja, den zoon van Delaja, den zoon van Mehetabeël; en hij had zich opgesloten en zeide: Laat ons samenkomen in het huis Gods, midden in den tempel, en de deuren des tempels toesluiten; want zij zullen komen om u te doden, ja, zullen u bij nacht komen doden.
6:11 Doch ik zeide: Zou zulk een man vluchten? Zou iemand als ik ben in den tempel gaan om levend te blijven? Ik wil er niet ingaan.
6:12 Want ik merkte, dat God hem niet gezonden had, schoon hij wel profetie tot mij sprak, maar Tobía en Sanballat hadden hem geld gegeven.
6:13 Daarom nam hij geld, opdat ik vrezen zou, en Alzó doen, en zondigen, opdat zij een kwaad gerucht mochten hebben om mij daarmede te lasteren.
6:14 Gedenk, mijn God, aan Tobía en Sanballat, naar deze zijne werken; ook aan de profetes Noadja, en aan de andere profeten, die mij wilden afschrikken.
6:15 En de muur werd gereed op den vijf en twintigsten dag der maand Elul, in twee en vijftig dagen.
6:16 En toen al onze vijanden dat hoorden, vreesden al de volken, die rondom ons waren, en de moed ontviel hun; want zij merkten; dat dit werk door onzen God verricht was.
6:17 Ook waren er in dien tijd velen der oversten van Juda, wier brieven gingen naar Tobía, en van Tobía tot hen.
6:18 Want velen waren er in Juda, die zijn gezworen vrienden waren, omdat hij een schoonzoon was van Sechanja, den zoon van Arah, en zijn zoon Johanan had de dochter van Mesullam, den zoon van Berechja.
6:19 Ook zeiden zij alles goeds van hem tot mij, en brachten mijne woorden over tot hem. Dus zond dan Tobía brieven om mij af te schrikken.

Nehemia 7
7:1 Toen wij nu den muur gebouwd hadden, hing ik de deuren in; en de poortwachters, zangers en Levieten werden besteld.
7:2 En ik gebood mijnen broeder Hanani, en Hananja, den overste van den burg te Jeruzalem, want hij was een getrouw man en godvrezend boven vele anderen;
7:3 en ik sprak tot hen: Men zal de poorten van Jeruzalem niet openen, voordat de zon heet wordt; en terwijl men nog op wacht staat, zal men de deuren toeslaan en grendelen. En er werden wachters gesteld uit de burgers van Jeruzalem, elk op zijne wacht en tegenover zijn huis.
7:4 De stad nu was wijd van ruimte en groot, maar er was weinig volk in, en huizen waren er niet gebouwd.
7:5 En mijn God gaf mij in het hart, dat ik de raadsheren en de oversten en het volk vergaderde om hen in het geslachtsregister in te schrijven; en ik vond een register hunner geslachtsrekening, die te voren opgekomen waren en vond daarin geschreven:
7:6 Dit zijn de kinderen van dat landschap, die opgekomen zijn uit de gevangenschap, die Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd, en die naar Jeruzalem en Juda wederkeerden, elk naar zijne stad,
7:7 en waren gekomen met Zerubbabel, Jesúa, Nehemia, Azarja, Raämja, Nehamani, Mordechai, Bilsan, Mispéreth, Bigvai, Nehun en Baëna. Dit is het getal der mannen van het volk Israël:
7:8 de kinderen van Paros waren twee duizend honderd twee en zeventig;
7:9 de kinderen van Sefatja driehonderd twee en zeventig;
7:10 de kinderen van Arah zeshonderd twee en vijftig,
7:11 de kinderen van Pahath-Moab, onder de kinderen van Jesúa en Joab, twee duizend achthonderd achttien;
7:12 de kinderen van Elam duizend tweehonderd vier en vijftig;
7:13 de kinderen van Zattu achthonderd vijf en veertig;
7:14 de kinderen van Zakkai zevenhonderd en zestig;
7:15 de kinderen van Binnuï zeshonderd acht en veertig;
7:16 de kinderen van Bebai zeshonderd acht en twintig;
7:17 de kinderen van Azgad twee duizend driehonderd twee en twintig;
7:18 de kinderen van Adonikam zeshonderd zeven en zestig;
7:19 de kinderen van Bigvai tweeduizend zeven en zestig;
7:20 de kinderen van Adin zeshonderd vijf en vijftig;
7:21 de kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig;
7:22 de kinderen van Hasum driehonderd acht en twintig;
7:23 de kinderen van Bezai driehonderd vier en twintig;
7:24 de kinderen van Harif honderd en twaalf;
7:25 de kinderen van Gibeon vijf en negentig;
7:26 de mannen van Bethlehem en Netofa honderd acht en tachtig;
7:27 de mannen van Anathoth honderd acht en twintig;
7:28 de mannen van Beth-Azmáveth twee en veertig;
7:29 de mannen van Kirjath-jearim, Kefira en Beëroth zevenhonderd drie en veertig;
7:30 de mannen van Rama en Geba zeshonderd een en twintig,
7:31 de mannen van Michmas honderd twee en twintig;
7:32 de mannen van Beth-El en Ai honderd drie en twintig;
7:33 de mannen van het andere Nebo twee en vijftig;
7:34 de kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vier en vijftig;
7:35 de kinderen van Harim driehonderd twintig;
7:36 de kinderen van Jericho driehonderd vijf en veertig;
7:37 de kinderen van Lod, Hadid en Ono zevenhonderd een en twintig;
7:38 de kinderen van Senaä drie duizend negenhonderd en dertig.
7:39 De priesters: de kinderen van Jedaja, uit het huis van Jesúa, negenhonderd drie en zeventig;
7:40 de kinderen van Immer duizend twee en vijftig;
7:41 de kinderen van Pashur duizend tweehonderd zeven en veertig;
7:42 de kinderen van Harim duizend en zeventien.
7:43 De Levieten: de kinderen van Jesúa en Kadmiël, onder de kinderen van Hodeva, vier en zeventig.
7:44 De zangers: de kinderen van Asaf honderd acht en veertig.
7:45 De poortwachters waren: de kinderen van Salum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; allen te zamen honderd acht en dertig.
7:46 De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth,
7:47 de kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon,
7:48 de kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai,
7:49 de kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar,
7:50 de kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda,
7:51 de kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paséah,
7:52 de kinderen van Besai, de kinderen der Meünieten, de kinderen der Nefusieten,
7:53 de kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur,
7:54 de kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,
7:55 de kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Témah,
7:56 de kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatifa.
7:57 De kinderen der knechten van Salomo waren: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perida,
7:58 de kinderen van Jaëla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel,
7:59 de kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth-Hazzebaïm, de kinderen van Amon.
7:60 Al de Nethinim en de kinderen der knechten van Salomo waren driehonderd twee en negentig.
7:61 En dezen trokken ook op uit Telmélah, Telharsa, Kerub, Addon en Immer; maar zij konden het stamhuis hunner vaderen niet aanwijzen, noch hun geslacht, of zij uit Israël waren:
7:62 de kinderen van Delaja, de kinderen van Tobía, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en veertig;
7:63 en van de priesters: de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die ene vrouw genomen had van de dochters van Barzillai den Gileadiet, en naar hunnen naam genoemd werd.
7:64 Dezen zochten hun geslachtsregister; en toen zij het niet vonden, werden zij verstoken van het priesterambt;
7:65 en de landvoogd zeide tot hen, dat zij niet eten zouden van het allerheiligste, totdat er een priester opkwam met het Licht en Recht.
7:66 De gehele gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig;
7:67 behalve hunne knechten en dienstmaagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen,
7:68 zevenhonderd zes en dertig paarden, tweehonderd vijf en veertig muilezels,
7:69 vierhonderd vijf en dertig kamelen, zesduizend zeven honderd en twintig ezels.
7:70 En enigen van de familiehoofden gaven voor het werk. De landvoogd gaf voor den schat duizend goudstukken, vijftig bekkens, vijfhonderd en dertig priestergewaden.
7:71 En enige familiehoofden gaven voor den schat van het werk twintig duizend goudstukken, tweeduizend en tweehonderd pond zilver.
7:72 En het overige volk gaf twintig duizend goudstukken, en twee duizend pond zilver, en zeven en zestig priestergewaden.
7:73 En de priesters en de Levieten, de poortwachters, de zangers, en enigen van het volk, en de Nethinim, en geheel Israël zetten zich neder in hunne steden. Toen nu de zevende maand naderde, en de kinderen Israëls in hunne steden waren,

Nehemia 8
8:1 vergaderde het gehele volk zich als een éénig man op de brede straat Vóór de Waterpoort, en zij zeiden tot Ezra den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zou halen, welke de Heer aan Israël geboden heeft.
8:2 En Ezra de priester bracht de wet voor de gemeente, voor mannen en vrouwen en allen die het verstaan konden, op den eersten dag der zevende maand,
8:3 en las daaruit op de brede straat, die Vóór de Waterpoort is, van den lichten morgen af tot op den middag toe, voor mannen en vrouwen en wie het verstaan kon; en de oren des gehelen volks waren naar het wetboek gekeerd.
8:4 En Ezra de schriftgeleerde stond op een verheven houten gestoelte, hetwelk zij tot dat einde gemaakt hadden; en naast hem stonden Mattihja, Sema, Anaja, Uria, Hilkia en Maäsaja, aan zijne rechterhand; en aan zijne linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Hasum, Hasbaddana, Zecharja en Mesullam.
8:5 En Ezra deed het boek open voor het gehele volk, want hij stak uit boven al het volk; en toen hij het opendeed, stond al het volk op.
8:6 En Ezra loofde den Heer, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, Amen, met opheffing hunner handen, en zij bogen zich en aanbaden den Heer met het aangezicht ter aarde.
8:7 En Jesua, Bani, Srebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodía, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Levieten maakten, dat het volk op de wet acht gaf; en het volk stond op zijne plaats.
8:8 En zij lazen in het wetboek Gods klaar en verstaanbaar, dat men het verstond, toen men het las.
8:9 En Nehemia, dat is de landvoogd en Ezra de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is den Heer, uwen God, heilig; weest niet treurig en weent niet. Want al het volk weende, toen zij de woorden der wet hoorden.
8:10 Daarom zeide hij tot hen: Gaat heen, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt ook delen aan degenen, die niets voor zich bereid hebben; want deze dag is onzen Heer heilig, daarom bekommert u niet, want de vreugde aan den Heer is uwe sterkte.
8:11 En de Levieten stilden al het volk, zeggende: Weest stil; want deze dag is heilig, daarom bekommert u niet.
8:12 En al het volk ging heen om te eten en te drinken en delen te zenden en zich vrolijk te maken; want zij hadden de woorden verstaan, welke men hun had bekend gemaakt.
8:13 En des anderen daags vergaderden zich de familiehoofden onder het gehele volk, en de priesters en Levieten, tot Ezra den schriftgeleerde, opdat hij hen in de woorden der wet onderrichten zou.
8:14 En zij vonden in de wet geschreven, dat de Heer door Mozes geboden had, dat de kinderen Israëls in loofhutten zouden wonen op het feest in de zevende maand,
8:15 en dat men het zou laten bekend worden, en uitroepen in al hunne steden en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte en haalt olijftakken, takken van harstbomen, mirtetakken, palmtakken en takken van dichte bomen, om loofhutten te maken, zoals het geschreven staat.
8:16 En het volk ging uit en haalde ze, en zij maakten loofhutten, ieder op zijn dak, en in hunne hoven, en in de hoven van het huis Gods, en op de brede straat aan de Waterpoort, en op de brede straat aan de poort van Efraïm.
8:17 En de gehele gemeente dergenen, die uit de gevangenschap waren wedergekomen, maakte loofhutten en woonde daarin; want de kinderen Israëls hadden sedert den tijd van Jozua, den zoon van Nun, tot op dezen dag toe zo niet gedaan; en er was ene zeer grote vreugde.
8:18 En er werd in het wetboek Gods gelezen alle dagen, van den eersten dag af tot op den laatsten; en zij hielden het feest zeven dagen, en op den achtsten dag de vergadering, zoals het behoort.

Nehemia 9
9:1 Op den vierentwintigsten dag dezer maand kwamen de kinderen Israëls te zamen, vastende en in zakken, en met aarde op zich.
9:2 En zij zonderden het zaad van Israël af van alle kinderen der vreemden; en zij traden toe en bekenden hunne zonden en de misdaden hunner vaderen.
9:3 En zij stonden op, op hunne plaatsen, en men las in het wetboek van den Heer, hunnen God, een vierde gedeelte van den dag, en zij deden schuldbekentenissen en aanbaden den Heer, hunnen God, een ander vierde gedeelte van den dag.
9:4 En de Levieten stonden op het gestoelte, namelijk Jesúa, Bani, Kadmiël, Sabanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani; en zij riepen overluid tot den Heer, hunnen God.
9:5 En de Levieten Jesúa, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Hodía, Sebanja, Pethahja, spraken: Staat op, looft den Heer, uwen God, van eeuwigheid tot eeuwigheid; en men love den naam uwer heerlijkheid, die verheven is boven allen zegen en lof.
9:6 Gij zijt de Heer alleen, Gij hebt gemaakt den hemel en aller hemelen hemel met al hun heir, de aarde en al wat er op is, de zeeën en alwat er in is, Gij maakt alles levend; en het hemelse heir aanbidt U.
9:7 Gij, Heer, zijt die God, die Abram verkoren hebt, en Gij hebt hem uit Ur in Chaldéa uitgevoerd en hebt hem Abraham genoemd,
9:8 en hebt zijn hart getrouw bevonden voor U, en hebt een verbond met hem gemaakt, om zijnen zade te geven het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Jebusieten en Girgasieten; en Gij hebt uw woord gehouden, want gij zijt rechtvaardig.
9:9 En Gij hebt de ellende onzer vaderen in Egypte aangezien, en hun roepen verhoord aan de Schelfzee;
9:10 en Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao en al zijne knechten en aan al het volk zijns lands; want Gij erkendet, dat zij trots tegen hen waren, en hebt U een naam gemaakt, zoals het heden nog is.
9:11 En Gij hebt de zee voor hen vaneen gescheurd, dat zij droog midden door de zee gingen, en hebt hunne vervolgers in de diepte geworpen, als stenen in machtige wateren.
9:12 En Gij hebt hen gevoerd bij dag met ene wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hun licht te geven op den weg, dien zij gaan moesten.
9:13 En Gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï, en hebt van den hemel tot hen gesproken, en hun een waarachtig recht en ene rechte wet en goede geboden en inzettingen gegeven,
9:14 en hebt hun uwen heiligen sabbat bekendgemaakt, en hun bevelen en inzettingen en ene wet geboden door uwen knecht Mozes,
9:15 en hebt hun brood van den hemel gegeven, toen zij honger hadden, en water uit de steenrotsen laten komen, toen zij dorst hadden, en tot hen gezegd, dat zij zouden gaan en het land innemen, over hetwelk Gij uwe hand ophieft om het hun te geven.
9:16 Maar onze vaderen werden trots en halsstarrig, zodat zij naar uwe geboden niet hoorden,
9:17 en weigerden te horen, en gedachten ook niet aan uwe wonderen, die Gij aan hen gedaan hadt; maar zij werden halsstarrig en wilden een hoofd opwerpen, om in hun ongeduld weder te keren naar hunne dienstbaarheid. Maar Gij, mijn God, Gij vergaaft en waart genadig, barmhartig, lankmoedig en van grote goedertierenheid, en verliet hen niet.
9:18 En zelfs toen zij een gegoten kalf maakten, en zeiden: Dit is uw God, die u uit Egypteland gevoerd heeft, en grote lasteringen deden,
9:19 verliet Gij hen nochtans niet in de woestijn, naar uwe grote barmhartigheid: de wolkkolom week niet van hen bij dag om hen te voeren op den weg, noch de vuurkolom bij nacht om hun licht te geven op den weg, dien zij gaan moesten.
9:20 En Gij gaaft hun uwen goeden Geest om hen te onderwijzen, en uw manna weerdet gij niet van hunnen mond, en gaaft hun water voor hunnen dorst.
9:21 Veertig jaar verzorgdet Gij hen in de woestijn, zodat hun niets ontbrak: hunne klederen versleten niet en hunne voeten zwollen niet.
9:22 Gij gaaft hun ook koninkrijken en volken, en verdeeldet die her [waarts] en derwaarts, zodat zij innamen het land van Sihon, den koning van Hesbon, en het land van Og, den koning van Basan.
9:23 En Gij vermeerderdet hunne kinderen als de sterren aan den hemel, en bracht hen in het land, hetwelk gij hunnen vaderen toegezegd hadt, dat zij er intrekken en het innemen zouden.
9:24 En de kinderen trokken daarin en namen het land in; en gij verootmoedigdet voor hen de inwoners des lands, de Kanaänieten, en gaaft hen in hunne hand, met hunne koningen en de volken van het land, om met hen te doen naar hunnen wil.
9:25 En zij namen vaste steden in, en een vet land, en namen huizen in, vol van allerlei goederen, uitgehouwen bronputten, wijnbergen, olijftuinen en bomen, waarvan men eet, in menigte, en zij aten en werden verzadigd en vet, en leefden in vreugde door uwe grote goedheid.
9:26 Maar zij werden ongehoorzaam en wederstreefden U, en wierpen uwe wet achter hunnen rug, en doodden uwe profeten, die hun betuigden, dat zij zich tot U keren zouden, en deden grote lasteringen.
9:27 Daarom gaaft Gij hen in de hand hunner vijanden, die hen benauwden. En in den tijd hunner benauwdheid riepen zij tot U, en Gij verhoordet hen van den hemel, en door uwe grote barmhartigheid gaaft Gij hun verlossers, die hen hielpen uit de hand hunner vijanden.
9:28 Doch als zij tot rust kwamen, keerden zij weder tot kwaaddoen voor uwe ogen; en Gij liet hen weder ten prooi in de hand hunner vijanden, dat die over hen heerschten. Maar dan bekeerden zij zich en riepen tot U, en Gij verhoordet hen weder van den hemel, en verlostet hen, naar uwe grote barmhartigheid, menigmaal.
9:29 En Gij liet hun betuigen, dat zij zich weder tot uwe wet zouden keren; maar zij waren trots en hoorden naar uwe geboden niet, en zondigden tegen uwe rechten, door welke de mens, als hij die doet, zal leven, en trokken hunnen schouder weg en werden halsstarrig en gaven geen gehoor.
9:30 En Gij toefdet vele jaren met hen, en liet hun betuigen door uwen Geest in uwe profeten; maar zij leenden het oor niet: daarom hebt Gij hen in de hand van de volken der landen overgegeven.
9:31 Maar naar uwe grote barmhartigheid hebt Gij hen niet geheel vernietigd noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
9:32 Nu dan, onze God, Gij grote, machtige en geduchte God, Gij die het verbond en de barmhartigheid houdt: acht toch niet gering al de moeite, die ons getroffen heeft, en onze koningen, vorsten, priesters, profeten, vaderen en geheel uw volk, van den tijd der koningen van Assyrië af tot op dezen dag toe.
9:33 Gij zijt rechtvaardig in alles wat Gij over ons gebracht hebt; want Gij hebt recht gedaan, maar wij zijn goddeloos geweest;
9:34 en onze koningen, vorsten, priesters en vaderen hebben naar uwe wet niet gedaan, en geen acht geslagen op uwe geboden en getuigenissen, die Gij hun hebt laten betuigen;
9:35 en zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en naar uwe grote weldaden, die Gij aan hen gedaan hebt, en in het uitgestrekte en vette land, hetwelk Gij hun overgegeven hebt; en zij hebben zich niet bekeerd van hunne boosheid.
9:36 Zie, wij zijn heden ten dage knechten; en in het land, hetwelk Gij onzen vaderen gegeven hebt om zijne vruchten en goederen te eten, zie, daarin zijn wij knechten;
9:37 en zijne opbrengsten vermeerderen voor de koningen, welke Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en zij heersen over onze lichamen en ons vee naar hunnen wil: en wij zijn in groten nood.
9:38 En na dat alles maakten wij een vast verbond en beschreven het, en lieten onze vorsten, Levieten en priesters het verzegelen.

Nehemia 10
10:1 Die nu verzegelden waren: Nehemia, de landvoogd, de zoon van Hachalja, en Zedekía,
10:2 Seraja, Azarja, Jeremia,
10:3 Pashur, Amarja, Malkía,
10:4 Hattus, Sebanja, Maluch,
10:5 Harim, Meremoth, Obadja,
10:6 Daniël, Ginnethon, Baruch,
10:7 Mesullam, Abía, Miamin,
10:8 Maäzja, Bilgai en Smaja; dit waren de priesters.
10:9 En de Levieten waren: Jesúa, de zoon van Azanje, Binnuï onder de kinderen van Henadad, Kadmiël;
10:10 en hunne broeders: Sebanja, Hodía, Kelita, Palaja, Hanan,
10:11 Micha, Rehob, Hasabja,
10:12 Zakkur, Serebja, Sabanja,
10:13 Hodía, Bani en Beninu.
10:14 De hoofden des volks waren: Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani,
10:15 Bunni, Azgad, Bebai,
10:16 Adonia, bigvai, Adin,
10:17 Ater, Hizkía, Azzur,
10:18 Hodía, Hasum, Bezai,
10:19 Harif, Anathoth, Nebai,
10:20 Magpias, Mesullam, Hezir,
10:21 Mesezabeël, Zadok, Jaddúa,
10:22 Pelatja, Hanan, Anaja,
10:23 Hoséa, Hananja, Hassub,
10:24 Hallohes, Pilha, Sobek,
10:25 Rehum, Hasabna, Maäseja,
10:26 Ahía, Hanan, Anan,
10:27 Malluch, Harim en Baëna.
10:28 En het overige volk, de priesters, Levieten, poortwachters, zangers, Nethinim, en allen, die zich van de volken der landen afgezonderd hadden tot de wet Gods, benevens hunne vrouwen, zonen en dochters, allen, die het verstaan konden,
10:29 hielden zich bij hunne broeders, de aanzienlijksten, en zij kwamen om te zweren en zich met een eed te verplichten, om te wandelen naar de wet Gods, die door Mozes, den knecht Gods, gegeven is; dat zij houden en doen zouden alle geboden, rechten en inzettingen van den Heer, onzen Heerser;
10:30 en dat wij aan de volken des lands onze dochters niet geven, noch hunne dochters voor onze zonen nemen zouden;
10:31 ook dat wij, wanneer de volken des lands op den sabbatdag koopmanschap en allerlei eetwaren te koop brengen, het niet van hen zouden nemen op den sabbat noch op enigen [anderen] heiligen dag, en dat wij het zevende jaar van allerlei belasting zouden vrijlaten.
10:32 En wij legden ons een gebod op, dat wij jaarlijks een derde deel van een sikkel geven zouden voor den dienst in het huis onzes Gods:
10:33 namelijk voor de toonbroden, voor het dagelijkse spijsoffer, voor het dagelijkse brandoffer der sabbatten, der nieuwemaan [dagen] en feestdagen, en voor de geheiligde dingen, en voor de zondoffers, opdat Israël verzoend zou worden, en voor al het werk in het huis onzes Gods.
10:34 En wij wierpen het lot onder de priesters, Levieten en het volk, over het offer van het hout, hetwelk men tot het huis onzes Gods jaarlijks brengen zou, naar onze familiën, op bestemde tijden, om te branden op het altaar van den Heer, onzen God, zoals het in de wet geschreven staat;
10:35 en jaarlijks te brengen de eerstelingen van ons land, en de eerstelingen aller vruchten van allerlei bomen, tot het huis des Heren;
10:36 en de eerstelingen van onze zonen en van ons vee, zoals het in de wet geschreven staat; en de eerstelingen onzer runderen en schapen; dat wij het alles tot het huis onzes Gods zouden brengen voor de priesters, die in het huis onzes Gods dienen;
10:37 ook zouden wij brengen de eerstelingen van ons deeg en van ons hefoffer, en de vruchten van allerlei bomen, most en olie, voor de priesters, in de kamers van het huis onzes Gods; en de tienden van ons land voor de Levieten; en de Levieten in al de steden zouden de tienden hebben van ons akkerwerk.
10:38 Nochtans, zo dat de priester, Aärons zoon, ook met de Levieten zal behoren tot de tienden der Levieten; zodat de Levieten de tienden hunner tienden zouden opbrengen tot het huis onzes Gods, in de kamers van het schathuis.
10:39 Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi zullen het hefoffer van koren, most en olie in die kamers opbrengen; aldaar zijn de vaten des heiligdoms, en de priesters die dienen, en de deurwachters, en de zangers; en dat wij het huis onzes Gods niet verlaten zouden.

Nehemia 11
11:1 En de oversten des volks woonden te Jeruzalem; en het overige volk wierp het lot, opdat van tien één naar Jeruzalem in de heilige stad zou trekken, om aldaar te wonen, en negen delen in de steden.
11:2 En het volk zegende al de mannen, die gewillig waren om te Jeruzalem te wonen.
11:3 Dit zijn de hoofden van het landschap, die te Jeruzalem woonden, terwijl in de steden van Juda ieder woonde in zijne bezitting, die in hunne steden was: namelijk Israël, de priesters, de Levieten, de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo.
11:4 En te Jeruzalem woonden enigen der kinderen van Juda en Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athaja, de zoon van Uzzía, den zoon van Zacharia, den zoon van Amaria, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahalaleël, uit de kinderen van Perez;
11:5 en Maäseja, de zoon van Baruch, den zoon van Kolhozé, den zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den zoon van Zacharia, den zoon van Siloni.
11:6 Al de kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig dappere lieden.
11:7 En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedaja, den zoon van Kolaja, den zoon van Maäseja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja;
11:8 en benevens hem Gabbai, Sallai: negenhonderd acht en twintig.
11:9 En Joël, de zoon van Zichri, was hun bevelhebber, en Juda, de zoon van Hassenua, over het tweede deel der stad.
11:10 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin;
11:11 Seraja, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was vorst in het huis Gods;
11:12 en hunne broeders, die in het huis arbeidden, waren achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zacharia, den zoon van Pashur, den zoon van Malkía;
11:13 en zijne broeders, hoofden van familiën, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azareël, den zoon van Ahzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer;
11:14 en hunne broeders, dappere lieden, waren honderd acht en twintig; en hun bevelhebber was Zabdiël, de zoon van Haggedolim.
11:15 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van Bunni;
11:16 en Sabbethai, en Jozabad, uit de oversten der Levieten, over de buitenwerken van het huis Gods.
11:17 Voorts Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, die het hoofd was om de dankzegging te beginnen ten gebede; en Bakbukja, de tweede onder zijne broeders; en Abda, de zoon van Sammúa, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun.
11:18 Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig.
11:19 En de poortwachters: Akkub en Talmon, en hunne broeders, die in de poorten de wacht hielden, waren honderd twee en zeventig.
11:20 Het overige Israël nu, priesters en Levieten, waren in alle steden van Juda, elk in zijn erfdeel.
11:21 En de Nethinim woonden in Ofel, en Ziba en Gispa waren over de Nethinim.
11:22 En de bevelhebber der Levieten te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Mattanja, den zoon van Micha. Uit de zonen van Asaf waren de zangers tot het werk in het huis Gods.
11:23 Want het gebod des konings omtrent hen bepaalde het onderhoud voor de zangers op elken dag.
11:24 En Pethahja, de zoon van Mesezabeël, uit de kinderen van Zerah, den zoon van Juda, was bevelhebber van 's konings wege voor alle zaken van het volk.
11:25 En van de kinderen van Juda, die buiten in de dorpen op hunne akkers waren, woonden enigen te Kirjath-Arba en hare onderhorige plaatsen, en te Dibon en hare onderhorige plaatsen, en te Jekabzeël en hare dorpen,
11:26 en te Jesúa, Molada, Beth-Pélet,
11:27 Hazar-Sual, Ber-Séba en hare onderhorige plaatsen,
11:28 en te Ziklag en Mechona en hare onderhorige plaatsen,
11:29 en te En-Rimmon, Zora, Jarmuth,
11:30 Zanóah, Adullam en hare dorpen, te Lachis en hare velden, te Azeka en hare onderhorige plaatsen. En zij legerden zich van Ber-Séba af tot het dal Hinnom toe.
11:31 En de kinderen Benjamins, van Geba af, woonden te Michmas, Ajja, Beth-El en hare onderhorige plaatsen,
11:32 en te Anathoth, Nob, Ananja,
11:33 Hazor, Rama, Gittaim,
11:34 Hadid, Zeboïm, Neballat,
11:35 Lod, Ono, en in het dal der timmerlieden.
11:36 En sommige Levieten die deel in Juda hadden, woonden onder Benjamin.

Nehemia 12
12:1 Dit zijn de priesters en Levieten die met Zerubbabel, den zoon van Sealtiël, en Jesúa optrokken: Seraja, Jeremia, Ezra,
12:2 Amarja, Malluch, Hattus,
12:3 Sechanja, Rehum, Meremoth,
12:4 Iddo, Ginnethoi, Abia,
12:5 Miamin, Maädja, Bilga,
12:6 Semaja, Jojarib, Jedaja,
12:7 Salu, Amok, Hilkía en Jedaja: dat waren de hoofden der priesters en hunne broeders, ten tijde van Jesúa.
12:8 En de Levieten waren dezen: Jesúa, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda en Mattanja, over het ambt der dankzegging, hij en zijne broeders;
12:9 en Bakbukja en Unni, hunne broeders, waren rondom hen ter wacht.
12:10 Jesúa nu verwekte Jojakim, Jojakim verwekte Eljasib, Eljasib verwekte Jojada,
12:11 Jojada verwekte Jonathan, Jonathan verwekte Jaddúa.
12:12 En ten tijde van Jojakim waren dezen de familiehoofden onder de priesters: namelijk van Seraja was Meraja, van Jeremia was Hananja,
12:13 van Ezra was Mesullam, van Amarja was Johanan,
12:14 van Melichu was Jonathan, van Sebanja was Jozef,
12:15 van Harim was Adna, van Merajoth was Helkai,
12:16 van Iddo was Zacharia, van Ginnethon was Mesullam,
12:17 van Abía was Zichri, van Minjamin-Moadja was Piltai,
12:18 van Bilga was Sammúa, van Semaja was Jonathan,
12:19 van Jojarib was Mattenai, van Jedaja was Uzzi,
12:20 van Sallai was Kallai, van Amok was Heber,
12:21 van Hilkía was Hasabja, van Jedaja was Nethaneël.
12:22 En ten tijde van Eljasib, Jojada, Johanan en Jaddúa, werden de familiehoofden onder de Levieten en de priesters beschreven, onder de regering van Daríus, den Pers.
12:23 En de kinderen van Levi, de familiehoofden, werden beschreven in de kronieken, tot aan de dagen van Johanan, den zoon van Eljasib.
12:24 En dezen waren de hoofden der Levieten: Hasabja, Serebja, en Jesúa, de zoon van Kadmiël, en hunne broeders nevens hen, om te loven en te danken, zoals David, de man Gods, geboden had, de ééne wacht tegenover de andere,
12:25 Mattanja, Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub waren poortwachters, de wacht waarnemende aan de drempels der poorten.
12:26 Dezen waren ten tijde van Jojakim, den zoon van Jesúa, den zoon van Jozadak, en ten tijde van Nehemia den landvoogd, en van den priester Ezra, den schriftgeleerde.
12:27 En bij de inwijding van den muur te Jeruzalem zocht men de Levieten uit al hunne plaatsen, om hen te Jeruzalem te doen komen, teneinde de inwijding te vieren met vreugde, met danken, met zingen, met cymbalen, fluiten en harpen.
12:28 En de kinderen der zangers vergaderden zich, zo van de landstreek rondom Jeruzalem, alsook uit de dorpen der Netofathieten,
12:29 en van het huis Gilgal, en van de akkers te Geba en Aznáveth, want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem.
12:30 En de priesters en Levieten reinigden zich, en zij reinigden het volk, de poorten en den muur.
12:31 En ik liet de vorsten van Juda boven op den muur klimmen; en ik stelde twee grote dankkoren, die gingen heen ter rechterhand boven op den muur naar de Mestpoort toe.
12:32 En achter hen gingen Hosaja en de helft der vorsten van Juda,
12:33 Azarja, Ezra, Mesullam,
12:34 Juda, Benjamin, Semaja en Jeremia;
12:35 en enigen van de zonen der priesters met trompetten, namelijk Zacharia, de zoon van Jonathan, den zoon van Mattanja, den zoon van Michaja, den zoon van Zakkur, den zoon van Asaf;
12:36 en zijne broeders Semaja, Azareël, Milalai, Gilalai, Maäi, Nethaneël, Juda en Hannani, met de speltuigen van David, den man Gods; en Ezra de schriftgeleerde voor hen uit,
12:37 naar de Fonteinpoort toe; en zij gingen naast hen de trappen op naar de stad van David, opwaarts naar den muur boven Davids huis, tot aan de Waterpoort tegen het Oosten.
12:38 Het tweede dank-koor ging tegenover hen, en ik daarachter, en de helft des volks, den muur opwaarts, naar den Bakovens-toren toe, tot aan den breden muur;
12:39 en naar de poort Efraïms toe, en naar de Oude poort, en naar de Vischpoort, en naar den toren Hananeël, en naar den toren Mea, tot aan de Schaapspoort; en zij bleven staan in de Gevangenpoort.
12:40 En alzo stonden de twee dank-koren in het huis Gods, en ik en de helft der oversten met mij;
12:41 en de priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zacharia, Hananja, met trompetten;
12:42 en Maäseja, Semaja, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malkía, Elam en Ezer, en de zangers zongen overluid, en Jizrahja was de bestuurder.
12:43 En te dien dage werden er grote offers geofferd, en zij waren vrolijk; want God had hun ene grote vreugde verwekt, zodat ook vrouwen en kinderen zich verheugden; en men hoorde Jeruzalems vreugde van verre.
12:44 Op dien tijd werden er mannen aangesteld over de schatkamers om de hefoffers, eerstelingen en tienden daarin te leggen, die zij vergaderen zouden van de akkers rondom de steden, om uit te delen naar de wet, voor de priesters en Levieten; want Juda had vreugd aan de priesters en Levieten, dat zij stonden
12:45 en de wacht huns Gods waarnamen, en de wacht der reiniging; ook stonden de zangers en deurwachters, naar het gebod van David en zijnen zoon Salomo.
12:46 Want ten tijde van David en Asaf waren er opperste zangers en lofliederen en dankzeggingen tot God verordend.
12:47 En geheel Israël gaf aan de zangers en deurwachters delen, ten tijde van Zerubbabel en Nehemia, op elken dag zijn deel; en zij gaven het geheiligde voor de kinderen van Aäron.

Nehemia 13
13:1 En op dien tijd werd in het boek van Mozes gelezen voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten nimmermeer in de gemeente Gods mochten komen,
13:2 omdat zij de kinderen Israëls niet te gemoet waren gekomen met brood en water, en Bileam tegen hen gehuurd hadden, dat hij hen vloeken zou, doch welken vloek onze God veranderde in een zegen.
13:3 Toen zij nu deze wet hoorden, zonderden zij alle vreemdelingen af van Israël.
13:4 Vóór dezen tijd nu had de priester Eljasib, die gesteld was over de kamers aan het huis onzes Gods, een bloedverwant van Tobía, voor dezen een grote kamer gemaakt,
13:5 en daarin hadden zij te voren gelegd spijsoffer, wierook, het gereedschap, en de tienden van koren, most en olie, die bevolen waren voor de Levieten, zangers en deurwachters; benevens het hefoffer der priesters.
13:6 Doch onder dat alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Artahsasta, den koning van Babel, kwam ik weder tot den koning, en na enige dagen verwierf ik van den koning,
13:7 dat ik naar Jeruzalem mocht trekken; en ik merkte, dat het niet goed was, hetgeen Eljasib voor Tobía gedaan had, dat hij hem ene kamer maakte in het voorhof van het huis Gods.
13:8 En het verdroot mij zeer, en ik wierp al het gereedschap van het huis van Tobía buiten de kamer,
13:9 en ik beval, dat zij de kamer zouden reinigen, en ik bracht het gereedschap van het huis Gods, het spijsoffer en den wierook, daar weder in.
13:10 En ik vernam, dat den Levieten hunne delen niet gegeven waren, weshalve de Levieten en zangers gevloden waren, elk naar zijnen akker om te arbeiden.
13:11 Toen berispte ik de oversten en sprak: Waarom is het huis Gods verlaten? En ik vergaderde hen weder, en herstelde hen in hunne plaats.
13:12 Toen bracht geheel Juda de tienden van koren, most en olie tot den schat.
13:13 En ik stelde over de schatten Selemja, den priester, en Zadok, den schriftgeleerde, en uit de Levieten Pedaja, en onder hunne hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Mattanja; want zij werden voor getrouw gehouden, en hun werd bevolen aan hunne broeders uitdeling te doen.
13:14 Gedenk mij, mijn God, daarbij; en delg mijne weldadigheid niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijne wacht bewezen heb.
13:15 Op dien tijd zag ik in Juda wijnpersen treden op den sabbat, en garven inbrengen, en ezels, beladen met wijn, druiven, vijgen en allerlei last, te Jeruzalem brengen op den Sabbatdag; en ik bestrafte hen op dien dag, dat zij eetwaren verkochten.
13:16 Ook woonden er Tyriërs in, die brachten vis en allerlei waren, en verkochten ze op den sabbat aan de kinderen van Juda en Jeruzalem.
13:17 Toen berispte ik de oversten van Juda, en sprak tot hen: Wat is dat voor een kwaad, dat gij doet, en den sabbatdag ontheiligt?
13:18 Deden niet onze vaderen ook zo, en heeft onze God daarom niet al dit ongeluk over ons en over deze stad gebracht? En gijlieden brengt nog meer toorn over Israël, dat gij den sabbat ontheiligt!
13:19 En zodra de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, Vóór den sabbat, gebood ik de deuren toe te sluiten, en beval, dat men ze niet openen zou tot na den sabbat; en ik bestelde sommigen van mijne jongens aan de poorten, opdat men er geen last zou inbrengen op den sabbatdag.
13:20 Toen bleven de kramers en verkopers met allerlei waren den nacht over buiten Jeruzalem, een [maal] en andermaal.
13:21 Maar ik bestrafte hen, en sprak tot hen: Waarom blijft gij bij nacht rondom den muur? Zo gij het nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet weder op den sabbat.
13:22 En ik sprak tot de Levieten, die rein waren, dat zij zouden komen en de poorten bewaken om den sabbatdag te heiligen. Mijn God, gedenk mij ook hierom, en verschoon mij naar uwe grote barmhartigheid.
13:23 Ik zag ook op dien tijd Joden, die vrouwen namen van Asdod, Ammon en Moab;
13:24 en hunne kinderen spraken half Asdodietisch, en geen hunner kon goed Joods spreken, maar naar de taal van elk dier volken.
13:25 En ik berispte hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen, en rukte hun het haar uit; en ik nam een eed van hen, bij God: Gij zult uwe dochters niet aan hunne zonen geven, noch hunne dochters nemen voor uwe zonen of voor u zelve.
13:26 Heeft niet Salomo, de koning van Israël, daarmede gezondigd? En er was immers onder alle volken geen koning gelijk hij, en hij was bij zijnen God bemind, en God stelde hem tot koning over geheel Israël; nochtans deden de uitlandse vrouwen hem zondigen.
13:27 En van u moeten wij horen, dat gij zulk groot kwaad doet en u aan onzen God vergrijpt door uitlandse vrouwen te nemen?
13:28 En een uit de zonen van Jojada, den zoon van den hogepriester Eljasib, had zich verzwagerd met Sanballat, den Horoniet; maar ik joeg hem van mij.
13:29 Gedenk aan hen, mijn God, dat zij het priesterschap verontreinigd hebben en het verbond der priesters en der Levieten.
13:30 Alzo reinigde ik hen van al het uitlandse, en bestelde de wachten der priesters en Levieten elk tot zijn werk,
13:31 ook om het hout en de eerstelingen te offeren op bestemde tijden. Gedenk mij, o mijn God, ten beste!


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN