KITAB-I-AQDAS, HET HEILIGSTE BOEK
VOORWOORD 2
INLEIDING 3
BESCHRIJVING VAN DE KITAB-I-AQDAS 8
Kitáb-i-Aqdas 11
ENIGE TEKSTEN DIE DOOR BAHÁ'U'LLÁH ZIJN GEOPENBAARD IN AANVULLING OP DE KITÁB-I-AQDAS 42
DE ACHTSTE ISHRÁQ 42
VRAGEN EN ANTWOORDEN 47
SYNOPSIS EN CODIFICATIE VAN DE WETTEN EN VERORDENINGEN VAN DE KITAB-I-AQDAS 63
AANTEKENINGEN 77
VERKLARENDE WOORDENLIJST 133
VERMELDING PASSAGES 135
VOORWOORD
In 1953 nam Shoghi Effendi, de Behoeder van het Bahá'í-geloof, als een van de doelen in zijn Tienjarenplan op om een Synopsis en Codificatie van de Wetten en Verordeningen van de Kitáb-i-Aqdas voor te bereiden als onontbeerlijke inleiding op de vertaling daarvan. Hij heeft zelf aan de codificatie gewerkt maar had deze niet voltooid toen hij in 1957 overleed. Uitgaande van zijn werk werd de opdracht voortgezet en het daaruit voortkomende boek verscheen in 1973. Die uitgave omvatte, naast de Synopsis en Codificatie zelf en verklarende noten, een compilatie van de passages uit de Kitáb-i-Aqdas die reeds door Shoghi Effendi waren vertaald en in diverse boeken waren verschenen. De Synopsis en Codificatie besloeg de tekst van zowel de Kitáb-i-Aqdas als van Vragen en Antwoorden dat een appendix bij de Aqdas vormt. In 1986 besloot het Universele Huis van Gerechtigheid dat het ogenblik was aangebroken dat het voorbereiden van een Engelse vertaling van de volledige tekst van het Allerheiligste Boek zowel mogelijk als van groot belang was en maakte het voltooien ervan een van de doelen van het Zesjarenplan (1986-1992). De publikatie van dit boek in het Engels zal gevolgd worden door vertalingen in andere talen.
Wij hebben ingezien dat de Kitáb-i-Aqdas, daar het tot de heilige Geschriften behoort, aangeboden moest worden in een vorm die gemakkelijk leesbaar en inspirerend is, zonder de overvloed aan voetnoten en verwijzingen die in wetenschappelijke teksten gebruikelijk is. Om de lezer toch te helpen de loop van de tekst en zijn wisselende thema's te volgen is de tekst in paragrafen verdeeld - hetgeen in Arabische literaire werken ongebruikelijk is - en vervolgens zijn deze paragrafen genummerd teneinde zowel de toegankelijkheid en het indexeren gemakkelijker te maken, als om te komen tot eensluidende verwijzingen in alle talen waarin het werk zal worden uitgegeven.
Op de tekst van de Aqdas volgt een beknopte compilatie uit Geschriften van Bahá'u'lláh die een aanvulling zijn op het Allerheiligste Boek, en een vertaling van Vragen en Antwoorden die hier voor het eerst verschijnt.
Shoghi Effendi had verklaard dat de Engelse vertaling van de Aqdas "overvloedig geannoteerd" moest zijn. Het principe dat gevolgd werd bij het voorbereiden van de noten was dat men zich concentreerde op die punten die op een lezer die geen Arabisch spreekt als onduidelijk zouden kunnen overkomen of die, om verschillende redenen, toelichting of achtergrondinformatie behoeven. Ze zijn naast deze eerste vereisten niet bedoeld als uitvoerig commentaar op de tekst.
De noten, die na de Synopsis en Codificatie zijn geplaatst, zijn opeenvolgend genummerd. Elke noot wordt voorafgegaan door een citaat uit de passage waar de noot betrekking op heeft en geeft het nummer aan van de paragraaf waarin deze tekst voorkomt. Dit vereenvoudigt het verwijzen van de tekst naar de noten en omgekeerd, terwijl het de lezers in staat stelt desgewenst de noten te bestuderen zonder steeds de tekst te raadplegen. Verwacht wordt dat op deze wijze wordt tegemoetgekomen aan de behoeften van lezers met zeer uiteenlopende achtergrond en belangstelling.
De index is een gids naar onderwerpen in alle delen van het boek.
De betekenis en het karakter van de Kitáb-i-Aqdas, en het scala aan onderwerpen daarin zijn door Shoghi Effendi treffend beschreven in zijn geschiedschrijving van de eerste bahá'í-eeuw, getiteld God Schrijdt Voorbij. Als hulp voor de lezer worden deze passages weergegeven in het deel dat onmiddellijk volgt op de inleiding. De Synopsis en Codificatie, die in dit boek opnieuw wordt gepubliceerd, dient eveneens als hulp om een overzicht van het Boek te verkrijgen.
INLEIDING
Dit jaar, het 149ste van het bahá'í-tijdperk, is het jaar van de honderdjarige herdenking van de Hemelvaart van Bahá'u'lláh, de Drager van Gods universele Openbaring die bestemd is de mensheid naar haar collectieve volwassenwording te leiden. Dat deze gebeurtenis herdacht wordt door een geloofsgemeenschap die een dwarsdoorsnede van het gehele mensdom vertegenwoordigt, en die, in de loop van anderhalve eeuw, gevestigd werd in de meest afgelegen uithoeken der aarde, is een teken van de krachten van eenheid die door de komst van Bahá'u'lláh zijn vrijgekomen. Een verder bewijs van de werking van deze zelfde krachten kan worden waargenomen in de mate waarin de visie van Bahá'u'lláh een voorafschaduwing is van zovele aspecten van hetgeen de mens heden ervaart. Het is een geschikt moment voor de verschijning van deze eerste geautoriseerde vertaling in het Engels van het Moederboek van Zijn Openbaring. Zijn "Allerheiligste Boek", het Boek waarin Hij Gods wetten uitvaardigt voor een Beschikking die tenminste duizend jaar van kracht zal blijven.
Van de meer dan honderd boeken die tezamen de heilige Geschriften van Bahá'u'lláh vormen, is de Kitáb-i-Aqdas van uitzonderlijk belang. "De gehele wereld nieuw te maken" is de aanspraak en de uitdaging van Zijn Boodschap, en de Kitáb-i-Aqdas is het Handvest voor de toekomstige wereldbeschaving waarvoor Bahá'u'lláh is gekomen. De bepalingen berusten rechtstreeks op de fundering die door vroegere godsdiensten werd gelegd, want, in de woorden van Bahá'u'lláh is dit "het onveranderlijke Geloof van God, eeuwig in het verleden en eeuwig in de toekomst." In deze Openbaring worden de concepten uit het verleden naar een nieuw begripsniveau gebracht, en de maatschappelijke wetten die zijn veranderd teneinde toepasbaar te zijn in het nieuwe tijdperk dat nu daagt, zijn ontworpen om de mensheid te voeren naar een wereldbeschaving welks pracht men zich tot nu toe nog nauwelijks kan voorstellen.
Door de geldigheid van de grote godsdiensten van het verleden te bevestigen, herhaalt de Kitáb-i-Aqdas die eeuwige waarheden die door alle goddelijke Boodschappers verkondigd werden: de eenheid van God, naastenliefde en het ethische doel van het leven op aarde. Tegelijkertijd worden de elementen van vroegere godsdienstige stelsels die nu een belemmering vormen voor de opkomende eenwording van de wereld en de wederopbouw van de menselijke samenleving verwijderd.
De Wet van God voor deze Beschikking richt zich op de noden van de gehele mensheid. Er zijn wetten in de Kitáb-i-Aqdas die in de eerste plaats voor de leden van een bepaald deel van de mensheid bedoeld zijn en die door hen onmiddellijk kunnen worden begrepen maar die, bij een eerste lezing, onduidelijk kunnen zijn voor mensen van een andere cultuur. Dat is bijvoorbeeld de wet die het biechten van zonden aan een medemens verbiedt en die, hoewel begrijpelijk voor mensen met een christelijke achtergrond, anderen kan verbazen. Vele wetten houden verband met die van Beschikkingen uit het verleden, met name met de twee meest recente, die van Muhammad en van de Báb, die vervat zijn in de Qur'án en in de Bayán. Ofschoon bepaalde verordeningen van de Aqdas zo gericht naar iets verwijzen, hebben zij ook universele implicaties. Door Zijn Wet onthult Bahá'u'lláh geleidelijk de betekenis van nieuwe niveaus van kennis en gedrag waartoe de volkeren van de wereld worden opgeroepen. Hij verankert Zijn voorschriften in een kader van geestelijk commentaar en houdt daarbij de lezer steeds het principe voor dat deze wetten, welk onderwerp zij ook behandelen, de menigvuldige doelstellingen dienen die de menselijke samenleving rust brengen, de maatstaf voor het menselijk handelen verhogen, de reikwijdte van het menselijk begrip vergroten en het leven van eenieder vergeestelijken. De relatie tot God van iedere ziel afzonderlijk en de vervulling van haar geestelijke bestemming is steeds het uiteindelijk doel van de godsdienstwetten. "Denk niet", verklaart Bahá'u'lláh, "dat Wij u slechts een verzameling wetten hebben geopenbaard. Neen, veeleer hebben Wij met de vingers van macht en kracht het zegel van de uitgelezen Wijn verbroken." Zijn Wetboek is Zijn "belangrijkste getuigenis voor alle mensen, en het bewijs van de Albarmhartige voor allen die in de hemel en allen die op aarde zijn".
Een inleiding tot het geestelijk universum dat in de Kitáb-i-Aqdas onthuld wordt zou niet aan haar doel beantwoorden als het de lezer niet bekend zou maken met de instellingen die bevoegd zijn tot uitleg en wetgeving en die Bahá'u'lláh onverbrekelijk heeft verbonden met het aldus geopenbaarde stelsel van wetten. De unieke rol die door de Geschriften van Bahá'u'lláh - met name door de tekst van de Kitáb-i-Aqdas zelf - aan Zijn oudste zoon, `Abdu'l-Bahá, wordt verleend, ligt aan deze leiding ten grondslag. Deze unieke persoon is tegelijk het Voorbeeld van het levenspatroon dat zijn Vader leerde, de goddelijk geïnspireerde gezaghebbende Uitlegger van Zijn Leringen, en het Middelpunt en de Spil van het Verbond dat de Auteur van de Bahá'í-openbaring sloot met allen die Hem erkennen. De negenentwintig jaar durende beleidsperiode van `Abdu'l-Bahá schonk de bahá'í-wereld een hoeveelheid heldere commentaren die veelvoudige vergezichten van begrip op het doel van zijn Vader ontvouwen.
In zijn Wilsbeschikking gaf `Abdu'l-Bahá de mantel van Behoeder van de Zaak en onfeilbare Uitlegger van de leringen aan zijn oudste kleinzoon, Shoghi Effendi, en bekrachtigde het gezag en de zekerheid van goddelijke leiding zoals die door Bahá'u'lláh is verordend voor het Universele Huis van Gerechtigheid bij alle zaken "die niet klaarblijkelijk in het Boek zijn geopenbaard". Het Behoederschap en het Universele Huis van Gerechtigheid kan men zo, in de woorden van Shoghi Effendi, zien als de "Tweeling Opvolgers" van Bahá'u'lláh en `Abdu'l-Bahá. Dit zijn de verheven instituten van het Bestuursstelsel dat werd gegrondvest en voorzien in de Kitáb-i-Aqdas en dat door `Abdu'l-Bahá in zijn Testament werd uitgewerkt.
Shoghi Effendi richtte gedurende de zesendertig jaar van zijn beleidsperiode de structuur van gekozen geestelijke raden op - de Huizen van Gerechtigheid waar in de Kitáb-i-Aqdas naar verwezen wordt en die nu in hun embryonale stadium verkeren - en gaf met hun medewerking de aanzet tot de systematische tenuitvoerbrenging van het Goddelijk Plan dat `Abdu'l-Bahá had ontworpen voor de verspreiding van het Geloof over de gehele wereld. Op basis van de sterke bestuurlijke structuur die was gevestigd, zette hij ook de processen in beweging die een essentiële voorbereiding waren op de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid. Dit lichaam, dat in april 1963 tot stand kwam, wordt in geheime stemming en met meerderheid van stemmen in een drietrapsverkiezing door volwassen bahá'ís uit de hele wereld gekozen. Het geopenbaarde Woord van Bahá'u'lláh vormt, tezamen met de uitleg en uiteenzettingen van het Middelpunt van het Verbond en de Behoeder van de Zaak, het bindende referentiekader van het Universele Huis van Gerechtigheid en zijn vaste grondslag.
Wat de wetten zelf betreft toont een nauwkeurig onderzoek aan dat zij drie gebieden beslaan: de relatie van de mens tot God, fysieke en geestelijke zaken die de mens rechtstreeks ten goede komen, en relaties tussen mensen onderling en tussen mens en maatschappij. Zij kunnen als volgt worden ingedeeld: gebed en vasten; wetten betreffende de persoonlijke status aangaande huwelijk, echtscheiding en nalatenschap; een reeks andere wetten, verordeningen en verboden, alsook aansporingen; en de afschaffing van bepaalde wetten en verordeningen van voorgaande Beschikkingen. Een opvallend kenmerk is hun beknoptheid. Zij vormen de kern van een omvangrijk stelsel wetten dat in de komende eeuwen zal ontstaan. Deze gedetailleerde uitwerking van de wet zal bepaald worden door het Universele Huis van Gerechtigheid op grond van het gezag dat Bahá'u'lláh het Zelf verleend heeft. In een van zijn Tafelen licht `Abdu'l-Bahá dit principe toe:
Die zaken die het belangrijkst zijn en die de grondslag vormen van de Wet Gods staan uitdrukkelijk in de Tekst opgetekend, maar aanvullende wetten worden aan het Huis van Gerechtigheid overgelaten. De wijsheid hiervan is dat de tijden nooit gelijk blijven, want verandering is een noodzakelijke eigenschap en een essentieel kenmerk van deze wereld, en van tijd en plaats. Daarom zal het Huis van Gerechtigheid in overeenstemming daarmee handelen...
Kortom, dit is de wijsheid dat maatschappelijke wetten naar het Huis van Gerechtigheid worden verwezen. Evenzo was in de islamitische godsdienst niet elke verordening uitdrukkelijk geopenbaard: neen, niet een tiende van een tiende deel was in de Tekst opgenomen: ofschoon alle zeer belangrijke zaken met name genoemd werden, waren er ongetwijfeld duizenden niet nader omschreven wetten. Deze werden door theologen van een later tijdperk ontworpen volgens de regels van de islamitische rechtswetenschap en verschillende godgeleerden trokken tegengestelde conclusies uit de oorspronkelijk geopenbaarde verordeningen. Deze werden alle ten uitvoer gebracht. Heden ten dage is dit proces van gevolgtrekking voorbehouden aan het Huis van Gerechtigheid, en hebben de conclusies en bevindingen van geleerden geen gezag tenzij deze bekrachtigd worden door het Huis van Gerechtigheid. Het verschil ligt juist daarin dat uit de conclusies en bekrachtigingen van het Huis van Gerechtigheid, welks leden gekozen zijn door en bekend zijn aan de wereldwijde bahá'í-gemeenschap, geen geschillen zullen rijzen, terwijl de conclusies van verschillende theologen en geleerden absoluut tot geschillen zouden leiden en scheuring, verdeeldheid en verstrooiing tot gevolg zouden hebben. De eenheid van het Woord zou vernietigd worden, de eenheid van het Geloof zou verdwijnen en het bouwwerk van het Geloof van God zou schudden op zijn grondvesten.
Ofschoon het Universele Huis van Gerechtigheid uitdrukkelijk gemachtigd is zijn eigen wetten te wijzigen of te herroepen als de omstandigheden veranderen, en zo de bahá'í-wet voorziet van een wezenlijk element van flexibiliteit, kan het geen van de wetten die expliciet in de heilige Tekst vermeld staan, afschaffen of wijzigen.
De samenleving waarvoor bepaalde wetten van de Aqdas zijn ontworpen zal slechts geleidelijk tot stand komen en Bahá'u'lláh heeft voorzieningen getroffen voor de voortschrijdende toepassing van de bahá'í-wet:
Voorwaar, de wetten van God zijn met recht te vergelijken met de oceaan en de mensenkinderen met de vissen, wisten zij het slechts. Bij de naleving ervan moet men echter tact en wijsheid betrachten... Aangezien de meeste mensen zwak zijn en veraf staan van het oogmerk van God, moet men onder alle omstandigheden met tact en beleid te werk gaan, opdat er niets gebeure dat onrust en onenigheid kan veroorzaken of misbaar kan opwekken bij de achtelozen. Waarlijk, Zijn milddadigheid overtreft het gehele universum en Zijn gaven hebben allen omvat die op aarde wonen. Men moet de mensheid in een geest van liefde en verdraagzaamheid naar de oceaan van waar begrip leiden. De Kitáb-i-Aqdas geeft zelf het welsprekende getuigenis van Gods liefderijke voorzienigheid.
Het principe waardoor deze voortschrijdende toepassing wordt bepaald, werd uiteengezet in een brief die in 1935 namens Shoghi Effendi werd geschreven aan een Nationale Geestelijke Raad:
De door Bahá'u'lláh in de Aqdas geopenbaarde wetten zijn, zodra ze uitvoerbaar zijn en niet direct strijdig met het burgerlijk recht van het land, absoluut bindend voor iedere gelovige of bahá'í-instelling zowel in het Oosten als in het Westen. Bepaalde ... wetten dienen in de huidige tijd door alle gelovigen beschouwd te worden als universeel en wezenlijk toepasbaar. Andere werden geformuleerd vooruitlopend op een toestand van de samenleving die voorbestemd is te verrijzen uit de chaotische omstandigheden die thans de overhand hebben... Hetgeen niet in de Aqdas is vermeld zal, naast details en zaken van ondergeschikt belang die voortkomen uit de toepassing van de wetten die reeds door Bahá'u'lláh werden opgesteld, bepaald moeten worden door het Universele Huis van Gerechtigheid. Dit lichaam kan hetgeen reeds door Bahá'u'lláh werd opgesteld aanvullen maar nooit, zelfs niet in de geringste mate, ongeldig verklaren of wijzigen. Ook de Behoeder heeft geen enkel recht het bindende effect te verminderen, laat staan de bepalingen van een dermate fundamenteel en heilig Boek in te trekken.
Het aantal wetten dat voor de bahá'ís bindend is, is door het verschijnen van deze vertaling niet toegenomen. Wanneer de tijd daarvoor rijp wordt geacht zal aan de bahá'í-gemeenschap medegedeeld worden welke verdere wetten bindend zijn voor de gelovigen en zullen alle voor de toepassing ervan noodzakelijke adviezen en aanvullende wetten worden aangereikt.
Over het algemeen zijn de wetten van de Kitáb-i-Aqdas beknopt weergegeven. Een voorbeeld van deze beknoptheid kan men zien in het feit dat vele onder woorden zijn gebracht als zijnde alleen van toepassing op een man, maar uit de geschriften van de Behoeder blijkt duidelijk dat waar Bahá'u'lláh een wet heeft gegeven die tussen een man en een vrouw geldt, die mutatis mutandis tussen een vrouw en een man geldt, tenzij de context dit onmogelijk maakt. Zo verbiedt bijvoorbeeld de tekst van de Kitáb-i-Aqdas dat een man zijn vaders vrouw (d.w.z. zijn stiefmoeder) trouwt en de Behoeder heeft aangegeven dat het een vrouw evenzo verboden is met haar stiefvader te trouwen. Dit begrip van de implicaties van de Wet heeft in het licht van het fundamentele bahá'í-principe van de gelijkwaardigheid van man en vrouw vèrstrekkende gevolgen, en dit moet bij het bestuderen van de heilige Tekst voor ogen worden gehouden. Dat man en vrouw in bepaalde opzichten en functies van elkaar verschillen is een onontkoombaar natuurlijk gegeven dat hen in staat stelt hun complementaire rol in bepaalde levensgebieden van de maatschappij te vervullen; maar het is van grote betekenis dat `Abdu'l-Bahá heeft verklaard dat in deze Beschikking "de gelijkwaardigheid van man en vrouw, op enkele niet noemenswaardige uitzonderingen na, volledig en duidelijk is afgekondigd."
Reeds genoemd werd het nauwe verband tussen de Kitáb-i-Aqdas en de heilige Boeken van voorgaande Beschikkingen. Met name hecht is het verband met de Bayán, het Wetboek dat door de Báb werd geopenbaard. Dit wordt toegelicht in de volgende aanhalingen uit brieven die namens de Behoeder werden geschreven:
Shoghi Effendi is van mening dat de nadruk gelegd moet worden op de eenheid van de Bahá'í-openbaring als één compleet geheel waarin het Geloof van de Báb besloten ligt ... Het Geloof van de Báb moet niet los gezien worden van dat van Bahá'u'lláh. Ofschoon de leringen uit de Bayán door de wetten van de Aqdas zijn afgeschaft en vervangen, moeten wij toch vanwege het feit dat de Báb Zichzelf beschouwde als Voorloper van Bahá'u'lláh, Zijn Beschikking samen met die van Bahá'u'lláh zien als één entiteit, waarin de eerste een inleiding is op de komst van de tweede.
De Báb verklaart dat Zijn wetten van voorlopige aard zijn en afhangen van de aanvaarding van de toekomstige Manifestatie. Daarom worden in de Aqdas sommige wetten uit de Bayán door Bahá'u'lláh bekrachtigd, andere gewijzigd en vele buiten werking gesteld.
Evenals de Bayán door de Báb ongeveer halverwege Zijn beleidsperiode was geopenbaard, openbaarde Bahá'u'lláh de Kitáb-i-Aqdas rond 1873, ongeveer twintig jaar nadat Hij in de Síyáh-Chál in Tíhran de aankondiging van Zijn Openbaring had ontvangen. In een van Zijn Tafelen geeft Hij aan dat zelfs nadat de Aqdas geopenbaard was deze enige tijd door Hem werd achtergehouden alvorens hij naar de vrienden in Iran gezonden werd. Over de periode daarna verklaart Shoghi Effendi:
Het opstellen van de fundamentele wetten van Bahá'u'lláhs Beschikking in de Kitáb-i-Aqdas werd, naarmate Zijn Zending ten einde liep, gevolgd door het uiteenzetten van bepaalde voorschriften en beginselen die de diepste kern van Zijn Geloof vormen, door het opnieuw bevestigen van waarheden die Hij reeds eerder had verkondigd, door het uitwerken en verduidelijken van enkele wetten die Hij reeds had gegeven, door het openbaren van nog meer profetieën en waarschuwingen, en door het instellen van bijkomende verordeningen die tot doel hadden de bepalingen in Zijn Allerheiligste Boek aan te vullen. Deze waren opgetekend in talloze Tafelen, die Hij tot de laatste dagen van Zijn aardse bestaan bleef openbaren...
Tot zulke werken behoort Vragen en Antwoorden, een compilatie die gemaakt werd door Zaynu'l-Muqarrabín, de voornaamste onder degenen die de Geschriften van Bahá'u'lláh transcribeerden. Deze compilatie bestaat uit antwoorden die door Bahá'u'lláh geopenbaard werden op vragen die Hem door verscheidene gelovigen waren gesteld en vormt een onschatbare appendix bij de Kitáb-i-Aqdas. In 1978 werden de opmerkelijkste van de overige Tafelen van deze aard uitgegeven in het Engels in een compilatie onder de titel Tablets of Bahá'u'lláh revealed after the Kitáb-i-Aqdas.
Enkele jaren na de openbaring van de Kitáb-i-Aqdas liet Bahá'u'lláh met de hand geschreven kopieën naar bahá'ís in Iran sturen en in 1308 A.H. (1890-91 A.D.), tegen het einde van Zijn leven, trof Hij maatregelen voor de uitgave van de oorspronkelijke Arabische tekst van het Boek in Bombay.
Er moet iets worden gezegd over de stijl van de taal waarin de Kitáb-i-Aqdas is overgezet in het Engels. Bahá'u'lláh beheerste het Arabisch voortreffelijk en gaf er de voorkeur aan deze taal te gebruiken in die Tafelen en andere Geschriften waarin juist de nauwkeurige betekenis van het Arabisch zich bijzonder goed leende om grondbeginselen uiteen te zetten. Naast de keuze van de taal zelf heeft de gebruikte stijl echter een verheven en roerend karakter, en is ze immens fascinerend, met name voor hen die bekend zijn met de grote literaire traditie waaruit deze voortgekomen is. Toen Shoghi Effendi zijn taak om te vertalen ter hand nam, stond hij voor de uitdaging een Engelse stijl te vinden waarin niet alleen de nauwkeurigheid van de betekenis van de tekst getrouw kon worden overgebracht, maar die tevens bij de lezer een geest van meditatieve eerbied oproept, hetgeen een kenmerkende reactie op de oorspronkelijke tekst is. De uitdrukkingsvorm die hij verkoos en die doet denken aan de stijl die door de zeventiende-eeuwse bijbelvertalers werd gebruikt, legt de verheven Arabische stijl van Bahá'u'lláh vast maar blijft toch toegankelijk voor de hedendaagse lezer. Bovendien worden zijn vertalingen verlicht door zijn ongeëvenaard geïnspireerd begrip van de strekking en de implicaties van de oorspronkelijke tekst.
Ofschoon zowel het Arabisch als het Engels talen zijn met een rijke woordenschat en uiteenlopende uitdrukkingsvormen, verschillen ze qua vorm zeer veel van elkaar. Het Arabisch van de Kitáb-i-Aqdas wordt gekenmerkt door een sterk compacte en beknopte wijze van verwoording. Het is karakteristiek voor deze stijl dat wanneer er sprake is van een voor de hand liggende bijbetekenis, deze niet uitdrukkelijk wordt benoemd. Dit maakt het moeilijk voor een lezer wiens culturele, godsdienstige en literaire achtergrond volkomen anders is dan de Arabische. Een letterlijke vertaling van een passage die in het Arabisch duidelijk is zou in het Engels onduidelijk kunnen zijn. Het wordt daarom noodzakelijk om in de Engelse vertaling van dergelijke passages dat element uit de Arabische zin op te nemen dat duidelijk in de oorspronkelijke tekst besloten ligt. Het is tegelijkertijd van groot belang te voorkomen dat dit proces doorgetrokken wordt tot het punt waarop het op niet te verantwoorden wijze zou toevoegen aan de oorspronkelijke tekst of de betekenis ervan zou beperken. Het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds schoonheid en duidelijkheid en anderzijds letterlijkheid is een van de hoofdzaken waarmee de vertalers hebben moeten worstelen en heeft ertoe geleid dat de vertaling van bepaalde passages herhaaldelijk heroverwogen moest worden. Een andere belangrijke zaak is de juridische implicatie van bepaalde Arabische termen die een scala van betekenissen hebben die anders zijn dan die van gelijksoortige termen in het Engels.
Heilige Geschriften vereisen duidelijk speciale zorg en getrouwheid bij het vertalen. Dit is buitengewoon belangrijk als het gaat om een Wetboek, waar het van wezenlijk belang is dat de lezer niet misleid wordt of in vruchteloze discussies belandt. Zoals was voorzien is de vertaling van het Allerheiligste Boek een uiterst moeilijk werk geweest waarbij beraadslaging met experts in vele landen nodig was. Daar ongeveer een derde van de tekst reeds door Shoghi Effendi was vertaald, was het noodzakelijk bij het vertalen van de overige passages te streven naar drie hoedanigheden: exacte betekenis, mooi Engels en overeenstemming met de stijl die door Shoghi Effendi werd gebruikt.
Wij zijn er nu van overtuigd dat de vertaling een punt heeft bereikt dat ze een aanvaardbare weergave van de oorspronkelijke tekst is. Niettemin zal ze ongetwijfeld aanleiding geven tot vragen en suggesties die meer licht op de inhoud kunnen werpen. Wij zijn zeer dankbaar voor het onverdroten en uiterst nauwkeurig werk van de leden van de comités die wij de opdracht gaven deze vertaling van de Aqdas te maken en te revideren, en de annotaties samen te stellen. Wij hebben het vertrouwen dat deze eerste geautoriseerde Engelse uitgave van de Kitáb-i-Aqdas de lezers in staat zal stellen tenminste enig idee van de pracht van het Moederboek van de Bahá'í-beschikking te verkrijgen.
Onze wereld heeft het donkere hart betreden van een tijdperk van fundamentele veranderingen die alles uit heel haar tumultueuze geschiedenis te boven gaat. Haar volkeren, van welk ras, land of welke godsdienst dan ook, worden uitgedaagd elke mindere loyaliteit en beperkingen opleggende identiteit ondergeschikt te maken aan hun eenheid als burgers van een enkel planetair vaderland. In de woorden van Bahá'u'lláh: "Het welzijn der mensheid, haar vrede en veiligheid zijn onbereikbaar, tenzij haar eenheid blijvend tot stand is gebracht." Moge het verschijnen van deze vertaling van de Kitáb-i-Aqdas een nieuwe impuls verlenen aan de verwerkelijking van deze universele visie die perspectieven op een wereldwijde wedergeboorte opent.
HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID
BESCHRIJVING VAN DE KITAB-I-AQDAS
door SHOGHI EFFENDI
Uit: "God Schrijdt Voorbij", de geschiedschrijving van de eerste bahá'í-eeuw.
Hoe uniek en overweldigend deze Verkondiging ook was, ze bleek toch slechts een voorspel te zijn tot een nog machtiger openbaring van de scheppende kracht van de Auteur ervan en tot wat men zeker mag beschouwen als de opmerkelijkste daad tijdens Zijn beleidsperiode: het openbaar maken van de Kitáb-i-Aqdas. Dit "Allerheiligste Boek", waarop in de Kitáb-i-Iqán reeds werd gezinspeeld, dat de voornaamste bewaarplaats is van de Wet die Jesaja reeds had voorzien en die de schrijver van de Apocalyps reeds had beschreven als de "nieuwe hemel" en de "nieuwe aarde", als "het Tabernakel van God", de "Heilige Stad", als de "Bruid", het "Nieuwe Jeruzalem dat neerdaalt van God", dit Allerheiligste Boek, welks bepalingen voor tenminste duizend jaar onaangetast moeten blijven, en welks stelsel de gehele planeet zal omvatten, mag zeker worden beschouwd als de schitterendste emanatie van Bahá'u'lláhs geest, als het Moederboek van Zijn Beschikking en het Handvest van Zijn nieuwe Wereldorde.
Dit Boek, deze schatkamer waarin de onschatbare edelstenen van Zijn Openbaring bewaard liggen, dat Bahá'u'lláh openbaarde spoedig nadat Hij naar het huis van `Udí Khámmár was overgebracht (ca. 1873), in een tijd dat Hij nog was omgeven door de rampspoeden die Hem door de daden van Zijn vijanden en de verklaarde aanhangers van Zijn Geloof werden aangedaan, overtreft alle in de wereld bekende heilige geschriften op unieke en onvergelijkbare wijze door de grondbeginselen die het inscherpt, de bestuursinstellingen die het voorschrijft en de functie waarmede het de aangestelde opvolger van zijn Auteur bekleedt. Want niet zoals het Oude Testament en de heilige Boeken die eraan vooraf gingen, waarin de feitelijke, door de Profeet zelf uitgesproken voorschriften ontbreken, niet zoals de Evangeliën, waarin de paar uitspraken die aan Jezus Christus zijn toegeschreven geen duidelijke richtlijnen aangeven met betrekking tot het toekomstige bestuur van de aangelegenheden van Zijn Geloof, zelfs niet zoals de Qur'án die, hoewel zijn wetten en verordeningen door de Apostel van God zeer duidelijk zijn geformuleerd, zwijgt over het allerbelangrijkste punt van de opvolging, bewaart daarentegen de Kitáb-i-Aqdas, die van begin tot eind door de Auteur van de Beschikking Zelf is geopenbaard, voor het nageslacht niet alleen de fundamentele wetten en verordeningen waarop de structuur van Zijn toekomstige Wereldorde moet steunen, maar stelt ook als aanvulling daarop de functie in van het "uitleggen" - een functie die aan Zijn opvolger wordt toevertrouwd - alsmede de noodzakelijke instellingen waardoor de zuiverheid en de eenheid van Zijn Geloof alleen kunnen worden gewaarborgd.
In dit handvest van de toekomstige wereldbeschaving kondigt de Auteur - die tegelijk de Rechter, de Wetgever, de Verlosser der mensheid is en haar verenigt - aan de koningen der aarde de uitvaardiging aan van de "Allergrootste Wet", verklaart hen tot Zijn vazallen, verkondigt dat Hij de "Koning der Koningen" is, ontkent iedere bedoeling dat Hij de hand zal leggen op hun koninkrijken, behoudt Zich het recht voor om "bezit te nemen van het hart der mensen", waarschuwt de geestelijke leiders in de wereld het "Boek van God" niet volgens de onder hen gangbare maatstaven te meten, en bevestigt dat het Boek zelf de "nimmer falende Waag" is die onder de mensen opgesteld is. In dat Boek stelt Hij plechtig het instituut van het "Huis van Gerechtigheid" in, omschrijft nauwkeurig de functies ervan, stelt de inkomsten vast, en duidt de leden ervan aan als "Mannen van Gerechtigheid", de "Afgevaardigden van God", de "Gevolmachtigden van de Albarmhartige", verwijst naar het toekomstige Middelpunt van Zijn Verbond, en bekleedt hem met het recht Zijn heilige Geschriften uit te leggen, loopt impliciet vooruit op het instituut van het Behoederschap, getuigt van het een ommekeer teweegbrengende effect van Zijn Wereldorde, zet de leerstelling uiteen van de "Allergrootste Onfeilbaarheid" van de Manifestatie van God, bevestigt dat deze onfeilbaarheid het onvervreemdbare en uitsluitende recht is van de Profeet, en schakelt de mogelijkheid uit dat er binnen een tijdsbestek van tenminste duizend jaar een andere Manifestatie zal verschijnen.
In dit Boek schrijft Hij ook de verplichte gebeden voor, noemt de tijd en de periode voor de vasten, verbiedt het samen hardop zeggen van gebeden dan alleen voor de doden, bepaalt de plaats van de Qiblih, stelt de Huqúqu'lláh (het Recht van God) in, formuleert de wet van het erfrecht, schrijft de instelling van de Mashriqu'l-Adhkár voor, stelt de Negentiendaagse Feesten, de bahá'í-hoogtijdagen en de schrikkeldagen in, schaft het instituut van het priesterschap af, verbiedt slavernij, ascetisme, bedelarij, het kloosterwezen, de biecht, het gebruik van preekstoelen en de handkus, schrijft monogamie voor, veroordeelt wreedheid jegens dieren, ledigheid en luiheid, achterklap en laster, keurt echtscheiding af, verbiedt kansspelen, het gebruik van opium, wijn en andere bedwelmende dranken, vermeldt in bijzonderheden de straffen voor moord, brandstichting, overspel en diefstal, beklemtoont het belang van het huwelijk en stelt de essentiële voorwaarden hiervoor vast, legt de verplichting op om een vak of beroep uit te oefenen, waarbij dat werk wordt verheven tot de rang van aanbidding, legt de nadruk op de noodzaak om de middelen te verschaffen voor het onderwijs aan kinderen, verplicht een ieder tot het opmaken van een testament en tot stipte gehoorzaamheid aan de regering van zijn land.
Naast deze bepalingen spoort Bahá'u'lláh Zijn volgelingen aan om in vriendschap en eendracht en zonder onderscheid des persoons met de aanhangers van alle godsdiensten om te gaan, waarschuwt hen te waken voor fanatisme, opstand, hoogmoed, woordentwist en geschillen, prent hen in onberispelijk schoon te zijn, absoluut eerlijk, vlekkeloos kuis en betrouwbaar, gastvrij, trouw, hoffelijk, verdraagzaam, rechtvaardig en open, raadt hen aan om "te zijn als de vingers van één hand en de ledematen van één lichaam", roept hen op op te staan Zijn Zaak te dienen, en verzekert hen van Zijn ontwijfelbare bijstand. Hij staat verder nog stil bij de ongewisheid van menselijke aangelegenheden, verklaart dat ware vrijheid ligt in de onderwerping van de mens aan Zijn geboden, waarschuwt hen niet toegeeflijk te zijn bij het uitvoeren van Zijn verordeningen, schrijft de twee onafscheidelijke verplichtingen voor van het erkennen van de "Dageraad van Gods Openbaring" en van het in acht nemen van alle door Hem onthulde geboden waarbij, naar Hij verzekert, geen van beide aanvaardbaar is zonder de andere.
De belangrijke oproep aan de presidenten van de republieken van het Amerikaanse continent om hun kans in de Dag van God te grijpen en op te komen voor de zaak van gerechtigheid, de opdracht aan de parlementsleden overal ter wereld om vooral een algemeen geldend schrift en een wereldhulptaal aan te nemen, Zijn waarschuwingen aan keizer Wilhelm I, de overwinnaar van Napoleon III, Zijn verwijt aan Franz Josef, de keizer van Oostenrijk, Zijn verwijzingen naar "het weeklagen van Berlijn" in Zijn toespraak tot "de oevers van de Rijn", Zijn veroordeling van "de troon van tirannie" die in Constantinopel is gevestigd en Zijn voorspelling van het uitdoven van haar "uiterlijke pracht" en van de rampspoeden die de inwoners ervan zullen treffen, de woorden van troost en bemoediging die Hij aan Zijn geboortestad richt, waarbij Hij verzekert dat God haar had uitverkoren "de bron van vreugde van de gehele mensheid" te zijn, Zijn profetie dat het "stemgeluid van de helden van Khurásán" zal worden aangeheven ter verheerlijking van hun Heer, Zijn verzekering, dat in Kirmán "mensen begiftigd met heldenmoed" zullen opstaan om van Hem melding te maken, en tenslotte Zijn grootmoedige verzekering aan een trouweloze broeder die Hem zoveel leed had berokkend, dat een "immervergevende, almilddadige" God hem zijn ongerechtigheden zou vergeven zo hij slechts berouw zou hebben - al deze dingen verrijken de inhoud van dit Boek, dat door de Auteur is aangeduid als "de bron van ware gelukzaligheid", als "de nimmer falende Waag", als het "rechte Pad" en als de "bezieler der mensheid".
Bahá'u'lláh heeft bovendien nog speciaal de wetten en verordeningen, die het hoofdthema van dit Boek vormen, aangemerkt als "de levensadem voor al het geschapene", als "het machtigste bolwerk", als de "vruchten" van Zijn "Boom", als het "hoogste middel voor de handhaving van orde in de wereld en de veiligheid van haar bewoners", als "de lampen van Zijn wijsheid en liefderijke voorzienigheid", als "de welriekende geur van Zijn kleed" en als de "sleutels" van Zijn "barmhartigheid" voor Zijn schepselen. "Dit Boek", zo getuigt Hij Zelf, "is een hemel die Wij hebben getooid met de sterren van Onze geboden en verboden". Bovendien heeft Hij nog gezegd: "Gezegend de mens die het zal lezen en zal nadenken over de verzen die zijn neergezonden door God, de Heer van Kracht, de Almachtige. Zeg: O mensen! Neemt het met overgave in uw hand ... Bij Mijn leven! Het is neergezonden op een wijze die de menselijke geest verbaast. Waarlijk, het is Mijn gewichtigste getuigenis voor alle mensen, en het bewijs van de Albarmhartige voor allen die in de hemel en allen die op aarde zijn". En verder: "Gezegend het gehemelte dat de zoetheid ervan proeft en het opmerkzame oog dat doorgrondt welke schatten erin zijn verborgen, en het begrijpend gemoed dat de toespelingen en mysteriën ervan onderkent. Bij God! De majesteit van hetgeen erin is geopenbaard is zo groot en de openbaring van de verhulde aanduidingen is zo ontzagwekkend, dat de lendenen van uiting beven bij de poging deze te beschrijven". En tenslotte: "De Kitáb-i-Aqdas is op dusdanige wijze geopenbaard, dat het alle goddelijk ingestelde Beschikkingen tot zich trekt en omvat. Gezegend zij die het nauwkeurig lezen! Gezegend zij die het bevatten! Gezegend zij die erover mediteren! Gezegend zij die over de betekenis ervan nadenken! Het bereik ervan is zo omvangrijk dat het alle mensen heeft omsloten, aleer zij het hebben erkend. Eerlang zal zijn soevereine kracht, zijn doordringende invloed en zijn uitgebreide macht op aarde aan de dag zijn getreden".
Kitáb-i-Aqdas
IN DE NAAM VAN HEM DIE DE OPPERSTE HEERSER IS OVER AL WAT IS GEWEEST EN AL WAT ZAL ZIJN
1 De eerste plicht die God Zijn dienaren voorschrijft is de erkenning van Hem Die de Dageraad van Zijn Openbaring en de Bron van Zijn wetten is, Die het Opperwezen vertegenwoordigt in het Koninkrijk van Zijn Zaak alsmede in de wereld der schepping. Al wie deze plicht nakomt is tot al het goede gekomen, en al wie zich daaraan onttrekt heeft zich op dwaalwegen begeven, ook al handelt hij nog zo rechtvaardig. Het betaamt een ieder die deze zeer verheven staat, deze hoogste top van alles te boven gaande heerlijkheid bereikt, elk gebod van Hem Die het Verlangen der wereld is in acht te nemen. Deze twee plichten zijn niet van elkaar te scheiden. De ene is niet aanvaardbaar zonder de andere. Aldus is bevolen door Hem Die de Bron van goddelijke inspiratie is.
2 Zij die door God met inzicht zijn begiftigd zullen geredelijk erkennen dat de door God bepaalde voorschriften het hoogste middel vormen voor de handhaving van orde in de wereld en de veiligheid van haar volkeren. Wie zich daarvan afwendt wordt tot de verachtelijken en dwazen gerekend. Wij hebben u waarlijk geboden niet te zwichten voor de ingevingen van uw boze hartstochten en verdorven begeerten, en de grenzen die de Pen van de Allerhoogste heeft vastgesteld niet te overschrijden, want deze vormen de levensadem voor al het geschapene. De zeeën van goddelijke wijsheid en goddelijke woorden zijn gerezen onder de ijle ademtocht van de Albarmhartige. Haast u om met volle teugen te drinken, o mensen met begrip! Zij die het Verbond van God hebben geschonden door Zijn gebod te overtreden, en zich er geheel van hebben afgekeerd, hebben in de ogen van God, de Albezittende, de Allerhoogste, smartelijk gedwaald.
3 O gij volkeren der wereld! Weet voorzeker, dat Mijn geboden de lampen zijn van Mijn liefderijke voorzienigheid te midden van Mijn dienaren en de sleutels van Mijn barmhartigheid voor Mijn schepselen. Aldus is het neergezonden vanuit de hemel van de Wil van uw Heer, de Heer van Openbaring. Mocht iemand de zoetheid proeven van de woorden welke de mond van de Albarmhartige wenste uit te spreken, dan zou hij, al bezat hij de schatten der aarde, daar zonder uitzondering afstand van doen, opdat hij de waarheid zou kunnen aantonen van ook maar één van Zijn geboden, stralend boven de Dageraad van Zijn milddadige zorg en goedertierenheid.
4 Zeg: Uit Mijn wetten kunt gij de welriekende geur van Mijn kleed inademen en met behulp daarvan zullen de vaandels der overwinning op de hoogste toppen worden geplant. De Tong van Mijn gezag heeft, vanuit de hemel van Mijn almachtige heerlijkheid, deze woorden tot Mijn schepping gericht: "Neemt Mijn geboden in acht uit liefde voor Mijn schoonheid." Gelukkig de minnaar die de goddelijke geur van zijn Meest Geliefde heeft ingeademd uit deze woorden, doortrokken van het parfum van een gratie die geen tong kan beschrijven. Bij Mijn leven! Hij die uit de handen van Mijn overvloedige genegenheid de uitgelezen wijn van rechtvaardigheid heeft gedronken, zal cirkelen om Mijn geboden die boven de Dageraad van Mijn schepping stralen.
5 Denkt niet dat Wij u slechts een verzameling wetten hebben geopenbaard. Neen, veeleer hebben Wij met de vingers van macht en kracht het zegel van de uitgelezen Wijn verbroken. Hiervan getuigt hetgeen de Pen van Openbaring heeft onthuld. Overdenkt dit, o mensen met inzicht!
6 Wij hebben u opgelegd het verplichte gebed, met negen rak`ahs, op te dragen aan God, de Openbaarder van Verzen, op het middaguur, en in de morgen en de avond. Wij hebben u ontheven van een groter aantal, als een gebod in het Boek van God. Hij is waarlijk de Beschikker, de Almachtige, de Onbeperkte. Wanneer gij dit gebed wenst te verrichten, wendt u dan naar het Hof van Mijn heiligste Tegenwoordigheid, deze gewijde Plek die God heeft gemaakt tot het Middelpunt waaromheen de Scharen in den hoge cirkelen, en die Hij heeft beschikt tot het Punt van Aanbidding voor de bewoners van de Steden van Eeuwigheid, en tot de Bron van Gezag voor allen die in de hemel en op aarde zijn; en wanneer de Zon van Waarheid en Woorden zal ondergaan, wendt uw gelaat dan naar de Plek die Wij voor u hebben beschikt. Hij is waarlijk almachtig en alwetend.
7 Al wat er is, is ontstaan door Zijn onweerstaanbaar bevel. Telkens wanneer Mijn wetten verschijnen gelijk de zon aan de hemel van Mijn woorden, moeten allen er getrouw aan gehoorzamen, ook al zou Mijn gebod zodanig zijn dat daardoor de hemel van iedere religie uiteen splijt. Hij doet naar Zijn behagen. Hij kiest, en niemand mag Zijn keuze in twijfel trekken. Al wat Hij, de Welbeminde, beschikt, dàt is waarlijk geliefd. Hiervan is Hij Die de Heer van de gehele schepping is Mij tot getuige. Een ieder die de zoete geur van de Albarmhartige heeft ingeademd en de Bron van deze woorden heeft erkend, zal met eigen ogen de pijlen van de vijand begroeten, opdat hij de waarheid van de wetten Gods onder de mensen kan vestigen. Wel gaat het hem die zich daartoe heeft gekeerd, en de betekenis van Zijn absolute bevel heeft begrepen.
8 Wij hebben de bijzonderheden van het verplichte gebed in een andere Tafel uiteengezet. Gezegend is hij die in acht neemt hetgeen hem is geboden door Hem Die over alle mensen heerst. In het Gebed voor de Doden zijn zes specifieke verzen neergezonden door God, de Openbaarder van Verzen. Laat iemand die kan lezen reciteren wat voorafgaand aan deze verzen is geopenbaard; en wat betreft hem die niet lezen kan, God heeft hem van deze voorwaarde vrijgesteld. Hij is waarlijk de Machtige, de Vergevende.
9 Haar maakt uw gebed niet ongeldig, noch enig ander ding dat ontzield is, zoals beenderen en dergelijke. Het staat u vrij sabelbont te dragen evenals het bont van de bever, de eekhoorn en andere dieren; het verbod op het gebruik ervan komt niet voort uit de Qur'án, maar uit de misvattingen van de godgeleerden. Hij is waarlijk de Alglorierijke, de Alwetende.
10 Wij hebben u opgedragen vanaf het begin der volwassenheid te bidden en te vasten; dit is verordend door God, uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. Hij heeft hen die door ziekte of ouderdom verzwakt zijn van deze verplichting ontheven, als een genade van Zijn Tegenwoordigheid, en Hij is de Vergevende, de Edelmoedige. God heeft u toegestaan uw prosternaties uit te voeren op ieder oppervlak dat rein is, want Wij hebben in dit verband de beperking die was vastgelegd in het Boek opgeheven; God heeft voorwaar kennis van datgene waar gij niets van weet. Laat hem die geen water voor de ablutie vindt vijf keer de woorden "In de Naam van God, de Allerzuiverste, de Allerzuiverste" zeggen, en dan overgaan tot zijn gebeden. Aldus luidt het gebod van de Heer aller werelden. Laat in gebieden waar de dagen en nachten lang duren de tijden voor het gebed worden bepaald door klokken en andere instrumenten die het verstrijken van de uren aangeven. Hij is waarlijk de Uitlegger, de Wijze.
11 Wij hebben u ontheven van de eis het Gebed der Tekenen te verrichten. Wanneer zich angstaanjagende natuurverschijnselen voordoen, denkt dan aan de macht en majesteit van uw Heer, Hij Die alles hoort en ziet, en zegt: "De Heerschappij is aan God, de Heer van het geziene en het ongeziene, de Heer der schepping".
12 Er is beschikt dat het verplichte gebed door ieder van u persoonlijk moet worden verricht. Behalve bij het Gebed voor de Doden is het gebruik van het gemeenschappelijk verrichten van gebeden afgeschaft. Hij is waarlijk de Beschikker, de Alwijze.
13 God heeft vrouwen tijdens hun maandstonden vrijgesteld van het verplichte gebed en het vasten. Laat hen in plaats daarvan, na het uitvoeren van hun abluties, God loven door tussen het middaguur van de ene dag en dat van de volgende dag vijfennegentig keer te zeggen: "Verheerlijkt zij God, de Heer van Pracht en Schoonheid". Aldus is in het Boek bevolen, zo gij behoort tot hen die begrijpen.
14 Wanneer gij op reis zijt en stopt op een veilige plaats om te rusten, verricht dan - mannen evenals vrouwen - één prosternatie voor elk niet gezegd Verplicht Gebed, en zegt, terwijl gij uw prosternatie uitvoert: "Verheerlijkt zij God, de Heer van Macht en Majesteit, van Genade en Milddadigheid". Al wie hiertoe niet in staat is, laat hem slechts zeggen: "Verheerlijkt zij God"; dit zal zeker toereikend voor hem zijn. Hij is in waarheid de al-toereikende, de immer-verblijvende, de vergevende, meedogende God. Nadat gij uw prosternaties hebt voltooid, gaat dan zitten met gekruiste benen - mannen evenals vrouwen - en zegt achttien keer: "Verheerlijkt zij God, de Heer der koninkrijken van hemel en aarde". Aldus maakt de Heer de wegen van waarheid en leiding duidelijk, wegen die leiden tot één weg, dit Rechte Pad. Betuigt dank aan God voor deze zeer genadige gunst; prijst Hem om deze milddadigheid die de hemelen en de aarde heeft omvat; verheerlijkt Hem om deze genade die de gehele schepping heeft doordrongen.
15 Zeg: God heeft Mijn verborgen liefde tot de sleutel van de Schat gemaakt; hoe wenste Ik dat gij het mocht bemerken! Ware de sleutel er niet geweest, dan zou de Schat tot in alle eeuwigheid verborgen zijn gebleven; hoe wenste Ik dat gij het mocht geloven! Zeg: Dit is de Bron van Openbaring, de Dageraadsplaats van Pracht, waarvan de helderheid de horizonten der wereld heeft verlicht. Hoe wenste Ik dat gij het mocht begrijpen! Dit is waarlijk dat onveranderlijke Gebod waardoor ieder onherroepelijk gebod is ingesteld.
16 O Pen van de Allerhoogste! Zeg: O mensen van de wereld! Wij hebben u opgelegd gedurende een korte periode te vasten, en aan het eind daarvan hebben Wij Naw-Rúz als een feest voor u aangewezen. Aldus heeft de Dagster van Woorden helder geschenen boven de horizont van het Boek zoals geboden door Hem Die de Heer van het begin en het einde is. Laat de dagen die na de maanden overblijven aan de vastenmaand voorafgaan. Wij hebben beschikt dat deze onder alle dagen en nachten de openbaring van de letter Há zullen zijn, en aldus zijn ze niet beperkt door de begrenzingen van het jaar en de maanden. Het betaamt het volk van Bahá al deze dagen een feestmaal te bereiden voor zichzelf, voor hun verwanten en bovendien voor de armen en behoeftigen, en hun Heer vol vreugde en verrukking aan te roepen en te verheerlijken, Zijn lof te zingen en Zijn Naam te prijzen; en wanneer ze ten einde zijn - deze dagen van vrijgevigheid die aan de periode van zelfbeheersing voorafgaan - laat hen dan aan de Vasten beginnen. Aldus is verordend door Hem Die de Heer der gehele mensheid is. Zij die op reis of ziek zijn, en zij die een kind verwachten of zogen zijn niet verplicht te vasten; God heeft hen vrijgesteld als een teken van Zijn genade. Hij is waarlijk de Almachtige, de Grootmoedigste.
17 Dit zijn de verordeningen van God die door Zijn Verhevenste Pen in de Boeken en Tafelen zijn vastgelegd. Houdt u vast aan Zijn verordeningen en geboden, en behoort niet tot hen die, hun ijdele waan en zinloze denkbeelden volgend, zich vastklemmen aan maatstaven die door hun eigen ik zijn bepaald, en de maatstaven die door God zijn vastgesteld achter zich hebben geworpen. Onthoudt u van zonsopgang tot zonsondergang van spijs en drank en hoedt u ervoor dat begeerte u berooft van deze genade die in het Boek is vastgelegd.
18 Er is beschikt dat een ieder die in God, de Heer des Oordeels, gelooft, elke dag, na eerst zijn handen en vervolgens zijn gelaat te hebben gewassen, gaat zitten, zich tot God wendt en vijfennegentig keer "Alláh-u-Abhá" zegt. Aldus luidde het bevel van de Maker der Hemelen toen Hij Zich, met macht en majesteit bekleed, op de troon van Zijn Namen vestigde. Verricht op dezelfde wijze de abluties voor het Verplichte Gebed; dit is het gebod van God, de Onvergelijkelijke, de Onbeperkte.
19 Het is u verboden een moord te plegen of overspel te bedrijven, of u in te laten met achterklap of laster; schuwt dan hetgeen in de heilige Boeken en Tafelen is verboden.
20 Wij hebben de erfenis in zeven categorieën ingedeeld: aan de kinderen hebben Wij negen gedeeltes omvattend vijfhonderdveertig delen toegewezen, aan de echtgenote acht gedeeltes omvattend vierhonderdtachtig delen, aan de vader zeven gedeeltes omvattend vierhonderdtwintig delen, aan de moeder zes gedeeltes omvattend driehonderdzestig delen, aan de broers vijf gedeeltes of driehonderd delen, aan de zusters vier gedeeltes of tweehonderdveertig delen, en aan de leraren drie gedeeltes of honderdtachtig delen. Aldus luidde het gebod van Mijn Voorloper, Hij Die Mijn Naam in de nacht en bij het aanbreken van de dag verheerlijkt. Toen Wij het misbaar van de nog niet geboren kinderen vernamen, hebben Wij hun aandeel verdubbeld en dat van de rest verminderd. Hij heeft voorwaar de macht te beschikken al wat Hij wenst, en krachtens Zijn soevereine macht doet Hij wat Hem behaagt.
21 Mocht de overledene geen nakomelingen achterlaten, dan komt hun erfdeel toe aan het Huis van Gerechtigheid en moet het door de Gevolmachtigden van de Albarmhartige worden besteed aan wezen, weduwen en weduwnaren, en aan al wat het merendeel der mensen ten goede zal komen, opdat allen hun Heer, de Algenadige, de Vergever, dank mogen betuigen.
22 Mocht de overledene wel nakomelingen achterlaten, maar geen van de andere categorieën erfgenamen die in het Boek zijn omschreven, dan ontvangen zij tweederde van de erfenis en vervalt het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid. Aldus luidt het gebod dat in majesteit en heerlijkheid is gegeven door Hem Die de Albezittende, de Allerhoogste is.
23 Indien de overledene geen van de omschreven erfgenamen achterlaat, maar onder zijn verwanten neven en nichten heeft, hetzij van de kant van zijn broer, hetzij van die van zijn zuster, wordt tweederde van de erfenis aan hen vermaakt; of, als deze er niet zijn, aan zijn ooms en tantes van zowel zijn vaders als zijn moeders kant, en na hen aan hun zonen en dochters. Het resterende derde deel van de erfenis vervalt in elk geval aan de Zetel van Gerechtigheid. Aldus is het in het Boek vastgelegd door Hem Die over alle mensen heerst.
24 Mocht de overledene langer geleefd hebben dan allen wier namen zijn opgetekend door de Pen van de Allerhoogste, dan zal zijn nalatenschap in haar geheel vervallen aan voornoemde Zetel, opdat ze moge worden besteed aan hetgeen door God is voorgeschreven. Hij is waarlijk de Beschikker, de Alvermogende.
25 Wij hebben de woning en de kleding van de overledene toegewezen aan de mannelijke nakomelingen, niet aan de vrouwelijke, noch aan de andere erfgenamen. Hij is waarlijk de Grootmoedige, de Almilddadige.
26 Mocht de zoon van de overledene gestorven zijn in de levensdagen van zijn vader, en kinderen hebben achtergelaten, dan erven zij het deel van hun vader, zoals voorgeschreven in het Boek van God. Verdeelt hun aandeel onder hen met volmaakte gerechtigheid. Aldus kwamen de machtige golven van de Oceaan van Woorden aanzwellen en brachten de parelen voort van de wetten die zijn beschikt door de Heer der gehele mensheid.
27 Indien de overledene minderjarige kinderen achterlaat, moet hun deel van de erfenis in bewaring worden gegeven aan een vertrouwd persoon, of aan een maatschappij, zodat het namens hen kan worden belegd in handel en zaken totdat zij meerderjarig worden. De gevolmachtigde moet een rechtmatig aandeel van de aldus verkregen vermogensaanwas toegewezen krijgen.
28 De verdeling van de nalatenschap dient eerst plaats te vinden nadat de Huqúqu'lláh betaald is, eventuele schulden voldaan en de kosten van de rouwplechtigheid en teraardebestelling betaald zijn, en die maatregelen getroffen zijn waardoor de overledene waardig en eervol naar zijn rustplaats kan worden gebracht. Aldus is beschikt door Hem Die de Heer van het begin en het einde is.
29 Zeg: Dit is die verborgen kennis die nimmer zal veranderen, daar ze begint met negen, het symbool dat een teken is van de verborgen en onthulde, de onschendbare en onbenaderbaar verheven Naam. Wat betreft hetgeen Wij de kinderen hebben toegewezen, dit is een genade die hun door God is verleend, opdat zij hun Heer, de Meedogende, de Barmhartige dank mogen betuigen. Voorwaar, dit zijn Gods Wetten; overtreedt ze niet op ingeving van uw lage en zelfzuchtige begeerten. Neemt de geboden in acht die u zijn opgelegd door Hem Die de Dageraadsplaats van Woorden is. De oprechten onder Zijn dienaren zullen de door God gegeven voorschriften beschouwen als het Water des Levens voor de volgelingen van elk geloof, en de Lamp van wijsheid en liefdevolle voorzienigheid voor alle bewoners van hemel en aarde.
30 De Heer heeft beschikt dat in iedere stad een Huis van Gerechtigheid moet worden opgericht, waarin raadslieden ten getale van Bahá samenkomen, en mocht dit aantal overschreden worden dan geeft dat niet. Zij moeten zichzelf beschouwen als mensen die het Hof van de tegenwoordigheid van God, de Verhevene, de Allerhoogste, binnengaan, en als mensen die Hem Die de Ongeziene is, aanschouwen. Het betaamt hun de vertrouwelingen van de Barmhartige onder de mensen te zijn, en zichzelf te beschouwen als de door God aangestelde beschermers van allen die op aarde wonen. Het is hun plicht samen te beraadslagen en terwille van God rekening te houden met de belangen van Zijn dienaren zoals zij rekening houden met hun eigen belangen, en datgene te kiezen wat gepast en betamelijk is. Dit heeft de Heer uw God u bevolen. Weest op uw hoede dat gij niet terzijde legt hetgeen duidelijk in Zijn Tafel is geopenbaard. Vreest God, o gij die waarneemt.
31 O mensen op aarde! Bouwt in de landen overal huizen van aanbidding in de naam van Hem Die de Heer van alle religies is. Maakt ze zo volmaakt als mogelijk is in de wereld van het bestaan, en tooit ze met hetgeen passend is, niet met beelden en afbeeldingen. Verkondigt daar vervolgens met stralende vreugde de lof van uw Heer, de Meedogendste. Waarlijk, door het Hem gedenken wordt het oog verblijd en wordt het hart vol van licht.
32 De Heer heeft beschikt dat diegenen onder u die daartoe in staat zijn een pelgrimstocht naar het heilige Huis moeten maken; hiervan heeft Hij vrouwen vrijgesteld als een daad van Zijn barmhartigheid. Hij is in waarheid de Almilddadige, de Edelmoedigste.
33 O volk van Bahá! Een ieder van u heeft de plicht een beroep uit te oefenen - zoals een ambacht, een vak of iets dergelijks. Wij hebben het verrichten van zulk werk verheven tot de rang van aanbidding van de ene ware God. Overdenkt, o volk, de genade en de zegeningen van uw Heer, en betuigt Hem dank in de avondstond en bij het aanbreken van de dag. Verspilt uw uren niet in ledigheid en luiheid, maar houdt u bezig met wat uzelf en anderen tot voordeel strekt. Aldus is bevolen in deze Tafel vanuit welks horizont de dagster van wijsheid en woorden heeft geschenen. De verachtelijkste mensen zijn in Gods ogen zij die bedelen. Houdt vast aan het koord van bestaansmiddelen, en stelt uw vertrouwen in God, Die in alle middelen voorziet.
34 De handkus is volgens het Boek niet toegestaan. Dit gebruik is door God, de Heer van heerlijkheid en gebod, verboden. Het is niemand geoorloofd zich om vergiffenis tot een ander te wenden; laat berouw een zaak zijn tussen uzelf en God. Hij is waarlijk de Vergever, de Milddadige, de Genadige, Degene Die de boetvaardige vergeeft.
35 O gij dienaren van de Barmhartige! Staat op om de Zaak van God op zodanige wijze te dienen dat de zorgen en smarten veroorzaakt door hen die niet in de Dageraad van de Tekenen Gods geloven, u niet zullen treffen. Toen de Belofte werd vervuld en de Beloofde werd geopenbaard, ontstonden er geschillen tussen de geslachten der aarde en volgde ieder volk zijn eigen fantasieën en nutteloze verbeelding.
36 Onder de mensen is hij die plaats neemt tussen de sandalen bij de deur terwijl hij in zijn hart de erezetel begeert. Zeg: Wat voor een mens zijt gij, o verwaande en achteloze, die anders wilt lijken dan gij zijt? En onder de mensen is hij die aanspraak maakt op innerlijke kennis en op nog diepere kennis die binnen deze kennis verborgen is. Zeg: Gij spreekt vals! Bij God! Hetgeen gij bezit is niets dan lege doppen die Wij voor u hebben overgelaten zoals botten voor de honden worden overgelaten. Bij de gerechtigheid van de ene ware God! Zou iemand de voeten van de gehele mensheid wassen, en zou hij God aanbidden in de wouden, de valleien en de bergen, op hoge heuvels en imposante pieken, en er zou geen kei, boom of kluit aarde overblijven die niet getuige was van zijn aanbidding - toch zouden, indien de geur van Mijn welbehagen niet bij hem waargenomen wordt, zijn werken voor God nimmer aanvaardbaar zijn. Aldus is beschikt door Hem Die de Heer van allen is. Hoe velen zijn er die zich hebben afgezonderd in de landstreken van India, die zich de dingen die God als wettig heeft beschikt hebben ontzegd, zich soberheid en zelfkastijding hebben opgelegd, en die niet door God, de Openbaarder van Verzen, worden herdacht. Maakt uw daden niet tot netten om het doel van uw verlangen in te verstrikken, en ontzegt u niet dit Ultieme Doel, waarnaar allen die God zijn genaderd steeds vurig hebben verlangd. Zeg: De levenskern van alle daden is Mijn welbehagen, en alle dingen hangen af van Mijn aanvaarding. Leest de Tafelen opdat gij weet wat de Boeken van God, de Alglorierijke, de Immer Milddadige tot doel hebben. Hij die Mijn liefde deelachtig wordt kan aanspraak maken op een gouden troon, om daarop in ere boven de gehele wereld te zitten; wat betreft hem die ervan verstoken is, ook al zit hij in het stof, dat stof zou een schuilplaats zoeken bij God, de Heer van alle Religies.
37 Al wie aanspraak maakt op een Openbaring rechtstreeks van God alvorens duizend jaar ten volle zijn verstreken, is voorzeker een leugenaar en een bedrieger. Wij smeken God dat Hij hem genadiglijk moge bijstaan zulk een aanspraak te herroepen en er afstand van te doen. Mocht hij berouw hebben, dan zal God hem ongetwijfeld vergeven. Indien hij echter in zijn dwaling volhardt, zal God voorzeker iemand zenden om onverbiddelijk met hem af te rekenen. Waarlijk, God straft vreselijk! Al wie dit vers anders uitlegt dan naar zijn duidelijke betekenis, is verstoken van de Geest Gods en van Zijn barmhartigheid die al het geschapene omvat. Vreest God en volgt niet uw nutteloze fantasieën. Neen, volgt liever het gebod van uw Heer, de Almachtige, de Alwijze. Weldra zullen in de meeste landen luidruchtige stemmen opklinken. Mijdt ze, o Mijn volk, en volgt niet de onrechtvaardigen en kwaadgezinden. Dit is hetgeen waarvoor Wij u waarschuwden toen Wij in `Iráq woonden, en later toen Wij in het Land van Mysterie verbleven, en nu vanaf deze Luisterrijke Plek.
38 Weest niet ontmoedigd, o volkeren der aarde, wanneer de dagster van Mijn schoonheid is ondergegaan en de hemel van Mijn aardse tempel aan uw oog is onttrokken. Verheft u om Mijn Zaak te bevorderen en Mijn Woord onder de mensen te verheerlijken. Wij zijn te allen tijde met u en zullen u sterken door de kracht van de waarheid. Wij zijn waarlijk almachtig. Al wie Mij heeft erkend, zal opstaan en Mij met zulk een vastberadenheid dienen dat de krachten van hemel en aarde hem niet van zijn doel zullen kunnen afhouden.
39 De volkeren der aarde zijn in diepe slaap verzonken. Zouden zij uit hun sluimer ontwaken, dan zouden zij zich geestdriftig spoeden naar God, de Alwetende, de Alwijze. Zij zouden zich ontdoen van alles wat zij bezitten, ook al zouden dit alle schatten der aarde zijn, opdat hun Heer hen moge gedenken al was het door slechts één woord tot hen te richten. Aldus luidt de opdracht u gegeven door Hem Die de kennis der verborgen dingen bezit, in een Tafel welke door het oog der schepping niet is aanschouwd en welke aan niemand is geopenbaard dan aan Hemzelf, de almachtige Beschermer aller werelden. Zij zijn in de roes van hun kwade begeerten zozeer van hun zinnen beroofd, dat zij niet bij machte zijn de Heer van alle bestaan te erkennen, Wiens stem luide uit iedere richting roept: "Er is geen ander God dan Ik, de Machtige, de Alwijze."
40 Zeg: Verheugt u niet over de dingen die gij bezit; vanavond zijn ze nog van u, morgen zullen anderen ze bezitten. Aldus waarschuwt u de Alwetende, Hij Die van alles op de hoogte is. Zeg: Kunt gij beweren dat hetgeen gij bezit blijvend of zeker is? Neen! Bij Mijzelf, de Albarmhartige, dat kunt gij niet indien gij behoort tot hen die eerlijk oordelen. De dagen van uw leven vlieden heen als een zuchtje wind, en al uw pracht en praal zal voorbijgaan gelijk de pracht en praal van hen die u zijn voorgegaan. Overdenkt, o mensen! Wat is er geworden van uw vervlogen dagen, uw vergane eeuwen? Zalig de dagen die zijn gewijd aan het gedenken van God, en gezegend de uren die zijn doorgebracht met het loven van Hem Die de Alwijze is. Bij Mijn leven! Noch de praal van de machtigen, noch de overvloed van de rijken, en zelfs niet het overwicht van de goddelozen zal duurzaam zijn. Alles zal vergaan na een woord van Hem. Hij is waarlijk de Almogende, de Algebiedende, de Almachtige. Welk voordeel schuilt er in de aardse dingen die de mensen bezitten? Hetgeen hun zal baten hebben zij volkomen veronachtzaamd. Eerlang zullen zij uit hun sluimer ontwaken en ontdekken dat zij niet kunnen verwerven wat hun is ontgaan in de dagen van hun Heer, de Almachtige, de Algeprezene. Wisten zij dit slechts, dan zouden zij van alles afstand doen, opdat hun naam voor Zijn troon genoemd moge worden. Zij worden waarlijk tot de doden gerekend.
41 Onder de mensen is hij die door zijn geleerdheid hovaardig is geworden, en die daardoor verhinderd is Mijn Naam, de Bij-Zich-Bestaande, te erkennen; die, wanneer hij de tred van hem volgende sandalen hoort, zich hoger gaat achten dan Nimrod. Zeg: O verworpene! Waar is nu zijn verblijfplaats? Bij God, hij verkeert in het diepste vuur. Zeg: O schare godgeleerden! Hoort gij niet het schrille geluid van Mijn Verhevenste Pen? Ziet gij niet deze Zon die in luisterrijke pracht boven de Alglorierijke Horizon schijnt? Hoe lang nog zult gij de afgoden van uw boze hartstochten aanbidden? Laat uw nutteloze verbeelding los, en keert u tot God, uw Eeuwige Heer.
42 Schenkingen uit liefdadigheid vallen terug aan God, de Openbaarder van Tekenen. Niemand heeft het recht erover te beschikken zonder verlof van Hem Die de Dageraadsplaats van Openbaring is. Na Hem gaat deze bevoegdheid over op de Aghsán, en na hen op het Huis van Gerechtigheid - indien dit intussen in de wereld gevestigd is - opdat zij deze schenkingen kunnen aanwenden ten bate van de Plaatsen die in deze Zaak verheerlijkt zijn, en voor al hetgeen hun is opgelegd door Hem Die de God van macht en kracht is. Anders zullen deze schenkingen vervallen aan het volk van Bahá dat niet spreekt dan met Zijn verlof en niet oordeelt dan in overeenstemming met hetgeen God in deze Tafel heeft bevolen - ziet, zij zijn de voorvechters van overwinning tussen hemel en aarde - opdat zij deze schenkingen kunnen gebruiken op de wijze die in het Boek is opgetekend door God, de Machtige, de Milddadige.
43 Weeklaagt niet in het uur van uw beproeving en verheugt u er evenmin over; zoekt de Middenweg, welke is het Mij gedenken in uw bezoekingen en het overdenken van hetgeen u in de toekomst kan overkomen. Aldus leert u de Alwetende, de Welingelichte.
44 Scheert uw hoofd niet kaal; God heeft het getooid met haar, en daarin zijn tekenen van de Heer der schepping voor hen die nadenken over de vereisten van de natuur. Hij is waarlijk de God van kracht en wijsheid. Het is desondanks niet gepast het haar tot over de oren te laten groeien. Aldus is beschikt door Hem Die de Heer aller werelden is.
45 Voor de dief zijn verbanning en gevangenschap beschikt; bij het derde vergrijp moet u een merkteken aanbrengen op zijn voorhoofd, opdat hij, aldus herkenbaar gemaakt, niet opgenomen zal worden in de steden van God en Zijn landen. Hoedt u dat gij niet uit mededogen de geboden van het Geloof van God verzuimt uit te voeren; doet zoals u bevolen is door Hem Die meedogend en barmhartig is. Wij onderrichten u met de scepter van wijsheid en wetten zoals de vader die zijn zoon opvoedt, en dit om geen andere reden dan ter bescherming van uzelf en ter verheffing van uw staat. Bij Mijn leven, zoudt gij ontdekken wat Wij met het openbaren van Onze heilige wetten voor u hebben gewenst, dan zoudt gij uw eigen ziel offeren voor dit heilige, dit machtige en meest verheven Geloof.
46 Een ieder die gebruik wenst te maken van zilveren en gouden schalen staat het vrij dat te doen. Wanneer gij voedsel neemt, hoedt u er dan voor uw handen in de inhoud van de schalen en schotels te steken. Maakt u die gewoonten eigen die het meest met verfijning in overeenstemming zijn. Hij ziet waarlijk graag dat gij de manieren hebt van de bewoners van het Paradijs in Zijn machtige en verhevenste Koninkrijk. Houdt onder alle omstandigheden vast aan verfijning, opdat uw ogen niet hoeven te aanschouwen wat voor uzelf èn voor de bewoners van het Paradijs weerzinwekkend is. Mocht iemand daarvan afwijken, dan zal zijn daad op dat moment zinloos worden; mocht hij echter een goede reden hebben, dan zal God hem verontschuldigen. Hij is in waarheid de Barmhartige, de Milddadigste.
47 Hij Die de Dageraadsplaats van Gods Zaak is heeft geen deelgenoot in de Allergrootste Onfeilbaarheid. Hij is het Die, in het koninkrijk der schepping, de Manifestatie is van "Hij doet al wat Hij wil". God heeft deze onderscheiding voorbehouden aan Zijn eigen Zelf, en voor niemand een aandeel beschikt in zulk een verheven en alles te boven gaande staat. Dit is het Besluit van God, voorheen verhuld in de sluier van ondoordringbaar mysterie. Wij hebben het in deze Openbaring onthuld, en hebben daarmee de sluiers vaneengescheurd van hen die hetgeen in het Boek van God is uiteengezet niet hebben erkend en die tot de achtelozen werden gerekend.
48 Elke vader is gehouden zijn zoon en dochter in de kunst van het lezen en schrijven te onderrichten, alsmede in alles wat in de Heilige Tafel is opgetekend. Wanneer iemand zich onttrekt aan hetgeen hem is geboden moeten de Gevolmachtigden zoveel van hem inhouden als voor hun onderricht vereist is indien hij een vermogend man is; zo niet, dan valt de kwestie toe aan het Huis van Gerechtigheid. Waarlijk, Wij hebben het tot een toevluchtsoord voor de armen en behoeftigen gemaakt. Wanneer iemand zijn zoon of de zoon van een ander opvoedt, is het alsof hij een zoon van Mij heeft opgevoed; op hem ruste Mijn heerlijkheid, Mijn goedertierenheid en Mijn barmhartigheid, die de wereld omvatten.
49 God heeft iedere overspelige man en vrouw een boete opgelegd, te betalen aan het Huis van Gerechtigheid: negen mithqál goud, te verdubbelen indien zij de overtreding opnieuw begaan. Dit is de straf die Hij Die de Heer van Namen is voor hen heeft vastgesteld in deze wereld; en in de komende wereld heeft Hij een vernederende kwelling voor hen beschikt. Mocht iemand door een zonde worden gekweld, dan betaamt het hem daarover berouw te hebben en tot zijn Heer terug te keren. Hij schenkt waarlijk vergeving aan al wie Hij wil, en niemand mag in twijfel trekken hetgeen Hem behaagt te beschikken. Hij is in waarheid de Immer Vergevende, de Almachtige, de Algeprezene.
50 Hoedt u, dat gij door de sluiers van roem niet wordt belemmerd deel te hebben aan de kristalheldere wateren van deze levende Bron. Grijpt bij dit ochtendgloren de kelk van verlossing in Naam van Hem Die de dag doet aanbreken, en drinkt met volle teugen ter ere van Hem Die de Alglorierijke, de Onvergelijkelijke is.
51 Wij hebben u toegestaan naar muziek en zang te luisteren. Waakt er evenwel voor dat u door ernaar te luisteren de grenzen der welvoeglijkheid en waardigheid niet overschrijdt. Laat uw vreugde de vreugde zijn die voortkomt uit Mijn Grootste Naam, een Naam die het hart met verrukking vervult en de geest van allen die God zijn genaderd in vervoering brengt. Wij hebben waarlijk muziek tot een ladder voor uw ziel gemaakt, een middel waardoor de ziel kan opstijgen naar het rijk in den hoge; maakt de muziek derhalve niet tot vleugels voor zelfzucht en hartstocht. Waarlijk, Wij hebben er een afkeer van te zien dat u tot de dwazen wordt gerekend.
52 Wij hebben beschikt dat een derde deel van alle boetes toekomt aan de Zetel van Gerechtigheid, en Wij sporen zijn mannen aan volkomen gerechtigheid in acht te nemen, opdat zij hetgeen aldus is bijeengebracht kunnen gebruiken voor die doeleinden die hen zijn opgelegd door Hem Die de Alwetende, de Alwijze is. O gij Mannen van Gerechtigheid! Weest in het rijk van God de herders van Zijn schapen en beschermt hen tegen de roofzuchtige wolven die in vermomming zijn verschenen, zoals gij ook uw eigen zonen zoudt beschermen. Aldus maant u de Raadgever, de Getrouwe.
53 Mochten er onder u ergens geschillen over ontstaan, legt die kwestie dan voor aan God terwijl de Zon nog boven de Horizont van deze Hemel staat, en raadpleegt, wanneer hij is ondergegaan, al wat door Hem neergezonden is. Dit is waarlijk toereikend voor de volkeren der wereld. Zeg: Laat uw hart niet worden verontrust, o mensen, wanneer de glorie van Mijn Tegenwoordigheid is weggeëbd en de oceaan van Mijn woorden is verstild. In Mijn aanwezigheid in uw midden ligt een wijsheid, en in Mijn afwezigheid ligt een andere wijsheid, die onnaspeurlijk is voor allen buiten God, de Onvergelijkelijke, de Alwetende. Waarlijk, Wij aanschouwen u vanuit Ons rijk van heerlijkheid en zullen een ieder die zich inzet voor de zege van Onze Zaak bijstaan met de Heirscharen in den hoge en een stoet van Onze begunstigde engelen.
54 O volkeren der aarde! God, de Eeuwige Waarheid, is Mijn getuige dat beken fris en kabbelend water uit de rotsen stromen door de zoetheid van de woorden die zijn geuit door uw Heer, de Onbeperkte; en nog sluimert gij. Ontdoet u van uw bezittingen en verheft u op de wieken van onthechting hoog boven al het geschapene uit. Aldus gebiedt u de Heer der schepping, Die met een streek van Zijn Pen een ommekeer in de ziel der mensheid teweeg heeft gebracht.
55 Weet gij vanuit welke hoogten uw Heer, de Alglorierijke, roept? Denkt gij dat gij de Pen hebt herkend waarmede uw Heer, de Heer aller namen, u gebiedt? Neen, bij Mijn leven! Wist gij het slechts, dan zoudt gij de wereld verzaken en u met volle overgave naar de tegenwoordigheid van de Welbeminde spoeden. Uw geest zou door Zijn Woord zo in vervoering geraken dat dit in de Hogere Wereld hevige opschudding zou veroorzaken - hoeveel te meer in deze kleine en onbeduidende wereld! Aldus zijn de regens van Mijn milddadigheid in stromen uit de hemel van Mijn goedertierenheid op u neergedaald als een teken van Mijn genade, opdat gij tot de dankbaren moogt behoren.
56 De straf voor het iemand slaan of verwonden hangt af van de ernst van het letsel; voor iedere gradatie heeft de Heer des Oordeels een bepaalde schadeloosstelling voorgeschreven. Hij is in waarheid de Beschikker, de Machtige, de Verhevenste. Wij zullen, indien het Onze Wil is, deze vergoedingen in hun juiste verhoudingen bekendmaken - dit is een belofte Onzerzijds en waarlijk, Hij houdt Zich aan Zijn belofte en Hij kent alle dingen.
57 Waarlijk, u is opgelegd eens in de maand een feest te geven, al wordt er slechts water geserveerd; want God heeft tot doel harten aaneen te smeden, zij het door zowel aardse als hemelse middelen.
58 Hoedt u dat vleselijke begeerten en verdorven neigingen geen verdeeldheid onder u veroorzaken. Weest als de vingers van één hand en de ledematen van één lichaam. Deze raad geeft u de Pen van Openbaring, zo gij behoort tot hen die geloven.
59 Overdenkt de barmhartigheid van God en Zijn gaven. Hij schrijft u voor hetgeen heilzaam voor u is, ofschoon Hij het Zelf zeer goed zonder enig schepsel kan stellen. Uw wandaden kunnen Ons nimmer deren, evenmin kunnen uw goede werken Ons baten. Geheel omwille van God roepen Wij u op. Hiervan zal ieder verstandig en begrijpend mens getuigen.
60 Indien gij met roofdieren of roofvogels jaagt, roept dan Gods Naam aan wanneer gij hen achter hun prooi aanstuurt; want dan zal alles wat zij vangen rechtmatig van u zijn, zelfs als het al dood blijkt te zijn. Hij is waarlijk de Alwetende, de Welingelichte. Hoedt u er echter voor overmatig te jagen. Betreedt in alle dingen het pad van gerechtigheid en billijkheid. Aldus gebiedt u Hij Die de Dageraadsplaats van Openbaring is; hoe wenste Ik dat gij het begreep.
61 God heeft u geboden vriendelijkheid te betrachten jegens Mijn verwanten, maar Hij heeft hun geen recht op het bezit van anderen gegeven. Hij is waarlijk onafhankelijk en heeft Zijn schepselen geenszins van node.
62 Indien iemand met voorbedachten rade een huis door brand verwoest, zult gij hem eveneens verbranden; indien iemand moedwillig een ander om het leven brengt, zult gij hem eveneens ter dood brengen. Houdt u met al uw macht en kracht vast aan de voorschriften Gods, en verlaat de wegen van de onwetenden. Indien gij de brandstichter en de moordenaar tot levenslange gevangenisstraf veroordeelt, is dit geoorloofd overeenkomstig de bepalingen van het Boek. Hij heeft waarlijk de macht te beschikken al wat Hem behaagt.
63 God heeft u het huwelijk voorgeschreven. Hoedt u dat gij niet meer dan twee vrouwen neemt. Een ieder die zich met één echtgenote uit de dienaressen van God tevredenstelt, hij en zij zullen beiden in rust leven. En hij die een dienstbode in dienst wil nemen mag dit op welvoeglijke wijze doen. Aldus luidt het gebod dat in waarheid en gerechtigheid te boek is gesteld door de Pen van Openbaring. Treedt in het huwelijk, o mensen, opdat gij iemand moogt voortbrengen die melding van Mij zal maken onder Mijn dienaren. Dit is Mijn gebod aan u; houdt u er stevig aan vast tot steun voor uzelf.
64 O mensen der wereld! Volgt niet de ingevingen van het ik, want dit roept voortdurend op tot verdorvenheid en begeerte; volgt liever Hem Die de Bezitter van al het geschapene is, Die u gebiedt vroomheid te tonen en van de vreze Gods blijk te geven. Hij is waarlijk onafhankelijk van al Zijn schepselen. Hoedt u dat gij geen onheil aanricht in het land nadat het is geordend. Al wie op die wijze handelt is niet van Ons, en Wij zijn van hem verlost. Aldus luidt het gebod dat, door de kracht der waarheid, bekend is gemaakt uit de hemel van Openbaring.
65 In de Bayán is bepaald dat een huwelijk afhankelijk is van de instemming van beide partijen. Vanuit Ons verlangen liefde, eenheid en harmonie onder Onze dienaren te vestigen, hebben Wij de toestemming van de ouders als voorwaarde gesteld, wanneer de wens van het paar eenmaal bekend is, opdat er geen vijandigheid en haat tussen hen ontstaat. En hiermee hebben Wij nog andere doeleinden. Aldus is Ons gebod ingesteld.
66 Er kan geen huwelijk worden gesloten zonder betaling van een bruidsgeschenk, dat voor stadsbewoners is vastgesteld op negentien mithqál zuiver goud, en voor dorpsbewoners op dezelfde hoeveelheid zilver. Al wie dit bedrag wenst te verhogen is het niet toegestaan de grens van vijfennegentig mithqál te overschrijden. Aldus is het gebod neergeschreven met macht en majesteit. Indien hij zich echter tevredenstelt met het betalen van het laagste bedrag, zal dat volgens het Boek beter voor hem zijn. Waarlijk, God verrijkt al wie Hij wil door hemelse èn aardse middelen, en Hij heeft in waarheid macht over alle dingen.
67 Door God is beschikt dat, mocht iemand van Zijn dienaren het voornemen hebben op reis te gaan, hij voor zijn vrouw een tijd moet vaststellen waarop hij thuis zal komen. Wanneer hij op de toegezegde tijd terugkeert, zal hij het gebod van zijn Heer hebben gehoorzaamd en zal hij door de Pen van Zijn bevel tot de rechtschapenen worden gerekend; anders moet hij, als er een goede reden voor vertraging is, zijn vrouw op de hoogte stellen en zich tot het uiterste inspannen naar haar terug te keren. Mocht geen van beide gevallen zich voordoen, dan past het haar een periode van negen maanden te wachten, waarna er voor haar geen belemmering is een andere echtgenoot te nemen; maar zou ze langer wachten, waarlijk, God heeft die mannen en vrouwen lief die geduld betonen. Gehoorzaamt Mijn geboden, en volgt niet de goddelozen, zij die in Gods Heilige Tafel tot de zondaars worden gerekend. Indien haar tijdens de periode dat zij wacht een bericht van haar echtgenoot bereikt, moet zij de weg bewandelen die prijzenswaardig is. Hij wenst in waarheid dat Zijn dienaren en Zijn dienaressen in harmonie met elkaar leven; weest op uw hoede ook maar iets te doen wat onverzoenlijkheid tussen u kan veroorzaken. Aldus is het besluit vastgesteld en de belofte vervuld. Indien haar echter het nieuws bereikt dat haar echtgenoot is omgekomen of vermoord, en dit door een algemeen bericht of door de verklaring van twee rechtvaardige getuigen bevestigd wordt, past het haar alleen te blijven; daarna, wanneer het vastgestelde aantal maanden ten einde is, is zij vrij de weg van haar keuze te volgen. Aldus luidt het gebod van Hem Die machtig en krachtig is in Zijn bevel.
68 Wanneer er wrok of antipathie tussen man en vrouw ontstaat, dient hij niet van haar te scheiden maar een jaar lang geduldig te wachten, opdat wellicht de zoete geur van genegenheid tussen hen hernieuwd wordt. Indien hun liefde na het voltooien van deze periode niet is teruggekeerd, is het toegestaan dat er echtscheiding plaatsvindt. Gods wijsheid omvat waarlijk alle dingen. De Heer heeft in een Tafel, beschreven door de Pen van Zijn gebod, het gebruik verboden waartoe gij voorheen uw toevlucht kon nemen wanneer gij driemaal van een vrouw gescheiden waart. Dit heeft Hij gedaan als een gunst Zijnerzijds, opdat gij tot de dankbaren moogt worden gerekend. Hij die van zijn vrouw gescheiden is kan, zolang zij geen andere echtgenoot genomen heeft, na verloop van iedere maand besluiten haar te hertrouwen wanneer er wederzijdse genegenheid en instemming is. Mocht zij hertrouwd zijn, dan wordt de scheiding door deze andere verbintenis bevestigd, en is de zaak afgedaan, tenzij uiteraard haar omstandigheden veranderen. Aldus is het gebod met majesteit in deze glorierijke Tafel gegrift door Hem Die de Dageraadsplaats van Schoonheid is.
69 Indien de vrouw haar man op een reis vergezelt en er ontstaan onderweg geschillen tussen hen, dan is hij verplicht haar voor een heel jaar onderhoud te verschaffen, en ofwel haar terug te brengen naar waar zij vandaan kwam, ofwel haar mèt de benodigdheden voor de reis toe te vertrouwen aan een betrouwbaar persoon die haar naar huis begeleidt. Waarlijk, Uw Heer beschikt naar het Hem behaagt, krachtens een soevereiniteit die de volkeren der aarde overschaduwt.
70 Als een man zich van zijn vrouw laat scheiden vanwege bewezen ontrouw, ontvangt zij gedurende haar wachttijd geen toelage. Aldus heeft de dagster van Ons gebod luisterrijk geschenen vanuit het firmament van gerechtigheid. Waarlijk, de Heer heeft eendracht en harmonie lief, en verafschuwt uiteengaan en echtscheiding. O mensen, leeft tezamen in stralende vreugde. Bij Mijn leven! Allen die op aarde zijn zullen sterven, terwijl alleen goede daden zullen blijven bestaan; God Zelf getuigt van de waarheid van Mijn woorden. Legt uw geschillen bij, o Mijn dienaren; slaat dan acht op de vermaning van Onze Pen van Heerlijkheid en volgt niet de verwaanden en eigenzinnigen.
71 Weest op uw hoede dat de wereld u niet misleidt zoals zij de mensen die u voorgingen misleid heeft! Neemt de wetten en geboden van uw Heer in acht, en bewandelt deze Weg die voor u is uitgezet in gerechtigheid en waarheid. Zij die ongerechtigheid en dwaling schuwen, die zich houden aan deugdzaamheid, behoren in de ogen van de ene ware God tot de voortreffelijksten van Zijn schepselen; hun namen worden hoog geprezen door de Scharen van de rijken in den hoge, en door degenen die verblijven in dit Tabernakel dat in Gods naam is opgericht.
72 Het is u verboden in slaven te handelen, of het nu mannen zijn of vrouwen. Het is niet aan hem die zelf een dienaar is een andere dienaar van God te kopen, en dit is in Zijn Heilige Tafel verboden. Aldus is het gebod door Zijn genade te boek gesteld door de Pen van gerechtigheid. Laat niemand zich boven een ander verheffen; allen zijn slechts slaven voor de Heer, en allen zijn een voorbeeld van de waarheid dat er geen ander God is dan Hij. Hij is waarlijk de Alwijze, Wiens wijsheid alle dingen omvat.
73 Tooit u met het kleed van voortreffelijke daden. Hij wiens daden Gods welbehagen verwerven behoort voorzeker tot het volk van Bahá en wordt voor Zijn troon herdacht. Staat de Heer der gehele schepping bij met rechtvaardige werken, en tevens door wijsheid en woorden. Aldus is u ontegenzeglijk geboden in de meeste Tafelen door Hem Die de Albarmhartige is. Hij is waarlijk op de hoogte van wat Ik zeg. Laat niemand met een ander twisten, en laat geen mens een ander doden; dit is waarlijk hetgeen u werd verboden in een Boek dat verborgen lag binnen in het Tabernakel van heerlijkheid. Wat! Wilt gij hem doden die door God tot leven is gewekt, die door een ademtocht van Hem met geest is begiftigd? Hoe smartelijk zou uw overtreding dan zijn voor Zijn troon! Vreest God, en heft niet de hand van onrechtvaardigheid en onderdrukking op om te vernietigen hetgeen Hij Zelf tot leven heeft geroepen; nee, bewandelt de weg van God, de Ware. Nauwelijks waren de heerscharen van ware kennis verschenen, de vaandels van goddelijke woorden dragend, of de stammen der religies werden op de vlucht gejaagd, slechts met uitzondering van diegenen die wensten te drinken van de stroom van eeuwig leven in een Paradijs dat werd geschapen door de ademtocht van de Alglorierijke.
74 God heeft, ten teken van Zijn genade jegens Zijn schepselen, beschikt dat sperma niet onrein is. Betuigt Hem dank met stralende vreugde, en volgt niet degenen die ver verwijderd zijn van de Dageraadsplaats van Zijn nabijheid. Staat onder alle omstandigheden op om de Zaak te dienen, want God zal u voorzeker bijstaan door de kracht van Zijn soevereiniteit die de werelden overschaduwt. Klemt u vast aan het koord van verfijning met zulk een vasthoudendheid dat gij niet toelaat dat er ook maar een spoortje vuil op uw kleding te zien is. Zo luidt het uitdrukkelijke bevel van Degene Die boven alle verfijning verheven is. Een ieder die met goede reden niet aan deze maatstaf voldoet zal geen blaam treffen. God is waarlijk de Vergevende, de Barmhartige. Wast ieder ding dat vuil geworden is met water dat in geen van de drie opzichten verandering heeft ondergaan; waakt ervoor water te gebruiken dat door blootstelling aan de lucht of aan een andere stof verandering heeft ondergaan. Weest de ware essentie van reinheid onder de mensen. Dit is waarlijk hetgeen uw Heer, de Onvergelijkelijke, de Alwijze voor u wenst.
75 God heeft eveneens als een zegen van Zijn tegenwoordigheid het begrip "onreinheid", waardoor verschillende zaken en volken voor onrein werden gehouden, afgeschaft. Hij is voorzeker de Immer Vergevende, de Grootmoedigste. Voorwaar, al het geschapene werd ondergedompeld in de zee van loutering toen Wij, op die eerste dag van Ridván, de pracht van Onze uitmuntendste Namen en Onze verhevenste Attributen over de gehele schepping hebben uitgestort. Dit is waarlijk een teken van Mijn liefdevolle voorzienigheid, die alle werelden heeft omvat. Gaat dan om met de volgelingen van alle godsdiensten, en maakt de Zaak van uw Heer, de Meedogendste, bekend; dit is waarlijk de kroon der daden, zo gij behoort tot hen die begrijpen.
76 God heeft u geboden de uiterste reinheid te betrachten, in die zin dat gij wast wat door stof en zeker wat door hardgeworden vuil en dergelijke verontreinigd is. Vreest Hem, en behoort tot hen die rein zijn. Wanneer iemands kleding zichtbaar vuil is, zullen zijn gebeden niet tot God opstijgen, en zal de hemelse Schare zich van hem afkeren. Maakt gebruik van rozenwater en van zuivere parfum; dit is waarlijk hetgeen God heeft liefgehad vanaf het begin dat geen begin heeft, opdat door u zal worden verspreid wat uw Heer, de Onvergelijkelijke, de Alwijze, wenst.
77 God heeft u ontheven van de verordening die is vastgelegd in de Bayán betreffende de vernietiging van boeken. Wij hebben u toegestaan die wetenschappen te bestuderen die u tot voordeel strekken, niet die welke uitmonden in nutteloze twistgesprekken; dit is beter voor u, zo gij behoort tot hen die begrijpen.
78 O koningen der aarde! Hij Die de soevereine Heer van allen is, is gekomen. Het Koninkrijk is aan God, de almachtige Beschermer, de Bij-Zich-Bestaande. Aanbidt geen ander dan God en heft, met een stralend hart, uw gelaat naar uw Heer, de Heer aller namen. Dit is een Openbaring waarmee niets wat gij bezit ooit kan worden vergeleken, wist gij het slechts.
79 Wij zien hoe u zich verheugt over hetgeen gij voor anderen hebt bijeengegaard en hoe gij u afsluit voor de werelden die slechts in Mijn welbewaarde Tafel geteld kunnen worden. De schatten die gij hebt verzameld hebben u ver van uw uiteindelijke doel afgebracht. Dit betaamt u niet, kon gij het slechts begrijpen. Reinigt uw hart van alle aardse smetten, en haast u binnen te gaan in het Koninkrijk van uw Heer, de Schepper van hemel en aarde, Die de wereld deed beven en al haar bewoners deed weeklagen, behalve degenen die van alles afstand hebben gedaan en zich hebben vastgeklemd aan hetgeen de Verborgen Tafel heeft bevolen.
80 Dit is de Dag waarin Hij Die met God sprak het licht van de Aloude van Dagen heeft bereikt, en met volle teugen de zuivere wateren van hereniging heeft gedronken uit deze Beker die de zeeën deed zwellen. Zeg: Bij de ene ware God! Sinaï cirkelt rond de Dageraad van Openbaring, terwijl uit de hoogten van het Koninkrijk de Stem van de Geest Gods te horen is die verkondigt: "Haast u, gij hoogmoedigen der aarde, en spoedt u tot Hem." Karmel heeft zich in deze Dag in verlangende aanbidding naar Zijn hof gespoed, terwijl uit het hart van Zion de roep klinkt: "De belofte is vervuld. Hetgeen in de heilige Geschriften van God, de Verhevenste, de Almachtige, de Meest Geliefde was aangekondigd, is openbaar gemaakt."
81 O koningen der aarde! De Allergrootste Wet is geopenbaard op deze Plek, dit toneel van alles te boven gaande luister. Al het verborgene is aan het licht gebracht krachtens de Wil van de Hoogste Beschikker, Hij Die het laatste Uur heeft ingeluid, door Wie de Maan is gespleten, en ieder onherroepelijk bevel is uiteengezet.
82 Gij zijt slechts vazallen, O koningen der aarde! Hij Die de Koning der Koningen is, is verschenen, getooid met Zijn meest wondere heerlijkheid, en Hij ontbiedt u bij Zich, de Helper in Nood, de Bij-Zich-Bestaande. Hoedt u dat trots u er niet van weerhoudt de Bron van Openbaring te erkennen en dat de dingen van deze wereld u niet als door een sluier afscheiden van Hem Die de Schepper der hemelen is. Staat op en dient Hem Die het Verlangen aller natiën is, Die u door een woord van Hem heeft geschapen en u heeft voorbestemd om voor immer de symbolen van Zijn soevereiniteit te zijn.
83 Bij de gerechtigheid Gods! Het is niet Onze wens de hand te leggen op uw koninkrijken. Het is Onze opdracht bezit te nemen van het hart der mensen. Daarop is het oog van Bahá gevestigd. Hiervan getuigt het Koninkrijk van Namen, kon gij het slechts begrijpen. Al wie zijn Heer volgt zal afstand doen van de wereld en al wat zich daarin bevindt; hoeveel groter moet dan de onthechting zijn van Hem Die een zo verheven rang bekleedt! Laat uw paleizen voor wat ze zijn, en haast u toegelaten te worden tot Zijn Koninkrijk. Waarlijk, dit zal u in deze wereld en in de volgende tot voordeel strekken. Hiervan getuigt de Heer van het rijk in den hoge, wist gij het slechts.
84 Welk een gelukzaligheid wacht de koning die opstaat om Mijn Zaak te bevorderen in Mijn koninkrijk, die zich onthecht van alles buiten Mij! Zulk een koning wordt gerekend tot de metgezellen van de Karmozijnrode Ark - de Ark welke God gereed heeft gemaakt voor het volk van Bahá. Allen moeten zijn naam verheerlijken, moeten zijn staat eerbiedigen, en hem bijstaan de steden te ontsluiten met de sleutels van Mijn Naam, de almachtige Beschermer van allen die de zichtbare en onzichtbare koninkrijken bewonen. Zulk een koning is het ware oog der mensheid, het lichtend sieraad op het voorhoofd der schepping, de bron van zegeningen voor de gehele wereld. O volk van Bahá, offert uw gehele bezit, ja zelfs uw leven, om hem bij te staan.
85 O Keizer van Oostenrijk! Hij Die de Dageraad is van Gods Licht verbleef in de gevangenis van `Akká toen gij u op weg begaf om de Aqsá-moskee te bezoeken. U ging aan Hem voorbij en vroeg niet naar Hem door Wie ieder huis in aanzien stijgt en iedere verheven poort wordt ontsloten. Wij maakten haar waarlijk tot een plaats waarnaar de wereld zich moet wenden, opdat men Mij gedenkt, en toch hebt gij Hem Die het Doel van dit gedenken is verworpen toen Hij verscheen met het Koninkrijk van God, uw Heer en de Heer der werelden. Wij waren te allen tijde met u, en zagen hoe gij u vastklemde aan de Tak en geen acht sloeg op de Wortel. Uw Heer is voorwaar getuige van hetgeen Ik zeg. Wij waren diepbedroefd u rond Onze Naam te zien cirkelen, u niet van Ons bewust, ofschoon Wij voor u stonden. Open uw ogen, opdat gij deze glorieuze Verschijning kunt aanschouwen, en Hem kunt erkennen Die gij bij dag en bij nacht aanroept, en opdat gij uw blik kunt laten rusten op het Licht dat stralend boven deze heldere Horizont schijnt.
86 Zeg: O Koning van Berlijn! Geef gehoor aan de Stem die uit deze onloochenbare Tempel roept: "Waarlijk, er is geen ander God dan Ik, de Eeuwige, de Weergaloze, de Aloude van Dagen." Hoed u dat hoogmoed u niet belet de Dageraad van goddelijke Openbaring te erkennen, dat aardse begeerten u niet, als door een sluier, scheiden van de Heer van de Troon in den hoge en van de aarde hier beneden. Aldus luidt de raad die de Pen van de Allerhoogste u geeft. Hij is waarlijk de Genadigste, de Almilddadige. Denk aan degene1 wiens macht uw macht te boven ging en wiens rang uw rang overtrof. Waar is hij? Waar zijn zijn bezittingen gebleven? Wees gewaarschuwd, en behoor niet tot hen die in diepe slaap zijn. Hij was het die de Tafel van God achter zich wierp toen Wij hem mededeelden welk leed de legerscharen van tirannie Ons hadden aangedaan. Daarom werd hij van alle kanten door schande getroffen en hij ging te gronde in diepe vernedering. Denk diep na, o Koning, over hem en over hen die, evenals gij, steden hebben veroverd en over mensen hebben geheerst. Vanuit hun paleizen werden zij door de Albarmhartige neergelegd in hun graf. Wees gewaarschuwd, behoor tot hen die nadenken.
87 Wij hebben niets van u gevraagd. Waarlijk, omwille van God vermanen Wij u, en zullen Wij geduldig zijn, zoals Wij geduldig zijn geweest bij hetgeen Ons door uw hand is overkomen, o schare van koningen!
88 Luistert, o heersers van Amerika en presidenten van de republieken aldaar, naar hetgeen de Duif koert op de Tak van Eeuwigheid: "Er is geen ander God dan Ik, de Immer Verblijvende, de Vergevende, de Almilddadige". Tooit de tempel van heerschappij met het ornament van gerechtigheid en van de vreze Gods, en zijn koepel met de kroon van het gedenken van uw Heer, de Schepper der hemelen. Aldus luidt de raad van Hem Die de Dageraad van Namen is, zoals bevolen door Hem Die de Alwetende, de Alwijze is. De Beloofde is in deze verheerlijkte Rang verschenen, waarop alle wezens, zowel de geziene als de ongeziene, zich hebben verheugd. Doet uw voordeel met de Dag van God. Waarlijk, Hem te ontmoeten is beter voor u dan alles wat onder de zon is, wist gij het slechts. O schare van heersers! Geeft gehoor aan hetgeen is aangeheven vanuit de Dageraad van Grootsheid: "Waarlijk, er is geen ander God dan Ik, de Heer van Woorden, de Alwetende". Richt de terneergeslagenen op met rechtvaardige hand en verplettert de invloedrijke onderdrukker met de roede van de geboden van uw Heer, de Beschikker, de Alwijze.
89 O inwoners van Constantinopel! Luistert, vanuit uw midden horen Wij de onheilspellende roep van de uil. Heeft de roes van hartstocht u in zijn greep, of zijt gij weggezonken in achteloosheid? O Plek die aan de kust van de twee zeeën is gelegen! De troon van tirannie is waarlijk op u gevestigd, en de vlam van haat is in uw boezem ontstoken, zodanig dat de Schare in den hoge en zij die rond de Verheven Troon cirkelen, wenen en weeklagen. Wij zien bij u de dwazen over de wijzen heersen, en duisternis zich erop beroemen beter te zijn dan licht. Gij zijt waarlijk vervuld van onmiskenbare trots. Is uw uiterlijke pracht u naar het hoofd gestegen? Bij Hem Die de Heer der mensheid is! Deze pracht zal spoedig vergaan, en uw dochters en uw weduwen, en allen die binnen uw muren wonen, zullen weeklagen. Aldus verwittigt u de Alwetende, de Alwijze.
90 O oevers van de Rijn! Wij zagen u bedekt met bloed, aangezien de zwaarden van vergelding tegen u werden getrokken; en dit zal u nogmaals gebeuren. En Wij horen het weeklagen van Berlijn, ofschoon zij heden in volle luister praalt.
91 Laat niets u bedroeven, O Land van Tá2, want God heeft u verkozen om de bron te zijn van de vreugde van de gehele mensheid. Hij zal, indien het Zijn Wil is, uw troon zegenen met iemand die met rechtvaardigheid zal heersen, die de kudde Gods welke door de wolven is verstrooid, bijeen zal brengen. Zulk een heerser zal met vreugde en blijdschap zijn gelaat naar het volk van Bahá keren en het zijn gunsten verlenen. Hij wordt in Gods ogen werkelijk beschouwd als een juweel onder de mensen. Op hem ruste voor immer de heerlijkheid Gods en de heerlijkheid van allen die in het koninkrijk van Zijn openbaring verwijlen.
92 Verheug u met grote vreugde, want God heeft u gemaakt tot "de dageraad van Zijn licht", aangezien in u de Manifestatie van Zijn Heerlijkheid werd geboren. Verheug u over deze naam die u is gegeven - een naam waardoor de dagster van genade zijn glans heeft verspreid, waardoor hemel en aarde zijn verlicht.
93 Eerlang zal de toestand in uw stad veranderen en zullen de teugels van macht in handen van het volk komen. Waarlijk, uw Heer is de Alwetende. Zijn gezag omvat alle dingen. Wees vol vertrouwen in de genadige gunst van uw Heer. Het oog van Zijn goedertierenheid zal eeuwig op u zijn gericht. De dag nadert waarop uw onrust tot vrede en rust zal zijn omgevormd. Aldus is het verordend in het wondere Boek.
94 O Land van Khá!3 Wij horen uit u het stemgeluid van helden, aangeheven ter verheerlijking van uw Heer, de Albezittende, de Verhevenste. Gezegend de dag waarop de banieren van de goddelijke Namen in het koninkrijk der schepping geheven zullen zijn in Mijn Naam, de Alglorierijke. Op die dag zullen de gelovigen zich verheugen over Gods overwinning, en zullen de ongelovigen weeklagen.
95 Niemand moet wedijveren met hen die gezag over de mensen uitoefenen; laat aan hen hetgeen het hunne is, en richt uw aandacht op het hart der mensen.
96 O Machtigste Oceaan! Besprenkel de natiën met hetgeen u is gelast door Hem Die de Vorst der Eeuwigheid is, en tooi de slapen van alle bewoners der aarde met het kleed van Zijn wetten waardoor alle harten zich zullen verheugen en alle ogen zullen worden verlicht.
97 Wanneer iemand honderd mithqál goud verwerft, is daarvan negentien mithqál van God en dient die Hem, de Vormer van hemel en aarde, te worden teruggegeven. Hoedt u, o mensen, dat gij uzelf zulk een grote gunst niet ontzegt. Dit hebben Wij u geboden, ofschoon Wij het heel goed zonder u en zonder allen die in de hemelen en op aarde zijn kunnen stellen; hierin bevinden zich weldaden en wijsheden die het bevattingsvermogen van een ieder buiten God, de Alwetende, de Welingelichte, te boven gaan. Zeg: Hierdoor heeft Hij willen zuiveren hetgeen gij bezit en u in staat willen stellen een rang te naderen die niemand kan bevatten behalve degenen van wie God dat heeft gewild. Hij is in waarheid de Weldadige, de Genadige, de Milddadige. O mensen! Gaat niet trouweloos om met Gods Recht, en beschikt er niet vrij over zonder Zijn toestemming. Aldus is Zijn gebod ingesteld in de heilige Tafelen, en in dit verheven Boek. Hij die God trouweloos behandelt zal zelf billijkheidshalve trouweloosheid ondervinden; hij die echter handelt overeenkomstig Gods gebod zal een zegen ontvangen uit de hemel van de milddadigheid van zijn Heer, de Genadige, de Schenkende, de Grootmoedige, de Aloude van Dagen. Hij heeft waarlijk datgene voor u gewild wat uw kennis nu nog te boven gaat, maar wat u bekend zal zijn wanneer uw ziel, na dit kortstondige leven, hemelwaarts wiekt en de pracht en praal van uw aardse genietingen vervlogen is. Aldus vermaant u Hij Die de Welbewaarde Tafel bezit.
98 Verschillende verzoeken van de gelovigen hebben Onze troon bereikt omtrent wetten van God, de Heer van het geziene en het ongeziene, de Heer aller werelden. Wij hebben dientengevolge deze Heilige Tafel geopenbaard en haar getooid met de mantel van Zijn Wet opdat de mensen zich wellicht aan de geboden van hun Heer houden. Soortgelijke verzoeken werden reeds verscheidene jaren tot Ons gericht, maar in Onze wijsheid weerhielden Wij Onze Pen, totdat er de laatste tijd brieven van een aantal van de vrienden binnenkwamen, en Wij hebben derhalve, door de kracht van waarheid, geantwoord met hetgeen het hart der mensen tot leven zal wekken.
99 Zeg: O godsdienstleiders! Weegt het Boek van God niet volgens de onder u gangbare maatstaven en wetenschappen, want het Boek zelf is de nimmer falende Waag die onder de mensen gevestigd is. Op deze meest volmaakte Waag moet alles wat de volkeren en geslachten der aarde bezitten, worden gewogen, terwijl de maat van zijn gewicht moet worden getoetst aan zijn eigen maatstaf, wist gij het slechts.
100 Uit het oog van Mijn goedertierenheid stromen bittere tranen om u, aangezien gij in gebreke zijt gebleven Hem te erkennen Die gij bij dag en bij nacht, in de avond- en ochtendstond, hebt aangeroepen. Komt nader, o volk, met sneeuwblank gelaat en stralend hart, tot de gezegende en karmozijnrode Plek, vanwaar de Sadratu'l-Muntahá uitroept: "Waarlijk, er is geen God buiten Mij, de Almachtige Beschermer, de Bij-Zich-Bestaande!"
101 O, gij godsdienstleiders! Wie is de man onder u die met Mij kan wedijveren in visie en inzicht? Waar is degene die er aanspraak op durft te maken Mijn uitspraken en wijsheid te evenaren? Neen, bij Mijn Heer, de Albarmhartige! Alles op aarde zal voorbijgaan; en dit is het gelaat van uw Heer, de Almachtige, de Welbeminde.
102 Wij hebben verordend, o volk, dat het hoogste en uiteindelijke doel van alle geleerdheid de erkenning is van Hem Die het Oogmerk is van alle kennis; en toch, ziet hoe gij hebt toegelaten dat uw geleerdheid u als door een sluier scheidt van Hem Die de Dageraad is van dit Licht, door Wie al het verborgene is geopenbaard. Zoudt gij slechts de bron kunnen ontdekken van waar de pracht van deze woorden wordt verspreid, dan zoudt gij alle volkeren ter wereld en alles wat zij bezitten verwerpen en deze gezegendste Zetel van heerlijkheid naderen.
103 Zeg: Dit is waarlijk de hemel waarin het Moederboek wordt bewaard, kon gij het slechts bevatten. Hij is het Die de Rots luide deed roepen, en de Brandende Braamstruik zijn stem deed verheffen, op de Berg die boven het Heilige Land uitrijst, om te verkondigen: "Het Koninkrijk is aan God, de soevereine Heer van allen, de Almogende, de Liefderijke!"
104 Wij hebben geen enkele school bezocht en geen van uw verhandelingen gelezen. Neigt uw oor naar de woorden van deze Ongeletterde, waarmede Hij u oproept tot God, de Immer Verblijvende. Dit is beter voor u dan alle schatten der aarde, kon gij het slechts bevatten.
105 Al wie hetgeen uit de hemel van Openbaring is neergezonden interpreteert, en de duidelijke betekenis ervan verandert, behoort waarlijk tot degenen die het Verheven Woord van God hebben verdraaid en tot de verlorenen in het Heldere Boek.
106 Gij zijt verplicht uw nagels te knippen, uw lichaam elke week geheel in water te baden, en u te reinigen met hetgeen gij voorheen gebruikte. Hoedt u dat gij door onachtzaamheid verzuimt in acht te nemen hetgeen u is voorgeschreven door Hem Die de Onvergelijkelijke, de Genadige is. Dompelt u in schoon water; het is niet toegestaan u te baden in water dat reeds gebruikt is. Zorgt ervoor dat gij niet in de buurt komt van de openbare baden van Perzische badhuizen; een ieder die zich naar zulke baden begeeft ruikt hun kwalijk riekende geur aleer hij er binnengaat. Blijft er vandaan, o mensen, en behoort niet tot hen die zo iets walgelijks schaamteloos accepteren. Voorwaar, ze zijn als smerige en besmette poelen, zo gij behoort tot hen die begrijpen. Vermijdt eveneens de kwalijk riekende bassins in de binnenplaatsen van Perzische huizen, en behoort tot hen die zuiver en geheiligd zijn. Voorwaar, Wij wensen u te zien als tekenen van het paradijs op aarde, opdat gij die geuren moogt verspreiden die het hart van Gods begunstigden verheugen. Indien iemand, in plaats van het water in te gaan, zich wast door water over zijn lichaam te gieten, zal dat beter voor hem zijn en hem ontheffen van de noodzaak zich onder te dompelen. De Heer heeft waarlijk, als een genade van Zijn tegenwoordigheid, het leven voor u gemakkelijker willen maken, opdat gij moogt behoren tot hen die oprecht dankbaar zijn.
107 Het is u verboden de vrouwen van uw vader te huwen. Wij deinzen er uit louter beschaamdheid voor terug het onderwerp jongens te behandelen. Vreest de Barmhartige, o volkeren der wereld! Begaat niet hetgeen u in Onze Heilige Tafel is verboden, en behoort niet tot hen die verbijsterd ronddolen in de wildernis van hun begeerten.
108 Het is niemand toegestaan in het openbaar heilige verzen te prevelen terwijl hij op straat of op het marktplein loopt; neen, wanneer hij de Heer wenst te loven, betaamt het hem veeleer dat te doen in die plaatsen die voor dit doel zijn opgericht, of in zijn eigen huis. Dit is meer in overeenstemming met oprechtheid en godsvrucht. Aldus heeft de zon van Ons gebod helder geschenen boven de horizont van Onze woorden. Gezegend dan zijn zij die Onze geboden nakomen.
109 Een ieder is verplicht een testament op te maken. Bovenaan dit document moet de erflater het sieraad van de Grootste Naam plaatsen, erin getuigen van de eenheid van God in de Dageraad van Zijn Openbaring en, indien hij dat wenst, gewag maken van hetgeen prijzenswaardig is, opdat het een getuigenis voor hem moge zijn in de koninkrijken van Openbaring en Schepping, en een schat toevertrouwd aan zijn Heer, de Opperste Beschermer, de Getrouwe.
110 Alle Feesten hebben hun hoogste vervulling bereikt met de twee Allergrootste Feesten, en met de twee andere Feesten die op de beide verbonden dagen vallen - het eerste van de Allergrootste Feesten valt op die dagen waarop de Albarmhartige de luisterrijke heerlijkheid van Zijn uitmuntendste Namen en Zijn verhevenste Hoedanigheden over de gehele schepping heeft uitgestort, en het tweede op die dag waarop Wij Degene deden verrijzen Die de mensheid de blijde tijding van deze Naam bekendmaakte, waardoor de doden weer tot leven zijn gewekt en allen die in de hemelen en op aarde zijn, bijeen zijn geroepen. Aldus is beschikt door Hem Die de Beschikker, de Alwetende is.
111 Gelukkig de mens die de eerste dag van de maand Bahá ingaat, de dag die God heeft gewijd aan deze Grote Naam. En gezegend zij hij die op deze dag blijk geeft van de milddadigheden die God hem heeft geschonken; hij behoort waarlijk tot hen die God dank betuigen door daden die een teken zijn van de alle werelden omvattende edelmoedigheid van de Heer. Zeg: Deze dag is waarlijk de kroon van alle maanden en de oorsprong ervan, de dag waarop de levensadem over al het geschapene wordt verspreid. Gezegend is hij die deze dag met stralende vreugde begroet. Wij getuigen dat hij in waarheid tot de gelukzaligen behoort.
112 Zeg: Het Allergrootste Feest is voorwaar de Koning der Feesten. O mensen, roept u de milddadigheid in herinnering die God u heeft verleend. Gij waart in sluimer verzonken, en ziet! Hij wekte u door de vernieuwende bries van Zijn Openbaring, en maakte u Zijn duidelijke en niet afwijkende Pad bekend.
113 Wendt u bij ziekte tot bekwame artsen; Wij hebben het gebruik van stoffelijke middelen niet afgewezen, veeleer hebben Wij het goedgekeurd door deze Pen, die door God tot de Dageraadsplaats van Zijn schitterende en glorieuze Zaak is gemaakt.
114 God had voorheen iedere gelovige de plicht opgelegd kostelijke gaven uit zijn bezittingen voor Onze troon te offeren. Thans hebben Wij hen, ten teken van Onze goedgunstige genade, van deze verplichting ontheven. Hij is in waarheid de Grootmoedigste, de Almilddadige.
115 Gezegend is hij die, bij het aanbreken van de dag, met zijn gedachten op God gericht, Hem gedenkend en Hem om vergeving smekend, zijn schreden richt naar de Mashriqu'l-Adhkár en, wanneer hij er binnentreedt zwijgend plaats neemt om te luisteren naar de verzen van God, de Soevereine, de Machtige, de Alomgeprezene. Zeg: de Mashriqu'l-Adhkár is ieder gebouw dat in steden en dorpen is opgericht ter verkondiging van Mijn glorie. Met deze naam is het aangeduid voor de troon van heerlijkheid, zo gij behoort tot hen die begrijpen.
116 Zij die de verzen van de Albarmhartige op zeer welluidende toon reciteren zullen daarin datgene waarnemen wat nimmer met de soevereiniteit van hemel en aarde kan worden vergeleken. Uit die verzen zullen zij de goddelijke geur van Mijn werelden inademen - werelden die heden ten dage niemand kan waarnemen behalve zij die met inzicht zijn begiftigd door deze verheven, deze prachtige Openbaring. Zeg: Door deze verzen worden harten die zuiver zijn, aangetrokken tot die geestelijke werelden die niet in woorden uitgedrukt kunnen worden en waarop evenmin kan worden gezinspeeld. Gezegend zijn zij die luisteren.
117 O Mijn volk, staat Mijn uitverkoren dienaren bij die zijn opgestaan om melding van Mij te maken onder Mijn schepselen en om Mijn Woord in Mijn gehele rijk te verheerlijken. Zij zijn waarlijk de sterren aan de hemel van Mijn liefdevolle voorzienigheid en Mijn lichtbakens voor de gehele mensheid. Maar hij wiens woorden in strijd zijn met hetgeen is neergezonden in Mijn Heilige Tafelen is niet van Mij. Hoedt u dat gij geen goddeloze huichelaar volgt. Deze Tafelen zijn verfraaid met het zegel van Hem Die de dageraad doet verschijnen, Die Zijn stem verheft tussen de hemelen en de aarde. Grijpt deze Betrouwbare Handgreep en het Koord van Mijn machtige en onaantastbare Zaak vast.
118 De Heer heeft een ieder die dat wenst, toegestaan te worden onderricht in de verschillende talen van de wereld, opdat hij de Boodschap van de Zaak Gods in het gehele Oosten en het gehele Westen kan uitdragen, opdat hij melding van Hem make onder de volkeren en geslachten der aarde op zodanige wijze dat de harten zullen opleven en het verterende gebeente met nieuw leven wordt bezield.
119 Het is ontoelaatbaar dat de mens, die met rede begiftigd is, datgene gebruikt waardoor die rede hem ontstolen wordt. Neen, veeleer past het hem zich te gedragen op een wijze die de menselijke rang waardig is, en niet overeenkomstig de wandaden van de achtelozen en de weifelenden.
120 Siert uw hoofd met de krans van betrouwbaarheid en standvastigheid, uw hart met de tooi van de vreze Gods, uw tong met absolute waarheidsliefde, uw lichaam met het kleed van wellevendheid. Dit zijn in waarheid passende sierselen voor de menselijke tempel, zo gij behoort tot hen die nadenken. Houdt u vast, o volk van Bahá, aan het koord van dienstbaarheid aan God, de Ware, want daardoor zal uw staat zichtbaar gemaakt worden, uw naam worden opgeschreven en bewaard, zult gij in rang worden verheven en zal uw gedachtenis in de Welbewaarde Tafel worden verheerlijkt. Hoedt u dat de bewoners der aarde u niet afhouden van deze glorierijke en verheven staat. Aldus hebben Wij u in de meeste van Onze Epistelen aangespoord en sporen Wij u thans aan in deze Tafel, Onze Heilige Tafel, waarboven de Dagster van de wetten van de Heer, uw God, de Machtige, de Alwijze, straalt.
121 Wanneer de oceaan van Mijn aanwezigheid is weggeëbd en het Boek van Mijn Openbaring is beëindigd, keert dan uw gelaat naar hem dien God heeft beoogd, die is ontsproten aan deze Aloude Wortel.
122 Ziet hoe kleingeestig de mensen zijn. Zij vragen om hetgeen hen schaadt, en verwerpen hetgeen hun baat. Zij behoren werkelijk tot hen die ver zijn afgedwaald. Wij zien dat sommigen vrijheid wensen en zich daarop beroemen. Zulke mensen verkeren in de diepste onwetendheid.
123 Vrijheid moet uiteindelijk leiden tot opstand, en niemand kan de vlammen daarvan doven. Aldus waarschuwt u Hij Die de Oordelaar, de Alwetende is. Weet dat het dier de belichaming en het symbool van vrijheid is. Hetgeen de mens betaamt is onderwerping aan die beperkingen die hem beschermen tegen zijn eigen onwetendheid, en die hem behoeden voor het kwaad van de onruststoker. Vrijheid maakt dat de mens de grenzen van welvoeglijkheid overschrijdt en de waardigheid van zijn staat schendt. Hij wordt erdoor verlaagd tot het peil van uiterste ontaarding en verdorvenheid.
124 Beschouwt de mensen als een kudde schapen die een herder nodig heeft voor haar bescherming. Dit is voorzeker de waarheid, de onbetwistbare waarheid. Wij keuren vrijheid onder bepaalde omstandigheden goed, en onthouden er in andere gevallen Onze goedkeuring aan. Wij zijn waarlijk de Alwetende.
125 Zeg: Ware vrijheid ligt in onderwerping van de mens aan Mijn geboden, hoe weinig gij dit ook beseft. Zouden de mensen datgene in acht nemen wat Wij tot hen hebben gezonden uit de Hemel van Openbaring, dan zouden zij voorzeker volmaakte vrijheid deelachtig worden. Gelukkig is de mens die het Plan van God ziet in al wat Hij heeft geopenbaard vanuit de Hemel van Zijn Wil die al het geschapene doordringt. Zeg: De vrijheid die u baat is slechts te vinden in volkomen dienstbaarheid aan God, de Eeuwige Waarheid. Al wie die zoetheid heeft geproefd, zal haar voor alle heerschappij in de hemel en op aarde niet willen opgeven.
126 In de Bayán was het u verboden Ons vragen te stellen. De Heer heeft u thans van dit verbod ontheven, opdat gij vrij zijt te vragen wat gij wilt weten, maar niet die zinloze vragen als die waar mensen uit vroeger tijden bij plachten stil te staan. Vreest God en behoort tot de rechtschapenen! Vraagt hetgeen u tot voordeel strekt in de Zaak van God en in Zijn rijk, want de poorten van Zijn liefdevolle mededogen zijn geopend voor allen die in de hemel en op aarde verblijven.
127 Het aantal maanden van een jaar is in het Boek van God vastgesteld op negentien. De eerste hiervan is getooid met deze Naam die de gehele schepping overschaduwt.
128 De Heer heeft bevolen dat de doden moeten worden begraven in kisten die zijn gemaakt van kristal, van hard, bestendig steen, of van fijn en duurzaam hout, en dat er een ring met inscriptie aan hun vinger geschoven moet worden. Hij is waarlijk de Opperste Beschikker, Degene Die van alles op de hoogte is.
129 De inscriptie op deze ring moet bij mannen luiden: "Aan God behoort alles in de hemelen en op aarde en al wat daartussen is, en Hij heeft waarlijk kennis van alle dingen"; en bij vrouwen: "Aan God behoort de heerschappij over de hemelen en de aarde en al wat daartussen is, en Hij heeft waarlijk macht over alle dingen". Dit zijn de verzen die eertijds werden geopenbaard, maar hoort, het Punt van de Bayán roept nu luide: "O Meest Geliefde der werelden! Openbaart Gij in plaats hiervan die woorden waardoor de welriekendheid van Uw goedgunstige genade over de gehele mensheid zal worden verspreid. Wij hebben aan een ieder verkondigd dat één enkel woord van U alles wat in de Bayán is neergezonden te boven gaat. Gij hebt waarlijk de macht te doen hetgeen U behaagt. Onthoud Uw dienaren niet de overvloedige milddadigheden van de oceaan van Uw genade! Gij zijt in waarheid Degeen Wiens genade oneindig is." Ziet, Wij hebben gehoor gegeven aan Zijn roep, en doen Zijn wens nu in vervulling gaan. Hij is waarlijk de Meest Geliefde, de Beantwoorder van gebeden. Indien het volgende vers, dat op dit moment door God is neergezonden, wordt ingegraveerd in de begrafenisring van zowel mannen als vrouwen, zal dat beter voor hen zijn; Wij zijn voorwaar de Opperste Beschikker: "Ik kwam voort uit God, en keer tot Hem weder, onthecht aan alles buiten Hem, mij vasthoudend aan Zijn Naam, de Barmhartige, de Meedogende." Aldus kiest de Heer al wie Hij wenst uit voor een zegen vanuit Zijn tegenwoordigheid. Hij is voorzeker de God van macht en kracht.
130 De Heer heeft daarenboven beschikt dat de overledene in vijf doeken van zijde of katoen moet worden gewikkeld. Voor degenen wier middelen beperkt zijn is een enkel doek van een van deze stoffen toereikend. Aldus is bevolen door Hem Die de Alwetende, de Welingelichte is. Het is u verboden het lichaam van de overledene over een grotere afstand dan een uur reizen van de stad te vervoeren; veeleer moet het luisterrijk en waardig op een nabijgelegen plaats ter aarde worden besteld.
131 God heeft de beperkingen op het reizen die in de Bayán waren opgelegd, opgeheven. Hij is waarlijk de Onbeperkte; Hij doet naar het Hem behaagt en beschikt al wat Hij wil.
132 O volkeren der wereld! Luistert naar de roep van Hem Die de Heer van Namen is, Die u vanuit Zijn verblijf in de Allergrootste Gevangenis verkondigt: "Waarlijk, er is geen God dan Ik, de Krachtige, de Machtige, de Albeheerser, de Verhevenste, de Alwetende, de Alwijze." Voorwaar, er is geen God dan Hij, de Almachtige Heerser der werelden. Ware het Zijn Wil, dan zou Hij door slechts één enkel woord dat voortkomt uit Zijn tegenwoordigheid, de gehele mensheid in Zijn greep krijgen. Past op dat gij niet aarzelt deze Zaak te aanvaarden - een Zaak waar de Scharen in den hoge en de bewoners van de Steden van Namen zich voor hebben neergebogen. Vreest God, en behoort niet tot degenen die als door een sluier zijn buitengesloten. Verbrandt de sluiers met het vuur van Mijn liefde, en verdrijft de nevelen van nutteloze inbeeldingen door de kracht van deze Naam waardoor Wij de gehele schepping hebben onderworpen.
133 Staat op en verheerlijkt de twee Huizen op de Twee Gewijde Plaatsen, en de andere plaatsen waar de troon van uw Heer, de Albarmhartige, gevestigd is. Aldus gebiedt u de Heer van ieder begrijpend hart.
134 Weest op uw hoede dat de aangelegenheden en bezigheden van deze wereld u niet beletten datgene in acht te nemen wat u is opgelegd door Hem Die de Machtige, de Getrouwe is. Weest de belichaming van zulk een standvastigheid onder de mensen dat gij niet van God zult worden afgehouden door de twijfels van hen die niet in Hem geloofden toen Hij Zich openbaarde, bekleed met een machtige soevereiniteit. Hoedt u dat gij door niets dat is opgetekend in het Boek wordt weerhouden te luisteren naar dit Levende Boek, Die de waarheid verkondigt: "Waarlijk, er is geen God dan Ik, de Uitmuntendste, de Alomgeprezene." Kijkt met het oog van gerechtigheid naar Hem Die is neergedaald uit de hemel van goddelijke wil en macht, en behoort niet tot hen die onrechtvaardig handelen.
135 Herinnert u dan deze woorden die, als eerbetoon aan deze Openbaring, zijn voortgestroomd uit de Pen van Hem Die Mijn Heraut was, en overdenkt wat de handen van de onderdrukkers gedurende al Mijn dagen hebben teweeggebracht. Zij worden waarlijk tot de verlorenen gerekend. Hij heeft gezegd: "Mocht gij de tegenwoordigheid bereiken van Hem Die Wij zullen openbaren, smeekt dan God in Zijn milddadigheid te vergunnen dat Hij Zich verwaardigt op uw rustbank plaats te nemen, want die handeling op zich zou u een weergaloze en alles te boven gaande eer verlenen. Mocht Hij in uw huis een beker water drinken, dan is dit voor u van grotere betekenis dan wanneer gij iedere ziel, ja zelfs al het geschapene, het water van zijn eigen leven aanbiedt. Weet dit, o gij Mijn dienaren!"
136 Aldus luiden de woorden waarmee Mijn Voorloper Mijn Wezen heeft verheerlijkt, kon gij het slechts begrijpen. Een ieder die deze verzen overdenkt, en beseft welke parelen daarin verborgen liggen, zal, bij de gerechtigheid Gods, de welriekende geuren van de Albarmhartige opmerken die uit de richting van deze Gevangenis komen aanzweven en zich, met zijn gehele hart, met zulk een vurig verlangen tot Hem spoeden dat de heerscharen van hemel en aarde niet bij machte zullen zijn hem dit te beletten. Zeg: Dit is een Openbaring waaromheen ieder bewijs en getuigenis zich beweegt. Aldus is het neergezonden door uw Heer, de God van Genade, indien gij behoort tot hen die juist oordelen. Zeg: dit is de essentie van alle Geschriften die in de Pen van de Allerhoogste is ingeblazen, die alle geschapen wezens verstomd heeft doen staan, behalve slechts diegenen die in vervoering zijn gebracht door de lieflijke bries van Mijn goedertierenheid en de zoete geuren van Mijn genadegaven die de gehele schepping hebben doordrongen.
137 O volk van de Bayán! Vreest de Barmhartigste en denkt na over hetgeen Hij in een andere passage heeft geopenbaard. Hij heeft gezegd: "De Qiblih is voorwaar Hij Dien God zal openbaren; steeds wanneer Hij Zich verplaatst, verplaatst de Qiblih zich, totdat Hij in ruste zal zijn." Aldus werd het opgetekend door de Opperste Beschikker toen Hij melding wenste te maken van deze Allergrootste Schoonheid. Mediteert hierover, o volk, en behoort niet tot hen die verbijsterd ronddolen in de wildernis van dwaling. Als gij Hem verwerpt op ingeving van uw zinloze hersenschimmen, waar is dan de Qiblih waarheen gij u zult wenden, o verzameling achtelozen? Overdenkt dit vers, en oordeelt rechtvaardig voor God, opdat gij wellicht de parelen der mysteriën moogt vergaren uit de oceaan die aanzwelt in Mijn Naam, de Alglorierijke, de Allerhoogste.
138 Laat niemand in deze Dag vasthouden aan iets anders dan aan hetgeen kenbaar is gemaakt in deze Openbaring. Aldus luidt het bevel van God, in het verleden en in de toekomst - een bevel waarmee de Geschriften van de Boodschappers van weleer zijn getooid. Aldus luidt de vermaning van de Heer, in het verleden en in de toekomst - een vermaning waarmee het voorwoord van het Boek des Levens is verfraaid, nam gij het slechts waar. Aldus luidt het gebod van de Heer, in het verleden en in de toekomst; hoedt u dat gij geen smaad en vernedering verkiest. Niets zal u in deze Dag baten behalve God, noch is er enige schuilplaats om naar te vluchten behalve Hem, de Alwetende, de Alwijze. Een ieder die Mij heeft gekend heeft het Doel van alle verlangen gekend, en een ieder die zich tot Mij heeft gekeerd heeft zich tot het Voorwerp van alle aanbidding gekeerd. Aldus is het uitgevaardigd in het Boek, en aldus is het bevolen door God, de Heer aller werelden. Het lezen van slechts één der verzen van Mijn Openbaring is beter dan het lezen van de Geschriften van zowel de vroegere als de latere geslachten. Dit zijn de Woorden van de Albarmhartige, hoe wenste Ik dat gij oren had om te horen! Zeg: Dit is de essentie van kennis, begreep gij het slechts.
139 En overdenkt nu hetgeen is geopenbaard in weer een andere passage, opdat gij wellicht uw eigen denkbeelden moogt loslaten en uw gelaat moogt richten naar God, de Heer van het bestaan. Hij* (*voetnoot: De Báb) heeft gezegd: "Het is onwettig een huwelijk aan te gaan anders dan met iemand die in de Bayán gelooft. Als slechts één van de huwelijkspartners deze Zaak omhelst, dan zal de ander geen recht hebben op zijn of haar bezittingen, tot deze zich heeft bekeerd. Deze wet zal echter pas in werking treden na de verheffing van de Zaak van Hem Die Wij in waarheid zullen openbaren, of van datgene dat reeds in gerechtigheid kenbaar is gemaakt. Tot dan staat het u vrij een huwelijk aan te gaan met wie gij wenst, opdat gij misschien hierdoor de Zaak van God moogt verheerlijken." Aldus heeft de Nachtegaal met zoete melodie gezongen op de hemelse tak, ter ere van zijn Heer, de Albarmhartige. Wel gaat het hen die luisteren.
140 O volk van de Bayán, Ik bezweer u bij uw Heer, de God van genade, met een rechtvaardige blik te zien naar deze woorden die zijn neergezonden door de kracht van waarheid, en niet te behoren tot hen die het getuigenis van God begrijpen, en het toch verwerpen en verloochenen. Zij behoren in waarheid tot degenen die voorzeker zullen omkomen. Het Punt van de Bayán heeft in dit vers uitdrukkelijk melding gemaakt van de verheffing van Mijn Zaak boven Zijn eigen Zaak; hiervan zal een ieder met een rechtvaardige en begrijpende geest getuigen. Zoals gij er heden ten dage geredelijk getuige van kunt zijn is deze Zaak zo verheven dat niemand dit kan ontkennen, uitgezonderd degenen wier blik in dit sterfelijke leven beneveld is en wie in het leven dat komen gaat een vernederende kastijding wacht.
141 Zeg: Bij de gerechtigheid Gods! Ik ben waarlijk Zijn* (*voetnoot: De Bábs) Meest Geliefde; en op dit moment luistert Hij naar deze verzen die neerdalen uit de Hemel van Openbaring en beweent Hij de onrechtvaardigheden die gij in deze dagen hebt begaan. Vreest God en sluit u niet aan bij de aanvaller. Zeg: O volk, indien gij verkiest niet in Hem* (*voetnoot: Bahá'u'lláh) te geloven, ziet er dan tenminste van af tegen Hem op te staan. Bij God! Er zijn genoeg heerscharen van tirannie die tegen Hem samenspannen!
142 Waarlijk, Hij4 heeft bepaalde wetten geopenbaard opdat, in deze Beschikking, de Pen van de Allerhoogste voor niets anders hoefde te bewegen dan voor de verheerlijking van Zijn alles te boven gaande Rang en Zijn stralendste Schoonheid. Daar Wij echter wensten blijk te geven van Onze milddadigheid jegens u, hebben Wij deze wetten door de kracht van waarheid duidelijk uitgevaardigd en hebben Wij hetgeen Wij wensen dat gij in acht zoudt nemen, verzacht. Hij is waarlijk de Weldadige, de Grootmoedige.
143 Hij5 heeft u voorheen bekend gemaakt hetgeen zou worden uitgesproken door deze Dageraad van goddelijke wijsheid. Hij heeft gezegd, en Hij spreekt de waarheid: "Hij6 is Degeen Die onder alle omstandigheden zal verkondigen: 'Waarlijk, er is geen ander God buiten Mij, de Ene, de Onvergelijkelijke, de Alwetende, de Welingelichte.'" Dit is een rang die God uitsluitend heeft toegekend aan deze verheven, deze ongeëvenaarde en wonderbaarlijke Openbaring. Dit is een bewijs van Zijn overvloedige gunst - zo gij behoort tot hen die begrijpen - en een teken van Zijn onweerstaanbaar bevel. Dit is Zijn allergrootste Naam, Zijn meest verheven Woord en de Dageraad van Zijn meest uitmuntende Titels, kon gij het maar begrijpen. Ja zelfs meer, door Hem is iedere Oorsprong, iedere Dageraadsplaats van goddelijke leiding bekendgemaakt. Denkt na, o volk, over hetgeen in waarheid neergezonden is; overdenkt het, en behoort niet tot de overtreders.
144 Gaat met alle religies om in vriendschap en eendracht, opdat zij door u de zoete geur van God mogen inademen. Hoedt u dat gij onder de mensen niet door de vlam van dwaze onwetendheid wordt overweldigd. Alle dingen komen voort uit God en tot Hem keren zij weder. Hij is de bron van alle dingen en in Hem worden alle dingen beëindigd.
145 Hoedt u dat gij geen huis binnengaat bij afwezigheid van de eigenaar, behoudens met zijn toestemming. Gedraagt u onder alle omstandigheden welvoeglijk, en behoort niet tot de eigenzinnigen.
146 U is opgelegd uw middelen van bestaan en andere soortgelijke aangelegenheden te zuiveren door het betalen van Zakát. Aldus is in deze verheven Tafel voorgeschreven door Hem Die de Openbaarder van verzen is. Wij zullen, als het Gods wil en doel is, eerlang de hoogte van de aanslag bekendmaken. Hij zet waarlijk al wat Hij wenst uiteen krachtens Zijn eigen kennis, en Hij is voorwaar de Alwetende, de Alwijze.
147 Het is onwettig te bedelen, en het is verboden te geven aan hem die bedelt. Allen zijn verplicht in hun onderhoud te voorzien, en wat betreft degenen die hiertoe niet in staat zijn: het is de plicht van de Afgevaardigden van God en van de rijken om passende voorzieningen voor hen te treffen. Houdt u aan de geboden en verordeningen van God; ja, beschermt ze zoals gij uw eigen ogen zoudt beschermen, en behoort niet tot hen die een ernstig verlies lijden.
148 In het Boek van God is het u verboden u met twisten en geschillen in te laten, een ander te slaan, of soortgelijke daden te begaan waardoor harten en zielen bedroefd kunnen worden. Een boete van negentien mithqál goud was voorheen door Hem Die de Heer der gehele mensheid is, opgelegd aan een ieder die de oorzaak van droefheid bij een ander was; in deze Beschikking heeft Hij u daar echter van ontheven en roept Hij u op gerechtigheid en godsvrucht te betrachten. Aldus luidt het gebod dat Hij u heeft opgelegd in deze luisterrijke Tafel. Wenst anderen niet toe hetgeen gij niet voor uzelf wenst; vreest God en behoort niet tot de hovaardigen. Gij zijt allen uit water geschapen, en tot stof zult gij wederkeren. Denkt na over het einde dat u wacht, en bewandelt niet de wegen van de onderdrukker. Luistert naar de verzen Gods welke Hij Die de geheiligde Lotusboom is, u voordraagt. Ze zijn voorzeker de nimmer falende Waag, die is ingesteld door God, de Heer van deze wereld en de volgende. Daardoor neemt de ziel van de mens haar vlucht naar de Dageraad van Openbaring, en wordt het hart van iedere ware gelovige met licht overgoten. Aldus luiden de wetten die God u heeft opgelegd, aldus Zijn geboden die u in Zijn Heilige Tafel zijn voorgeschreven; gehoorzaamt eraan met vreugde en blijdschap, want dit is het beste voor u, wist gij het slechts.
149 Reciteert de verzen Gods elke morgenstond en avondstond. Al wie nalaat ze te reciteren is niet trouw aan het Verbond van God en Zijn Testament, en al wie zich in deze Dag van deze heilige verzen afkeert behoort tot hen die zich in alle eeuwigheid van God hebben afgekeerd. O Mijn dienaren, vreest gij allen God. Beroemt u niet op het vele lezen van de verzen of op het grote aantal vrome daden dat gij dag en nacht verricht; want zou iemand één enkel vers met stralende vreugde lezen, dan is dat beter voor hem dan het met matheid lezen van alle Heilige Boeken van God, de Helper in Nood, de Bij-Zich-Bestaande. Leest de heilige verzen in die mate dat gij niet wordt overmand door apathie en zwaarmoedigheid. Belast uw ziel niet met hetgeen haar vermoeit en terneerdrukt, maar geeft haar veeleer hetgeen haar verlicht en in vervoering brengt, opdat ze op de vleugelen van de goddelijke verzen kan opwieken naar de Dageraadsplaats van Zijn duidelijke tekenen; dit zal u nader tot God brengen, begreep gij het slechts.
150 Leert uw kinderen de verzen die zijn geopenbaard vanuit de hemel van majesteit en macht, opdat zij met de welluidendste klanken de Tafelen van de Albarmhartige kunnen reciteren in de nissen van de Mashriqu'l-Adhkárs. Al wie in vervoering is gebracht door de verrukking die voortkomt uit de verheerlijking van Mijn Naam, de Meedogendste, zal de verzen Gods op zulk een wijze reciteren dat het hart van hen die nog in sluimer verzonken zijn bekoord wordt. Wel gaat het hem die met volle teugen de Mystieke Wijn van eeuwig leven heeft gedronken uit de woorden van zijn barmhartige Heer in Mijn Naam - een Naam waardoor elke imposante en majestueuze berg tot stof verpulverd is.
151 U bent verplicht het meubilair van uw huis steeds na verloop van negentien jaar te vernieuwen; aldus is beschikt door Iemand Die alwetend en aldoorziend is. Hij wenst waarlijk verfijning, zowel voor uzelf als voor al wat gij bezit; legt de vreze Gods niet terzijde en behoort niet tot de onachtzamen. Een ieder die vindt dat zijn middelen voor dit doel ontoereikend zijn is hiervan vrijgesteld door God, de Immer Vergevende, de Milddadigste.
152 Wast uw voeten in de zomer éénmaal per dag, en tijdens de winter eenmaal in de drie dagen.
153 Mocht iemand boos op u worden, bejegent hem dan met zachtaardigheid; en mocht iemand u iets verwijten, ziet er dan van af hem op uw beurt verwijten te maken, maar laat hem aan zichzelf over en stelt uw vertrouwen in God, de almachtige Wreker, de Heer van macht en gerechtigheid.
154 Het is u verboden gebruik te maken van een preekstoel. Laat een ieder die de verzen van zijn Heer voor u wenst te reciteren, plaats nemen op een stoel die op een verhoging is geplaatst, opdat hij melding moge maken van God, zijn Heer, en de Heer der gehele mensheid. Het is God welgevallig dat gij plaats neemt op stoelen en banken als huldeblijk voor de liefde die gij Hem en de Openbaring van Zijn glorierijke en luisterrijke Zaak toedraagt.
155 Gokken en het gebruik van opium zijn u verboden. Schuwt ze beide, o mensen, en behoort niet tot hen die overtredingen begaan. Hoedt u dat gij geen enkele stof gebruikt die traagheid en apathie in de menselijke tempel veroorzaakt en het lichaam schade berokkent. Wij wensen waarlijk niets anders voor u dan hetgeen u tot voordeel zal strekken, en hiervan getuigt al het geschapene, had gij slechts oren om te horen.
156 Steeds wanneer gij voor een feestmaal of een feestelijke gebeurtenis wordt uitgenodigd, geeft er dan met vreugde en blijdschap gehoor aan, en al wie zijn belofte nakomt valt niets te verwijten. Dit is een Dag waarin elk van Gods wijze verordeningen is uiteengezet.
157 Ziet, het "mysterie van de Grote Ommekeer in het Teken van de Soeverein" is nu onthuld. Wel gaat het hem dien God heeft geholpen de "Zes" te erkennen die krachtens deze "Rechtschapen Alif" is opgestaan; hij behoort waarlijk tot hen wier geloof oprecht is. Hoe talrijk de uiterlijk godvruchtigen die zich hebben afgekeerd, en hoe talrijk de weerspannigen die genaderd zijn en uitroepen: "Alle lof zij U, o Gij het Verlangen der werelden!" Voorwaar, het ligt in Gods hand te schenken wat Hij wil aan al wie Hij wil, en te onthouden wat Hem behaagt aan al wie Hij maar wenst. Hij kent de diepste geheimen van het hart en de betekenis die verborgen ligt in de knipoog van de spottende. Hoeveel belichamingen van achteloosheid die tot Ons kwamen met een zuiver hart hebben Wij op de zetel van Onze aanvaarding geplaatst; en hoeveel exponenten van wijsheid hebben Wij in alle gerechtigheid verwezen naar het vuur. Wij zijn in waarheid Degeen Die oordeelt. Hij is het Die de manifestatie is van "God doet al wat Hem behaagt", en verblijft op de troon van "Hij beschikt al wat Hij verkiest".
158 Gezegend is hij die de welriekende geur van innerlijke betekenissen bespeurt in de sporen van deze Pen door welks beweging Gods bries over de gehele schepping wordt gevoerd, en door welks rust de diepste essentie van kalmte in het rijk van het bestaan verschijnt. Geprezen zij de Albarmhartige, de Openbaarder van zulk een onschatbare milddadigheid. Zeg: Omdat Hij ongerechtigheid verdroeg is er gerechtigheid op aarde verschenen, en omdat Hij vernedering aanvaardde is Gods majesteit helder gaan schijnen temidden van de mensen.
159 Het is u verboden wapens te dragen, tenzij dit noodzakelijk is, en het is u toegestaan in zijde gekleed te gaan. De Heer heeft u uit milddadigheid Zijnerzijds ontheven van de beperkingen die voorheen golden voor kleding en het knippen van de baard. Hij is waarlijk de Beschikker, de Alwetende. Laat er in uw optreden niets zijn dat een gezonde en oprechte geest zou afkeuren, en maakt uzelf niet tot de speelbal der onwetenden. Wel gaat het hem die zich heeft getooid met het kleed van betamelijk gedrag en een prijzenswaardig karakter. Hij wordt voorzeker gerekend tot degenen die hun Heer bijstaan door buitengewone en voortreffelijke daden.
160 Bevordert de ontwikkeling van Gods steden en Zijn landen, en verheerlijkt Hem daar met de vreugdevolle spraak van Zijn welbegunstigden. Voorwaar, het hart der mensen wordt gesticht door de kracht van de tong, zoals huizen en steden worden gebouwd met de hand en met andere middelen. Wij hebben voor elk doel een middel vastgesteld voor het tot stand brengen ervan; neemt het te baat, en stelt geheel uw vertrouwen op God, de Alwetende, de Alwijze.
161 Gezegend is de mens die zijn geloof in God en in Zijn tekenen heeft beleden, en heeft ingezien dat "Hem niet naar Zijn handelen zal worden gevraagd". Zulk een inzicht is door God gemaakt tot het sieraad van ieder geloof en de ware grondslag ervan. Hiervan moet de aanvaarding van iedere voortreffelijke daad afhangen. Houdt uw blik hierop gericht, dat wellicht de inblazingen van de opstandigen u niet zullen doen uitglijden.
162 Zou Hij beschikken dat datgene geoorloofd is wat sinds onheuglijke tijden verboden was en verbieden wat te allen tijde als geoorloofd was beschouwd, dan heeft niemand het recht Zijn gezag in twijfel te trekken. Al wie weifelt, al is het korter dan een ogenblik, moet als een overtreder worden beschouwd.
163 Al wie deze verheven en fundamentele waarheid niet heeft erkend en deze allerhoogste staat niet heeft bereikt, zal door de stormen van twijfel worden verontrust, en zijn ziel zal door de uitspraken van de ongelovigen in verwarring worden gebracht. Hij die dit beginsel heeft erkend zal met de volmaaktste standvastigheid worden begiftigd. Alle eer zij aan deze glorierijke staat, welks vermelding iedere verheven Tafel siert. Aldus luidt de lering die God u schenkt, een lering die iedere vorm van twijfel en verwarring bij u zal wegnemen, en u in staat zal stellen in deze wereld en in de volgende verlossing deelachtig te worden. Hij is waarlijk de Immer Vergevende, de Milddadigste. Hij is het Die de Boodschappers heeft uitgezonden, en de Boeken heeft neergezonden om te verkondigen "Er is geen ander God dan Ik, de Almachtige, de Alwijze".
164 O Land van Káf en Rá!7 Wij aanschouwen u waarlijk in een toestand die God onwelgevallig is, en zien dat uit u voortkomt hetgeen ondoorgrondelijk is voor een ieder buiten Hem, de Alwetende, de Welingelichte; en Wij nemen waar hetgeen heimelijk en ongezien vanuit u wordt verspreid. Bij Ons berust de kennis aller dingen, opgetekend in een duidelijke Tafel. Treur niet over hetgeen u is overkomen. Eerlang zal God in uw land mensen doen opstaan die zijn begiftigd met heldenmoed, die Mijn Naam met zulk een vastberadenheid zullen prijzen dat zij niet zullen worden afgeschrikt door de boze zinspelingen van de godgeleerden, noch zullen worden weerhouden door de bedekte toespelingen van hen die twijfel zaaien. Met hun eigen ogen zullen zij God aanschouwen, en met hun eigen leven zullen zij Hem doen overwinnen. Zij behoren waarlijk tot degenen die standvastig zijn.
165 O schare van godgeleerden! Toen Mijn verzen werden neergezonden, en Mijn duidelijke tekenen werden geopenbaard, vonden Wij u achter sluiers verborgen. Dit is waarlijk vreemd. Gij gaat prat op Mijn Naam, toch herkende gij Mij niet toen uw Heer, de Albarmhartige, met tekenen en bewijzen onder u verscheen. Wij hebben de sluiers in stukken gereten. Hoedt u dat gij de mensen niet door weer een andere sluier buitensluit. Verbreekt, in naam van de Heer aller mensen, de ketenen van nutteloze verbeelding, en behoort niet tot de misleiders. Mocht gij u tot God wenden en Zijn Zaak omhelzen, sticht daarbinnen dan geen verwarring, en meet het Boek Gods niet naar uw zelfzuchtige begeerten. Dit is waarlijk de raad van God in het verleden en in de toekomst, en Gods getuigen en uitverkorenen, ja, Wij allen, leggen hiervan plechtig getuigenis af.
166 Herinnert u de shaykh genaamd Muhammad-Hasan die tot de grootste godgeleerden van zijn tijd behoorde. Toen de Ware werd geopenbaard heeft deze shaykh, tezamen met anderen met dit beroep, Hem verworpen, terwijl een zifter van tarwe en gerst Hem aanvaardde en zich tot de Heer keerde. Hoewel hij dag en nacht bezig was datgene op te schrijven wat naar zijn opvatting de wetten en verordeningen Gods waren, was toch, toen Hij Die de Onbeperkte is verscheen, geen enkele letter daarvan voor hem van nut, anders zou hij zich niet hebben afgekeerd van een Aangezicht dat het gelaat van de welbegunstigden van de Heer heeft verlicht. Had gij in God geloofd toen Hij Zich openbaarde, dan zouden de mensen zich niet van Hem hebben afgekeerd en evenmin zouden de dingen waarvan gij heden getuige zijt Ons zijn overkomen. Vreest God en behoort niet tot de achtelozen.
167 Hoedt u dat geen enkele naam u uitsluit van Hem Die de Bezitter aller namen is, of dat enig woord u buitensluit van dit Gedenken Gods, deze Bron van Wijsheid onder u. Wendt u tot God en zoekt Zijn bescherming, o schare van godgeleerden, en maakt uzelf niet tot een sluier tussen Mij en Mijn schepselen. Aldus vermaant u uw Heer, en gebiedt Hij u rechtvaardig te zijn, opdat uw werken niet op niets uitlopen en gij zelf uw gelofte niet veronachtzaamt. Zal hij die deze Zaak ontkent de waarheid van welke zaak dan ook in de gehele schepping kunnen aantonen? Neen, bij Hem Die de Vormer van het heelal is! De mensen zijn echter in een tastbare sluier gehuld. Zeg: Door deze Zaak is de morgenster van getuigenis opgekomen, en heeft het hemellicht van bewijs zijn stralen verspreid over allen die op aarde verblijven. Vreest God, o mannen van inzicht, en behoort niet tot hen die niet in Mij geloven. Hoedt u dat het woord "Profeet" u niet afhoudt van deze Allergrootste Aankondiging, of dat enige verwijzing naar "Plaatsbeklederschap" u uitsluit van de soevereiniteit van Hem Die Gods Plaatsbekleder is, welke alle werelden overschaduwt. Iedere naam is geschapen door Zijn Woord, en iedere zaak is afhankelijk van Zijn onweerstaanbare, Zijn machtige en wonderbare Zaak. Zeg: Dit is de Dag van God, de Dag waarop van niets gewag zal worden gemaakt dan van Zijn eigen Zelf, de almachtige Beschermer aller werelden. Dit is de Zaak die al uw bijgeloof en al uw afgoden aan het wankelen heeft gebracht.
168 Wij zien voorwaar onder u iemand die het Boek van God vastgrijpt en daaruit bewijzen en gronden aanvoert teneinde zijn Heer te verwerpen, evenals de volgelingen van ieder ander Geloof in hun heilige Boeken redenen hebben gezocht om Hem Die de Helper in Nood, de Bij-Zich-Bestaande is, tegen te spreken. Zeg: God, de Ware, is Mij tot getuige dat noch de heilige Geschriften van de wereld, noch alle boeken en geschriften die er bestaan u in deze Dag ook maar iets zullen baten zonder dit Boek, het Levende Boek, Die diep in het hart der schepping verkondigt: "Waarlijk, er is geen ander God dan Ik, de Alwetende, de Alwijze."
169 O schare van godgeleerden! Hoedt u ervoor de oorzaak van strijd in het land te zijn, zoals gij er de oorzaak van waart dat het Geloof in zijn eerste dagen verworpen werd. Verzamelt de mensen rondom dit Woord dat de kiezelstenen heeft doen uitroepen: "Het Koninkrijk is aan God, het Dageraadsoord van alle tekenen!" Aldus vermaant u uw Heer, als een milddadigheid Zijnerzijds; Hij is in waarheid de Immer Vergevende, de Grootmoedigste.
170 Haalt u zich Karím voor de geest, en hoe hij, gedreven door zijn eigen begeerten, hooghartig werd toen Wij hem opriepen tot God; toch hadden Wij datgene tot hem gezonden wat een troost was voor het oog van bewijs in de wereld van bestaan en de vervulling van Gods getuigenis voor alle bewoners van hemel en aarde. Als een teken van de genade van Hem Die de Albezittende, de Allerhoogste is, gelastten Wij hem de Waarheid te omhelzen. Maar hij keerde zich af totdat, als een daad van gerechtigheid van God, de engelen der wrake hem grepen. Hiervan waren Wij waarlijk getuige.
171 Rijt de sluiers op zulk een wijze in stukken dat de bewoners van het Koninkrijk ze zullen horen scheuren. Dit is het gebod van God, in de dagen van weleer en voor de dagen die komen. Gezegend de mens die hetgeen hem werd bevolen in acht neemt, en wee de onachtzame.
172 Voorwaar, Wij hebben in dit aardse rijk geen ander doel gehad dan God bekend te maken en Zijn soevereiniteit te openbaren; God is Mij toereikend als getuige. Voorwaar, Wij hebben in het hemelse Koninkrijk geen ander voornemen gehad dan Zijn Zaak te verheffen en Zijn lof te verheerlijken; God is Mij toereikend als beschermer. Voorwaar, Wij hebben in het Rijk in den hoge geen ander verlangen gehad dan God hoog te prijzen en hetgeen door Hem is neergezonden te verheerlijken; God is Mij toereikend als helper.
173 Gelukkig zijt gij, o gij geleerden in Bahá. Bij de Heer! Gij zijt de golven van de Machtigste Oceaan, de sterren aan het firmament van Heerlijkheid, de vaandels der overwinning die tussen hemel en aarde wapperen. Gij zijt de manifestaties van standvastigheid onder de mensen en de dageraden van goddelijke Woorden voor allen die op aarde verblijven. Wel gaat het hem die zich tot u wendt, en wee de weerspannige. Deze dag betaamt het een ieder die met volle teugen de Mystieke Wijn van eeuwig leven heeft gedronken uit de Handen van de goedertierenheid van de Heer zijn God, de Barmhartige, te kloppen als de slagader in het lichaam der mensheid, opdat door hem de wereld en ieder vergaand gebeente tot nieuw leven wordt gewekt.
174 O mensen der wereld! Wanneer de Mystieke Duif uit zijn Heiligdom van Lof is gewiekt en zijn verre bestemming, zijn verborgen verblijfplaats heeft opgezocht, legt dan alles wat gij in het Boek niet begrijpt voor aan hem die is ontsproten aan deze machtige Stam.
175 O Pen van de Allerhoogste! Beweeg op de Tafel op bevel van Uw Heer, de Schepper der Hemelen, en verhaal van de tijd dat Hij Die de Dageraad van goddelijke Eenheid is, Zich voornam Zijn schreden te richten naar de School van Allesovertreffend Eén-zijn; wellicht kunnen de zuiveren van hart daardoor een glimp opvangen - al is deze zo klein als het oog van een naald - van de achter sluiers verborgen liggende mysteriën van Uw Heer, de Almachtige, de Alwetende. Zeg: Wij zijn voorwaar de School van innerlijke betekenis en uitleg binnengegaan toen al het geschapene zich van niets bewust was. Wij zagen de woorden die werden neergezonden door Hem Die de Albarmhartige is, en Wij aanvaardden de verzen van God, de Helper in Nood, de Bij-Zich-Bestaande, die Hij* (*voetnoot: de Báb) Ons schonk, en Wij luisterden naar hetgeen Hij plechtig in de Tafel had bevestigd. Dit hebben Wij voorzeker aanschouwd. En door Ons bevel stemden Wij in met Zijn wens, want Wij hebben waarlijk de macht te bevelen.
176 O volk van de Bayán! Wij zijn waarlijk Gods School binnengegaan toen gij sluimerde; en Wij hebben de Tafel doorgenomen toen gij in diepe slaap waart. Bij de ene ware God! Wij hebben de Tafel gelezen aleer deze was geopenbaard, terwijl gij u van niets bewust waart, en Wij hadden volmaakte kennis van het Boek toen gij nog niet geboren waart. Deze woorden zijn naar uw maat, niet naar die van God. Hiervan getuigt hetgeen is vervat in Zijn kennis, zo gij behoort tot hen die begrijpen; en hiervan getuigt de tong van de Almachtige, zo gij behoort tot hen die verstaan. Ik zweer bij God, zouden Wij de sluier oplichten, dan zoudt gij verstomd staan.
177 Hoedt u dat gij niet nutteloos redetwist over de Almachtige en Zijn Zaak, want ziet! Hij is onder u verschenen bekleed met een Openbaring zo groots dat zij alle dingen, hetzij van het verleden hetzij van de toekomst, omvat. Zouden Wij Ons onderwerp bespreken in de taal van de bewoners van het Koninkrijk, dan zouden Wij zeggen: "Voorwaar, God heeft die School geschapen aleer Hij hemel en aarde schiep, en Wij gingen er binnen alvorens de letters W, E, E en S werden samengevoegd en verbonden." Dat is de taal van Onze dienaren in Ons Koninkrijk; bedenkt wat de tong van de bewoners van Ons verheven Rijk zou uiten, want Wij hebben hen in Onze kennis onderwezen en hun geopenbaard al wat in Gods wijsheid verborgen had gelegen. Stelt u zich dan voor wat de Tong van Macht en Verhevenheid zou uiten in Zijn Alglorierijke Verblijfplaats!
178 Dit is een Zaak die niet tot speelbal van uw nutteloze hersenschimmen gemaakt mag worden en evenmin is ze een veld voor de dwazen en lafhartigen. Bij God, dit is de arena van inzicht en onthechting, van visie en verheffing, waar behalve de dappere ruiters van de Barmhartige, die elke band met de wereld van het bestaan hebben verbroken, niemand zijn strijdros de sporen kan geven. Dit zijn waarlijk degenen die God de overwinning op aarde doen behalen, en de dageraadsplaatsen van Zijn soevereine macht onder de mensheid.
179 Hoedt u ervoor dat ook maar iets van wat in de Bayán is geopenbaard u afhoudt van uw Heer, de Meedogendste. God is Mijn getuige dat de Bayán met geen ander doel werd neergezonden dan om Mijn lof te verkondigen, wist gij het slechts! De zuiveren van hart zullen er slechts de welriekende geur van Mijn liefde aantreffen, slechts Mijn Naam die al wat ziet en wordt gezien overschaduwt. Zeg: o mensen, keert u naar hetgeen is voortgekomen uit Mijn Meest Verheven Pen. Mocht gij daaruit de welriekende geur van God inademen, kant u zich dan niet tegen Hem, noch ontzegt u een deel van Zijn genadige gunst en Zijn menigvuldige gaven. Aldus vermaant u uw Heer; Hij is waarlijk de Raadgever, de Alwetende.
180 Vraagt al wat gij in de Bayán niet begrijpt aan God, uw Heer, en de Heer uwer voorvaderen. Indien Hij dat wenst, zal Hij u hetgeen daarin is geopenbaard uiteenzetten, en u de parelen van goddelijke kennis en wijsheid onthullen die verborgen liggen in de oceaan van zijn woorden. Hij is waarlijk verheven boven alle namen; geen God is er dan Hij, de Helper in Nood, de Bij-Zich-Bestaande.
181 Het evenwicht in de wereld is verstoord door de vibrerende invloed van deze grootste, deze nieuwe Wereldorde. In het geregelde leven van de mensheid is een ommekeer teweeggebracht door de werking van dit unieke, dit wonderbaarlijke Stelsel - welks gelijke het oog der stervelingen nimmer heeft aanschouwd.
182 Dompelt u in de oceaan van Mijn woorden, opdat gij de geheimen ervan moogt ontrafelen en alle parelen van wijsheid die in de diepten daarvan verborgen liggen, moogt ontdekken. Hoedt u dat gij niet weifelt in uw besluit de waarheid van deze Zaak te omhelzen - een Zaak waardoor de mogelijkheden van Gods macht zijn geopenbaard en Zijn soevereiniteit is gevestigd. Haast u tot Hem met een van vreugde stralend gelaat. Dit is het onveranderlijke Geloof van God, eeuwig in het verleden, eeuwig in de toekomst. Laat de zoekende het bereiken; en wat betreft degene die geweigerd heeft het te zoeken - waarlijk, God is de Onafhankelijke en heeft Zijn schepselen geenszins van node.
183 Zeg: Dit is de nimmer falende Waag in de Hand van God waarop allen die in de hemelen en allen die op aarde zijn worden gewogen, en waarmee hun lot wordt bepaald, zo gij behoort tot hen die geloven en deze waarheid erkennen. Zeg: Dit is het Allergrootste Getuigenis, waardoor de geldigheid van ieder bewijs door de eeuwen heen is vastgesteld, hoe wenste Ik dat gij hiervan verzekerd waart. Zeg: Hierdoor zijn de armen verrijkt, de geleerden verlicht en de zoekenden in staat gesteld op te stijgen naar Gods tegenwoordigheid. Hoedt u dat gij het niet tot oorzaak van tweedracht onder u maakt. Weest even standvastig als de onwrikbare berg in de Zaak van uw Heer, de Machtige, de Liefderijke.
184 Zeg: O bron van verdorvenheid! Laat uw halsstarrige blindheid varen, en spreek de waarheid onder de mensen. Ik zweer bij God dat Ik om u heb geweend toen Ik zag dat gij uw zelfzuchtige hartstochten volgde, en Hem verwierp Die u heeft gevormd en u tot leven heeft gewekt. Denk terug aan de tedere genade van uw Heer, en herinner u hoe Wij u dag en nacht hebben grootgebracht voor het dienen van de Zaak. Vrees God, en behoor tot hen die waarlijk berouw hebben. Aangenomen dat de mensen in verwarring waren over uw rang, is het denkbaar dat gij zelf eveneens in verwarring zijt geraakt? Sidder voor uw Heer en roep u de dagen in herinnering toen gij voor Onze troon stond, en de verzen opschreef die Wij u dicteerden - verzen die waren neergezonden door God, de Almachtige Beschermer, de Heer van macht en kracht. Hoed u dat het vuur van uw aanmatiging u niet belet Gods heilige Hof te bereiken. Wend u tot Hem en vrees niet vanwege uw daden. Hij vergeeft in waarheid al wie Hij wenst uit milddadigheid Zijnerzijds; geen God is er dan Hij, de Immer Vergevende, de Almilddadige. Wij vermanen u uitsluitend omwille van God. Zoudt gij deze raad aanvaarden, dan hebt gij in uw eigen belang gehandeld; en zoudt gij haar verwerpen, uw Heer kan het waarlijk zeer goed zonder u stellen, en zonder al degenen die, duidelijk misleid, u hebben gevolgd. Zie! God heeft hem gegrepen die u op een dwaalspoor heeft gebracht. Keer terug tot God, nederig, onderdanig en ootmoedig; waarlijk, Hij zal uw zonden van u wegnemen, want uw Heer is voorzeker de Vergevende, de Machtige, de Albarmhartige.
185 Dit is Gods Raad; hoe wenste Ik dat gij er acht op zoudt slaan! Dit is Gods Milddadigheid; hoe wenste Ik dat gij haar zoudt aanvaarden! Dit zijn Gods Woorden; zo gij ze slechts wilde bevatten! Dit is Gods Rijkdom; zo gij het slechts kon begrijpen!
186 Dit is een Boek dat de Lamp van de Eeuwige voor de wereld is geworden, en Zijn rechte, niet-afwijkende Pad onder de volkeren der aarde. Zeg: Dit is het Ochtendgloren van goddelijke kennis, zo gij behoort tot hen die begrijpen, en de Dageraadsplaats van Gods geboden, zo gij behoort tot hen die het bevatten.
187 Geeft een dier geen zwaardere last dan het kan dragen. Wij hebben zulk een behandeling waarlijk verboden door een hoogst bindend verbod in het Boek. Weest de belichaming van gerechtigheid en goedertierenheid temidden van de gehele schepping.
188 Wanneer iemand een ander onopzettelijk het leven beneemt, is het zijn plicht de familie van de overledene een schadeloosstelling van honderd mithqál goud te betalen. Neemt in acht hetgeen u in deze Tafel is opgelegd, en behoort niet tot hen die de grenzen ervan overschrijden.
189 O parlementsleden overal ter wereld! Kiest één enkele taal die door allen op aarde zal worden gebruikt, en neemt eveneens een gemeenschappelijk schrift aan. God maakt u waarlijk duidelijk hetgeen u zal baten en u in staat zal stellen onafhankelijk van anderen te zijn. Hij is voorwaar de Milddadigste, de Alwetende, de Welingelichte. Dit zal tot eenheid leiden, kon gij het slechts bevatten, en het voornaamste instrument zijn ter bevordering van harmonie en beschaving, hoe wenste Ik dat gij het mocht begrijpen! Wij hebben twee tekenen vastgesteld voor de volwassenwording van het mensdom: het eerste, welke de stevigste grondslag is, hebben Wij in andere Tafelen opgetekend, terwijl het tweede in dit wonderbaarlijke Boek is geopenbaard.
190 Het is u verboden opium te roken. Wij hebben deze gewoonte waarlijk verboden door een hoogst bindend verbod in het Boek. Wanneer iemand ervan neemt, is hij voorzeker niet van Mij. Vreest God, o gij die begiftigd zijt met begrip!
1 Napoleon III
2Tihrán
3 Khurásán
4 De Báb
5 De Báb
6 Bahá'u'lláh
7 Kirmán
ENIGE TEKSTEN DIE DOOR BAHÁ'U'LLÁH ZIJN GEOPENBAARD IN AANVULLING OP DE KITÁB-I-AQDAS
Enkele Tafelen die door Bahá'u'lláh zijn geopenbaard na de Kitáb-i-Aqdas bevatten passages die een aanvulling zijn op de bepalingen in het Allerheiligste Boek. De meest opmerkelijke hiervan zijn gepubliceerd in Tablets of Bahá'u'lláh revealed after the Kitáb-i-Aqdas. In dit deel is een passage uit de Tafel van Ishráqát opgenomen. De tekst van de drie Verplichte Gebeden waarnaar wordt verwezen in Vragen en Antwoorden, en het in de Tekst genoemde Gebed voor de Doden worden hier eveneens afgedrukt.
DE TAFEL VAN ISHRÁQÁT
DE ACHTSTE ISHRÁQ
Deze passage, die nu wordt geschreven door de Pen van Heerlijkheid, wordt beschouwd als een deel van het Heiligste Boek: De mannen van Gods Huis van Gerechtigheid zijn belast met de aangelegenheden van de mensen. Zij zijn in waarheid de Gevolmachtigden van God onder Zijn dienaren en de dageraden van gezag in Zijn landen.
O volk van God! Hetgeen de wereld opvoedt is Rechtvaardigheid, want zij wordt geschraagd door twee pilaren: beloning en straf. Deze twee pilaren zijn de bronnen van leven voor de wereld. Daar er voor iedere dag een nieuw probleem is en voor ieder probleem een passende oplossing, dienen deze zaken te worden verwezen naar het Huis van Gerechtigheid opdat de leden daarvan mogen handelen overeenkomstig de behoeften en vereisten van de tijd. Zij die terwille van God opstaan om Zijn Zaak te dienen, zijn de ontvangers van goddelijke inspiratie vanuit het ongeziene Koninkrijk. Het is ieders plicht hun gehoorzaam te zijn. Alle staatsaangelegenheden dienen naar het Huis van Gerechtigheid te worden verwezen, doch daden van aanbidding dienen in acht genomen te worden overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard in Zijn Boek.
O volk van Bahá! Gij zijt de dageraadsoorden van de liefde Gods en de dageraden van Zijn goedertierenheid. Bezoedelt uw tong niet met het vervloeken en bespotten van enige ziel, en beschermt uw ogen voor hetgeen ongepast is. Maakt bekend hetgeen gij bezit. Als het welwillend wordt ontvangen is uw doel bereikt; zo niet, dan is protesteren zinloos. Laat die ziel aan zichzelf over en keert u naar de Heer, de Beschermer, de Bij-Zich-Bestaande. Weest niet de oorzaak van verdriet, nog minder van onenigheid en tweedracht. Wij koesteren de hoop dat gij waar onderricht moogt verkrijgen onder de beschutting van de boom van Zijn tedere genade en moogt handelen overeenkomstig hetgeen God verlangt. Gij zijt allen de bladeren van één boom en de druppels van één oceaan.
(Tablets of Bahá'u'lláh revealed after the Kitáb-i-Aqdas)
HET LANGE VERPLICHTE GEBED
Eens in de vierentwintig uur te reciteren
Al wie dit gebed wenst te zeggen, moet gaan staan en zich tot God wenden en naar rechts en links kijken als verwacht hij de genade van zijn Heer, de Albarmhartige, de Meedogende. Laat hij dan zeggen:
O Gij, Die de Heer aller namen zijt en de Maker der hemelen! Ik smeek U, bij Hen Die de Dageraden zijn van Uw onzichtbaar Wezen, het Verhevenste, het Alglorierijke, mijn gebed te maken tot een vuur dat de sluiers die mij van Uw schoonheid uitsluiten zal wegbranden en tot een licht dat mij naar de oceaan van Uw tegenwoordigheid zal leiden.
Laat hij dan smekend zijn handen opheffen tot God - gezegend en verheven zij Hij - en zeggen:
O Gij Verlangen der wereld en Geliefde der volkeren! Gij ziet hoe ik mij naar U keer, bevrijd van alle gehechtheid aan eenieder buiten U, en mij vastklem aan Uw koord door welks beweging de gehele schepping in beroering is gebracht. Ik ben Uw dienaar, o mijn Heer, en de zoon van Uw dienaar. Aanschouw mij, bereid Uw wil te doen en Uw verlangen te vervullen, en niets anders wensende dan Uw welbehagen. Ik smeek U bij de Oceaan van uw erbarmen en de Dagster van Uw genade om met Uw dienaar te doen naar Uw wil en behagen. Bij Uw macht die alle vermelding en lof verre te boven gaat! Al hetgeen door U is geopenbaard, is wat mijn hart verlangt en mijn ziel liefheeft. O God, mijn God! Zie niet naar wat ik hoop en doe, neen, zie liever naar Uw wil die hemelen en aarde omvat. Bij Uw Allergrootste Naam, o Gij Heer aller volkeren! Ik verlang slechts hetgeen Gij verlangt en heb slechts lief hetgeen Gij liefhebt.
Laat hij dan neerknielen en zijn voorhoofd naar de grond buigend zeggen:
Verheven zijt Gij boven de beschrijving van ieder ander dan Uzelf en boven het begrip van alles buiten U.
Laat hij opstaan en zeggen:
Maak mijn gebed, o mijn Heer, tot een bron van levend water waardoor ik leve zolang als Uw heerschappij voortduurt en melding van U make in elk van Uw werelden.
Laat hij opnieuw zijn handen in smeking opheffen en zeggen:
O Gij, om Wie harten en zielen, wanneer van U gescheiden, wegkwijnen en door het vuur van Wiens liefde de gehele wereld in vlam is gezet! Ik smeek U, bij Uw Naam door welke Gij de gehele schepping onderwerpt, aan mij niet te onthouden hetgeen bij U is, o Gij Die over alle mensen heerst! Gij ziet, o mijn Heer, deze vreemdeling zich haasten naar zijn verhevenste woning onder het baldakijn van Uw majesteit en in het rijk van Uw barmhartigheid, deze zondaar de oceaan van Uw vergiffenis, deze ootmoedige het hof van Uw heerlijkheid en dit arme schepsel de luister van Uw rijkdom zoeken. Aan U is het gezag om al hetgeen Gij wilt te bevelen. Ik getuig dat Gij moet worden geprezen in Uw werken en gehoorzaamd in Uw bevelen en dat Gij steeds onbeperkt blijft in Uw gebod.
Laat hij dan zijn handen opheffen en driemaal de Grootste Naam zeggen. Laat hij zich dan met zijn handen op zijn knieën voor God - gezegend en verheven zij Hij - neerbuigen en zeggen:
Gij ziet, o mijn God, hoe mijn geest in merg en been wakker geschud is, in zijn verlangen U te aanbidden en in zijn hunkering U te gedenken en U te loven; hoe hij betuigt hetgeen de Tong van Uw gebod betuigt in het Koninkrijk van Uw woord en in de hemel van Uw kennis. In deze staat, o mijn Heer, smeek ik U graag om al hetgeen bij U is, opdat ik mijn armoede tone en Uw milddadigheid en Uw rijkdom verheerlijke, mijn machteloosheid verkondige en Uw kracht en Uw macht openbare.
Laat hij dan opstaan, tweemaal zijn handen smekend heffen, en zeggen:
Er is geen God dan Gij, de Almachtige, de Almilddadige. Er is geen God dan Gij, de Beschikker, zowel in den beginne als in het einde. O God, mijn God! Uw vergiffenis heeft mij moed gegeven en Uw barmhartigheid heeft mij gesterkt; Uw roep heeft mij gewekt en Uw genade heeft mij opgericht en mij tot U geleid. Wie immers ben ik dat ik aan de poort van de stad van Uw nabijheid zou durven staan of mijn gelaat zou durven keren naar het licht dat uit de hemel van Uw wil schijnt? Gij ziet, o mijn Heer, dit armzalige schepsel aan de deur van Uw genade kloppen en deze vergankelijke ziel de rivier van eeuwig leven zoeken uit de handen van Uw milddadigheid. Aan U staat het te allen tijde te bevelen, o Gij Die de Heer aller namen zijt; en aan mij mij over te geven en mij gewillig te onderwerpen aan Uw wil, o Schepper der hemelen!
Laat hij dan driemaal zijn handen heffen en zeggen:
God is groter dan ieder die groot is!
Laat hij dan neerknielen en zijn voorhoofd naar de grond buigend zeggen:
Te verheven zijt Gij, dat de lof van hen die U nabij zijn kan opstijgen naar de hemel van Uw nabijheid, of de vogelen der harten van hen die U zijn toegewijd de deur van Uw poort kunnen bereiken. Ik getuig dat Gij boven alle eigenschappen zijt verheven en boven alle namen zijt geheiligd. Geen God is er dan Gij, de Verhevenste, de Alglorierijke.
Laat hij dan gaan zitten en zeggen:
Ik betuig hetgeen al het geschapene en de Schare in den hoge en de bewoners van het allerhoogste Paradijs en daarenboven de Tong van Grootheid zelf vanaf de alglorierijke Horizont betuigen: dat Gij God zijt, dat er geen God is dan Gij en dat Hij Die is geopenbaard het verborgen Mysterie is, het gekoesterde Symbool door Wie de letters W, E, E, en S (wees) zijn samengevoegd en verbonden. Ik betuig dat Hij Degeen is Wiens naam is neergeschreven door de Pen van de Allerhoogste en Die vermeld is in de Boeken Gods, de Heer van de Troon in den hoge en van de aarde hier beneden.
Laat hij dan gaan staan en zeggen:
O Heer van alle zijn en Bezitter van al het zichtbare en onzichtbare! Gij bemerkt mijn tranen en de zuchten die ik slaak, en hoort mijn steunen, mijn jammeren en het weeklagen van mijn hart. Bij Uw macht! Mijn overtredingen beletten mij U te naderen en mijn zonden houden mij ver van het hof van Uw heiligheid. Uw liefde, o mijn Heer, verrijkt mij, het gescheiden zijn van U vernietigt mij en het veraf zijn van U verteert mij. Ik smeek U bij Uw voetstappen in deze wildernis en bij de woorden "Hier ben Ik. Hier ben Ik" die Uw Uitverkorenen in deze woestijn hebben geuit, en bij de ademtocht van Uw Openbaring en de zachte bries van de Dageraad van Uw Manifestatie te beschikken dat ik Uw schoonheid moge aanschouwen en al hetgeen in Uw Boek is neergelegd nakome.
Laat hij dan driemaal de Grootste Naam zeggen, zich neerbuigen en, terwijl zijn handen op zijn knieën rusten, zeggen:
Ere zij U, o mijn God, dat Gij mij hebt bijgestaan U te gedenken en U te loven, en dat Gij Hem Die de Dageraad van Uw tekenen is aan mij hebt bekendgemaakt; dat Gij mij ertoe gebracht hebt mij voor Uw Heerschappij te buigen, mij voor Uw Godheid te verootmoedigen en hetgeen door de Tong van Uw grootheid is geuit te erkennen.
Laat hij dan gaan staan en zeggen:
O God, mijn God! Mijn rug is gebogen onder de last van mijn zonden en mijn onachtzaamheid heeft mij vernietigd. Steeds wanneer ik mijn boze werken en Uw weldadigheid overdenk, smelt mijn hart in mij en kookt het bloed in mijn aderen. Bij Uw Schoonheid, o Gij Verlangen der wereld! Ik schaam mij mijn gelaat tot U te heffen en mijn verlangende handen schromen zich uit te strekken naar de hemel van Uw milddadigheid. Gij ziet, o mijn God, hoe mijn tranen mij verhinderen U te gedenken en Uw deugden te prijzen, o Gij, de Heer van de Troon in den hoge en van de aarde hier beneden! Ik smeek U, bij de tekenen van Uw Koninkrijk en de geheimen van Uw heerschappij, met Uw geliefden te doen zoals het Uw milddadigheid betaamt, o Heer van alle zijn, en zoals Uw genade waardig is, o Koning van het geziene en het ongeziene!
Laat hij dan driemaal de Grootste Naam zeggen en neerknielen met zijn voorhoofd op de grond en zeggen:
Ere zij U, o onze God, dat Gij tot ons hebt neergezonden hetgeen ons U doet naderen en dat Gij ons voorziet van al het goede dat door U in Uw Boeken en Geschriften tot ons is gezonden. Wij smeken U, o Heer, bescherm ons tegen de scharen van ijdele waan en nutteloze verbeelding. Gij zijt in waarheid de Machtige, de Alwetende.
Laat hij dan zijn hoofd oprichten en gaan zitten en zeggen:
Ik betuig, o mijn God, hetgeen Uw uitverkorenen betuigen en erken hetgeen de bewoners van het allerhoogste Paradijs en zij die Uw machtige Troon omringen erkennen. De koninkrijken van hemel en aarde zijn de Uwe, o Heer der werelden!
(Prayers and Meditations by Bahá'u'lláh, CLXXXIII)
HET MIDDELLANGE VERPLICHTE GEBED
Dagelijks te reciteren, 's morgens, op het middaguur en 's avonds
Al wie wenst te bidden, wasse zijn handen en zegge al wassende:
Sterk mijn hand, o mijn God, dat zij Uw Boek zo onwrikbaar moge vasthouden, dat de wereldse scharen er geen macht over zullen hebben. Behoed haar voor bemoeienis met enig ding dat haar niet toebehoort. Gij zijt waarlijk de Almachtige, de Almogende.
Laat hij, terwijl hij zijn gezicht wast, zeggen: En terwijl hij zijn gezicht wast zegge hij:
Ik heb mijn gelaat naar U gekeerd, o mijn Heer! Verlicht het met het licht van Uw aanschijn. Bescherm het, dat het zich tot niemand wende buiten U.
Laat hij dan rechtop staande zijn gezicht wenden naar de Qiblih (Plaats van verering, dat is Bahjí, `Akká) en zeggen:
God betuigt dat er geen ander God is dan Hij. Hem behoren de rijken der Openbaring en der schepping. Hij heeft in waarheid Hem geopenbaard Die de Dageraad van openbaring is, Die op de Sinai heeft gesproken, door Wie de Allerhoogste Horizont is gaan lichten en de Lotusboom, waaraan geen mens voorbij kan gaan, heeft gesproken en door Wie aan allen in de hemel en op aarde de roep is verkondigd: "Ziet, de Albezitter is gekomen. Hemel en aarde, glorie en heerschappij zijn van God, de Heer aller mensen en de Bezitter van de Troon in den hoge en van de aarde hier beneden!"
Laat hij zich dan neerbuigen, met de handen rustend op de knieën, en zeggen:
Verheven zijt Gij boven mijn lof en de lof van een ieder buiten mij, boven mijn beschrijving en de beschrijving van allen die in de hemel en allen die op aarde zijn!
Laat hij dan, staande met open handen, de palmen naar zijn gezicht geheven, zeggen:
Stel, o mijn God, hem die zich met smekende vingers aan de zoom van Uw genade en barmhartigheid vastklemt niet teleur, o Gij Die van hen die erbarmen tonen de Barmhartigste zijt.
Laat hij dan gaan zitten en zeggen:
Ik getuig van Uw eenheid en Uw een-zijn, en dat Gij God zijt, en dat er geen ander God is dan Gij. Waarlijk, Gij hebt Uw Zaak geopenbaard, Uw Verbond vervuld en de deur van Uw barmhartigheid wijd geopend voor allen die in de hemel en op aarde verwijlen. Zegen en vrede, heil en heerlijkheid rusten op Uw geliefden die door het wel en wee der wereld niet zijn weerhouden zich tot U te wenden en die alles geven in de hoop te verkrijgen hetgeen bij U is. Gij zijt, in waarheid, de Immer Vergevende, de Almilddadige.
(Als iemand in plaats van het lange vers de volgende woorden verkiest te zeggen: "God betuigt dat er geen ander God is dan Hij, de Helper in nood, de Bij-Zich-Bestaande", zal dit voldoende zijn. Ook zal het voldoende zijn als hij zittende deze woorden zegt: "Ik getuig van Uw eenheid en Uw een-zijn, en dat Gij God zijt, en dat er geen ander God is dan Gij.")
(Prayers and Meditations by Bahá'u'lláh, CLXXXII)
HET KORTE VERPLICHTE GEBED
Eens in de vierentwintig uur te reciteren, op het middaguur
Ik getuig, o mijn God, dat Gij mij hebt geschapen om U te kennen en U te aanbidden. Ik betuig op dit ogenblik mijn machteloosheid en Uw macht, mijn armoede en Uw rijkdom. Er is geen ander God dan Gij, de Helper in nood, de Bij-Zich-Bestaande.
(Prayers and Meditations by Bahá'u'lláh, CLXXXI)
Gebed voor de doden
O mijn God! Dit is Uw dienaar en de zoon van Uw dienaar, die in U en in Uw tekenen gelooft en die zijn gelaat naar U heeft gekeerd, volkomen vrij van alles buiten U. Gij zijt waarlijk van hen die erbarmen tonen de Barmhartigste.
Doe met hem, o Gij Die de zonden der mensen vergeeft en hun fouten verbergt, naar het de hemel van Uw goedertierenheid en de oceaan van Uw genade past. Neem hem op in het rijk van Uw al-overtreffende genade, die aan de schepping van hemel en aarde voorafging. Er is geen God dan Gij, de Immer Vergevende, de Grootmoedigste.
Laat hem dan zes maal de groet "Alláh-u-Abhá" zeggen en daarna negentien maal elk van de volgende verzen:
Waarlijk, wij allen aanbidden God.
Waarlijk, wij allen buigen ons voor God.
Waarlijk, wij allen zijn aan God toegewijd.
Waarlijk, wij allen loven God.
Waarlijk, wij allen danken God.
Waarlijk, wij allen zijn geduldig in God.
(Indien de overledene een vrouw is, laat men dan zeggen: "Dit is Uw dienares en de dochter van Uw dienares", enz.)
(Prayers and Meditations by Bahá'u'lláh, CLXVII)
VRAGEN EN ANTWOORDEN
1. VRAAG: Betreffende het Allergrootste Feest.
ANTWOORD: Het Allergrootste Feest vangt aan in de namiddag van de dertiende dag van de tweede maand van het jaar volgens de Bayán. Op de eerste, negende en twaalfde dag van dit Feest is het verboden te werken.
2. VRAAG: Betreffende het Feest van de twee opeenvolgende Geboortedagen.
ANTWOORD: De Abhá Schoonheid werd geboren bij het ochtendgloren op de tweede dag van de maand Muharram; de eerste dag hiervan is de Geboortedag van Zijn Heraut. Deze twee dagen worden in Gods ogen als één dag beschouwd.
3. VRAAG: Betreffende de Huwelijksverzen.
ANTWOORD: Voor mannen: "Wij zullen waarlijk allen verblijven bij de wil van God." Voor vrouwen: "Wij zullen waarlijk allen verblijven bij de wil van God."
4. VRAAG: Mocht een man op reis gaan zonder het tijdstip van zijnterugkomst precies te vermelden - met andere woorden zonder de periode waarin hij verwacht afwezig te zijn, aan te geven - en mocht erdaarna niets meer van hem vernomen worden, en elk spoor vanhem doodlopen, welke weg moet dan door zijn vrouw bewandeldworden?
ANTWOORD: Mocht hij, ofschoon hij op de hoogte was van de bepaling in de Kitáb-i-Aqdas aangaande dit punt, verzuimd hebben een tijdstip voor zijn terugkeer vast te stellen, dan moet zijn vrouw een heel jaar wachten, waarna ze vrij zal zijn ofwel de weg te bewandelen die prijzenswaardig is, of een andere man te kiezen. Als hij echter niet op de hoogte was van deze bepaling, dan moet zij geduldig wachten tot het tijdstip waarop het God zal behagen haar te onthullen wat zijn lot is. Met de weg die prijzenswaardig is wordt in dit verband bedoeld het oefenen van geduld.
5. VRAAG: Betreffende het heilige vers: "Toen Wij het misbaar van de nogniet geboren kinderen vernamen, hebben Wij hun aandeelverdubbeld en dat van de rest verminderd."
ANTWOORD: Volgens het Boek van God wordt de nalatenschap van de overledene verdeeld in 2520 delen, het getal dat het kleinste gemene veelvoud is van alle getallen tot negen, en deze delen worden daarna in zeven erfdelen verdeeld, waarvan elk erfdeel, zoals in het Boek wordt vermeld, aan een bepaalde categorie erfgenamen wordt toegekend. Aan de kinderen worden bijvoorbeeld negen blokken van 60 delen toegewezen, die in totaal 540 delen omvatten. De betekenis van de uitspraak "Wij hebben hun aandeel verdubbeld" is dus dat de kinderen nog eens negen blokken van 60 delen ontvangen, waardoor ze alles bij elkaar genomen recht hebben op totaal 18 blokken. De extra delen die ze ontvangen worden afgetrokken van het erfdeel van de andere categorieën erfgenamen, zodat - hoewel bijvoorbeeld geopenbaard is dat de huwelijkspartner recht heeft op "acht gedeeltes die vierhonderdtachtig delen omvatten", hetgeen gelijk is aan acht blokken van 60 delen - er nu vanwege deze herverdeling anderhalf blok van in totaal 90 delen is afgetrokken van het erfdeel van de huwelijkspartner en is toegewezen aan de kinderen; en dit geldt eveneens voor de anderen. Het resultaat is dat het totale bedrag dat afgetrokken wordt gelijk is aan de negen extra blokken van de aan de kinderen toegewezen delen.
6. VRAAG: Is het noodzakelijk dat de broer, om in aanmerking te komen voorzijn erfdeel van de erfenis, afstamt van zowel de vader als demoeder van de overledene, of is het voldoende dat er slechts ééngemeenschappelijke ouder is?
ANTWOORD: Als de broer afstamt van de vader zal hij zijn aandeel van de erfenis ontvangen volgens het voorgeschreven bedrag zoals dat in het Boek is opgetekend; maar als hij afstamt van de moeder zal hij slechts tweederde van zijn bedrag ontvangen, terwijl het overige derde deel vervalt aan het Huis van Gerechtigheid. Deze regel is ook van toepassing op de zuster.
7. VRAAG: Bij de bepalingen betreffende de nalatenschap is vastgelegd dat,indien de overledene geen nakomelingen achterlaat, hun deel vande nalatenschap moet vervallen aan het Huis van Gerechtigheid.Ingeval andere categorieën erfgenamen zoals de vader, moeder,broer, zuster en leraar eveneens ontbreken, komt hun deel van denalatenschap dan ook toe aan het Huis van Gerechtigheid, of wordtdit op een andere manier afgehandeld?
ANTWOORD: Het heilige vers is voldoende. Hij zegt, verheven zij Zijn Woord: Mocht de overledene geen nakomelingen achterlaten, dan komt hun aandeel toe aan het Huis van Gerechtigheid" enzovoorts, en "Mocht de overledene wel nakomelingen achterlaten, maar geen van de andere categorieën erfgenamen die in het Boek zijn omschreven, dan ontvangen zij tweederde van de erfenis en vervalt het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid " enzovoorts. Met andere woorden, waar geen nakomelingen zijn, vervalt het hun toegewezen deel van de erfenis aan het Huis van Gerechtigheid; en waar nakomelingen zijn maar de andere categorieën erfgenamen ontbreken, wordt tweederde van de nalatenschap vermaakt aan de nakomelingen, het resterende derde deel komt toe aan het Huis van Gerechtigheid. Deze regel wordt zowel algemeen als specifiek toegepast, dat wil zeggen dat wanneer er een categorie van deze laatste klasse erfgenamen ontbreekt, tweederde van hun nalatenschap vermaakt wordt aan de nakomelingen en het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid.
8. VRAAG: Betreffende het basisbedrag waarover Huqúqu'lláh betaald moetworden.
ANTWOORD: Het basisbedrag waarover Huqúqu'lláh betaald moet worden is negentien mithqál goud. Met andere woorden, wanneer geld ter waarde van dit bedrag verkregen is, moet Huqúq betaald worden. Eveneens moet Huqúq betaald worden wanneer de waarde, niet het aantal, van andere vormen van bezit het voorgeschreven bedrag bereikt. Huqúqulláh hoeft niet vaker dan éénmaal betaald te worden. Wanneer bijvoorbeeld iemand duizend mithqál goud verkregen heeft en de Huqúq betaalt, hoeft hij geen verdere betaling van deze aard over dit bedrag te doen, maar alleen over wat er door handel, zaken en dergelijke bijgekomen is. Wanneer deze toename, namelijk de behaalde winst, het voorgeschreven bedrag bereikt, moet men uitvoeren wat God bevolen heeft. Pas wanneer het kapitaal in andere handen overgaat moet er, zoals de eerste keer, opnieuw Huqúq over betaald worden. Het Eerste Punt heeft opdracht gegeven dat Huqúqu'lláh betaald moet worden over de waarde van alles wat men bezit; nochtans hebben Wij in deze Machtigste Beschikking datgene waarmee de woning is ingericht, dat wil zeggen dat wat noodzakelijk is, en de woning zelf, uitgesloten.
9. VRAAG: Wat moet voorrang hebben: de Huqúqu'lláh, de schuld van deoverledene of de kosten van de rouwplechtigheid enteraardebestelling?
ANTWOORD: De rouwplechtigheid en teraardebestelling hebben voorrang, daarna het betalen van schulden en dan de betaling van Huqúqu'lláh. Mocht het bezit van de overledene ontoereikend blijken om zijn schulden te betalen, dan moet de rest van zijn nalatenschap over deze schulden worden verdeeld naar verhouding tot de grootte van elke schuld.
10. VRAAG: Het hoofd kaalscheren is verboden in de Kitáb-i-Aqdas maarverplicht in de Súriy-i-Hajj.
ANTWOORD: Allen moeten gehoorzamen aan de Kitáb-i-Aqdas; al wat daarin onthuld is, is de Wet van God onder Zijn dienaren. Het gebod dat pelgrims die het heilige Huis bezoeken hun hoofd kaal moeten scheren is opgeheven.
11. VRAAG: Als een echtpaar tijdens het jaar van geduld gemeenschap heeft,en zij vervreemden daarna weer van elkaar, moeten zij dan hunjaar van geduld opnieuw beginnen, of mogen de dagen vóór degemeenschap bij de bepaling van het jaar meegerekend worden?En wanneer de scheiding eenmaal plaatsgevonden heeft, is het dannoodzakelijk dat een verdere wachttijd in acht genomen wordt?
ANTWOORD: Mocht de genegenheid tussen het echtpaar gedurende het jaar van geduld hernieuwd worden, dan is de huwelijksband geldig, en moet datgene wat in het Boek van God geboden is, in acht genomen worden; maar als het jaar van geduld eenmaal voltooid is en datgene wat door God bevolen is vindt plaats, dan is een verdere wachttijd niet vereist. Seksuele gemeenschap tussen man en vrouw is tijdens het jaar van geduld verboden, en degenen die deze handeling plegen moeten Gods vergeving zoeken en als straf een boete van negentien mithqál goud aan het Huis van Gerechtigheid geven.
12. VRAAG: Mocht zich antipathie ontwikkelen tussen een echtpaar nadat deHuwelijksverzen gelezen zijn en het bruidsgeschenk betaald is,mogen zij dan scheiden zonder dat het jaar van geduld in achtgenomen wordt?
ANTWOORD: Een scheiding kan op wettige wijze aangevraagd worden na het lezen van de Huwelijksverzen en betaling van het bruidsgeschenk, maar vóór de eerste geslachtsgemeenschap. In zulke omstandigheden is het niet nodig een jaar van geduld in acht te nemen, maar terugvordering van het bruidsgeschenk is niet toegestaan.
13. VRAAG: Is de toestemming van de ouders van beide kanten eennoodzakelijke voorwaarde voor een huwelijk, of is die van deouders van één kant voldoende? Is deze wet alleen van toepassingop maagden of ook op anderen?
ANTWOORD: Een huwelijk is afhankelijk van de toestemming van de ouders van beide huwelijkspartners, en in dit opzicht maakt het geen verschil of de bruid maagd is of niet.
14. VRAAG: De gelovigen zijn verplicht hun gezicht in de richting van deQiblih te keren wanneer zij hun Verplichte Gebeden reciteren; inwelke richting moeten zij zich keren wanneer zij andere gebedenzeggen?
ANTWOORD: Het is een onveranderlijk vereiste om zich voor het reciteren van verplichte gebeden in de richting van de Qiblih te keren, maar voor andere gebeden mag men navolgen wat de genadige Heer in de Qur'án heeft geopenbaard: "Waarheen gij u ook wendt, daar is Gods aangezicht."
15. VRAAG: Betreffende het gedenken van God in de Mashriqul-Adhkár "bijhet aanbreken van de dag".
ANTWOORD: Hoewel de woorden "bij het aanbreken van de dag" gebruikt worden in het Boek van God, is het God gedenken voor Hem aanvaardbaar bij het vroegste ochtendgloren, tussen het ochtendgloren en zonsopgang, of zelfs tot twee uur na zonsopgang.
16.VRAAG: Is de verordening dat het lichaam van de overledene geen grotereafstand dan één uur reizen vervoerd mag worden van toepassing opvervoer zowel over land als over zee?
ANTWOORD: Dit gebod is van toepassing op afstanden zowel over zee als over land, of het nu een uur per stoomschip is of per trein; de bedoeling is de tijdsspanne van een uur, ongeacht het vervoermiddel. Hoe spoediger de begrafenis echter plaatsvindt, des te passender en aanvaardbaarder zal het zijn.
17. VRAAG: Wat dient men te doen met gevonden voorwerpen?
ANTWOORD: Als zulk een voorwerp in de stad gevonden wordt, moet het vinden daarvan eenmaal door de stadsomroeper aangekondigd worden. Als de eigenaar van het voorwerp dan gevonden wordt, moet het aan hem teruggegeven worden. Anders moet de vinder van het voorwerp een jaar wachten, en als tijdens deze periode aan het licht komt wie de eigenaar is, moet de vinder van hem de vergoeding voor de stadsomroeper ontvangen en hem zijn eigendom teruggeven; alleen als het jaar voorbijgaat zonder dat vastgesteld wordt wie de eigenaar is, mag de vinder zich het voorwerp toe-eigenen. Als de waarde van het voorwerp minder is dan of gelijk aan de vergoeding voor de stadsomroeper, dan moet de vinder één dag vanaf het tijdstip van de vondst wachten, en mag hij aan het eind van die dag, als niet duidelijk is geworden wie de eigenaar is, zich het voorwerp toe-eigenen; en ingeval het voorwerp in een onbewoond gebied gevonden wordt, moet de vinder een wachttijd van drie dagen in acht nemen, en als deze tijd voorbij is en de identiteit van de eigenaar onbekend blijft, dan is hij vrij zijn vondst in bezit te nemen.
18. VRAAG: Met betrekking tot de abluties: als iemand bijvoorbeeld net eenbad genomen heeft, moet hij dan toch zijn abluties verrichten?
ANTWOORD: Het gebod betreffende abluties moet in alle gevallen in acht genomen worden.
19. VRAAG: Mocht iemand van plan zijn te emigreren, en zijn vrouw is hetdaarmee oneens en het meningsverschil loopt uit op eenechtscheiding, enmochten zijn voorbereidingen voor de reislanger dan een jaar duren, mag deze periode dan gerekend wordenals het jaar van geduld, of moet de dag waarop het echtpaar uitelkaar gaat beschouwd worden als het beginpunt van dat jaar?
ANTWOORD: Het beginpunt voor de berekening is de dag waarop het echtpaar uit elkaar gaat; als zij derhalve een jaar gescheiden geleefd hebben vóór het vertrek van de man, en als de geur van genegenheid tussen het echtpaar niet hernieuwd is, kan echtscheiding plaatsvinden. Anders moet het jaar worden gerekend vanaf de dag van zijn vertrek, en moeten de voorwaarden die in de Kitáb-i-Aqdas zijn uiteengezet in acht worden genomen.
20. VRAAG: Betreffende het begin van de volwassenheid met betrekking totgodsdienstige verplichtingen.
ANTWOORD: De volwassenheid begint bij mannen en vrouwen op de leeftijd van vijftien jaar.
21. VRAAG: Betreffende het heilige vers: "Wanneer gij op reis zijt en stopt opeen veilige plaats om te rusten, verricht dan ... één prosternatievoor elk niet gezegd Verplicht Gebed..."
ANTWOORD: Deze prosternatie is ter compensatie van verplichte gebeden die tijdens het reizen en vanwege onveilige omstandigheden overgeslagen zijn. Als het tijd is om te bidden en de reiziger vindt rust op een veilige plaats, moet hij dat gebed verrichten. Deze bepaling betreffende de compenserende prosternatie is zowel thuis als op reis van toepassing.
22. VRAAG: Betreffende de precisering van een reis.
ANTWOORD: De duur van een reis is gesteld op negen klokuren. Als de reiziger op een bepaalde plaats stopt en verwacht dat hij daar niet korter zal blijven dan een maand naar de tijdrekening van de Bayán, is hij verplicht de Vasten te houden; maar is het minder dan een maand, dan is hij van het vasten vrijgesteld. Als hij tijdens de Vasten aankomt op een plaats waar hij een maand naar de tijdrekening van de Bayán verwacht te blijven, moet hij niet vasten tot drie dagen verstreken zijn, daarna moet hij zich er voor de resterende periode aan houden; maar als hij thuiskomt op de plaats waar hij daarvoor ook een vaste verblijfplaats had, moet hij op de eerste dag na zijn aankomst beginnen met vasten.
23. VRAAG: Betreffende het straffen van de overspelige man en vrouw.
ANTWOORD: Voor de eerste overtreding moet negen mithqál betaald worden, voor de tweede achttien, voor de derde zesendertig, enzovoorts, waarbij iedere volgende boete het dubbele bedraagt van de vorige. Het gewicht van een mithqál is gelijk aan negentien nakhud overeenkomstig de specificatie in de Bayán.
24. VRAAG: Betreffende het jagen.
ANTWOORD: Hij zegt, verheven zij Hij: "Indien gij met roofdieren of roofvogels jaagt" enzovoorts. Andere middelen zoals pijl en boog, geweren en soortgelijke benodigdheden die bij het jagen worden gebruikt, zijn daarbij inbegrepen. Als er echter vallen of strikken worden gebruikt en het wild sterft voordat men het kan bereiken, is het in strijd met de wet om het voor consumptie te gebruiken.
25. VRAAG: Betreffende de pelgrimsreis.
ANTWOORD: Het is verplicht om een pelgrimsreis naar één van de twee heilige Huizen te maken; maar de pelgrim mag zelf bepalen naar welk Huis.
26. VRAAG: Betreffende het bruidsgeschenk.
ANTWOORD: Wat betreft het bruidsgeschenk is het de bedoeling zich tevreden te stellen met het laagste bedrag, dat is negentien mithqál zilver.
27. VRAAG: Betreffende het heilige vers: "Indien haar echter het nieuwsbereikt dat haar echtgenoot is omgekomen," enzovoorts.
ANTWOORD: Met betrekking tot het wachten gedurende een "vastgesteld aantal maanden" wordt een periode van negen maanden bedoeld.
28. VRAAG: Opnieuw is er geïnformeerd naar het erfdeel van de leraar.
ANTWOORD: Mocht de leraar gestorven zijn, dan vervalt eenderde van zijn erfdeel aan het Huis van Gerechtigheid, en het overige tweederde deel vervalt aan de nakomelingen van de overledene, niet aan die van de leraar.
29. VRAAG: Er zijn weer vragen gesteld over de pelgrimsreis.
ANTWOORD: Met de pelgrimsreis naar het heilige Huis, die aan mannen is opgelegd, wordt bedoeld zowel het Allergrootste Huis in Baghdád als het Huis van het Eerste Punt in Shíráz; een pelgrimsreis naar één van deze twee Huizen volstaat. Zij mogen derhalve de pelgrimsreis maken naar die plaats die het dichtst gelegen is bij de plaats waar zij wonen.
30. VRAAG: Betreffende het vers: "hij die een dienstbode in dienst wil nemenmag dit op welvoeglijke wijze doen".
ANTWOORD: Dit geldt alleen voor diensten die door elke groep bedienden, jong of oud, tegen loon worden verricht; zulk een dienstbode is vrij een echtgenoot te kiezen wanneer zij verkiest, want het is zowel verboden dat vrouwen gekocht worden, als dat een man meer dan twee vrouwen heeft.
31. VRAAG: Betreffende het heilige vers: "De Heer heeft ... het gebruikverboden waartoe gij voorheen uw toevlucht kon nemen wanneergij driemaal van een vrouw gescheiden waart."
ANTWOORD: Dit heeft betrekking op de wet die het vroeger nodig maakte dat een andere man met die vrouw trouwde voordat ze weer met haar vroegere echtgenoot kon trouwen; in de Kitáb-i-Aqdas is dit gebruik verboden.
32. VRAAG: Betreffende de restauratie en het behoud van de twee Huizen op detwee Plaatsen, en de andere plaatsen waar de troon gevestigd is.
ANTWOORD: Met de twee Huizen worden het Allergrootste Huis en het Huis van het Eerste Punt bedoeld. Wat andere plaatsen betreft mogen de mensen die in de gebieden wonen waarin deze gelegen zijn, kiezen of ze elk huis waarin de troon gevestigd is onderhouden of één daarvan.
33. VRAAG: Opnieuw is er geïnformeerd naar de erfenis van de leraar.
ANTWOORD: Als de leraar niet tot het volk van Bahá behoort, erft hij niet. Mochten er meerdere leraren zijn, dan moet het erfdeel gelijkelijk onder hen worden verdeeld. Als de leraar overleden is, erven zijn nakomelingen zijn erfdeel niet, maar gaat in plaats daarvan tweederde naar de kinderen van de erflater, en het overblijvende derde deel naar het Huis van Gerechtigheid.
34. VRAAG: Betreffende de woning die uitsluitend is toegewezen aan demannelijke nakomelingen.
ANTWOORD: Als er meerdere woningen zijn, is de beste en de mooiste daarvan de bedoelde woning, en worden de overige onder alle erfgenamen verdeeld zoals elke andere vorm van bezit. Elke erfgenaam, tot welke categorie hij ook behoort, die buiten het Geloof van God staat, wordt als niet-bestaand beschouwd en erft niet.
35. VRAAG: Betreffende Naw-Rúz.
ANTWOORD: Het Naw-Rúz feest valt op de dag dat de zon het teken Ram binnengaat, ook al zou dit slechts één minuut voor zonsondergang plaatsvinden.
36.VRAAG: Als de viering van de twee opeenvolgende Geboortedagen of vande Verkondiging van de Báb in de Vasten valt, wat moet men dandoen?
ANTWOORD: Als de feesten waarmee de twee opeenvolgende Geboortedagen of de Verkondiging van de Báb gevierd worden in de vastenmaand vallen, geldt het gebod om te vasten die dag niet.
37. VRAAG: In de heilige bepalingen waarin de nalatenschap geregeld wordt,zijn de woning en kleding van de overledene toebedeeld aan demannelijke nakomelingen. Heeft deze regel alleen betrekking opde bezittingen van de vader, of is hij eveneens van toepassing opdie van de moeder?
ANTWOORD: De gedragen kleding van de moeder moet in gelijke delen onder haar dochters verdeeld worden, maar de rest van haar nalatenschap, inclusief bezittingen, juwelen en ongedragen kleding moet, op de manier zoals in de Kitáb-i-Aqdas geopenbaard is, onder al haar erfgenamen verdeeld worden. Als de overledene echter geen dochters heeft achtergelaten, moet haar nalatenschap in haar geheel verdeeld worden op de wijze zoals die voor mannen in de heilige Tekst aangegeven is.
38. VRAAG: Betreffende echtscheiding, waar een jaar van geduld aan voorafmoet gaan: wat moet men doen als slechts één van de partijen totverzoening geneigd is?
ANTWOORD: Volgens het gebod dat geopenbaard is in de Kitáb-i-Aqdas moeten beide partijen het er mee eens zijn; tenzij beiden willen kan er geen hereniging plaatsvinden.
39. VRAAG: In verband met het bruidsgeschenk: wat te doen als de bruidegom,als hij het volle bedrag niet kan betalen, in plaats daarvan eenpromesse aan zijn bruid geeft tijdens de huwelijksceremonie metdien verstande dat hij deze zal honoreren zodra hij daartoe in staatis?
ANTWOORD: De Bron van Gezag heeft toestemming verleend dit gebruik aan te nemen.
40. VRAAG: Als tijdens het jaar van geduld de geur van genegenheid hernieuwdwordt maar weer wordt gevolgd door antipathie, en het echtpaarhet hele jaar heen en weer wordt geslingerd tussen genegenheid enafkeer, en het jaar eindigt in antipathie, kan echtscheiding danplaatsvinden of niet?
ANTWOORD: Steeds wanneer er sprake is van afkeer, begint het jaar van geduld op die dag en blijft een jaar lang volledig van kracht.
41. VRAAG: De woning en kleding van de overledene zijn toegewezen aan demannelijke, niet de vrouwelijke nakomelingen, noch aan deandere erfgenamen; mocht de overledene geen mannelijkenakomelingen hebben achtergelaten, wat moet men dan doen?
ANTWOORD: Hij zegt, verheven zij Hij: "Mocht de overledene geen nakomelingen achterlaten, dan komt hun erfdeel toe aan het Huis van Gerechtigheid ...". In overeenstemming met dit heilige vers vervallen de woning en persoonlijke kleding van de overledene aan het Huis van Gerechtigheid.
42. VRAAG: De verordening van de Huqúqu'lláh wordt geopenbaard in deKitáb-i-Aqdas. Wordt de woning met het vaste toebehoren en denoodzakelijke inrichting tot het bezit gerekend waarover Huqúqbetaald moet worden, of is het anders?
ANTWOORD: In de wetten die in het Perzisch zijn geopenbaard hebben Wij bepaald dat in deze Machtigste Beschikking de woning en de inrichting van de woning zijn vrijgesteld - dat wil zeggen die inrichting die noodzakelijk is.
43. VRAAG: Betreffende de verloving van een meisje vóór haar volwassenheid.
ANTWOORD: Dit gebruik is door de Bron van Gezag onwettig verklaard, en het is onwettig een huwelijk meer dan vijfennegentig dagen van tevoren aan te kondigen.
44. VRAAG: Als iemand bijvoorbeeld honderd túmán heeft, over dit bedragHuqúq betaalt en de helft van het bedrag door ongelukkigetransacties verliest, en wanneer dan door handel het beschikbarebedrag weer wordt verhoogd tot het bedrag waarover Huqúqbetaald moet worden - moet zo iemand dan Huqúq betalen of niet?
ANTWOORD: In zulk een geval hoeft de Huqúq niet betaald te worden.
45. VRAAG: Als na het betalen van Huqúq ditzelfde bedrag van honderdtúmán in zijn geheel wordt verloren, maar vervolgens doorhandel en zakelijke transacties wordt terugverdiend, moet er daneen tweede keer Huqúq over betaald worden of niet?
ANTWOORD: Ook in dit geval is betaling van Huqúq niet vereist.
46. VRAAG: Met betrekking tot het heilige vers "God heeft u het huwelijkvoorgeschreven", is dit voorschrift verplicht of niet?
ANTWOORD: Het is niet verplicht.
47. VRAAG: Stel dat een man met een bepaalde vrouw getrouwd is in deveronderstelling dat zij maagd is en haar het bruidsgeschenkbetaald heeft, maar bij de gemeenschap blijkt dat zij geen maagdis, moeten de kosten en het bruidsgeschenk dan terugbetaaldworden of niet? En als maagdelijkheid als voorwaarde voor hethuwelijk werd gesteld, maakt de niet vervulde voorwaarde dandatgene wat ervan afhankelijk was ongeldig?
ANTWOORD: In zulk een geval kunnen de gemaakte kosten en het bruidsgeschenk terugbetaald worden. De niet vervulde voorwaarde maakt datgene wat ervan afhankelijk was ongeldig. Maar de zaak geheim te houden en te vergeven verdient in Gods ogen een milddadige beloning.
48. VRAAG: " ... u is opgelegd ... een feest te geven." Is dit verplicht of niet?
ANTWOORD: Het is niet verplicht.
49. VRAAG: Betreffende de straffen voor overspel, sodomie en diefstal, en dehoogte daarvan.
ANTWOORD: Het is aan het Huis van Gerechtigheid de hoogte van deze straffen te bepalen.
50. VRAAG: Betreffende het al dan niet wettig zijn van het trouwen metfamilieleden.
ANTWOORD: Deze zaken berusten eveneens bij de Gevolmachtigden van het Huis van Gerechtigheid.
51. VRAAG: Met betrekking tot de abluties is geopenbaard " Laat hem die geenwater voor de ablutie vindt vijf keer de woorden 'In de Naam vanGod, de Allerzuiverste, de Allerzuiverste' zeggen"; is hettoegestaan dit vers te zeggen wanneer het bitter koud is, of als menwonden aan de handen of het gezicht heeft?
ANTWOORD: Wanneer het bitter koud is mag warm water worden gebruikt. Als men wonden aan het gezicht of de handen heeft, of als er andere redenen zijn zoals kwalen waarvoor het gebruik van water schadelijk zou zijn, mag men het aangewezen vers reciteren in plaats van de ablutie te verrichten.
VRAAG: Is het reciteren van het vers dat geopenbaard is ter vervanging vanhet Gebed der Tekenen, verplicht?
ANTWOORD: Het is niet verplicht.
53. VRAAG: Met betrekking tot de nalatenschap: wanneer er volle broers enzusters zijn, ontvangen halfbroers en halfzusters van moeders kantdan ook een deel?
ANTWOORD: Zij ontvangen geen deel.
54. VRAAG: Hij zegt, verheven zij Hij, "Mocht de zoon van de overledenegestorven zijn in de levensdagen van zijn vader, en kinderenhebben achtergelaten, dan erven zij het deel van hun vader". Watmoet er gedaan worden als de dochter tijdens het leven van haarvader gestorven is?
ANTWOORD: Haar deel van de nalatenschap moet onder de zeven categorieën erfgenamen verdeeld worden volgens de bepaling van het Boek.
55. VRAAG: Als de overledene een vrouw is, aan wie wordt het deel van denalatenschap van de "echtgenote" dan toegewezen?
ANTWOORD: Het deel van de nalatenschap van de "echtgenote" wordt toegewezen aan de echtgenoot.
56. VRAAG: Betreffende het in een doodskleed wikkelen van het lichaam vande overledene waarvoor bepaald is dat hiervoor vijf doekenmoeten worden gebruikt: slaat het aantal vijf op vijf doeken die totnu toe gewoonlijk gebruikt werden of op vijf lange waden die overelkaar heen gewikkeld zijn?
ANTWOORD: Bedoeld wordt het gebruik van vijf doeken.
57. VRAAG: Betreffende verschillen tussen bepaalde geopenbaarde verzen.
ANTWOORD: Vele Tafelen werden geopenbaard en in hun oorspronkelijke versie verzonden zonder dat ze gecontroleerd en nagekeken werden. Derhalve werden ze zoals bevolen weer gelezen in de Heilige Tegenwoordigheid, en in overeenstemming gebracht met de grammaticale gebruiken van de mensen om de kritiek van tegenstanders van de Zaak voor te zijn. Een andere reden voor deze werkwijze is dat de nieuwe stijl die werd ingevoerd door de Heraut - moge de ziel van allen buiten Hem ter wille van Hem geofferd worden - beschouwd werd als aanzienlijk afwijkend van de grammaticale regels; daarom werden heilige verzen toen geopenbaard in een stijl grotendeels in overeenstemming met het gangbare taalgebruik wat betreft begrijpelijkheid en bondigheid.
58. VRAAG: Betreffende het gezegende vers: "Wanneer gij op reis zijt en stoptopeen veilige plaats om te rusten, verricht dan ... éénprosternatie voor elk niet gezegd Verplicht Gebed"; is dit eencompensatie voor het Verplichte Gebed dat vanwege onveiligeomstandigheden niet werd verricht, of is verplicht gebed tijdenshet reizen volledig opgeschort en neemt de prosternatie de plaatservan in?
ANTWOORD: Indien, wanneer de tijd voor het verplichte gebed aanbreekt, de situatie onveilig is, moet men bij aankomst in een veilige omgeving een prosternatie verrichten voor elk niet verricht Verplicht Gebed, en na de laatste prosternatie met gekruiste benen gaan zitten om het aangewezen vers te lezen. Als er wel een veilige plaats is, wordt verplicht gebed tijdens het reizen niet opgeschort.
59. VRAAG: Als het, nadat een reiziger is gestopt en heeft gerust, de tijd is voorverplicht gebed, moet hij dan het gebed verrichten of in plaatsdaarvan de prosternatie?
ANTWOORD: Behalve in onveilige omstandigheden is het overslaan van het Verplichte Gebed niet toegestaan.
60. VRAAG: Als er vanwege niet verrichte Verplichte Gebeden een aantalprosternaties vereist is, moet het vers dan na elkecompenserende prosternatie herhaald worden of niet?
ANTWOORD: Het is voldoende het aangewezen vers na de laatste prosternatie te reciteren. Meerdere prosternaties vereisen geen afzonderlijke herhalingen van het vers.
61. VRAAG: Als thuis het verrichten van een Verplicht Gebed verzuimd wordt,moet het dan gecompenseerd worden door een prosternatie of niet?
ANTWOORD: In antwoord op vorige vragen werd geschreven: "Deze bepaling betreffende de compenserende prosternatie is zowel thuis als op reis van toepassing."
62. VRAAG: Als men voor een ander doel abluties heeft verricht en de tijd voorverplicht gebed breekt aan, zijn deze abluties dan voldoende ofmoeten ze herhaald worden?
ANTWOORD: Deze zelfde abluties zijn voldoende, en het is niet nodig dat ze herhaald worden.
63. VRAAG: In de Kitáb-i-Aqdas wordt het verplichte gebed opgelegd,bestaande uit negen rak'ahs, te verrichten op het middaguur, in demorgen en in de avond, maar de Tafel van Verplichte Gebedenlijkt daarvan te verschillen.
ANTWOORD: Datgene wat in de Kitáb-i-Aqdas geopenbaard is betreft een ander Verplicht Gebed. Enkele jaren geleden werd wijsheidshalve een aantal verordeningen van de Kitáb-i-Aqdas waaronder dat Verplichte Gebed, apart opgetekend en samen met andere heilige geschriften verzonden om bewaard en beschermd te worden. Later werden deze drie Verplichte Gebeden geopenbaard.
64. VRAAG: Is het bij het vaststellen van de tijd toegestaan af te gaan opklokken en horloges?
ANTWOORD: Het is toegestaan af te gaan op klokken en horloges.
65. VRAAG: In de Tafel van Verplichte Gebeden worden drie gebedengeopenbaard; is het verrichten van alle drie vereist of niet?
ANTWOORD: Het is verplicht één van deze drie gebeden op te dragen; elk ervan is toereikend.
66. VRAAG: Zijn abluties voor het ochtendgebed nog geldig voor hetmiddaggebed? En zijn eveneens abluties verricht op het middaguur 's avonds nog geldig?
ANTWOORD: Abluties zijn verbonden met het Verplichte Gebed waarvoor ze verricht worden en moeten voor elk gebed herhaald worden.
67. VRAAG: Betreffende het lange Verplichte Gebed: het is vereist te gaanstaan en "zich tot God te wenden". Dit lijkt erop te duiden dat hetniet noodzakelijk is met het gezicht naar de Qiblih te gaanstaan; is dat zo of niet?
ANTWOORD: De Qiblih wordt bedoeld.
68. VRAAG: Betreffende het heilige vers: "Reciteert de verzen Gods elkemorgenstond en avondstond."
ANTWOORD: Bedoeld wordt alles wat uit de Hemel van goddelijke Woorden is neergezonden. Een eerste vereiste is een liefdevol, vurig verlangen van de geheiligde zielen om het Woord Gods te lezen. Eén vers, of zelfs één woord met stralende vreugde te lezen is te verkiezen boven het doornemen van vele Boeken.
69. VRAAG: Mag iemand als hij zijn testament opmaakt, een deel van zijnbezit - buiten dat wat besteed wordt voor de betaling vanHuqúqu'lláh en de vereffening van schulden - toewijzen aan eengoed doel, of heeft hij het recht niet meer te doen dan een bepaaldbedrag te bestemmen om de kosten van de rouwplechtigheid en deteraardebestelling te dekken, zodat de rest van zijn nalatenschapop de door God vastgestelde wijze, onder de aangewezencategorieën erfgenamen wordt verdeeld?
ANTWOORD: Een ieder heeft volledige rechtsbevoegdheid over zijn bezit. Als hij de Huqúqu'lláh kan voldoen en vrij van schulden is, dan is alles wat in zijn testament beschreven wordt en elke verklaring of gelofte die het bevat, aanvaardbaar. God heeft hem waarlijk toegestaan dat hij met datgene wat Hij hem geschonken heeft omgaat op elke manier die hij verkiest.
70. VRAAG: Is het gebruik van de begrafenisring uitsluitend opgelegd aanvolwassenen, of is het ook verplicht voor minderjarigen?
ANTWOORD: Het geldt alleen voor volwassenen. Het Gebed voor de Doden is eveneens voor volwassenen.
71. VRAAG: Mocht iemand willen vasten op een andere tijd dan in de maand'Alá', is dat dan toegestaan of niet; en als hij zich plechtig totzulk een vasten verbonden heeft, is dit dan geldig enaanvaardbaar?
ANTWOORD: De verordening van het vasten is zoals reeds geopenbaard is. Mocht iemand echter plechtig beloven een vasten aan God op te dragen om op deze wijze de vervulling van een wens of de verwezenlijking van enig doel te zoeken dan is dit nu, evenals voorheen, toegestaan. Het is nochtans Gods wens, verheven zij Zijn heerlijkheid, dat plechtige geloftes gericht worden op doelen die de mensheid ten goede komen.
72. VRAAG: Er is opnieuw een vraag gesteld over de woning en de kleding:moeten deze, als er geen mannelijke nakomelingen zijn,vervallen aan het Huis van Gerechtigheid, of moeten ze verdeeldworden zoals de rest van de nalatenschap?
ANTWOORD: Tweederde van de woning en kleding wordt vermaakt aan de vrouwelijke nakomelingen, en eenderde aan het Huis van Gerechtigheid, welke God tot de schatkamer van de mensen heeft gemaakt.
73. VRAAG: Als de man na voltooiing van het jaar van geduld weigert descheiding toe te staan, welke gedragslijn moet dan door de vrouwworden gevolgd?
ANTWOORD: Als de periode beëindigd is wordt de scheiding van kracht. Het is echter noodzakelijk dat er getuigen bij het begin en het einde van deze periode zijn, zodat ze opgeroepen kunnen worden om te getuigen, mocht dit noodzakelijk worden.
74. VRAAG: Betreffende de bepaling van ouderdom.
ANTWOORD: Voor de Arabieren duidt het een extreem hoge leeftijd aan, maar voor het volk van Bahá is dit vanaf de leeftijd van zeventig jaar.
75. VRAAG: Betreffende de limiet voor het vasten voor iemand die te voet reist.
ANTWOORD: De limiet is gesteld op twee uur. Als deze overschreden wordt, is het toegestaan de Vasten te breken.
76. VRAAG: Betreffende het houden van de Vasten door mensen die tijdens devastenmaand zware arbeid verrichten.
ANTWOORD: Zulke mensen worden vrijgesteld van het vasten; om echter respect te tonen voor de wet van God en gezien de verheven rang van de Vasten, is het zeer aan te bevelen en gepast, sober en in afzondering te eten.
77. VRAAG: Zijn abluties die verricht worden voor het Verplichte Gebedvoldoende voor het vijfennegentig keer zeggen van de GrootsteNaam?
ANTWOORD: Het is niet noodzakelijk de abluties te herhalen.
78. VRAAG: Betreffende kleren en juwelen die een man voor zijn vrouwgekocht heeft; moeten deze na zijn dood onder zijnerfgenamen verdeeld worden, of zijn ze speciaal voor zijnvrouw?
ANTWOORD: Behalve gedragen kleding behoort alles wat er is, juwelen of iets anders, toe aan de man, behoudens datgene waarvan bewezen is dat het geschenken waren voor zijn vrouw.
79. VRAAG: Betreffende het criterium voor rechtvaardigheid wanneer ietsbewezen wordt, afhankelijk van het getuigenis van tweerechtvaardige getuigen.
ANTWOORD: Het criterium voor rechtvaardigheid is een goede reputatie onder de mensen. Het getuigenis van alle dienaren van God, van welke godsdienst of overtuiging ook, is aanvaardbaar voor Zijn Troon.
80. VRAAG: Als de overledene zijn verplichting tot de Huqúqu'lláh nietnagekomen is, noch zijn andere schulden betaald heeft, moetendeze dan in evenredige verhouding afgetrokken worden van dewoning, de kleding en de rest van de nalatenschap, of moeten dewoning en de kleding apart gehouden worden voor de mannelijkenakomelingen, en moeten de schulden derhalve vereffend wordenuit de rest van de nalatenschap? En als de rest van de nalatenschapontoereikend is voor dit doel, hoe moeten de schulden danvereffend worden?
ANTWOORD: Openstaande schulden en betalingen van Huqúq moeten uit de rest van de nalatenschap betaald worden, maar als deze hiervoor onvoldoende is, moet het tekort worden voldaan uit de opbrengst van zijn woning en kleding.
81. VRAAG: Moet het derde Verplichte Gebed staand of zittend opgedragenworden?
ANTWOORD: Het verdient de voorkeur en het is gepaster te staan in een houding van nederige eerbied.
82. VRAAG: Betreffende het eerste Verplichte Gebed is verordend: "Men moethet verrichten wanneer men zich deemoedig voelt en hetverlangen heeft te aanbidden; moet het eenmaal in devierentwintig uur verricht worden, of vaker?
ANTWOORD: Eenmaal in de vierentwintig uur is voldoende; dit is hetgeen is gesproken door de Tong van Goddelijk Gebod.
83. VRAAG: Betreffende het bepalen van "ochtend", "middaguur" en "avond".
ANTWOORD: Dit zijn zonsopgang, het middaguur en zonsondergang. De toegestane tijden voor Verplichte Gebeden zijn van 's morgens tot het middaguur, van het middaguur tot zonsondergang, en van zonsondergang tot twee uur daarna. Het gezag is in de hand van God, de Drager van de Twee Namen.
84. VRAAG: Is het een gelovige toegestaan met een niet-gelovige te trouwen?
ANTWOORD: Ten huwelijk geven en nemen van beiden is toegestaan; aldus beschikte de Heer toen Hij de troon van milddadigheid en genade besteeg.
85. VRAAG: Betreffende het Gebed voor de Doden; moet het voor of na deteraardebestelling gezegd worden? En is het vereist het gelaatnaar de Qiblih te keren?
ANTWOORD: Het reciteren van dit gebed moet aan de teraardebestelling voorafgaan; en wat betreft de Qiblih: "Waarheen gij u ook wendt, daar is Gods aangezicht."
86. VRAAG: Is het noodzakelijk om op het middaguur, wat het tijdstip is voortwee van de Verplichte Gebeden - het korte middaggebed en hetgebed dat opgedragen moet worden in de ochtend, op hetmiddaguur en in de avond - twee abluties te verrichten of is éénvoldoende?
ANTWOORD: Herhaling van de abluties is onnodig.
87. VRAAG: Betreffende het bruidsgeschenk voor dorpsbewoners dat van zilvermoet zijn: wordt de bruid of de bruidegom bedoeld of beiden? Enwat moet er gedaan worden als de één stadsbewoner is en deander dorpsbewoner?
ANTWOORD: Het bruidsgeschenk wordt bepaald door de woonplaats van de bruidegom; als hij stadsbewoner is, is het bruidsgeschenk van goud, en als hij dorpsbewoner is, van zilver.
88. VRAAG: Wat is het criterium om te bepalen of iemand stadsbewoner ofdorpsbewoner is? Als een stadsbewoner in een dorp gaatwonen of een dorpsbewoner in een stad, met de bedoelingzich daar permanent te vestigen, welke regel is dan vantoepassing? Is de geboorteplaats de beslissende factor?
ANTWOORD: Het criterium is de vaste woonplaats en, afhankelijk van waar die is, moet de bepaling in het Boek dienovereenkomstig in acht genomen worden.
89. VRAAG: In de heilige Tafelen is geopenbaard dat wanneer iemand hetequivalent van negentien mithqál goud verwerft, hij het Recht vanGod moet betalen over dat bedrag. Kan uitgelegd worden hoeveelvan deze negentien betaald moet worden?
ANTWOORD: Negentienhonderdste is door de verordening van God vastgesteld. Berekeningen moeten op deze basis gemaakt worden. Dan kan bepaald worden welk bedrag over die negentien verschuldigd is.
90. VRAAG: Als iemands bezit negentien overschrijdt, moet het dan metnegentien toenemen voordat er opnieuw Huqúq over verschuldigdis, of is deze verschuldigd over elke toename?
ANTWOORD: Elk bedrag dat aan negentien wordt toegevoegd is vrijgesteld van Huqúq totdat opnieuw negentien bereikt wordt.
91. VRAAG: Betreffende zuiver water, en het punt waarop dit als gebruiktwordt beschouwd.
ANTWOORD: Kleine hoeveelheden water, zoals een kopje, of zelfs twee of drie, moeten als gebruikt worden beschouwd na één keer wassen van het gezicht en de handen. Maar een kurr water of meer blijft onveranderd na een of twee keer wassen van het gezicht, en het is niet bezwaarlijk het te gebruiken tenzij het op een van de drie manieren veranderd is; bijvoorbeeld als de kleur ervan veranderd is, in dat geval moet het als gebruikt beschouwd worden.
92. VRAAG: In een verhandeling in het Perzisch over verscheidene zakenwordt de leeftijd van volwassenheid op vijftien gesteld; moetmen ook wachten met trouwen tot deze leeftijd bereikt is, of is hettoegestaan eerder te trouwen?
ANTWOORD: Aangezien in het Boek van God de toestemming van beide partijen vereist is, en aangezien hun toestemming of het ontbreken ervan vóór de volwassenheid niet kan worden vastgesteld, moet men wachten met trouwen totdat de volwassen leeftijd bereikt is, en is het vóór die tijd niet toegestaan.
93. VRAAG: Betreffende vasten en verplicht gebed door zieken.
ANTWOORD: Voorwaar, Ik zeg dat verplicht gebed en vasten in Gods ogen een verheven plaats innemen. De heilzame werking ervan kan echter alleen bij goede gezondheid verwezenlijkt worden. In periodes van een slechte gezondheid is het niet toegestaan deze verplichtingen na te komen; zo heeft God, verheven zij Zijn heerlijkheid, te allen tijde geboden. Gezegend zijn die mannen en vrouwen die acht slaan op Zijn voorschriften en zich eraan houden. Alle lof zij God, Die de verzen neergezonden heeft en de Openbaarder is van ontwijfelbare bewijzen!
94. VRAAG: Betreffende moskeeën, kerken en tempels.
ANTWOORD: Alles wat gebouwd is ter verering van de ene ware God, zoals moskeeën, kerken en tempels, mag voor geen enkel ander doel gebruikt worden dan voor het gedenken van Zijn Naam. Dit is een verordening van God, en degene die haar schendt behoort waarlijk tot hen die een overtreding begaan hebben. Voor de bouwer is er geen schade aan verbonden, want hij heeft het ter wille van God gedaan en heeft zijn rechtvaardige beloning ontvangen en zal deze blijven ontvangen.
95. VRAAG: Wat betreft de inrichting van een bedrijf, nodig voor hetverrichten van iemands werk of het uitoefenen van iemandsberoep: is deze onderhevig aan betaling van Huqúqu'lláh, of valtdeze onder dezelfde regeling als het huishoudelijk meubilair?
ANTWOORD: Deze valt onder dezelfde regeling als het huishoudelijk meubilair.
96. VRAAG: Betreffende het omwisselen van in bewaring gegeven eigendomtegen contant geld of andere vormen van bezit, om het tevrijwaren voor waardevermindering of verlies.
ANTWOORD: Wat betreft de schriftelijke vraag over het omwisselen van in bewaring gegeven eigendom om het te vrijwaren voor waardevermindering of verlies; een zodanig omwisselen is toegestaan mits het substituut van gelijke waarde is. Uw Heer is waarlijk de Uitlegger, de Alwetende en Hij is waarlijk de Beschikker, de Aloude van Dagen.
97. VRAAG: Betreffende het wassen van de voeten in de winter en in de zomer.
ANTWOORD: Het is in beide gevallen hetzelfde; warm water verdient de voorkeur, maar er kan geen bezwaar zijn tegen koud water.
98. VRAAG: Nog een vraag over echtscheiding.
ANTWOORD: Aangezien God, verheven zij Zijn heerlijkheid, echtscheiding niet goedkeurt, werd er over dit onderwerp niets geopenbaard. Er moeten echter vanaf het begin van het uiteengaan tot één jaar daarna, twee of meer mensen op de hoogte blijven als getuigen; als er aan het eind geen verzoening is, vindt de scheiding plaats. Dit moet in de burgerlijke stand opgetekend worden door de religieuze rechtsambtenaar van de stad, die is aangesteld door de Gevolmachtigden van het Huis van Gerechtigheid. Naleving van deze procedure is van wezenlijk belang opdat degenen die een begrijpend hart bezitten niet bedroefd worden.
99. VRAAG: Betreffende consultatie
ANTWOORD: Als consultatie onder de eerste groep mensen die bijeengekomen is eindigt in verschil van mening, moeten er nieuwe mensen aan toegevoegd worden, waarna er mensen tot het aantal van de Grootste Naam, of meer of minder, door het lot uitgekozen worden. Daarna moet de consultatie worden hervat en moet men aan de uitslag, welke die ook is, gehoor geven. Als er echter nog steeds verschil van mening bestaat moet dezelfde procedure nog een keer herhaald worden en moet de beslissing van de meerderheid gelden. Hij leidt waarlijk al wie het Hem behaagt naar het rechte pad.
100. VRAAG: Betreffende de nalatenschap
ANTWOORD: Wat betreft de nalatenschap: datgene wat het Eerste Punt heeft beschikt - moge de ziel van een ieder buiten Hem ter wille van Hem geofferd worden - is zeer bevredigend. De bestaande erfgenamen moeten de hun toegewezen delen van de nalatenschap ontvangen, terwijl een borderel van de gesubstitueerde nalatenschap moet worden voorgelegd aan het Hof van de Allerhoogste. In Zijn Hand is de bron van gezag; Hij beschikt zoals het Hem behaagt. In verband hiermee werd er een wet geopenbaard in het Land van Mysterie, waarbij tijdelijk de nalatenschap van de ontbrekende erfgenamen toegekend werd aan de bestaande erfgenamen tot de tijd dat het Huis van Gerechtigheid zal zijn gevestigd, wanneer de verordening die hierop betrekking heeft, zal worden afgekondigd. De nalatenschap evenwel van hen die in hetzelfde jaar emigreerden als de Aloude Schoonheid, is toegekend aan hun erfgenamen, en dit is een aan hen verleende genade van God.
101. VRAAG: Betreffende de wet over een gevonden schat.
ANTWOORD: Mocht er een schat gevonden worden, dan heeft de ontdekker recht op eenderde ervan en moet het resterende tweederde deel door de mannen van het Huis van Gerechtigheid besteed worden voor het welzijn van alle mensen. Dit moet gedaan worden na het vestigen van het Huis van Gerechtigheid, en tot die tijd moet het worden toevertrouwd aan betrouwbare personen in elke plaats en elk gebied. Hij is in waarheid de Heerser, de Beschikker, de Alwetende, de Welingelichte.
102. VRAAG: Betreffende Huqúq op onroerend goed dat geen winst oplevert.
ANTWOORD: God heeft beschikt dat onroerend goed dat geen inkomsten meer oplevert, dat wil zeggen, dat de winst niet doet toenemen, niet onderhevig is aan betaling van Huqúq. Hij is waarlijk de Heerser, de Vrijgevige.
103. VRAAG: Betreffende het heilige vers: "Laat in gebieden waar de dagen ennachten lang duren de tijden voor het gebed worden bepaalddoor klokken ..."
ANTWOORD: Bedoeld worden die gebieden die afgelegen zijn. In deze streken is het verschil in lengte echter slechts enkele uren, en is deze regel derhalve niet van toepassing.
104. In de Tafel aan Abá Badí is dit heilige vers geopenbaard: "Waarlijk, Wij hebben iedere zoon opgedragen zijn vader te dienen." Aldus luidt het bevel dat Wij in het Boek hebben uiteengezet.
105. En in een andere Tafel zijn deze verheven woorden geopenbaard: O Muhammad! De Aloude van Dagen heeft Zijn gelaat naar u gekeerd, melding van U gemaakt en het volk van God gemaand hun kinderen op te voeden. Mocht een vader geen acht slaan op dit zeer gewichtige gebod dat door de Pen van de Eeuwige Koning is neergeschreven in de Kitáb-i-Aqdas, dan zal hij de rechten op het vaderschap verspelen en voor God schuldig worden bevonden. Wel gaat het hem die de vermaningen van de Heer in zijn hart prent en er standvastig aan vasthoudt. God legt in waarheid Zijn dienaren datgene op wat hen zal helpen en hun tot voordeel zal strekken, en hen in staat zal stellen nader tot Hem te komen. Hij is de Beschikker, de Onvergankelijke.
106. Hij is God, verheven zij Hij, de Heer van majesteit en macht! De Profeten en Uitverkorenen hebben allen van de Ene Ware God, geprezen zij Zijn heerlijkheid, de opdracht de bomen van het menselijk bestaan te voeden met de levende wateren van rechtschapenheid en begrip, opdat zij blijk geven van wat God in hun diepste innerlijk heeft neergelegd. Zoals men geredelijk kan waarnemen brengt elke boom een bepaalde vrucht voort, en is een boom die geen vruchten draagt slechts geschikt voor het vuur. Het doel dat deze Opvoeders hadden met alles wat zij zeiden en onderwezen, was om de verheven rang van de mens te behouden. Wel gaat het hem die in de Dag van God stevig vastgehouden heeft aan Zijn voorschriften en niet is afgeweken van Zijn ware en fundamentele Wet. De vruchten die het beste bij de boom van het menselijk leven passen zijn betrouwbaarheid en godsvrucht, waarachtigheid en oprechtheid; maar groter dan alles, na het erkennen van de eenheid van God, verheven en verheerlijkt zij Hij, is respect voor de rechten die men zijn ouders verschuldigd is. Deze lering is in alle Boeken van God vermeld en opnieuw door de Meest Verheven Pen bevestigd. Overdenkt datgene wat de Barmhartige Heer heeft onthuld in de Qur'án, verheven zijn Zijn woorden: "Aanbidt God, stelt niemand aan Hem gelijk, en betoont vriendelijkheid en welwillendheid jegens uw ouders..." Ziet hoe barmhartigheid jegens de ouders verbonden is met erkenning van de ene ware God! Gelukkig zijn zij die met ware wijsheid en begrip begiftigd zijn, die zien en waarnemen, die lezen en begrijpen, en die in acht nemen hetgeen God heeft onthuld in de Heilige Boeken van weleer en in deze onvergelijkelijke en wonderbaarlijke Tafel.
107. In een van de Tafelen heeft Hij, verheven zijn Zijn woorden, geopenbaard: "En inzake Zakát hebben Wij eveneens bevolen dat gij moet navolgen hetgeen in de Qur'án is geopenbaard."
SYNOPSIS EN CODIFICATIE VAN DE WETTEN EN VERORDENINGEN VAN DE KITAB-I-AQDAS
SAMENVATTING VAN DE INHOUD
I. HET AANWIJZEN VAN 'ABDU'L-BAHA ALS DE OPVOLGER VAN BAHA'U'LLAH EN DE UITLEGGER VAN ZIJN LERINGEN
A. Keer u naar Hem
B. Leg voor aan Hem
II. HET VOORUITLOPEN OP HET INSTITUUT VAN HET BEHOEDERSCHAP
III. DE INSTELLING VAN HET HUIS VAN GERECHTIGHEID
IV. WETTEN, VERORDENINGEN EN AANSPORINGEN
A. Gebed
B. Het vasten
C. Wetten voor de persoonlijke status
D. Wetten, verordeningen en aansporingen van allerlei aard
V. SPECIFIEKE AANMANINGEN, TERECHTWIJZINGEN EN WAARSCHUWINGEN
VI. ONDERWERPEN VAN ALLERLEI AARD
SYNOPSIS EN CODIFICATIE
I. HET AANWIJZEN VAN 'ABDU'L-BAHA ALS DE OPVOLGER VAN BAHA'U'LLAH EN DE UITLEGGER VAN ZIJN LERINGEN
A. De gelovigen wordt opgedragen het gelaat te keren naar degene "dien God heeft beoogd, die is ontsproten aan deze Aloude Wortel".
B. De gelovigen wordt geboden alles wat zij in de Bahá'í-geschriften niet begrijpen voor te leggen aan "hem die is ontsproten aan deze machtige Stam".
II. HET VOORUITLOPEN OP HET INSTITUUT VAN HET BEHOEDERSCHAP
III. DE INSTELLING VAN HET HUIS VAN GERECHTIGHEID
A. Het Huis van Gerechtigheid is formeel verordend.
B. De taken ervan zijn nauwkeurig omschreven.
C. De inkomsten ervan zijn vastgelegd.
IV. WETTEN, VERORDENINGEN EN AANSPORINGEN
A. Gebed
1. De verheven plaats die de Verplichte Gebeden in de Bahá'í-openbaring innemen
2. De Qiblih:
a. Door de Báb vereenzelvigd met "Degene Dien God zal openbaren".
b. De bepaling door de Báb is door Bahá'u'lláh bevestigd.
c. Bahá'u'lláh wijst Zijn laatste rustplaats aan als de Qiblih na Zijn verscheiden.
d. Men is verplicht zich naar de Qiblih te wenden tijdens het reciteren van de Verplichte Gebeden.
3. De Verplichte Gebeden zijn bindend voor mannen en vrouwen die de leeftijd van volwassenheid hebben bereikt, welke is vastgesteld op 15 jaar.
4. Vrijstelling van het zeggen van de Verplichte Gebeden is verleend aan:
a. Hen die ziek zijn.
b. Hen die ouder zijn dan 70 jaar.
c. Vrouwen in de maandstonden, mits zij hun abluties verrichten en 95 maal per dag een speciaal geopenbaard vers zeggen.
5. De Verplichte Gebeden moeten individueel worden verricht.
6. Het is toegestaan één van de drie Verplichte Gebeden te kiezen.
7. Met "ochtend", "middag" en "avond", genoemd in verband met de Verplichte Gebeden, wordt bedoeld respectievelijk de tijd tussen zonsopgang en het middaguur, tussen het middaguur en zonsondergang, en van zonsondergang tot twee uur na zonsondergang.
8. Het is voldoende het eerste (lange) Verplichte Gebed éénmaal in de vierentwintig uur te verrichten.
9. Het verdient voorkeur het derde (korte) Verplichte Gebed staande te zeggen.
10. Abluties:
a. Abluties moeten voorafgaan aan het reciteren van de Verplichte Gebeden.
b. Voor ieder Verplicht Gebed moet men opnieuw een ablutie verrichten.
c. Mocht men twee Verplichte Gebeden zeggen op het middaguur, dan kan men met één ablutie voor beide gebeden volstaan.
d. Als er geen water voorhanden is of het gebruik ervan is schadelijk voor het gezicht of de handen, is het vijfmaal zeggen van een speciaal geopenbaard vers voorgeschreven.
e. Bij koud weer wordt het gebruik van warm water aanbevolen.
f. Als er abluties zijn verricht voor andere doeleinden, dan is herhaling daarvan voor het zeggen van het Verplichte Gebed niet vereist.
g. Abluties zijn onontbeerlijk, ook al heeft men tevoren een bad genomen.
11. Het bepalen van de tijd die is vastgesteld voor gebed:
a. Voor het bepalen van de tijd om de Verplichte Gebeden te zeggen is het toegestaan een klok te gebruiken.
b. In landen in het uiterste noorden of zuiden, waar de lengte van de dag en nacht aanzienlijk uiteenloopt, moet men zich verlaten op klokken en andere tijdmeters, zonder daarbij te letten op zonsopgang of zonsondergang.
12. In geval van gevaar, al of niet op reis, is een prosternatie en het zeggen van een bepaald vers voor elk niet gezegd Verplicht Gebed voorgeschreven, gevolgd door het achttien maal zeggen van een ander speciaal vers.
13. Het gezamenlijk zeggen van gebeden is verboden, met uitzondering van het Gebed voor de Doden.
14. Het is voorgeschreven om het Gebed voor de Doden in zijn geheel te zeggen, uitgezonderd zijn zij die niet kunnen lezen; hun wordt opgedragen de zes specifieke passages in dat Gebed te zeggen.
15. Het Verplichte Gebed dat driemaal moest worden gezegd, driemaal per dag, 's ochtends, op het middaguur en 's avonds, is vervangen door drie Verplichte Gebeden die nadien zijn geopenbaard.
16. Het Gebed der Tekenen is afgeschaft, en een speciaal geopenbaard vers is daarvoor in de plaats gesteld. Het zeggen van dit vers is echter niet verplicht.
17. Haar, sabelbont, beenderen en dergelijke maken iemands gebed niet ongeldig.
B. Het vasten
1. De verheven plaats die het vasten inneemt in de Bahá'í-openbaring.
2. De vastentijd begint met de beëindiging van de Schrikkeldagen en eindigt met het Naw-Rúz Feest.
3. Het is verplicht zich te onthouden van spijs en drank van zonsopgang tot zonsondergang.
4. Het vasten is bindend voor mannen en vrouwen die de leeftijd van volwassenheid hebben bereikt, welke is vastgesteld op 15 jaar.
5. Vrijstelling van het vasten is verleend aan:
a. Reizigers
I Mits de reis langer duurt dan 9 uur.
II Zij die te voet reizen, mits de tocht langer duurt dan 2 uur.
III Zij die hun reis gedurende minder dan 19 dagen onderbreken.
IV Zij die hun reis gedurende de vasten onderbreken op een plaats waar zij 19 dagen zullen blijven zijn alleen de eerste drie dagen na hun aankomst vrijgesteld van vasten.
V Zij die tijdens de vasten thuiskomen moeten met vasten beginnen vanaf de dag van hun aankomst.
b. Hen die ziek zijn.
c. Hen die ouder zijn dan 70 jaar.
d. Vrouwen die in verwachting zijn.
e. Vrouwen die een kind zogen.
f. Vrouwen in de maandstonden, mits zij hun abluties verrichten en 95 maal per dag een speciaal geopenbaard vers zeggen.
g. Hen die zwaar werk verrichten; hun wordt aangeraden eerbied te hebben voor de wet door discretie en zelfbeheersing te betrachten wanneer zij gebruik maken van deze vrijstelling.
6. De gelofte te doen te vasten (in een andere maand dan die voor de vasten is voorgeschreven) is toegestaan. Geloften die de mensheid ten goede komen, zijn in Gods ogen echter verkieslijker.
C. Wetten voor de Persoonlijke Status
1. Huwelijk:
a. Het huwelijk wordt hooglijk aanbevolen, maar is niet verplicht.
b. Polygamie is verboden.
c. Een huwelijk kan worden gesloten op voorwaarde dat beide partijen de leeftijd van volwassenheid hebben bereikt, welke is vastgesteld op 15 jaar.
d. Een huwelijk hangt af van de instemming van beide partijen en hun ouders, of de vrouw eerder getrouwd is geweest of niet.
e. Op beide partijen rust de plicht een speciaal geopenbaard vers te reciteren dat aangeeft dat zij tevreden zijn met de wil van God.
f. Het is verboden met zijn stiefmoeder te trouwen.
g. Alle zaken betreffende een huwelijk met een bloedverwant moeten aan het Huis van Gerechtigheid worden voorgelegd.
h. Een huwelijk met een ongelovige is toegestaan.
i. Verloving:
I De verlovingstijd mag niet langer duren dan 95 dagen.
II Het is in strijd met de wet zich met een meisje te verloven vóór zij de leeftijd van volwassenheid heeft bereikt.
j. Het Bruidsgeschenk:
I Voorwaarde voor het sluiten van een huwelijk is de betaling van een bruidsgeschenk.
II Het bruidsgeschenk is vastgesteld op 19 mithqál zuiver goud voor stadsbewoners, en 19 mithqál zilver voor dorpsbewoners, afhankelijk van de vaste woonplaats van de man en niet van die van de vrouw.
III Het is verboden meer dan 95 mithqál te betalen.
IV Het heeft de voorkeur dat de man zich tevredenstelt met het betalen van 19 mithqál zilver.
V Als het niet mogelijk is het volle bedrag van het bruidsgeschenk te betalen, is het geoorloofd een promesse af te geven.
k. Mocht één van beide partijen na het reciteren van het speciaal geopenbaarde vers en de betaling van het bruidsgeschenk een afkeer voor de andere opvatten vóórdat het huwelijk door geslachtelijke vereniging is bevestigd, dan is de voor een echtscheiding in acht te nemen wachttijd niet nodig. Het terugnemen van het bruidsgeschenk is echter niet toegestaan.
l. Wanneer de man van plan is op reis te gaan, dan moet hij voor zijn vrouw de tijd vaststellen waarop hij zal terugkeren. Als hij om een geldige reden is verhinderd op de vastgestelde tijd terug te komen, moet hij haar daarvan in kennis stellen en trachten naar haar terug te keren. Als hij in gebreke blijft zich aan één van beide voorwaarden te houden, dan moet zij negen maanden wachten, waarna zij mag hertrouwen, ofschoon het voorkeur verdient dat zij langer wacht. Als haar het nieuws bereikt dat hij is omgekomen of vermoord, en dit wordt door een algemeen bericht of door twee betrouwbare getuigen bevestigd, mag zij na verloop van negen maanden hertrouwen.
m. Als de man vertrekt zonder zijn vrouw in kennis te stellen van de datum van zijn terugkeer, terwijl hij op de hoogte is van de wet in de Kitáb-i-Aqdas, mag de vrouw na een vol jaar wachten hertrouwen. Is de man niet van deze wet op de hoogte, dan moet de vrouw wachten tot zij bericht van haar echtgenoot ontvangt.
n. Als de man, na de betaling van het bruidsgeschenk ontdekt dat zijn vrouw geen maagd is, kan hij terugbetaling van het bruidsgeschenk en de gemaakte onkosten eisen.
o. Als het huwelijk is gesloten op voorwaarde van maagdelijkheid, kan terugbetaling van het bruidsgeschenk en de gemaakte onkosten worden geëist en het huwelijk ongeldig worden verklaard. Het is echter in Gods ogen hoogst lofwaardig dit feit verborgen te houden.
2. Echtscheiding:
a. Echtscheiding wordt ten zeerste afgekeurd.
b. Als er antipathie of wrok ontstaan, hetzij bij de man of bij de vrouw, is echtscheiding toegestaan, doch slechts na verloop van een vol jaar. Het begin en het einde van dat jaar van wachten moet door twee of meer getuigen worden bevestigd. De echtscheidingsacte moet worden geregistreerd door de gerechtelijke functionaris die het Huis van Gerechtigheid vertegenwoordigt. Geslachtsgemeenschap gedurende deze periode van wachten is verboden; wie deze wet overtreedt moet berouw hebben en het Huis van Gerechtigheid 19 mithqál goud betalen.
c. Nadat de echtscheiding is uitgesproken is geen verdere periode van wachten meer vereist.
d. De vrouw van wie men zich laat scheiden als gevolg van ontrouw harerzijds, verbeurt de betaling van de kosten van onderhoud tijdens de periode van wachten.
e. Het is toegestaan met de vrouw van wie men is gescheiden te hertrouwen, mits zij niet met een ander is getrouwd. Als dat wel het geval is, moet zij eerst scheiden alvorens haar vroegere echtgenoot met haar kan hertrouwen.
f. Indien tijdens de periode van wachten op een bepaald ogenblik de genegenheid mocht terugkeren, dan is de huwelijksband van kracht. Als deze verzoening wordt gevolgd door vervreemding en wederom echtscheiding wordt gewenst, moet opnieuw een jaar van wachten aanvangen.
g. Mochten er tussen man en vrouw geschillen ontstaan terwijl zij op reis zijn, dan is de man verplicht zijn vrouw naar huis te sturen of haar toe te vertrouwen aan een betrouwbaar persoon die haar daarheen zal begeleiden, terwijl hij haar reis alsmede haar kosten van onderhoud gedurende een geheel jaar betaalt.
h. Mocht een vrouw erop aandringen liever van haar man te scheiden dan naar een ander land te verhuizen, dan gaat het jaar van wachten in vanaf het moment dat zij uiteengaan; dat kan zijn terwijl hij zich op het vertrek voorbereidt, of op het moment van zijn vertrek.
i. De Islamitische wet betreffende hertrouwen met de vrouw van wie men eerder is gescheiden, is afgeschaft.
3. Erfenis:
a. Een erfenis wordt verdeeld in de volgende categorieën:
1. kinderen 1080 van de 2520 delen
2. man of vrouw 390 van de 2520 delen
3. vader 330 van de 2520 delen
4. moeder 270 van de 2520 delen
5. broer 210 van de 2520 delen
6. zuster 150 van de 2520 delen
7. leraar 90 van de 2520 delen
b. Het erfdeel van de kinderen, zoals toegewezen door de Báb, wordt door Bahá'u'lláh verdubbeld, en een gelijk deel wordt evenredig afgetrokken van elk der overblijvende begunstigden.
c. I In gevallen waar er geen nakomelingen zijn, vervalt het deel van de kinderen aan het Huis van Gerechtigheid om te worden besteed aan weduwen en wezen en aan alles wat de mensheid ten goede komt.
II Indien de zoon van de overledene niet meer in leven is en nakomelingen heeft, zullen zij het deel van hun vader erven. Indien de dochter van de overledene niet meer in leven is en nakomelingen heeft, zal haar deel worden verdeeld onder de zeven categorieën die in het Heilige Boek staan omschreven.
d. Mocht iemand nakomelingen achterlaten, maar of een gedeelte of alle andere categorieën erfgenamen ontbreken, dan vervalt tweederde van hun erfdeel aan de nakomelingen en eenderde aan het Huis van Gerechtigheid.
e. Mocht geen van de omschreven begunstigden bestaan, dan vervalt tweederde van de erfenis aan de oom- en tantezeggers van de overledene. Als deze niet bestaan, vervalt hetzelfde deel aan de ooms en tantes; ontbreken deze, dan aan hun zoons en dochters. In alle gevallen vervalt het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid.
f. Mocht iemand geen van de bovengenoemde erfgenamen achterlaten, dan vervalt de gehele erfenis aan het Huis van Gerechtigheid.
g. De woning en de kleding van de overleden vader gaan over op de mannelijke en niet op de vrouwelijke nakomelingen. Als er meerdere woningen zijn, gaat de voornaamste en belangrijkste over op de mannelijke nakomelingen. De overige woningen zullen tezamen met de andere bezittingen van de overledene moeten worden verdeeld onder de erfgenamen. Als er geen mannelijke nakomelingen zijn, vervalt tweederde van de voornaamste woning en de kleding van de overleden vader aan de vrouwelijke nakomelingen en eenderde aan het Huis van Gerechtigheid. In het geval van de overleden moeder wordt al haar gedragen kleding gelijkelijk verdeeld onder haar dochters. Haar ongedragen kleding, juwelen en bezittingen moeten onder haar erfgenamen worden verdeeld, alsmede haar gedragen kleding als zij geen dochter achterlaat.
h. Mochten de kinderen van de overledene minderjarig zijn, dan moet hun erfdeel òf aan een vertrouwd persoon worden toevertrouwd òf aan een maatschappij voor geldbelegging, totdat zij de leeftijd van volwassenheid hebben bereikt. Een deel van de gekweekte rente moet worden toegewezen aan de bewindvoerder.
i. De erfenis mag pas worden verdeeld na het betalen van de Huqúqu'lláh (Het Recht van God), van alle schulden die de overledene heeft gemaakt, en van alle onkosten die voor een gepaste rouwplechtigheid en teraardebestelling zijn gemaakt.
j. Als de broer van de overledene dezelfde vader heeft, zal hij het volle hem toegewezen deel erven. Als hij een andere vader heeft, zal hij slechts tweederde van zijn deel erven; het resterende derde deel vervalt aan het Huis van Gerechtigheid. Dezelfde wet is van toepassing op de zuster van de overledene.
k. In het geval er volle broers en volle zusters zijn, erven de broers en zusters van moeders zijde niet.
l. Een niet-bahá'í-leraar erft niet. Mocht er meer dan één leraar zijn, dan moet het deel dat de leraar is toegewezen gelijkelijk onder hen worden verdeeld.
m. Niet-bahá'í-erfgenamen erven niet.
n. Afgezien van de gedragen kleding van de vrouw en de geschenken in de vorm van juwelen of anderszins, waarvan is bewezen dat ze haar door haar echtgenoot zijn gegeven, moet alles wat de echtgenoot voor zijn vrouw heeft gekocht worden beschouwd als toebehorend aan de echtgenoot en zal onder zijn erfgenamen worden verdeeld.
o. Een ieder is vrij zijn bezittingen te vermaken zoals het hem goeddunkt, mits hij voorzieningen treft voor de betaling van de Huqúqu'lláh en de kwijting van zijn schulden.
D. Wetten, Verordeningen en Aansporingen van allerlei aard
1. Wetten en Verordeningen van allerlei aard:
a. Pelgrimstocht
b. Huqúqu'lláh
c. Schenkingen
d. De Mashriqu'l-Adhkár
e. De duur van de Bahá'í-beschikking
f. Bahá'í-feesten
g. Het Negentiendaagsfeest
h. Het bahá'í-jaar
i. De Schrikkeldagen
j. Het begin van volwassenheid
k. De teraardebestelling van de doden
l. Het uitoefenen van een ambacht of beroep is verplicht en is verheven tot de rang van aanbidding
m. Gehoorzaamheid aan de regering
n. Opvoeding van kinderen
o. Het opmaken van een testament
p. Heffing van tienden (Zakát)
q. Het 95 maal per dag zeggen van de Grootste Naam
r. De jacht op dieren
s. Behandeling van vrouwelijke bedienden
t. Gevonden voorwerpen
u. Het beschikken over gevonden schatten
v. De overdracht van in beheer gegeven goederen
w. Doodslag
x. Omschrijving van rechtvaardige getuigen
y. Verboden:
I Interpretatie van de Heilige Geschriften
II Slavenhandel
III Ascese
IV Kloosterleven
V Bedelarij
VI Priesterschap
VII Het gebruik van preekstoelen
VIII Het kussen van de handen
IX Het biechten van zonden
X Polygamie
XI Bedwelmende dranken
XII Opium
XIII Gokken
XIV Brandstichting
XV Overspel
XVI Moord
XVII Diefstal
XVIII Homoseksualiteit
XIX Het gezamenlijk zeggen van gebeden, uitgezonderd het Gebed voor de Doden
XX Wreedheid jegens dieren
XXI Ledigheid en luiheid
XXII Achterklap
XXIII Laster
XXIV Het dragen van wapens, tenzij noodzakelijk
XXV Het gebruik van openbare baden in Perzische badhuizen
XXVI Het zonder toestemming van de eigenaar betreden van zijn huis
XXVII Iemand slaan of verwonden
XXVIII Tweedracht en strijd
XXIX Het op straat prevelen van heilige verzen
XXX De handen in voedsel steken
XXXI Het hoofd kaalscheren
XXXII Het hoofdhaar van mannen laten groeien tot over de oorlel
2. Afschaffing van specifieke wetten en verordeningen uit voorgaande Beschikkingen, die voorschreven:
a. Het vernietigen van boeken
b. Het verbod om zijde te dragen
c. Het verbod op het gebruik van gouden en zilveren gebruiksvoorwerpen
d. Beperking op reizen
e. Het aanbieden van kostbare geschenken aan de Stichter van het Geloof
f. Het verbod de Stichter van het Geloof vragen te stellen
g. Het verbod te hertrouwen met de vrouw van wie men eerder is gescheiden
h. Het straffen van iedereen die zijn naaste leed heeft berokkend
i. Het verbod op het maken van muziek
j. Beperkingen omtrent kleding en baard
k. Onreinheid van verschillende voorwerpen en volken
l. Onreinheid van sperma
m. Onreinheid van bepaalde voorwerpen met het doel deze te gebruiken voor de prosternatie
3. Aansporingen van allerlei aard:
a. Met de volgelingen van alle religies op vriendschappelijke voet om te gaan
b. Zijn ouders te eren
c. Niet voor anderen te wensen wat men niet voor zichzelf wenst
d. Het Geloof na de hemelvaart van de Stichter te onderrichten en te verspreiden
e. Degenen die het Geloof bevorderen bij te staan
f. Niet van de Geschriften af te wijken of zich te laten misleiden door hen die dat wel doen
g. Naar de Heilige Geschriften te verwijzen wanneer zich meningsverschillen voordoen
h. Een diepgaande studie te maken van de Leringen
i. Niet zijn eigen ijdele waan en zinloze verbeelding te volgen
j. De heilige verzen elke morgenstond en avondstond te reciteren
k. De heilige verzen welluidend te reciteren
l. De kinderen te leren de heilige verzen in de Mashriqu'l-Adhkár te zingen
m. Die kunsten en wetenschappen te bestuderen die nuttig zijn voor de mensheid
n. Samen te beraadslagen
o. Niet lichtvaardig te zijn in het naleven van de verordeningen van God
p. Voor God berouw te hebben over zijn zonden
q. Zich te onderscheiden door goede daden:
i. Waarheidlievend zijn
ii. Betrouwbaar zijn
iii. Trouw zijn
iv. Rechtschapen zijn en God vrezen
v. Rechtvaardig en eerlijk zijn
vi. Tactvol en wijs zijn
vii. Hoffelijk zijn
viii. Gastvrij zijn
ix. Volhardend zijn
x. Onthecht zijn
xi. Geheel onderworpen zijn aan de Wil van God
xii. Geen onheil stichten
xiii. Niet huichelachtig zijn
xiv. Niet hoogmoedig zijn
xv. Niet fanatiek zijn
xvi. Zich niet boven de naaste stellen
xvii. Niet met zijn naaste twisten
xviii. Niet toegeven aan zijn hartstochten
xix. Niet klagen in tegenspoed
xx. Niet twisten met gezagdragers
xxi. Zich niet driftig maken
xxii. Zijn naaste niet vertoornen
r. Een hechte eenheid te vormen
s. Bij ziekte bekwame artsen te raadplegen
t. Gehoor te geven aan uitnodigingen
u. Vriendelijkheid te betonen aan de verwanten van de Stichter van het Geloof
v. Talen te studeren ter bevordering van het Geloof
w. De ontwikkeling van steden en landen te bevorderen ter verheerlijking van het Geloof
x. De plaatsen die in verband staan met de Stichters van het Geloof te restaureren en te onderhouden
y. Het toonbeeld van reinheid te zijn:
i. De voeten wassen
ii. Zich parfumeren
iii. In schoon water baden
iv. De nagels knippen
v. Vuile dingen in schoon water wassen
vi. Smetteloos gekleed gaan
vii. Het huisraad in zijn woning vernieuwen
V. SPECIFIEKE AANMANINGEN, TERECHTWIJZINGEN EN WAARSCHUWINGEN
Gericht tot:
1. Het gehele mensdom
2. De gekroonde hoofden van de wereld
3. De schare geestelijken
4. De heersers van Amerika en presidenten van de republieken aldaar
5. Wilhelm I, koning van Pruisen
6. Franz Josef, keizer van Oostenrijk
7. Het volk van de Bayán
8. Parlementsleden over de gehele wereld
VI. ONDERWERPEN VAN ALLERLEI AARD
1. Het alles te boven gaande karakter van de Bahá'í Openbaring
2. De verheven rang van de Auteur van het Geloof
3. Het buitengewoon grote belang van de Kitáb-i-Aqdas, "het Allerheiligste Boek"
4. De leerstelling van de "Allergrootste Onfeilbaarheid"
5. De dubbele plicht van de erkenning van de Manifestatie en het naleven van Zijn Wetten, en de onscheidbaarheid daarvan
6. Het doel van alle geleerdheid is de erkenning van Hem Die het Oogmerk is van alle kennis
7. De gelukzaligheid van diegenen die de fundamentele waarheid hebben erkend van: "Hem zal niet naar Zijn handelen worden gevraagd"
8. De ommekeer die de "Allergrootste Orde" teweegbrengt
9. Het kiezen van één taal en het aannemen van één gemeenschappelijk schrift te gebruiken door allen op aarde: één van de twee tekenen van de volwassenheid van het mensdom
10. Profetieën van de Báb met betrekking tot "Hem Dien God zal openbaren"
11. Voorspelling aangaande oppositie tegen het Geloof
12. Woorden van lof voor de koning die het Geloof zal belijden en zal opstaan om het te dienen
13. De onbestendigheid van menselijke aangelegenheden
14. De betekenis van ware vrijheid
15. De verdienste van alle daden is afhankelijk van Gods aanvaarding
16. Het belang God lief te hebben als beweegreden aan Zijn wetten te gehoorzamen
17. Het belang materiële middelen nuttig aan te wenden
18. Woorden van lof voor de geleerden onder het volk van Bahá
19. De verzekering dat Mírzá Yahyá vergiffenis zal worden geschonken mocht hij berouw hebben
20. Toespraak gericht tot Tihrán
21. Toespraak gericht tot Constantinopel en de inwoners van die stad
22. Toespraak gericht tot de "oevers van de Rijn
23. Veroordeling van hen die ten onrechte aanspraak maken op esoterische kennis
24. Veroordeling van hen die zich van God afsluiten doordat zij trots zijn op hun geleerdheid
25. Profetieën aangaande Khurásán
26. Profetieën aangaande Kirmán
27. Toespeling op Shaykh Ahmad-i-Ahsá'í
28. Toespeling op de Tarwezifter
29. Veroordeling van Hájí Muhammad-Karím Khán
30. Veroordeling van Shaykh Muhammad-Hasan
31. Toespeling op Napoleon III
32. Toespeling op Siyyid-i-Muhammad-i-Isfáhání
33. Verzekering van hulp voor allen die opstaan om het Geloof te dienen
AANTEKENINGEN
1. de welriekende geur van Mijn kleed § 4
Dit is een zinspeling op het verhaal over Jozef in de Qur'án en het Oude Testament, waarin het kleed van Jozef dat door zijn broers naar hun vader Jakob was gebracht, Jakob in staat stelde zijn geliefde zoon die lange tijd vermist was te herkennen. De metafoor van het geurige "kleed" wordt in de Bahá'í-geschriften vaak gebruikt om te verwijzen naar de erkenning van de Manifestatie van God en Zijn Openbaring.
Bahá'u'lláh beschrijft Zichzelf in een van Zijn Tafelen als de "goddelijke Jozef" Die door de onachtzamen werd "verkwanseld tegen de meest armzalige prijs." De Báb vereenzelvigt Bahá'u'lláh in de Qayyúmu'l-Asmá' met de "ware Jozef" en voorspelt de beproevingen die Hij door het toedoen van Zijn verraderlijke broer (zie noot 190) zou ondergaan. Evenzo vergelijkt Shoghi Effendi de intense jaloezie die door de voortreffelijkheid van 'Abdu'l-Bahá in zijn halfbroer, Mírzá Muhammad-'Alí, was opgewekt, met de dodelijke naijver "welke Jozefs uitmuntende eigenschappen in het hart van zijn broeders had ontstoken".
2. Wij hebben met de vingers van macht en kracht het zegel van de uitgelezen Wijn verbroken. § 5
Het nuttigen van wijn en andere bedwelmende middelen wordt in de Kitáb-i-Aqdas verboden (zie noten 144 en 170).
Verwijzingen naar het gebruik van "wijn" in allegorische zin - bijvoorbeeld als de oorzaak van geestelijke verrukking - treft men niet alleen aan in de Openbaring van Bahá'u'lláh maar ook in de Bijbel, de Qur'án en in de oude hindoe-overleveringen.
In de Qur'án wordt bijvoorbeeld aan de rechtvaardigen beloofd dat hun van de "uitgelezen verzegelde wijn" te drinken gegeven zal worden. In Zijn Tafelen vereenzelvigt Bahá'u'lláh de "uitgelezen Wijn" met Zijn Openbaring welks "naar muskus geurend aroma" uitgewasemd is "over al het geschapene". Hij verklaart dat Hij "het zegel van" deze "Wijn" heeft "verbroken", daardoor tot nu toe onbekende geestelijke waarheden heeft onthuld en hen die daarvan drinken in staat heeft gesteld de "glans van het licht van goddelijke eenheid te ontwaren" en "het wezenlijke doel dat aan de Geschriften van God ten grondslag ligt te begrijpen".
In een van Zijn meditaties smeekt Bahá'u'lláh God om de gelovigen te voorzien van "de uitgelezen Wijn van Uw genade, opdat deze hen eenieder buiten U zal doen vergeten, hen zal doen opstaan om Uw Zaak te dienen, en hen standvastig laat zijn in hun liefde voor U."
3. Wij hebben u opgelegd het verplichte gebed § 6
In het Arabisch zijn er verschillende woorden voor gebed. Het woord "salát" dat hier in de oorspronkelijke tekst staat, verwijst naar een speciale categorie gebeden die op bepaalde tijden van de dag door de gelovigen moeten worden gereciteerd. Om deze categorie gebeden van andere te onderscheiden is het woord vertaald met "verplicht gebed".
Bahá'u'lláh zegt dat "het verplichte gebed en het vasten in Gods ogen een verheven staat innemen" (V&A 93). 'Abdu'l-Bahá bevestigt dat zulke gebeden "bevorderlijk zijn voor nederigheid en ootmoed, het zijn gelaat keren naar God, en het tot uitdrukking brengen van toewijding aan Hem" en dat door deze gebeden "de mens bij God te rade gaat, Hem tracht te naderen, met de ware Geliefde van zijn hart spreekt en geestelijke stadia bereikt".
Het Verplichte Gebed (zie noot 9) waar in dit vers naar verwezen wordt is vervangen door de drie Verplichte Gebeden die later door Bahá'u'lláh werden geopenbaard (V&A 63). De teksten van de drie gebeden die thans gebruikt worden treft men, samen met de voorschriften voor het reciteren ervan, in deze editie aan in Enkele Teksten in Aanvulling op de Kitáb-i-Aqdas.
Een aantal onderwerpen in Vragen en Antwoorden gaat over aspecten van de drie nieuwe Verplichte Gebeden. Bahá'u'lláh licht toe dat men elk van de drie Verplichte Gebeden mag kiezen (V&A 65). Andere bepalingen worden nader toegelicht in Vragen en Antwoorden nrs. 66, 67, 81 en 82.
De bijzonderheden van de wet betreffende het verplichte gebed worden samengevat in deel IV.A, I-17. van de Synopsis en Codificatie.
4. negen rak'ahs § 6
Een rak'ah is het reciteren van specifiek geopenbaarde verzen, tezamen met een aantal voorgeschreven knielingen en andere bewegingen.
Het Verplichte Gebed dat oorspronkelijk door Bahá'u'lláh aan Zijn volgelingen werd opgelegd bestond uit negen rak'ahs. Hoe dit gebed precies was en welke specifieke voorschriften er waren voor het reciteren ervan is onbekend daar het gebed verloren is gegaan. (Zie noot 9).
In een Tafel waarin de nu voorgeschreven Verplichte Gebeden van commentaar worden voorzien, geeft 'Abdu'l-Bahá aan dat "in elk woord en elke beweging van het Verplichte Gebed zich zinspelingen, mysteries en een wijsheid bevinden die de mens niet kan begrijpen en die in brieven en schriftrollen niet vervat kunnen worden."
Shoghi Effendi legt uit dat de paar eenvoudige aanwijzingen die Bahá'u'lláh voor het reciteren van bepaalde gebeden gegeven heeft niet alleen een geestelijke betekenis hebben maar dat zij de mens ook helpen "zich bij het bidden en mediteren volledig te concentreren".
5. op het middaguur, en in de morgen en de avond § 6
Wat betreft de definitie van de woorden "morgen", "middag" en "avond", de tijden waarop het nu voorgeschreven middellange Verplichte Gebed moet worden gereciteerd, heeft Bahá'u'lláh verklaard dat deze samenvallen met "zonsopgang, het middaguur en zonsondergang" (V&A 83). Hij omschrijft nauwkeurig: "de toegestane tijden voor Verplichte Gebeden zijn van 's morgens tot het middaguur, van het middaguur tot zonsondergang en van zonsondergang tot twee uur daarna". 'Abdu'l-Bahá heeft bovendien verklaard dat het Verplichte Gebed voor de ochtend al bij de dageraad gezegd mag worden.
De definitie van "middag" als de periode "van het middaguur tot zonsondergang" is van toepassing op het reciteren van zowel het korte als het middellange Verplichte Gebed.
6. Wij hebben u ontheven van een groter aantal §6
De voorwaarden voor het verplichte gebed waaraan in de Bábí- en de Islamitische Beschikkingen moest worden voldaan, zijn strenger dan die voor het uitvoeren van het Verplichte Gebed bestaande uit negen rak'ahs dat in de Kitáb-i-Aqdas werd voorgeschreven (zie noot 4).
In de Bayán schreef de Báb een Verplicht Gebed voor bestaande uit negentien rak'ahs dat eens in de vierentwintig uur - van het middaguur van een dag tot het middaguur van de volgende dag - uitgevoerd moest worden.
Het islamitische gebed wordt vijf keer per dag gereciteerd, namelijk in de vroege ochtend, op het middaguur, in de namiddag en avond, en 's avonds laat. Terwijl het aantal rak'ahs varieert naar gelang het tijdstip voor het reciteren, worden in de loop van een dag in totaal zeventien rak'ahs verricht.
7. Wanneer gij dit gebed wenst te verrichten, wendt u dan naar het Hof van Mijn heiligste Tegenwoordigheid, deze gewijde Plek die God heeft ... beschikt tot het Punt van Aanbidding voor de bewoners van de steden van Eeuwigheid § 6
Het "Punt van Aanbidding", dat wil zeggen het punt waarnaar de aanbidder zich moet keren als hij een verplicht gebed opdraagt, wordt Qiblih genoemd. Het begrip Qiblih bestond al in voorgaande religies. In het verleden was Jeruzalem voor dit doel aangewezen. Muhammad veranderde de plaats van de Qiblih naar Mekka. De voorschriften van de Báb in de Arabische Bayán waren:
De Qiblih is voorwaar Hij Dien God zal openbaren; steeds wanneer Hij Zich verplaatst, verplaatst de Qiblih zich, totdat Hij in ruste zal zijn.
Deze passage wordt door Bahá'u'lláh in de Kitáb-i-Aqdas aangehaald (§ 137) en wordt door Hem in het bovenstaande vers bevestigd. Hij heeft tevens aangegeven dat het zich keren naar de richting van de Qiblih "een vaste vereiste is voor het reciteren van verplichte gebeden" (V&A 14 en 67). Voor andere gebeden en devoties kan men zich echter naar elke richting keren.
8. en wanneer de Zon van Waarheid en Woorden zal ondergaan, wendt uw gelaat dan naar de Plek die Wij voor u hebben beschikt § 6
Bahá'u'lláh verordent dat Zijn rustplaats na Zijn heengaan de Qiblih wordt. De Heiligste Graftombe bevindt zich in Bahjí, Akká. 'Abdu'l-Bahá beschrijft die Plek als het "lichtende Heiligdom", "de plek waaromheen de Schare in den hoge zich beweegt".
Shoghi Effendi gebruikt in een namens hem geschreven brief de analogie van de plant die zich naar de zon keert om de geestelijke betekenis van het zich keren naar de Qiblih uit te leggen:
... net zoals de plant reikt naar het zonlicht - waarvan zij leven en groei ontvangt - , zo keren wij als we bidden ons hart naar de Manifestatie van God, Bahá'u'lláh; ...wij keren ons gezicht ... naar waar Zijn stof op deze aarde ligt als symbool van de innerlijke daad.
9. Wij hebben de bijzonderheden van het verplichte gebed in een andere Tafel uiteengezet. § 8
Het oorspronkelijke Verplichte Gebed werd door Bahá'u'lláh "omwille van wijsheid" in een afzonderlijke Tafel geopenbaard (V&A 63). Het werd tijdens Zijn leven niet voor de gelovigen vrijgegeven, daar het vervangen werd door de drie Verplichte Gebeden die nu in gebruik zijn.
Kort na de Hemelvaart van Bahá'u'lláh werd de tekst van dit gebed samen met een aantal andere Tafelen gestolen door Muhammad-'Alí, de Aartsverbreker van Zijn Verbond.
10. het Gebed voor de Doden § 8
Het Gebed voor de Doden (zie Enkele Teksten in Aanvulling op de Kitáb-i-Aqdas) is het enige verplichte bahá'í-gebed dat gemeenschappelijk gereciteerd moet worden; het moet door één gelovige gereciteerd worden terwijl alle aanwezigen in stilte staan (zie noot 19). Bahá'u'lláh heeft toegelicht dat het Gebed voor de Doden alleen vereist is als de overledene een volwassene is (V&A 70), dat het reciteren ervan vooraf moet gaan aan de teraardebestelling van de overledene en dat het niet vereist is zich tijdens dit gebed naar de Qiblih te wenden (V&A 85).
Verdere bijzonderheden betreffende het Gebed voor de Doden zijn samengevat in de Synopsis en Codificatie, sectie IV.A.13.-14.
11. zes specifieke verzen neergezonden door God, de Openbaarder van Verzen § 8
De passages die onderdeel zijn van het Gebed voor de Doden omvatten het zes maal herhalen van de begroeting "Alláh-u-Abhá" (God is de Alglorierijke), elk gevolgd door het negentien maal herhalen van een van de zes specifiek geopenbaarde verzen. Deze verzen zijn gelijk aan die van het Gebed voor de Doden dat door de Báb in de Bayán is geopenbaard. Bahá'u'lláh voegde een smeekbede toe, die aan deze passages voorafgaat.
12. Haar maakt uw gebed niet ongeldig, noch enig ander ding dat ontzield is, zoals beenderen en dergelijke. Het staat u vrij sabelbont te dragen evenals het bont van de bever, de eekhoorn en andere dieren § 9
In sommige eerdere religieuze Beschikkingen meende men dat het dragen van het haar van bepaalde dieren of het op het lichaam hebben van bepaalde andere voorwerpen iemands gebed ongeldig maakte. Bahá'u'lláh bevestigt hier de verklaring van de Báb in de Arabische Bayán dat zulke dingen iemands gebed niet ongeldig maken.
13. Wij hebben u opgedragen vanaf het begin der volwassenheid te bidden en te vasten § 10
Bahá'u'lláh bepaalt de "leeftijd der volwassenheid met betrekking tot religieuze plichten" op "vijftien voor zowel mannen als vrouwen" (V&A 20). Voor bijzonderheden betreffende de vastenperiode zie noot 25.
14. Hij heeft hen die door ziekte of ouderdom verzwakt zijn van deze verplichting ontheven § 10
De vrijstelling van het verrichten van de Verplichte Gebeden en van het vasten voor hen die door ziekte of gevorderde leeftijd verzwakt zijn, wordt in Vragen en Antwoorden uitgelegd. Bahá'u'lláh geeft aan dat in "periodes van een slechte gezondheid het niet toegestaan is deze verplichtingen na te komen" (V&A 93). Hij bepaalt ouderdom in dit verband als vanaf zeventig jaar (V&A 74). In antwoord op een vraag heeft Shoghi Effendi verduidelijkt dat mensen die de leeftijd van zeventig jaar bereiken vrijgesteld worden, of zij nu wel of niet zwak zijn.
Vrijstelling van het vasten wordt ook verleend aan de andere specifieke categorieën mensen die in de Synopsis en Codificatie, sectie IV.B.5 vermeld staan. Zie noten 20, 30 en 31 voor een aanvullende bespreking.
15. God heeft u toegestaan uw prosternaties uit te voeren op ieder oppervlak dat rein is, want Wij hebben in dit verband de beperking die was vastgelegd in het Boek opgeheven § 10
In voorgaande Beschikkingen waren prosternaties vaak inbegrepen bij de vereisten voor het gebed. In de Arabische Bayán riep de Báb de gelovigen op hun voorhoofd op een kristallen oppervlak te leggen als zij de prosternatie uitvoerden. Evenzo wordt in de islám aan het oppervlak waarop de moslims de prosternatie mogen uitvoeren bepaalde beperkingen opgelegd. Bahá'u'lláh schaft zulke beperkingen af en vermeldt eenvoudig "elk oppervlak dat rein is".
16. Laat hem die geen water voor de ablutie vindt vijf keer de woorden "In de Naam van God, de Allerzuiverste, de Allerzuiverste" zeggen, en dan overgaan tot zijn gebeden. § 10
De gelovige moet abluties uitvoeren ter voorbereiding op het verrichten van het verplichte gebed. Ze bestaan uit het wassen van de handen en het gezicht. Als er geen water beschikbaar is dan wordt het vijf maal herhalen van het speciaal geopenbaarde vers voorgeschreven. Zie noot 34 voor een algemene bespreking van de abluties.
In de Qur'án en in de Arabische Bayán vindt men voorbeelden dat in vroegere Beschikkingen werd voorzien in vervangende procedures die moesten worden gevolgd als er geen water beschikbaar was.
17. Laat in gebieden waar de dagen en nachten lang duren de tijden voor het gebed worden bepaald door klokken en andere instrumenten die het verstrijken van de uren aangeven. § 10
Dit verwijst naar gebieden die in het uiterste noorden of zuiden liggen, waar de duur van dagen en nachten duidelijk uiteenloopt (V&A 64 en 103). Deze bepaling is ook van toepassing op het vasten.
18. Wij hebben u ontheven van de eis het Gebed der Tekenen te verrichten. § 11
Het Gebed der Tekenen is een speciale vorm van islamitisch verplicht gebed dat gezegd moest worden ten tijde van grote natuurverschijnselen, zoals aardbevingen, zons- en maansverduisteringen en dergelijke fenomenen, die angst kunnen veroorzaken en als tekenen of daden van God worden opgevat. De eis dit gebed uit te voeren is afgeschaft. In plaats daarvan kan een bahá'í zeggen "De Heerschappij is aan God, de Heer van het geziene en het ongeziene, de Heer der schepping", maar dit is niet verplicht (V&A 52).
19. Behalve bij het Gebed voor de Doden is het gebruik van het gemeenschappelijk verrichten van gebeden afgeschaft. § 12
Het gemeenschappelijk bidden in de zin van een formeel verplicht gebed dat volgens een voorgeschreven ritueel moet worden gereciteerd zoals bijvoorbeeld gebruikelijk is in de Islám, waar het vrijdagsgebed in de moskee door een imám wordt geleid, is in de Bahá'í-beschikking afgeschaft. Het Gebed voor de Doden (zie noot 10) is het enige gemeenschappelijke gebed dat door de bahá'í-wet wordt voorgeschreven. Het moet gereciteerd worden door een van de aanwezigen terwijl de rest van de groep in stilte staat; de voorlezer heeft geen speciale status. De bijeengekomen groep hoeft zich niet naar de Qiblih te keren (V&A 85).
De drie dagelijkse Verplichte Gebeden moeten individueel en niet gezamenlijk worden gereciteerd.
Er is geen voorgeschreven manier voor het reciteren van de vele andere bahá'í-gebeden en het staat iedereen vrij om zulke niet-verplichte gebeden al naar men wenst bij bijeenkomsten of individueel te gebruiken. In verband hiermee verklaart Shoghi Effendi dat
... hoewel het dus aan de vrienden wordt overgelaten hun eigen voorkeur te volgen... moeten zij de uiterste zorg betrachten dat op welke wijze zij ook te werk gaan, deze geen al te vaste vorm aanneemt en zo tot een vast gebruik uitgroeit. Dit is een punt waar de vrienden altijd op moeten letten, opdat zij niet afwijken van het duidelijke pad dat door de Leringen wordt aangegeven.
20. God heeft vrouwen tijdens hun maandstonden vrijgesteld van het verplichte gebed en het vasten § 13
Vrijstelling van verplicht gebed en vasten wordt verleend aan vrouwen die menstrueren; zij moeten in plaats daarvan hun abluties uitvoeren (zie noot 34) en 95 maal per dag tussen het ene middaguur en het volgende het vers "Verheerlijkt zij God, de Heer van Pracht en Schoonheid" zeggen. Deze bepaling heeft een antecedent in de Arabische Bayán, waar een soortgelijke ontheffing werd verleend.
In sommige eerdere religieuze Beschikkingen werden vrouwen tijdens hun maandstonden als ritueel onrein beschouwd en was het hun verboden de plichten van gebed en vasten in acht te nemen. Het begrip rituele onreinheid is door Bahá'u'lláh afgeschaft (zie noot 106).
Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft verduidelijkt dat de bepalingen in de Kitáb-i-Aqdas die vrijstelling verlenen van bepaalde plichten en verantwoordelijkheden vrijstellingen zijn, zoals het woord al zegt, en geen verboden. Het staat alle gelovigen daarom vrij om, indien hij of zij dat wenst, een van toepassing zijnde vrijstelling te benutten. Het Huis van Gerechtigheid adviseert echter dat bij het besluiten om dit wel of niet te doen de gelovige wijsheid moet betrachten en zich moet realiseren dat Bahá'u'lláh deze vrijstellingen op goede gronden heeft verleend.
De voorgeschreven vrijstelling van verplicht gebed, die oorspronkelijk betrekking had op het Verplichte Gebed dat uit negen rak'ahs bestond, is nu van toepassing op de drie Verplichte Gebeden die daarvoor in de plaats gekomen zijn.
21. Wanneer gij op reis zijt en stopt op een veilige plaats om te rusten, verricht dan - mannen evenals vrouwen - één prosternatie voor elk niet gezegd Verplicht Gebed § 14
Vrijstelling van verplicht gebed wordt verleend aan degenen die zich in een dermate onveilige situatie bevinden dat het zeggen van de Verplichte Gebeden niet mogelijk is. De vrijstelling is van toepassing wanneer men op reis is of wanneer men thuis is en ze verschaft een middel waardoor Verplichte Gebeden die vanwege deze onveilige omstandigheden niet gezegd zijn gecompenseerd kunnen worden.
Bahá'u'lláh heeft duidelijk gemaakt dat verplicht gebed "tijdens het reizen niet mag worden opgeschort" zolang men een "veilige plaats" kan vinden waar het uitgevoerd kan worden (V&A 58).
In de nummers 21, 58, 59, 60 en 61 in Vragen en Antwoorden wordt deze bepaling toegelicht.
22. Nadat gij uw prosternaties hebt voltooid, gaat dan zitten met gekruiste benen § 14
De Arabische uitdrukking "haykalu't-tawhíd", die hier vertaald wordt met "gekruiste benen", betekent de "houding van eenheid". Van oudsher duidt dit een zithouding met gekruiste benen aan.
23. Zeg: God heeft Mijn verborgen liefde tot de sleutel van de Schat gemaakt § 15
Er bestaat een bekende islamitische overlevering over God en Zijn schepping:
Ik was een Verborgen Schat. Ik wenste gekend te worden, derhalve riep Ik de schepping tot aanzijn opdat men Mij kennen zou.
Verwijzingen en zinspelingen op deze overlevering treft men overal in de Bahá'í-geschriften aan. In een van Zijn gebeden openbaart Bahá'u'lláh bijvoorbeeld:
Verheerlijkt zij Uw naam, o Heer mijn God! Ik getuig dat Gij een verborgen Schat waart, gewikkeld in Uw onheuglijk Wezen, en een ondoordringbaar Mysterie, verborgen in Uw eigen Essentie. Verlangend Uzelf te openbaren hebt Gij de Hogere en de Lagere Werelden tot aanzijn geroepen en hebt Gij de Mens boven al Uw schepselen verkozen en Hem tot teken van deze beide werelden gemaakt, O Gij Die onze Heer, de Meedogendste, zijt!
Gij hebt Hem doen opstaan om Uw troon voor het gehele volk van Uw schepping in te nemen. Gij hebt Hem in staat gesteld Uw mysteriën te ontrafelen en met het licht van Uw inspiratie en Uw Openbaring te stralen en Uw namen en Uw eigenschappen zichtbaar te maken. Door Hem hebt Gij de inleiding van het boek van Uw schepping getooid, o Gij Die de Heerser zijt van het universum dat Gij hebt gevormd! (Prayers and Meditations by Bahá'u'lláh, XXXVIII)
Evenzo verklaart Hij in de Verborgen Woorden:
O Mensenzoon! Ik had uw schepping lief, daarom schiep Ik u. Heb Mij dus lief, dat Ik uw naam kan noemen en uw ziel kan vervullen met de geest des levens.
'Abdu'l-Bahá schreef in zijn commentaar op de hierboven aangehaalde traditie:
O reiziger op het pad van de Geliefde! Weet dat het voornaamste doel van deze heilige traditie is het vermelden van de stadia van Gods verborgenheid en manifestatie binnen de Belichamingen van Waarheid, Zij die de Dageraadsplaatsen van Zijn Alglorierijke Wezen zijn. Bijvoorbeeld, voordat de vlam van het nimmer dovende Vuur aangestoken en zichtbaar is, bestaat zij bij zichzelf binnenin zichzelf in de verborgen identiteit van de universele Manifestaties, en dit is het stadium van de "Verborgen Schat". En wanneer de gezegende Boom uit zichzelf binnenin zichzelf ontbrandt en dat goddelijke Vuur brandt door zijn kern binnenin zijn kern, is dit het stadium van "Ik wenste gekend te worden". En wanneer het straalt vanuit de Horizon van het heelal met onbegrensde goddelijke Namen en Eigenschappen op de toevallige en plaatsloze werelden, dan vormt dit het verrijzen van een nieuwe en wonderbaarlijke schepping die overeenkomt met het stadium van "derhalve riep Ik de schepping tot aanzijn". En wanneer de geheiligde zielen de sluiers van alle aardse gehechtheid en wereldse omstandigheden vaneen scheuren en zich spoeden naar het stadium van het opzien naar de schoonheid van de goddelijke Tegenwoordigheid en geëerd worden door het erkennen van de Manifestatie, en in staat zijn in hun hart getuige te zijn van de pracht van Gods Allergrootste Teken, dan zal het doel van de schepping, namelijk het kennen van Hem Die de Eeuwige Waarheid is, zichtbaar worden.
24. O Pen van de Allerhoogste § 16
"Pen van de Allerhoogste", "de Verheven Pen" en "De Meest Verheven Pen" zijn verwijzingen naar Bahá'u'lláh die Zijn functie als Openbaarder van het Woord van God kenschetsen.
25. Wij hebben u opgelegd gedurende een korte periode te vasten § 16
Vasten en verplicht gebed vormen de twee pilaren die de geopenbaarde Wet van God schragen. Bahá'u'lláh bevestigt in een van Zijn Tafelen dat Hij de wetten van verplicht gebed en vasten geopenbaard heeft opdat daardoor de gelovigen God nabij kunnen komen.
Shoghi Effendi geeft aan dat de vastenperiode, die betekent dat men zich tussen zonsopgang en zonsondergang volledig onthoudt van voedsel en drank,
... in wezen een periode van meditatie en gebed, van geestelijk herstel is, waarin de gelovige ernaar moet streven om waar nodig zijn innerlijke leven opnieuw te ordenen, en de geestelijke krachten die in zijn ziel sluimeren te verkwikken en weer te versterken. De betekenis en het doel ervan zijn daarom in de grond geestelijk van aard. Vasten is symbolisch en herinnert aan het zich onthouden van zelfzuchtige en zinnelijke verlangens.
Vasten wordt opgelegd aan alle gelovigen vanaf de leeftijd van 15 jaar en geldt totdat zij 70 jaar zijn geworden.
Een samenvatting van de gedetailleerde bepalingen betreffende de wet van het vasten en van de vrijstellingen die aan bepaalde categorieën mensen worden verleend, is vervat in de Synopsis en Codificatie, deel IV.B.1.-6. Voor een bespreking van de vrijstellingen van vasten zie de noten 14, 20, 30 en 31.
De negentiendaagse vastenperiode valt samen met de bahá'í-maand 'Alá', gewoonlijk van 2 tot en met 20 maart, direct na afloop van de Schrikkeldagen (zie de noten 27 en 147) en wordt gevolgd door het feest van Naw-Rúz (zie noot 26).
26. en aan het eind daarvan hebben Wij Naw-Rúz als een feest voor u aangewezen § 16
De Báb voerde een nieuwe kalender in die nu bekend staat als de badí'- of bahá'í-kalender (zie de noten 27 en 147). Volgens deze kalender is een dag de periode van zonsondergang tot zonsondergang. In de Bayán bestemde de Báb de maand 'Alá' tot de vastenmaand, verordende dat de dag waarop Naw-Rúz valt het einde van die periode zou aangeven en wees Naw-Rúz aan als de Dag van God. Bahá'u'lláh bekrachtigt de badí'-kalender waarin Naw-Rúz als een feest wordt aangewezen.
Naw-Rúz is de eerste dag van het nieuwe jaar. Deze dag valt samen met de lentenachtevening op het noordelijk halfrond, die meestal plaatsvindt op 21 maart. Bahá'u'lláh legt uit dat deze feestdag gevierd dient te worden op juist die dag waarop de zon het sterrenbeeld Ram binnengaat (dat wil zeggen het lentepunt), zelfs als dit één minuut voor zonsondergang plaatsvindt (V&A 35). Daarom kan Naw-Rúz op 20, 21 of 22 maart vallen, afhankelijk van het tijdstip van de nachtevening.
Bahá'u'lláh heeft de invulling van bijzonderheden van vele wetten overgelaten aan het Universele Huis van Gerechtigheid. Hieronder is een aantal zaken die de bahá'í-kalender betreffen. De Behoeder heeft verklaard dat de wereldwijde toepassing van de wet betreffende de tijdsbepaling van Naw-Rúz vereist dat er een bepaalde plek op aarde wordt gekozen die zal dienen als de standaard voor het vaststellen van het tijdstip van het lentepunt. Hij heeft ook aangegeven dat de keuze van deze plek overgelaten wordt aan de beslissing van het Universele Huis van Gerechtigheid.
27. Laat de dagen die na de maanden overblijven aan de vastenmaand voorafgaan. § 16
De badí'-kalender is gebaseerd op het zonnejaar van 365 dagen, 5 uren en iets meer dan 50 minuten. Het jaar bestaat uit 19 maanden van elk 19 dagen (d.w.z. 361 dagen), aangevuld met vier extra dagen (vijf in een schrikkeljaar). De Báb heeft de plaats van de schrikkeldagen in de nieuwe kalender niet precies bepaald. De Kitáb-i-Aqdas lost deze kwestie op door de dagen "die overblijven" een vaste plaats in de kalender toe te kennen onmiddellijk voorafgaand aan de maand 'Alá', de vastenperiode. Voor verdere bijzonderheden zie het deel over de bahá'í-kalender in The Bahá'í World, deel XVIII.
28. Wij hebben beschikt dat deze ... de openbaring van de letter Há zullen zijn § 16
De Schrikkeldagen, die bekend staan als de Ayyám-i-Há (de Dagen van Há), worden gekenmerkt door hun verbondenheid met "de letter Há". De abjadische numerieke waarde van deze Arabische letter is vijf, wat overeenstemt met het hoogst mogelijke aantal schrikkeldagen.
Aan de letter "Há" zijn in de Heilige Geschriften verschillende geestelijke betekenissen gegeven, waaronder die van een symbool van de Essentie van God.
29. deze dagen van vrijgevigheid die aan de periode van zelfbeheersing voorafgaan § 16
Bahá'u'lláh heeft Zijn volgelingen opgelegd deze dagen vreugdevol te wijden aan feesten en liefdadigheid. In een brief die werd geschreven namens Shoghi Effendi, is uitgelegd dat de "schrikkeldagen speciaal bestemd zijn voor gastvrijheid, het geven van geschenken, enz.".
30. Zij die op reis ... zijn, ... zijn niet verplicht te vasten § 16
Bahá'u'lláh heeft bepaald wat de minimale duur van een reis is waardoor de gelovige van vasten wordt vrijgesteld (V&A 22 en 75). De bijzonderheden van deze bepaling zijn samengevat in de Synopsis en Codificatie, deel IV.B.5.a.i.-v.
Shoghi Effendi heeft verduidelijkt dat hoewel reizigers vrijgesteld zijn van vasten, het hun vrij staat te vasten als zij dit wensen. Hij geeft tevens aan dat de vrijstelling van toepassing is zolang de reis duurt, niet alleen tijdens de uren dat men zich in een trein of auto, enz. bevindt.
31. Zij die op reis of ziek zijn, en zij die een kind verwachten of zogen zijn niet verplicht te vasten; God heeft hen vrijgesteld als een teken van Zijn genade. § 16
Vrijstelling van vasten wordt verleend aan degenen die ziek of bejaard zijn (zie noot 14), vrouwen tijdens hun maandstonden (zie noot 20), reizigers (zie noot 30), aan vrouwen die in verwachting zijn en aan hen die borstvoeding geven. Deze vrijstelling wordt ook verleend aan mensen die zwaar lichamelijk werk verrichten, aan wie tegelijkertijd wordt aangeraden respect te tonen voor de wet van God en voor de verheven staat van de Vasten" door te eten "met mate en in afzondering" (V&A 76). Shoghi Effendi heeft aangegeven dat het soort werk waardoor men van de Vasten wordt vrijgesteld door het Universele Huis van Gerechtigheid zal worden bepaald.
32. Onthoudt u van zonsopgang tot zonsondergang van spijs en drank § 17
Dit houdt verband met de vastenperiode. In een van zijn Tafelen geeft 'Abdu'l-Bahá, na te hebben verklaard dat vasten bestaat uit het zich onthouden van voedsel en drank, verder aan dat roken een vorm van "drinken" is. In het Arabisch heeft het werkwoord "drinken" evenzeer betrekking op roken.
33. Er is beschikt dat een ieder die in God ... gelooft, elke dag ... vijfennegentig keer "Alláh-u-Abhá" zegt. § 18
"Alláh-u-Abhá" is een Arabische uitdrukking die "God de Alglorierijke" betekent. Het is een vorm van de Grootste Naam van God (zie noot 137). In de islám bestaat een overlevering dat onder de vele namen van God er één de grootste was; de identiteit van deze Grootste Naam was echter verborgen. Bahá'u'lláh heeft bevestigd dat de Grootste Naam "Bahá" is.
De verschillende afleidingen van het woord "Bahá" worden eveneens als de Grootste Naam beschouwd. Shoghi Effendi's secretaris legde namens hem uit:
De Grootste Naam is de Naam van Bahá'u'lláh. "Yá Bahá'u'l-Abhá" is een aanroeping die betekent: "O Gij Heerlijkheid der Heerlijkheden!". "Alláh-u-Abhá" is een groet die betekent: "God de Alglorierijke". Beide verwijzen naar Bahá'u'lláh. Met de Grootste Naam wordt bedoeld dat Bahá'u'lláh in Gods Grootste Naam is verschenen, met andere woorden, dat Hij de opperste Manifestatie van God is.
De groet "Alláh-u-Abhá" werd tijdens Bahá'u'lláhs verbanning in Adrianopel aangenomen.
Het vijfennegentig keer herhalen van "Alláh-u-Abhá" moet worden voorafgegaan door het verrichten van de abluties (zie noot 34).
34. Verricht ... de abluties voor het Verplichte Gebed § 18
Abluties zijn met name verbonden aan bepaalde gebeden. Zij moeten voorafgaan aan het verrichten van de drie Verplichte Gebeden, aan het dagelijks reciteren van vijfennegentig maal "Alláh-u-Abhá" en aan het reciteren van het vers dat wordt voorgeschreven als alternatief voor het verplichte gebed en het vasten voor vrouwen tijdens hun maandstonden (zie noot 20).
De voorgeschreven abluties bestaan uit het wassen van de handen en het gezicht ter voorbereiding op het gebed. In het geval van het middellange Verplichte Gebed gaat dit samen met het reciteren van bepaalde verzen (zie Enige teksten geopenbaard door Bahá'u'lláh in aanvulling op de Kitáb-i-Aqdas).
Dat abluties een betekenis hebben die boven het zich wassen uitstijgt kan blijken uit het feit dat zelfs als men vlak voor het reciteren van het Verplichte Gebed gebaad heeft, het toch noodzakelijk is de abluties te verrichten (V&A 18).
Wanneer er geen water voor abluties beschikbaar is moet er vijf maal een voorgeschreven vers herhaald worden (zie noot 16) en deze bepaling geldt ook voor degenen voor wie het gebruik van water fysiek schadelijk is (V&A 51).
De gedetailleerde bepalingen van de wet betreffende abluties worden uiteengezet in de Synopsis en Codificatie, deel IV.A.10.a-g., evenals in Vragen en Antwoorden nrs. 51, 62, 66, 77 en 86.
35. Het is u verboden een moord te plegen § 19
Het verbod iemand het leven te benemen wordt door Bahá'u'lláh herhaald in paragraaf 73 van de Kitáb-i-Aqdas. Er worden straffen opgelegd voor moord met voorbedachten rade (zie noot 86). In geval van doodslag is het noodzakelijk een bepaalde schadeloosstelling aan de familie van de overledene te betalen (zie Kitáb-i-Aqdas, § 188).
36. of overspel § 19
Het Arabische woord "ziná", dat hier met "overspel" wordt vertaald, betekent zowel ontucht als overspel. Het is niet alleen van toepassing op seksuele relaties tussen een getrouwd persoon en iemand met wie hij of zij niet gehuwd is, maar ook in het algemeen op buitenechtelijke seksuele relaties. Eén vorm van "ziná" is verkrachting. De enige straf die door Bahá'u'lláh wordt voorgeschreven is voor degenen die ontucht plegen (zie noot 77); het bepalen van straffen voor andere soorten seksuele overtredingen is overgelaten aan het Universele Huis van Gerechtigheid.
37. achterklap of laster § 19
Achterklap, laster en het stilstaan bij de gebreken van anderen zijn herhaaldelijk door Bahá'u'lláh veroordeeld. In de Verborgen Woorden verklaart Hij duidelijk: "O Zoon van het Bestaan! Hoe kunt gij uw eigen fouten vergeten en u met de fouten van anderen inlaten? Wie zo handelt wordt door Mij vervloekt." En opnieuw: "O Mensenzoon! Gewaag niet van de zonden van anderen zolang gij zelf een zondaar zijt. Indien gij dit gebod schendt, zult gij verworpen worden, dit betuig Ik u." Deze strenge vermaning wordt later herhaald in Zijn laatste werk "het Boek van Mijn Verbond": "Waarlijk, Ik zeg: de tong is bestemd om van het goede te gewagen; bezoedelt haar niet met onbetamelijke taal. God heeft vergeven wat voorbij is. Voortaan moet een ieder spreken hetgeen gepast en betamelijk is, en zich onthouden van kwaadsprekerij, laster, en al wat bij de mensen droefheid teweegbrengt."
38. Wij hebben de erfenis in zeven categorieën ingedeeld § 20
De bahá'í-erfwetten zijn alleen van toepassing ingeval er een testament ontbreekt, dat wil zeggen als iemand sterft zonder een wilsbeschikking na te laten. In de Kitáb-i-Aqdas (§ 109) draagt Bahá'u'lláh iedere gelovige op een testament te schrijven. Hij verklaart elders duidelijk dat men volledige bevoegdheid over zijn eigendom bezit en vrij is om te bepalen hoe zijn of haar nalatenschap verdeeld moet worden en in het testament degenen aan te wijzen die, of zij nu bahá'í zijn of niet, moeten erven (V&A 69). In dit verband wordt in een namens Shoghi Effendi geschreven brief uitgelegd:
... ook al is het een bahá'í toegestaan om naar eigen wens in zijn testament zijn vermogen te vermaken, toch is hij moreel en naar zijn geweten verplicht bij het schrijven van zijn testament steeds de noodzaak in gedachten te houden dat het principe van Bahá'u'lláh betreffende de sociale functie van rijkdom hooggehouden wordt, en daarmee de hieruit voortvloeiende noodzaak te vermijden dat bezittingen teveel opgehoopt en samengebracht worden bij enkele personen of groepen van personen.
Dit vers van de Aqdas leidt een lange passage in waarin Bahá'u'lláh de bahá'í-erfwet uitvoerig behandelt. Bij het lezen van deze passage moet men in gedachten houden dat de wet opgesteld werd in de veronderstelling dat de overledene een man is; de bepalingen ervan gelden mutatis mutandis als de overledene een vrouw is.
Het systeem van beërving dat voorziet in de verdeling van de nalatenschap van de overledene onder zeven categorieën erfgenamen (kinderen, echtgenoten, vader, moeder, broers, zusters en leraren) is gebaseerd op de bepalingen die door de Báb in de Bayán uiteengezet werden. De belangrijkste kenmerken van de bahá'í-erfwetten, ingeval er geen testament is, zijn:
1. Als de overledene een vader is en zijn erfgoed een persoonlijke woning omvat, vervalt deze aan de oudste zoon (V&A 34).
2. Als de overledene geen mannelijke nakomelingen heeft, vervalt twee derde van de woning aan zijn vrouwelijke nakomelingen en het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid (V&A 41, 72). Zie noot 42 betreffende de niveaus van het instituut Huis van Gerechtigheid waarop deze wet van toepassing is (zie ook noot 44).
3. De rest van de nalatenschap wordt onder de zeven categorieën erfgenamen verdeeld. Zie voor details betreffende het aantal delen dat iedere groep ontvangt Vragen en Antwoorden nummer 5 en Synopsis en Codificatie, deel IV.C.3.a.
4. Ingeval er meer dan één erfgenaam in een categorie is moet het deel dat voor die groep bestemd is gelijkelijk onder hen verdeeld worden, of zij nu man of vrouw zijn.
5. Ingeval er geen nakomelingen zijn, vervalt het deel van de kinderen aan het Huis van Gerechtigheid (V&A 7, 41).
6. Als iemand nakomelingen achterlaat, maar de andere categorieën erfgenamen bestaan niet of slechts gedeeltelijk, vervalt twee derde van hun delen aan de nakomelingen en een derde aan het Huis van Gerechtigheid (V&A 7).
7. Als geen van de aangeduide categorieën bestaan, dan vervalt twee derde van de nalatenschap aan de oom- of tantezeggers van de overledene. Als deze niet bestaan dan vervallen deze delen aan de tantes en ooms; wanneer deze er niet zijn, aan hun zonen en dochters. In ieder geval vervalt het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid.
8. Als iemand geen van bovengenoemde erfgenamen heeft vervalt de gehele nalatenschap aan het Huis van Gerechtigheid.
9. Bahá'u'lláh verklaart dat niet-bahá'ís geen recht hebben om van hun bahá'í-ouders of verwanten te erven (V&A 34). In een namens Shoghi Effendi geschreven brief geeft hij aan dat deze beperking "slechts [van toepassing is] op die gevallen waarin een bahá'í overlijdt zonder een testament na te laten en dus zijn eigendom verdeeld moet worden volgens de regels die uiteengezet zijn in de Aqdas. Anderszins staat het een bahá'í vrij zijn eigendom te vermaken aan wie dan ook, ongeacht religie, op voorwaarde echter dat hij een testament nalaat waarin zijn wensen opgenomen zijn." Een bahá'í kan daarom altijd voorzieningen treffen voor zijn of haar niet-bahá'í partner, kinderen of verwanten door een testament na te laten.
In de Synopsis en Codificatie, deel IV.C.3.a-o zijn aanvullende details betreffende de erfwetten samengevat.
39. aan de broers vijf gedeeltes ... aan de zusters vier gedeeltes § 20
In Vragen en Antwoorden worden de bepalingen van de wet betreffende de toewijzing van de delen van de erfenis aan de broers en zusters van de overledene nader uitgewerkt. Als de broer of zuster dezelfde vader als de overledene heeft zal hij zijn of zij haar volledig toegewezen deel erven. Als de broer of zuster echter een andere vader heeft zal hij of zij slechts twee derde van het toegewezen deel erven en het resterende derde deel zal aan het Huis van Gerechtigheid vervallen (V&A 6). Verder zullen ingeval de overledene volle broers of volle zusters onder zijn erfgenamen telt, halfbroers en halfzusters van moederszijde niet erven (V&A 53). De halfbroers en halfzusters zullen natuurlijk op hun beurt uit de nalatenschap van hun eigen vader erven.
40. de leraren § 20
In een Tafel vergelijkt 'Abdu'l-Bahá leraren die betrokken zijn bij de geestelijke opvoeding van het kind met de "geestelijke vader" die "zijn kind met het eeuwige leven begiftigt". Hij legt uit dat dit de reden is waarom leraren in de "Wet van God tot de erfgenamen gerekend" worden.
Bahá'u'lláh omschrijft de voorwaarden waaronder de leraar erft en het deel dat hij of zij ontvangt (V&A 33).
41. Toen Wij het misbaar van de nog niet geboren kinderen vernamen, hebben Wij hun aandeel verdubbeld en dat van de rest verminderd. § 20
In de wetten van de Báb betreffende nalatenschap werd aan de kinderen van de overledene negen gedeeltes toegewezen die uit 540 delen bestonden. Deze toewijzing vormde minder dan een kwart van de hele erfenis. Bahá'u'lláh verdubbelde hun erfdeel tot 1080 delen en verminderde die welke aan de andere zes categorieën erfgenamen toegewezen waren. Hij geeft eveneens de exacte bedoeling van dit vers aan en wat de gevolgen ervan zijn voor de verdeling van de erfenis (V&A 5).
42. het Huis van Gerechtigheid § 21
Als Bahá'u'lláh in de Kitáb-i-Aqdas naar het Huis van Gerechtigheid verwijst, maakt Hij niet altijd expliciet onderscheid tussen het Universele Huis van Gerechtigheid en het Plaatselijke Huis van Gerechtigheid, welke beide instellingen zijn die in dat Boek zijn verordend. Hij verwijst meestal zonder meer naar "het Huis van Gerechtigheid" en laat voor latere verduidelijking open op welk niveau of welke niveaus van het gehele instituut elke wet van toepassing is.
In een Tafel waarin 'Abdu'l-Bahá de inkomsten van de plaatselijke schatkist opsomt, telt hij de erfenissen mee waarvoor geen erfgenamen zijn en geeft zo aan dat het Huis van Gerechtigheid waarnaar in deze passages van de Aqdas betreffende nalatenschap verwezen wordt, het plaatselijke is.
43. Mocht de overledene wel nakomelingen achterlaten, maar geen van de andere categorieën erfgenamen § 22
Bahá'u'lláh verduidelijkt: "Deze regel wordt zowel algemeen als specifiek toegepast, dat wil zeggen dat wanneer er een categorie van deze laatste klasse erfgenamen ontbreekt, twee derde van hun nalatenschap vermaakt wordt aan de nakomelingen en het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid." (V&A 7).
44. Wij hebben de woning en de kleding van de overledene toegewezen aan de mannelijke nakomelingen, niet aan de vrouwelijke, noch aan de andere erfgenamen. § 25
In een Tafel geeft 'Abdu'l-Bahá aan dat de woning en de kleding van een overleden man binnen de mannelijke familielijn blijven. Ze gaan over naar de oudste zoon en als die er niet is naar de op een na oudste zoon, enzovoort. Hij legt uit dat deze bepaling uitdrukking geeft aan de wet van het eerstgeboorterecht, die door de Wet van God onveranderlijk is hooggehouden. In een Tafel aan een volgeling van het Geloof in Perzië schreef hij: "In alle goddelijke Beschikkingen werden aan de oudste zoon buitengewone onderscheidingen verleend. Zelfs de rang van het profeetschap was zijn geboorterecht". De onderscheidingen die aan de oudste zoon zijn gegeven gaan echter gepaard met plichten. Hij heeft bijvoorbeeld de morele verantwoordelijkheid om ter wille van God voor zijn moeder te zorgen en tevens om rekening te houden met de behoeften van de andere erfgenamen.
Bahá'u'lláh verduidelijkt verschillende aspecten van dit deel van de erfwet. Hij vermeldt dat als er meer dan één woning is, de voornaamste en belangrijkste aan de mannelijke nakomelingen vervalt. De overige woningen zullen samen met de andere bezittingen van de overledenen verdeeld moeten worden onder de erfgenamen (V&A 34), en Hij geeft aan dat bij afwezigheid van mannelijke erfgenamen twee derde van de voornaamste woning en de kleding van de overleden vader aan de vrouwelijke nakomelingen vervalt, en een derde aan het Huis van Gerechtigheid (V&A 72). Verder verklaart Bahá'u'lláh dat, indien de overledene een vrouw is, alle door haar gedragen kleding gelijkelijk onder haar dochters moet worden verdeeld. Haar ongedragen kleding, juwelen en eigendommen moeten onder haar erfgenamen verdeeld worden, evenals de door haar gedragen kleding als zij geen dochter achterlaat (V&A 37).
45. Mocht de zoon van de overledene gestorven zijn in de levensdagen van zijn vader en kinderen hebben achtergelaten, dan erven zij het deel van hun vader § 26
Dit onderdeel van de wet is slechts van toepassing als de zoon eerder dan zijn vader of moeder komt te overlijden. Als de dochter van de overledene dood is en nakomelingen achterlaat, zal haar deel verdeeld moeten worden volgens de zeven categorieën die in het Allerheiligste Boek omschreven zijn (V&A 54).
46. Indien de overledene minderjarige kinderen achterlaat, moet hun deel van de erfenis in bewaring worden gegeven aan een vertrouwd persoon § 27
Het woord "amín" dat in deze paragraaf met "vertrouwd persoon" en "gevolmachtigde" wordt vertaald, omvat in het Arabisch een wijde reeks betekenissen die voornamelijk verbonden zijn met het begrip betrouwbaarheid, maar ook eigenschappen als loyaliteit, trouw, oprechtheid, eerlijkheid, enzovoort aanduidt. Gebruikt in rechtstaal duidt "amín" onder andere op een gevolmachtigde, borg, beheerder, hoeder en bewaarder.
47. De verdeling van de nalatenschap dient eerst plaats te vinden nadat de Huqúqu'lláh betaald is, eventuele schulden voldaan en de kosten van de rouwplechtigheid en de teraardebestelling betaald zijn § 28
Bahá'u'lláh specificeert de volgorde van prioriteit voor de betaling van deze kosten als volgt: allereerst de kosten voor de rouwplechtigheid en de teraardebestelling, dan de schulden van de overledene, dan de Huqúqu'lláh (zie noot 125) (V&A 9). Hij vermeldt tevens dat als men het erfgoed hiervoor gebruikt, de betaling eerst moet komen uit het residu van het erfgoed en dan, als dit ontoereikend is, uit de woning en de kleding van de overledene (V&A 80).
48. Dit is die verborgen kennis die nimmer zal veranderen daar ze begint met negen § 29
In de Arabische Bayán beschreef de Báb Zijn erfwet als zijnde "in overeenstemming met een verborgen kennis in het Boek van God - een kennis die nooit zal veranderen of vervangen zal worden". Hij heeft ook verklaard dat aan de getallen voor de verdeling van de erfenis een betekenis verleend was, bedoeld om behulpzaam te zijn bij de erkenning van Hem Die door God geopenbaard zal worden.
De "negen" die hier genoemd wordt, is in de Arabische tekst weergegeven met de letter "Tá", die in de abjadische notatie (zie Verklarende Woordenlijst) het equivalent ervan is. Het is het eerste element van de nalatenschapsverdeling van de Báb, waar Hij "negen gedeeltes" als het deel van de kinderen aanwijst. De waarde van negen ligt in het feit dat het het numerieke equivalent van de Grootste Naam "Bahá" is, waarnaar in het volgende deel van dit vers verwezen wordt als "de verborgene en onthulde, de onschendbare en onbenaderbaar verheven Naam". (Zie ook noot 33).
49. De Heer heeft beschikt dat in iedere stad een Huis van Gerechtigheid moet worden opgericht § 30
Het instituut Huis van Gerechtigheid bestaat uit gekozen raden die op de plaatselijke, nationale en internationale niveaus van de samenleving werkzaam zijn. In de Kitáb-i-Aqdas verordent Bahá'u'lláh zowel het Universele Huis van Gerechtigheid als de Plaatselijke Huizen van Gerechtigheid. 'Abdu'l-Bahá voorziet in zijn Testament in de Secundaire (Nationale of Regionale) Huizen van Gerechtigheid en schetst de methode die gevolgd moet worden voor de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid.
In het hierboven aangehaalde vers wordt verwezen naar het Plaatselijke Huis van Gerechtigheid, een instelling die gekozen dient te worden zodra er in een plaats negen of meer volwassen bahá'ís woonachtig zijn. Hierom definieerde de Behoeder volwassenheid tijdelijk op de leeftijd van 21 jaar en hij gaf aan dat dit in de toekomst door het Universele Huis van Gerechtigheid kan worden veranderd.
Plaatselijke en Secundaire Huizen van Gerechtigheid staan vooralsnog bekend als Plaatselijke Geestelijke Raden en Nationale Geestelijke Raden. Shoghi Effendi gaf aan dat dit een "tijdelijke benaming" is die,
.... wanneer de positie en de doelen van het Bahá'í-geloof beter begrepen en vollediger erkend worden, geleidelijk aan vervangen zal worden door de blijvende en juistere aanduiding van Huis van Gerechtigheid. Niet alleen zullen de huidige Geestelijke Raden in de toekomst anders genoemd worden, maar zij zullen ook in staat worden gesteld die krachten, plichten en voorrechten aan hun huidige functies toe te voegen, waartoe de erkenning van het Geloof van Bahá'u'lláh, niet slechts als een van de erkende religieuze systemen van de wereld, maar als de staatsreligie van een onafhankelijke en soevereine macht, zal verplichten.
50. ten getale van Bahá § 30
De abjadische numerieke waarde van "Bahá" is negen. Het Universele Huis van Gerechtigheid en de Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden hebben momenteel elk negen leden, het minimum aantal dat Bahá'u'lláh heeft voorgeschreven.
51. Het betaamt hun de vertrouwelingen van de Barmhartige onder de mensen te zijn § 30
De algemene bevoegdheden en plichten van het Universele Huis van Gerechtigheid, de Nationale Geestelijke Raden en de Plaatselijke Geestelijke Raden, en de vereisten voor lidmaatschap worden in de Geschriften van Bahá'u'lláh en 'Abdu'l-Bahá, in de brieven van Shoghi Effendi en in de toelichtingen van het Universele Huis van Gerechtigheid uiteengezet. De belangrijkste taken van deze instellingen zijn samengevat in de statuten van het Universele Huis van Gerechtigheid en in die van de Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden.
52. samen te beraadslagen § 30
Bahá'u'lláh heeft beraadslaging ingesteld als één van de fundamentele principes van Zijn Geloof en heeft de gelovigen aangespoord om "in alle zaken samen te beraadslagen". Hij beschrijft beraadslaging als "het lichtbaken dat de weg wijst" en als "de schenker van begrip". Shoghi Effendi verklaart dat het "principe van beraadslaging.... één van de fundamentele wetten" van het bahá'í-bestuursstelsel is.
In Vragen en Antwoorden, nummer 99, schetst Bahá'u'lláh een benadering van beraadslaging en benadrukt het belang van het bereiken van eenstemmigheid in besluitvorming, en bij gebrek daaraan moet de beslissing van de meerderheid het overwicht hebben. Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft toegelicht dat deze leidraad betreffende beraadslaging werd geopenbaard voordat er Geestelijke Raden waren ingesteld in antwoord op een vraag betreffende de bahá'í-leringen hierover. Het Huis van Gerechtigheid bevestigt dat de opkomst van Geestelijke Raden, waarnaar de vrienden zich altijd kunnen wenden voor bijstand, hen op geen enkele wijze verbiedt de procedure te volgen die aangegeven wordt in Vragen en Antwoorden. Deze benadering kan desgewenst door de vrienden worden gebruikt, wanneer zij over hun persoonlijke problemen willen beraadslagen.
53. Bouwt in de landen overal huizen van aanbidding § 31
Het Bahá'í Huis van Aanbidding is gewijd aan het loven van God. Het Huis van Aanbidding vormt het centrale gebouw van de Mashriqu'l-Adhkár (de Dageraadsplaats van Gods Lof), een complex dat, naarmate het zich in de toekomst zal ontplooien, behalve het Huis van Aanbidding tevens een aantal bijgebouwen zal omvatten die aan sociale, humanitaire, educatieve en wetenschappelijke activiteiten gewijd zullen zijn. 'Abdu'l-Bahá beschrijft de Mashriqu'l-Adhkár als "één van de belangrijkste instellingen in de wereld", en Shoghi Effendi geeft aan dat het de integratie van "bahá'í-aanbidding en dienstbaarheid" op tastbare wijze illustreert. Vooruitlopend op de toekomstige ontwikkeling van deze instelling voorziet Shoghi Effendi dat het Huis van Aanbidding en zijn bijgebouwen "verlichting voor de lijdenden, steun voor de armen, beschutting voor de reizigers, troost voor de bedroefden en onderwijs voor de onwetenden zullen verschaffen". In de toekomst zullen er in elke stad en elk dorp Bahá'í Huizen van Aanbidding worden gebouwd.
54. De Heer heeft beschikt dat diegenen onder u die daartoe in staat zijn een pelgrimstocht naar het heilige Huis zullen maken § 32
Dit gebod behelst twee heilige Huizen: het Huis van de Báb in Shíráz en het Huis van Bahá'u'lláh in Baghdád. Bahá'u'lláh specificeerde dat door een pelgrimsreis naar één van deze Huizen aan de vereiste van deze passage is voldaan (V&A 25, 29). In twee afzonderlijke Tafelen die bekend staan onder de naam Súriy-i-Hajj (V&A 10) heeft Bahá'u'lláh specifieke rites voor elk van deze pelgrimstochten voorgeschreven. In dit opzicht is het verrichten van een bedevaart meer dan slechts het bezoeken van deze twee Huizen.
Na het overlijden van Bahá'u'lláh wees 'Abdu'l-Bahá de Graftombe van Bahá'u'lláh in Bahjí aan als een bedevaartsplaats. In een Tafel geeft hij aan dat de "Allerheiligste Graftombe, het Gezegende Huis in Baghdád en het vereerde Huis van de Báb in Shíráz gewijd [zijn] aan de bedevaart" en dat het "verplicht" is deze plaatsen te bezoeken "als men het zich kan veroorloven en in staat is dit te doen, en als er geen hindernis in de weg staat." Er zijn geen rites voorgeschreven voor de bedevaart naar de Allerheiligste Graftombe.
55. Hiervan heeft Hij vrouwen vrijgesteld als een daad van Zijn barmhartigheid § 32
In de Bayán gebood de Báb diegenen van Zijn volgelingen die financieel in staat waren de reis te ondernemen eens in het leven op bedevaart te gaan. Hij verklaarde dat de verplichting niet bindend was voor vrouwen om hen de ontberingen van de reis te besparen.
Bahá'u'lláh heeft eveneens vrouwen ontheven van Zijn vereisten voor de bedevaart. Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft toegelicht dat deze ontheffing geen verbod is en dat het vrouwen vrij staat om op bedevaart te gaan.
56. een beroep uit te oefenen § 33
Mannen en vrouwen zijn verplicht een vak of een beroep uit te oefenen. Bahá'u'lláh verheft "het verrichten van zulk werk" tot de "rang van aanbidding" van God. De geestelijke en praktische betekenis van deze wet en de wederzijdse verantwoordelijkheid van de mens en de samenleving voor de uitvoering ervan worden uitgelegd in een namens Shoghi Effendi geschreven brief:
Met verwijzing naar het gebod van Bahá'u'lláh dat de gelovigen oplegt een of ander beroep uit te oefenen: de Leringen zijn zeer nadrukkelijk over deze aangelegenheid, vooral de verklaring in de Aqdas hierover die heel duidelijk maakt dat er voor luie mensen bij wie het verlangen om te werken ontbreekt geen plaats is in de nieuwe Wereldorde. Als een uitvloeisel van dit principe verklaart Bahá'u'lláh verder dat bedelarij niet alleen moet worden ontmoedigd maar dat het geheel en al van het aangezicht van de maatschappij weggevaagd dient te worden. Het is de plicht van degenen die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de maatschappij om ieder mens in de gelegenheid te stellen de vereiste kundigheid voor een of ander beroep te verwerven, evenals de middelen om gebruik te maken van zo een kundigheid, zowel in haar eigen belang als om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ieder mens, hoe benadeeld en beperkt hij ook moge zijn, heeft de verplichting zich bezig te houden met werk of een of ander beroep, want werk, vooral wanneer het in de geest van dienstbaarheid wordt uitgevoerd, is volgens Bahá'u'lláh een vorm van aanbidding. Het is niet alleen nuttig maar heeft ook een waarde op zich, omdat het ons dichter tot God brengt en ons in staat stelt Zijn doel voor ons in deze wereld beter te begrijpen. Het ligt daarom voor de hand dat het erven van rijkdom niemand van dagelijks werk kan vrijwaren.
In een van zijn Tafelen verklaart 'Abdu'l-Bahá dat "als iemand niet in staat is om de kost te verdienen, door uiterste armoede wordt getroffen of hulpeloos wordt, dan is het de plicht van de rijken of de Afgevaardigden hem een maandelijkse toelage voor zijn onderhoud te verschaffen.... Met 'Afgevaardigden' worden de vertegenwoordigers van het volk bedoeld; dat wil zeggen de leden van het Huis van Gerechtigheid." (Zie ook noot 162 over bedelarij).
In antwoord op een vraag of Bahá'u'lláhs gebod vereist dat een echtgenote en moeder, evenals haar man, werkt om in hun onderhoud te voorzien, heeft het Universele Huis van Gerechtigheid uitgelegd dat Bahá'u'lláhs instructie ertoe dient dat de vrienden zich bezighouden met een beroep dat hen en anderen tot voordeel strekt, en dat het huishouden een hoogst eerbaar en verantwoordelijk werk is dat van fundamenteel belang is voor de samenleving.
Betreffende de pensionering van personen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, verklaart Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief dat "dit een aangelegenheid is waarvoor het Internationale Huis van Gerechtigheid wetten moet uitvaardigen, aangezien er hierover in de Aqdas geen bepalingen staan".
57. De handkus is volgens het Boek niet toegestaan. § 34
In een aantal vroegere religieuze Beschikkingen en in bepaalde culturen werd verwacht dat men de hand van religieuze of vooraanstaande personen kuste als teken van eerbied en achting en als blijk van onderwerping aan hun gezag. Bahá'u'lláh verbiedt het kussen van handen en in Zijn Tafelen veroordeelt Hij eveneens praktijken als het zich ter aarde werpen voor een ander mens en andere vormen van gedrag die de ene mens in verhouding tot de andere vernederen. (Zie noot 58).
58. Het is niemand geoorloofd zich om vergiffenis tot een ander te wenden § 34
Bahá'u'lláh verbiedt het biechten van zonden en het vragen om kwijtschelding daarvan aan een ander mens. In plaats daarvan moet men om Gods vergeving smeken. In de Tafel van Bishárát verklaart Hij dat "zo'n bekentenis ten overstaan van mensen iemands vernedering en verlaging tot gevolg heeft," en Hij verzekert dat God "de vernedering van Zijn dienaren niet wenst".
Shoghi Effendi plaatst het verbod in een context. Zijn secretaris heeft namens hem geschreven dat
... het [ons] verboden is om bij iemand onze zonden of tekortkomingen te biechten zoals de katholieken dat bij hun priesters doen, of dat in het openbaar te doen zoals bij sommige religieuze sekten gebruikelijk is. Als we echter uit eigener beweging wensen te erkennen dat we ergens verkeerd aan gedaan hebben of dat we een tekortkoming in ons karakter hebben, en iemands vergiffenis of verontschuldiging vragen, staat het ons volkomen vrij dat te doen.
Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft ook verduidelijkt dat Bahá'u'lláhs verbod betreffende het biechten van zonden iemand er niet van hoeft te weerhouden in de loop van beraadslagingen die onder de bescherming van bahá'í-instellingen worden gehouden, zijn overtredingen toe te geven. Ook sluit het de mogelijkheid niet uit om een goede vriend of een professionele raadgever over dergelijke zaken te raadplegen.
59. Onder de mensen is hij die plaats neemt tussen de sandalen bij de deur terwijl hij in zijn hart de erezetel begeert. § 36
In het Oosten doet men volgens de traditie sandalen en schoenen uit voordat men zich bij een bijeenkomst voegt. Het gedeelte van de kamer dat het verst van de ingang ligt wordt gezien als het hoofd van de kamer en als een ereplaats waar de meest vooraanstaande aanwezigen zitten. De anderen zitten in volgorde van belangrijkheid in de richting van de deur, waar de schoenen en sandalen staan en waar de laagsten in rang zitten.
60. En onder de mensen is hij die aanspraak maakt op innerlijke kennis § 36
Dit is een verwijzing naar mensen die er aanspraak op maken toegang te hebben tot esoterische kennis en wiens gehechtheid aan zulke kennis een sluier vormt tussen hen en de Openbaring van de Manifestatie van God. Ergens anders beaamt Bahá'u'lláh: "Zij die de aanbidders zijn van de door hun inbeeldingen gebeitelde afgod en deze Innerlijke Werkelijkheid noemen, zulke mensen worden waarlijk tot de heidenen gerekend".
61. Hoe velen zijn er die zich hebben afgezonderd in de landstreken van India, die zich de dingen die God als wettig heeft beschikt hebben ontzegd, zich soberheid en kastijdingen hebben opgelegd § 36
Door deze verzen wordt het verbod op het kloosterleven en ascetisme ingesteld. Zie Synopsis en Codificatie, sectie IV.D.I.y.iii.-iv. In Words of Paradise gaat Bahá'u'lláh nader in op deze bepalingen. Hij verklaart: "Afgezonderd leven of het beoefenen van ascese is in de tegenwoordigheid van God niet aanvaardbaar," en Hij roept degenen die zich hier mee bezig houden op "datgene in acht te nemen wat stralende vreugde voortbrengt". Hij gelast degenen die hun "verblijf in de grotten van de bergen" hebben of die "zich 's nachts naar begraafplaatsen begeven" deze praktijken op te geven en Hij verbiedt hun zich de "gulle gaven" van deze wereld die door God voor de mensheid zijn geschapen te onthouden. En hoewel Hij de "vrome daden" van monniken en priesters onderkent, roept Bahá'u'lláh hen in de Tafel van Bishárát op om "het leven in afzondering op te geven, hun schreden te richten naar de vrije wereld en zich bezig te houden met datgene wat henzelf en anderen tot voordeel zal strekken". Hij verleent hun ook toestemming om "een huwelijk aan te gaan opdat zij iemand mogen voortbrengen die melding zal maken van God".
62. Al wie aanspraak maakt op een Openbaring rechtstreeks van God alvorens duizend jaar ten volle zijn verstreken § 37
De Beschikking van Bahá'u'lláh zal duren tot de komst van de volgende Manifestatie van God, Wiens komst niet zal plaatsvinden alvorens tenminste "duizend jaar ten volle" verstreken zullen zijn. Bahá'u'lláh waarschuwt ervoor aan "dit vers" iets anders dan "zijn duidelijke betekenis" toe te schrijven, en in één van Zijn Tafelen geeft Hij aan dat "elk jaar" van deze duizendjarige periode bestaat uit "twaalf maanden volgens de Qur'án en uit negentien maanden van negentien dagen elk, volgens de Bayán".
De aanzegging van Zijn openbaring die Bahá'u'lláh in oktober 1852 in de Síyáh-Chál van Tihrán ontving, markeert de geboorte van Zijn Profetische Missie en daarmee het begin van de duizend jaar of meer die moeten verstrijken alvorens de volgende Manifestatie van God zal verschijnen.
63. Dit is hetgeen waarvoor Wij u waarschuwden toen Wij in `Iráq woonden, en later toen Wij in het Land van Mysterie verbleven, en nu vanaf deze Luisterrijke Plek. § 37
Het "Land van Mysterie" verwijst naar Adrianopel en "deze Luisterrijke Plek" is een verwijzing naar 'Akká.
64. Onder de mensen is hij die door zijn geleerdheid hovaardig is geworden ... die, wanneer hij de tred van hem volgende sandalen hoort, zich hoger gaat achten § 41
In het Oosten is het de gewoonte dat volgelingen van een religieus leider uit eerbied een paar passen achter hem lopen.
65. Nimrod § 41
De Nimrod waarnaar in dit vers verwezen wordt is in zowel de joodse als islamitische traditie een koning die Abraham vervolgde en wiens naam een zinnebeeld werd van grote trots.
66. Aghsán § 42
"Aghsán" (meervoud van Ghusn) is het Arabische woord voor "Takken". Deze term wordt door Bahá'u'lláh gebruikt om Zijn mannelijke afstammelingen aan te duiden. Dit heeft niet alleen specifieke implicaties voor het beschikken over schenkingen, maar ook voor de opvolging van het gezag na het overlijden van Bahá'u'lláh (zie noot 145) en van 'Abdu'l-Bahá. Bahá'u'lláh benoemde in het Boek van Zijn Verbond 'Abdu'l-Bahá, Zijn oudste zoon, tot Middelpunt van Zijn Verbond en Hoofd van het Geloof. 'Abdu'l-Bahá benoemde in zijn Wilsbeschikking Shoghi Effendi, zijn oudste kleinzoon, tot Behoeder en Hoofd van het Geloof.
Deze passage uit de Aqdas loopt daarom vooruit op de opeenvolging van gekozen Aghsán en op de instelling van het Behoederschap, en voorziet de mogelijkheid van een breuk in hun lijn. Het overlijden van Shoghi Effendi in 1957 bracht onverhoeds juist die situatie waarin deze passage voorziet, namelijk dat de lijn van Aghsán eindigde voordat het Universele Huis van Gerechtigheid was gevestigd (zie noot 67).
67. vervallen aan de mensen van Bahá § 42
Bahá'u'lláh voorziet in de mogelijkheid dat de lijn van Aghsán zou eindigen voor de vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid. Hij geeft aan dat in zo'n situatie "schenkingen zullen terugkeren tot het volk van Bahá". De term "volk van Bahá" wordt in de Bahá'í-geschriften in een aantal verschillende betekenissen gebruikt. In dit geval wordt het volk beschreven als zij "die niet spreken dan met Zijn verlof en niet oordelen dan in overeenstemming met hetgeen God in deze Tafel heeft bevolen". Na het overlijden van Shoghi Effendi in 1957 bestuurden de Handen van de Zaak van God de aangelegenheden van de Zaak tot de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid in 1963 (zie noot 183).
68. Scheert uw hoofd niet kaal § 44
In sommige religieuze tradities wordt het wenselijk geacht het hoofd kaal te scheren. Het kaalscheren van het hoofd wordt door Bahá'u'lláh verboden en Hij maakt duidelijk dat de bepaling die is vervat in Zijn Súriy-i-Hajj en die vereist dat pelgrims naar het Heilige Huis in Shíráz hun hoofd kaalscheren, door dit vers van de Kitáb-i-Aqdas wordt vervangen (V&A 10).
69. Het is ... niet gepast het haar tot over de oren te laten groeien § 44
Shoghi Effendi heeft duidelijk gemaakt dat, in tegenstelling tot het verbod op het kaalscheren van het hoofd, deze wet die het over de oren laten groeien van het haar verbiedt, alleen voor mannen geldt. De toepassing van deze wet zal verheldering door het Universele Huis van Gerechtigheid vereisen.
70. Voor de dief zijn verbanning en gevangenschap beschikt § 45
Bahá'u'lláh verklaart dat het vaststellen van de strafmaat, in overeenstemming met de ernst van de overtreding, bij het Huis van Gerechtigheid berust (V&A 49). De straffen voor diefstal zijn bedoeld voor een toekomstige toestand van de samenleving, en zullen dan door het Universele Huis worden aangevuld en toegepast.
71. bij het derde vergrijp moet u een merkteken aanbrengen op zijn voorhoofd, opdat hij, aldus herkenbaar gemaakt, niet opgenomen zal worden in de steden van God en Zijn landen § 45
Het merkteken dat op het voorhoofd van de dief moet worden geplaatst heeft tot doel de mensen voor zijn neigingen te waarschuwen. Alle details aangaande de aard van het merkteken, hoe het merkteken aangebracht dient te worden, hoe lang het gedragen moet worden, op welke voorwaarden het verwijderd mag worden, evenals de ernst van de verschillende graden van diefstal, zijn door Bahá'u'lláh overgelaten aan het Universele Huis van Gerechtigheid om te worden vastgesteld wanneer de wet wordt toegepast.
72. Een ieder die gebruik wenst te maken van zilveren en gouden schalen staat het vrij dat te doen. § 46
In de Bayán stond de Báb het gebruik van gouden en zilveren gebruiksvoorwerpen toe en schafte daardoor de islamitische veroordeling op het gebruik ervan af. Deze veroordeling komt niet voort uit een expliciet verbod in de Qur'án maar uit islamitische overleveringen. Bahá'u'lláh bevestigt hier de uitspraak van de Báb.
73. Hoedt u er dan voor uw handen in de inhoud van schalen en schotels te steken. § 46
Dit verbod werd door Shoghi Effendi omschreven als "zijn hand in voedsel steken". In vele delen van de wereld is het de gewoonte met de handen uit een gemeenschappelijke kom te eten.
74. Maakt u die gewoonten eigen die het meest met verfijning in overeenstemming zijn § 46
Dit is de eerste van verscheidene passages die naar het belang van verfijning en properheid verwijzen. Het oorspronkelijke Arabische woord "latáfah", hier vertaald als "verfijning", heeft een breed scala van betekenissen met zowel geestelijke als materiële implicaties, zoals elegantie, gratie, properheid, wellevendheid, beleefdheid, beminnelijkheid, fijngevoeligheid en hoffelijkheid, evenals het subtiel, verfijnd, geheiligd en zuiver zijn. In overeenstemming met de context van de verschillende passages in de Kitáb-i-Aqdas waar dit woord voorkomt is het vertaald als "verfijning" of als "properheid".
75. Hij Die de Dageraadsplaats van Gods Zaak is heeft geen deelgenoot in de Allergrootste Onfeilbaarheid. § 47
In de Tafel van Ishráqát bevestigt Bahá'u'lláh dat de Allergrootste Onfeilbaarheid is beperkt tot de Manifestaties van God.
Hoofdstuk 45 in Beantwoorde Vragen is een uiteenzetting van 'Abdu'l-Bahá over dit vers uit de Aqdas. In dit hoofdstuk benadrukt hij onder andere dat essentiële "onfeilbaarheid" niet van de Manifestaties van God te scheiden is, en hij verklaart dat "al wat uit Hen emaneert hetzelfde is als de waarheid en overeenkomt met de werkelijkheid"; "Zij staan niet onder de schaduw van vroegere wetten", en "Al wat Zij zeggen is het woord van God en al wat Zij doen is een rechtvaardige daad."
76. Elke vader is gehouden zijn zoon en dochter in de kunst van het lezen en schrijven te onderrichten § 48
'Abdu'l-Bahá vestigt in zijn Tafelen niet alleen de aandacht op de verantwoordelijkheid van ouders al hun kinderen te onderwijzen, maar hij noemt ook duidelijk dat de "opleiding en de ontwikkeling van dochters noodzakelijker is dan die van zonen", want meisjes zullen eens moeder zijn en moeders zijn de eerste opvoeders van de nieuwe generatie. Als het daarom voor een gezin niet mogelijk is om alle kinderen te onderwijzen, hebben de dochters de voorkeur omdat door ontwikkelde moeders de voordelen van kennis zeer effectief en snel in de gehele samenleving kunnen doordringen.
77. God heeft iedere overspelige man en vrouw een boete opgelegd, te betalen aan het Huis van Gerechtigheid § 49
Ofschoon de term die hier als overspel wordt vertaald in de meest brede zin naar onwettige seksuele gemeenschap tussen ofwel gehuwde of ongehuwde personen verwijst (zie noot 36 voor een nadere omschrijving van de term), heeft 'Abdu'l-Bahá gesteld dat de hier voorgeschreven straf bedoeld is voor seksuele gemeenschap tussen ongehuwden. Hij geeft aan dat het aan het Universele Huis van Gerechtigheid overgelaten wordt om de straf te bepalen voor overspel gepleegd door een gehuwde. (zie ook V&A 49).
In een van zijn Tafelen verwijst 'Abdu'l-Bahá naar de geestelijke en sociale implicaties van de schending van de zedelijkheidswetten en aangaande de hier beschreven straf geeft hij aan dat deze wet ten doel heeft iedereen duidelijk te maken dat zo'n daad beschamend is in de ogen van God en dat ingeval de overtreding bewezen kan worden en de boete kan worden opgelegd, het voornaamste doel de onthulling van de overtreders is - dat zij in de ogen van de maatschappij beschaamd en onteerd worden. Hij beaamt dat zo'n onthulling op zichzelf de grootste straf is.
Het Huis van Gerechtigheid waarnaar in dit vers wordt verwezen is waarschijnlijk het Plaatselijke Huis van Gerechtigheid, momenteel bekend als de Plaatselijke Geestelijke Raad.
78. negen mithqál goud, te verdubbelen indien zij de overtreding opnieuw begaan § 49
Een mithqál is een gewichtseenheid. Het gewicht van de traditionele mithqál die in het Midden-Oosten wordt gebruikt staat gelijk aan 24 nakhud. De mithqál die echter door de bahá'ís wordt gebruikt telt 19 nakhud, "in overeenstemming met de specificatie van de Bayán" (V&A 23). Het gewicht van negen van deze mithqáls komt overeen met 32,775 gram of 1,05374 troy-ons.
Met betrekking tot de toepassing van de boete vermeldt Bahá'u'lláh duidelijk dat elke volgende boete het dubbele van de voorgaande bedraagt (V&A 23); zo vermeerdert de opgelegde boete volgens een meetkundige reeks. Het opleggen van deze boete is bedoeld voor een toekomstige toestand van de samenleving, wanneer de wet door het Universele Huis van Gerechtigheid zal worden vervolledigd en toegepast.
79. Wij hebben u toegestaan naar muziek en zang te luisteren. § 51
'Abdu'l-Bahá heeft geschreven: "In bepaalde Oosterse landen werd muziek als iets laakbaars beschouwd." Alhoewel de Qur'án geen duidelijk richtsnoer over het onderwerp bevat, beschouwen sommige moslims het luisteren naar muziek als onwettig terwijl anderen muziek binnen bepaalde grenzen en afhankelijk van bijzondere omstandigheden toelaatbaar vinden.
Er is een aantal passages in de Bahá'í-geschriften waarin muziek geprezen wordt. 'Abdu'l-Bahá verklaart bijvoorbeeld: "muziek, gezongen of gespeeld, is geestelijk voedsel voor hart en ziel".
80. O Gij Mannen van Gerechtigheid § 52
In de geschriften van 'Abdu'l-Bahá en Shoghi Effendi wordt duidelijk gemaakt dat, alhoewel het lidmaatschap van het Universele Huis van Gerechtigheid tot mannen is beperkt, zowel vrouwen als mannen in aanmerking komen voor verkiezing in de Secundaire en Plaatselijke Huizen van Gerechtigheid (thans aangeduid als Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden).
81. De straf voor het iemand slaan of verwonden hangt af van de ernst van het letsel; voor iedere gradatie heeft de Heer des Oordeels een bepaalde schadeloosstelling voorgeschreven. § 56
Hoewel Bahá'u'lláh bepaalde dat de hoogte van de straf afhangt van "de ernst van het letsel" bestaat er geen aantekening dat Hij de details van de hoogte van schadeloosstelling voor elke gradatie van de overtreding uiteengezet heeft. De verantwoordelijkheid om deze vast te stellen wordt overgedragen aan het Universele Huis van Gerechtigheid.
82. Waarlijk, u is opgelegd eens in de maand een feest te geven § 57
Dit gebod is de basis geworden voor het houden van maandelijkse bahá'í-feesten en grondvest als zodanig de verordening van het Negentiendaagsfeest. In de Arabische Bayán riep de Báb Zijn volgelingen op om eens per negentien dagen samen te komen voor het betonen van gastvrijheid en kameraadschap. Bahá'u'lláh bekrachtigt dit hier en vestigt de aandacht op de verenigende functie van zulke gelegenheden.
'Abdu'l-Bahá en na hem Shoghi Effendi hebben geleidelijk aan de institutionele betekenis van dit gebod ontwikkeld. 'Abdu'l-Bahá benadrukte het belang van het geestelijke en stichtelijke karakter van deze bijeenkomsten. Shoghi Effendi heeft, naast het verder uitwerken van de stichtelijke en sociale aspecten van het Feest, het bestuurlijke element van zulke bijeenkomsten ontwikkeld en door het Feest systematisch in te voeren heeft hij voorzien in een tijd voor beraadslaging over de zaken van de bahá'í-gemeenschap, evenals voor het meedelen van nieuws en berichten.
In antwoord op een vraag of dit gebod verplicht is, heeft Bahá'u'lláh verklaard dat dit niet het geval is (V&A 48). Shoghi Effendi merkt in een namens hem geschreven brief verder op:
Aanwezig zijn op het Negentiendaagsfeest is niet verplicht maar zeer belangrijk en iedere gelovige moet het als een plicht en een voorrecht beschouwen om bij zulke gelegenheden aanwezig te zijn.
83. Indien gij met roofdieren of roofvogels jaagt, roept dan Gods Naam aan wanneer gij hen achter hun prooi aanstuurt; want dan zal alles wat zij vangen rechtmatig van u zijn, zelfs als het al dood blijkt te zijn. § 60.
Door deze wet vereenvoudigt Bahá'u'lláh vroegere praktijken en religieuze regelingen met betrekking tot de jacht aanzienlijk. Hij heeft ook verklaard dat het jagen met wapens als pijl en boog, geweren en dergelijke in deze regel vervat zijn, maar dat het nuttigen van wild als het dood in een val of een net wordt aangetroffen, verboden is. (V&A 24)
84. dat gij niet overmatig jaagt § 60
Hoewel de jacht door Bahá'u'lláh niet wordt verboden, waarschuwt Hij tegen overmatig jagen. Het Universele Huis van Gerechtigheid zal te zijner tijd moeten overwegen wat overmatige jacht inhoudt.
85. Hij heeft hun geen recht op het bezit van anderen gegeven. § 61
Het gebod vriendelijkheid te betonen aan Bahá'u'lláhs verwanten geeft hun geen recht op een deel van het bezit van anderen. Dit in tegenstelling tot het gebruik in de shí'ah islám waarbij rechtstreekse afstammelingen van Muhammad recht hebben op een deel van een bepaalde belasting.
86. Indien iemand met voorbedachten rade een huis door brand verwoest, zult gij hem eveneens verbranden; indien iemand moedwillig een ander om het leven brengt, zult gij hem eveneens ter dood brengen. § 62
De wet van Bahá'u'lláh verordent de doodstraf voor moord en brandstichting, met als alternatief levenslange gevangenisstraf (zie noot 87).
In zijn Tafelen legt 'Abdu'l-Bahá het verschil uit tussen wraak en straf. Hij bevestigt dat niemand het recht heeft wraak te nemen, dat wraakneming in Gods ogen verachtelijk is en dat het motief voor bestraffing niet het nemen van wraak is, maar het opleggen van een straf voor het begane vergrijp. In Beantwoorde Vragen bevestigt hij dat de samenleving het recht heeft om aan criminelen straffen op te leggen met het doel haar leden te beschermen en haar bestaan te verdedigen.
Met betrekking tot deze bepaling geeft Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief de volgende uitleg:
In de Aqdas stelt Bahá'u'lláh de dood als straf voor moord. Hij heeft echter als alternatief levenslange gevangenisstraf toegestaan. Beide toepassingen zijn in overeenstemming met Zijn Wetten. Sommigen onder ons zijn misschien niet in staat om de wijsheid hiervan te bevatten wanneer die niet met onze beperkte visie overeenstemt, maar we moeten het aanvaarden in de wetenschap dat Zijn wijsheid, Zijn genade en Zijn rechtvaardigheid volmaakt en voor de redding van de hele wereldzijn. Als iemand ten onrechte ter dood veroordeeld zou worden, kunnen we dan niet geloven dat de Almachtige God hem deze menselijke onrechtvaardigheid in de wereld hierna duizendvoudig zou vergoeden? Men kan een heilzame wet niet opgeven alleen maar omdat bij zeldzame gelegenheden de onschuldige gestraft zou kunnen worden.
De details van de bahá'í-wet betreffende de bestraffing voor moord en brandstichting, een wet die voor een toekomstige toestand van de samenleving ontworpen is, werden door Bahá'u'lláh niet nader omschreven. De beslissing over verschillende details van de wet, zoals de ernst van het vergrijp, of er rekening gehouden dient te worden met verzachtende omstandigheden en welke van de twee voorgeschreven straffen de norm moet zijn, wordt, in het licht van de heersende omstandigheden wanneer de wet in werking is getreden, overgelaten aan het Universele Huis van Gerechtigheid. Ook de beslissing over de wijze waarop de straf uitgevoerd moet worden, wordt aan het Universele Huis van Gerechtigheid overgelaten.
Wat brandstichting betreft, het hangt er van af wat voor "huis" er verbrand is. Ongetwijfeld is er wat de ernst van het vergrijp betreft een enorm verschil tussen het in de as leggen van een leeg pakhuis en het in brand steken van een school vol kinderen.
87. Indien gij de brandstichter tot levenslange gevangenisstraf veroordeelt, is dit geoorloofd overeenkomstig de bepalingen van het Boek. § 62
In antwoord op een vraag over dit vers bevestigt Shoghi Effendi dat hoewel de doodstraf is toegestaan, er in een alternatief wordt voorzien, "levenslange gevangenisstraf", "waardoor de strengheid van een dergelijke veroordeling aanzienlijk verzacht kan worden". Hij verklaart dat "Bahá'u'lláh ons een keus heeft gegeven en ons derhalve heeft vrijgelaten op ons eigen oordeel af te gaan, binnen bepaalde beperkingen die door Zijn wet zijn opgelegd". Omdat er geen specifieke leidraad betreffende de toepassing van dit aspect van de bahá'í-wet is, wordt het aan het Universele Huis van Gerechtigheid overgelaten om in de toekomst hierover wetten uit te vaardigen.
88. God heeft u het huwelijk voorgeschreven. § 63
Bahá'u'lláh verklaart in een van Zijn Tafelen dat God, door deze wet in te stellen, het huwelijk tot "een vesting voor welzijn en heil" heeft gemaakt.
In de Synopsis en Codificatie, sectie IV.C.I.a.-o., treft men een samenvatting en samenvoeging aan van de bepalingen in de Kitáb-i-Aqdas en Vragen en Antwoorden met betrekking tot het huwelijk en de omstandigheden waaronder het is toegestaan (V&A 3, 13, 46, 50, 84 en 92), de verlovingswet (V&A 43), de betaling van het bruidsgeschenk (V&A 12, 26, 39, 47, 87 en 88), de procedure die toegepast dient te worden ingeval een echtgenoot of echtgenote lange tijd afwezig is (V&A 4 en 27) en allerlei andere omstandigheden (V&A 12 en 47). (Zie ook noten 89-99).
89. Hoedt u dat gij niet meer dan twee vrouwen neemt. Een ieder die zich met één echtgenote uit de dienaressen van God tevredenstelt, hij en zij zullen beiden in rust leven. § 63
Hoewel de tekst van de Kitáb-i-Aqdas bigamie lijkt toe te staan, geeft Bahá'u'lláh aan dat rust en tevredenheid voortkomen uit monogamie. In een andere Tafel onderstreept Hij het belang dat men zich zo gedraagt dat het "ter voldoening van zichzelf en zijn gezellin" is. 'Abdu'l-Bahá, de gemachtigde Uitlegger van de Bahá'í-geschriften, verklaart dat de tekst van de Aqdas in feite monogamie oplegt. In een aantal Tafelen, waaronder de volgende, weidt hij over dit onderwerp uit:
Weet dat polygamie bij de wet van God niet is toegestaan, want het tevreden zijn met één vrouw is duidelijk bedongen. Het nemen van een tweede vrouw is afhankelijk gemaakt van het onder alle omstandigheden hooghouden van gerechtigheid en rechtvaardigheid tussen de twee vrouwen. Het in acht nemen van rechtvaardigheid en gerechtigheid naar twee vrouwen is echter volkomen onmogelijk. Het feit dat bigamie afhankelijk is gemaakt van een onmogelijke voorwaarde bewijst duidelijk dat het absoluut verboden is. Daarom is het niet toegestaan dat een man meer dan één vrouw heeft.
Polygamie is bij de meerderheid van de mensheid een heel oud gebruik. De introductie van monogamie is door de Manifestaties van God slechts geleidelijk aan tot stand gebracht. Zo heeft bijvoorbeeld Jezus polygamie niet verboden maar schafte Hij echtscheiding af behalve in het geval van overspel; Muhammad beperkte het aantal vrouwen tot vier maar maakte het hebben van meerdere vrouwen afhankelijk van rechtvaardigheid en stond echtscheiding weer toe; Bahá'u'lláh, Die Zijn Leringen openbaarde in het milieu van een islamitische samenleving, bracht geleidelijk aan de kwestie van monogamie ter sprake, in overeenstemming met de beginselen van wijsheid en de gestaag voortschrijdende ontvouwing van Zijn doel. Het feit dat Hij Zijn volgelingen een onfeilbare Uitlegger van Zijn Geschriften naliet, stelde Hem in staat in de Kitáb-i-Aqdas klaarblijkelijk twee vrouwen toe te staan, maar een voorwaarde te handhaven die 'Abdu'l-Bahá later de gelegenheid bood toe te lichten dat de bedoeling van de wet het opleggen van monogamie was.
90. hij die een dienstbode in dienst wil nemen mag dit op welvoeglijke wijze doen § 63
Bahá'u'lláh verklaart dat een man een meisje in dienst mag nemen voor huishoudelijke werkzaamheden. Dit was volgens de gebruiken van de shí'ah islám niet toegestaan, tenzij de werkgever een huwelijkscontract met haar afsloot. Bahá'u'lláh benadrukt dat de "diensten" waarnaar in dit vers verwezen wordt, uitsluitend "die diensten zijn die door elke groep bedienden, jong of oud, tegen loon worden verricht" (V&A 30). Een werkgever kan geen seksuele rechten op zijn dienstbode doen gelden. Het staat haar "vrij om een echtgenoot te kiezen wanneer het haar behaagt", want het kopen van vrouwen is verboden (V&A 30).
91. Dit is Mijn gebod aan u; houdt u er stevig aan vast tot steun van uzelf. § 63
Hoewel in de Kitáb-i-Aqdas het huwelijk wordt opgelegd, verduidelijkt Bahá'u'lláh dat het niet verplicht is (V&A 46). Ook Shoghi Effendi verklaart, in een namens hem geschreven brief, dat "het huwelijk geenszins een verplichting is", en hij bevestigt dat het "in laatste instantie aan de persoon is om te beslissen of hij een gezinsleven of een celibatair leven wil leiden". Als iemand een aanzienlijk lange tijd moet wachten voordat hij of zij een partner vindt, of uiteindelijk alleen moet blijven, betekent dit niet dat hij of zij daardoor zijn of haar levensdoel, dat in wezen geestelijk is, niet kan vervullen.
92. hebben Wij de toestemming van de ouders als voorwaarde gesteld § 65
Shoghi Effendi heeft in een namens hem geschreven brief over deze bepaling van de wet opgemerkt:
Bahá'u'lláh heeft duidelijk gesteld dat voor een bahá'í-huwelijk de toestemming van alle in leven zijnde ouders wordt vereist. Dit geldt altijd, of de ouders nu wel of niet bahá'í zijn, en of zij al jaren gescheiden zijn of niet. Deze grootse wet heeft Hij vastgelegd om het sociale stramien te versterken, de familieband hechter te maken, in het hart van de kinderen een zekere dankbaarheid en eerbied te leggen voor degenen die hun het leven hebben geschonken en hun ziel uitzonden op de eeuwige reis naar hun Schepper.
93. Er kan geen huwelijk worden gesloten zonder betaling van een bruidsgeschenk § 66
In de Synopsis en Codificatie, sectie IV.C.I.j.i.-v., worden de voornaamste bepalingen betreffende het bruidsgeschenk samengevat. Deze bepalingen hebben hun wortels in de Bayán.
Het bruidsgeschenk moet door de bruidegom aan de bruid worden betaald. Het is vastgesteld op 19 mithqál zuiver goud voor stadsbewoners en 19 mithqál zilver voor dorpsbewoners (zie noot 94). Bahá'u'lláh geeft aan dat als de bruidegom bij de voltrekking van het huwelijk niet in staat is om het bruidsgeschenk in zijn geheel te betalen, het hem is toegestaan aan de bruid een promesse te verstrekken (V&A 39).
Met de Openbaring van Bahá'u'lláh zijn vele vertrouwde begrippen, gewoontes en instellingen opnieuw gedefinieerd en hebben zij een nieuwe betekenis gekregen. Eén daarvan is de bruidsschat. De instelling van de bruidsschat is in veel culturen een heel oud gebruik en heeft vele vormen aangenomen. In sommige landen is het een betaling die de ouders van de bruid aan de bruidegom doen; in andere is het een betaling van de bruidegom aan de ouders van de bruid, "bruidsprijs" genaamd. In beide gevallen gaat het vaak om aanzienlijke bedragen. De wet van Bahá'u'lláh schaft al deze varianten af en zet de bruidsschat om in een symbolische daad waarbij de bruidegom de bruid een geschenk van een beperkte waarde aanbiedt.
94. voor stadsbewoners op negentien mithqál zuiver goud, en voor dorpsbewoners op dezelfde hoeveelheid zilver § 66
Bahá'u'lláh heeft bepaald dat het criterium voor het vaststellen van het bruidsgeschenk de locatie van de vaste verblijfplaats van de bruidegom is, niet die van de bruid (V&A 87, 88).
95. Al wie dit bedrag wenst te verhogen is het niet toegestaan de grens van vijfennegentig mithqál te overschrijden. Indien hij zich echter tevredenstelt met het betalen van het laagste bedrag, zal dat volgens het Boek beter voor hem zijn. § 66
In antwoord op een vraag over het bruidsgeschenk stelde Bahá'u'lláh:
Al wat in de Bayán is geopenbaard met betrekking tot hen die in steden en dorpen wonen is goedgekeurd en moet uitgevoerd worden. In de Kitáb-i-Aqdas wordt echter het laagste niveau vermeld. Het oogmerk is negentien mithqál zilver, zoals in de Bayán voor dorpsbewoners is bepaald. Dit is God meer welgevallig, op voorwaarde dat beide partijen hiermee instemmen. Het doel is om ieders welstand te bevorderen, en harmonie en eendracht onder de mensen te bewerkstelligen. Hoe groter daarom de voorkomendheid is die in deze aangelegenheden wordt betoond, des te beter zal dit zijn... Het volk van Bahá moet elkaar met de grootste liefde en oprechtheid bejegenen. Zij moeten aandacht hebben voor de belangen van allen, met name voor die van de vrienden van God.
'Abdu'l-Bahá heeft in een van zijn Tafelen enkele van de bepalingen voor het vaststellen van de hoogte van het bruidsgeschenk samengevat. De betalingseenheid die in de hieronder aangehaalde passage wordt genoemd is de "váhid". Eén váhid is gelijk aan negentien mithqál. Hij verklaarde:
Stadsbewoners moeten in goud betalen en dorpsbewoners in zilver. Het hangt af van de financiële middelen die de bruidegom ter beschikking staan. Als hij arm is betaalt hij één váhid, als hij een bescheiden inkomen heeft betaalt hij twee váhid, als hij in goeden doen is betaalt hij drie váhid, als hij vermogend is vier váhid en als hij heel rijk is geeft hij vijf váhid. Het is in waarheid een zaak van overeenstemming tussen de bruidegom, de bruid en hun ouders. De overeenkomst die bereikt wordt moet worden uitgevoerd.
In dezelfde Tafel moedigt 'Abdu'l-Bahá de gelovigen aan om vragen over de toepassing van deze wet voor te leggen aan het Universele Huis van Gerechtigheid, dat "het gezag heeft wetten uit te vaardigen." Hij benadrukt dat "dit het lichaam is dat wetten zal bekrachtigen en in zaken van secundair belang die in de Heilige Tekst niet nader worden bepaald, wetten zal uitvaardigen."
96. ..., mocht iemand van Zijn dienaren het voornemen hebben op reis te gaan, hij voor zijn vrouw een tijd moet vaststellen waarop hij thuis zal komen § 67
Bahá'u'lláh heeft bepaald dat als de echtgenoot vertrekt zonder zijn vrouw op de hoogte te stellen van de datum van zijn terugkomst, en als haar geen nieuws van hem bereikt, elk spoor van hem ontbreekt, én indien de echtgenoot bekend is met de wet die in de Kitáb-i-Aqdas wordt voorgeschreven, zij na een heel jaar te hebben gewacht mag hertrouwen. Als de echtgenoot echter niet bekend was met de wet, moet de echtgenote wachten totdat zij nieuws over haar man ontvangt (V&A 4).
97. dan past het haar een periode van negen maanden te wachten, waarna er voor haar geen belemmering is een andere echtgenoot te nemen § 67
Ingeval de echtgenoot aan het einde van de vastgestelde tijdsduur niet terugkeert of zijn vrouw niet verwittigt van een vertraging, moet zij negen maanden wachten, waarna het haar vrij staat om te hertrouwen, hoewel het de voorkeur verdient dat zij langer wacht (zie noot 147 voor de bahá'í-kalender).
Bahá'u'lláh verklaart dat als de echtgenote in die omstandigheden het nieuws ontvangt "dat haar echtgenoot is omgekomen of vermoord", zij ook negen maanden moet wachten voordat zij hertrouwt (V&A 27). 'Abdu'l-Bahá heeft in een Tafel verder toegelicht dat de wachtperiode van negen maanden die op het nieuws van de dood van de echtgenoot volgt, alleen van toepassing is indien de echtgenoot op het tijdstip van zijn overlijden afwezig was, en niet als hij thuis sterft.
98. moet zij de weg bewandelen die prijzenswaardig is § 67
Bahá'u'lláh definieert "de weg bewandelen die prijzenswaardig is" als "het oefenen van geduld" (V&A 4).
99. twee rechtvaardige getuigen § 67
Bahá'u'lláh beschrijft "het criterium van rechtvaardigheid" met betrekking tot getuigen als "een goede reputatie onder de mensen". Hij verklaart dat het niet nodig is dat de getuigen bahá'ís zijn want "Het getuigenis van alle dienaren van God, van welke godsdienst of overtuiging ook, is aanvaardbaar voor Zijn Troon". (V&A 79).
100. Wanneer er wrok of antipathie tussen man en vrouw ontstaat, dient hij niet van haar te scheiden maar een jaar lang geduldig te wachten § 68
Echtscheiding wordt in de Bahá'í-leringen sterk afgekeurd. Als zich echter antipathie of wrok ontwikkelt tussen de huwelijkspartners, is echtscheiding toegestaan na het verstrijken van een heel jaar. Tijdens dit jaar van geduld is de echtgenoot verplicht zijn vrouw en kinderen financieel te onderhouden en het echtpaar wordt aangespoord ernaar te streven hun meningsverschillen bij te leggen. Shoghi Effendi bevestigt dat zowel de echtgenoot als de echtgenote "beiden evenveel recht hebben om een echtscheiding aan te vragen" wanneer een van de partners "vindt dat het absoluut essentieel is om dit te doen".
In Vragen en Antwoorden behandelt Bahá'u'lláh uitvoerig een aantal onderwerpen betreffende het jaar van geduld, het in acht nemen ervan (V&A 12), het vaststellen van de aanvangsdatum (V&A 19 en 40), de voorwaarden voor verzoening (V&A 38) en de rol van getuigen en het Plaatselijke Huis van Gerechtigheid (V&A 73 en 98). Met betrekking tot de getuigen heeft het Universele Huis van Gerechtigheid toegelicht dat tegenwoordig de plichten van de getuigen in gevallen van echtscheiding door de Geestelijke Raden worden uitgevoerd.
De gedetailleerde bepalingen van de bahá'í-wetten ten aanzien van echtscheiding zijn samengevat in de Synopsis en Codificatie, sectie IV.C.2.a.-i.
101. De Heer heeft ... het gebruik verboden waartoe gij voorheen uw toevlucht kon nemen wanneer gij driemaal van een vrouw gescheiden waart. § 68
Dit verwijst naar een wet van de islám die in de Qur'án uiteengezet wordt en die verordent dat een man onder bepaalde omstandigheden niet kon hertrouwen met de vrouw waarvan hij was gescheiden, tenzij een andere man haar getrouwd had en weer van haar gescheiden was. Bahá'u'lláh bevestigt dat dit het gebruik is dat in de Kitáb-i-Aqdas wordt verboden (V&A 31).
102. Hij die van zijn vrouw gescheiden is kan, zolang zij geen andere echtgenoot genomen heeft, na verloop van iedere maand besluiten haar te hertrouwen wanneer er wederzijdse genegenheid en instemming is ... tenzij natuurlijk haar omstandigheden veranderen. § 68
Shoghi Effendi verklaart in een namens hem geschreven brief dat met "na verloop van iedere maand" niet bedoeld wordt een beperking op te leggen, en dat een gescheiden echtpaar op elk moment na hun echtscheiding mag hertrouwen, mits geen van beiden op dat moment getrouwd is met iemand anders.
103. dat sperma niet onrein is § 74
In een aantal religieuze tradities en in shí'ah islám is sperma bestempeld als ritueel onrein. Bahá'u'lláh heeft hier dit denkbeeld uitgebannen. Zie tevens noot 106 hieronder.
104. Klemt u vast aan het koord van verfijning § 74
'Abdu'l-Bahá verwijst naar het effect van "zuiverheid en heiligheid, reinheid en verfijning" op de verheffing van "de menselijke staat" en "de ontwikkeling van de innerlijke werkelijkheid van de mens". Hij verklaart: "Het feit dat men een zuiver en smetteloos lichaam heeft is van invloed op de geest van de mens." (Zie ook noot 74).
105. Wast ieder ding dat vuil geworden is met water dat in geen van de drie opzichten verandering heeft ondergaan § 74
De "drie opzichten" waar in dit vers naar verwezen wordt zijn veranderingen in de kleur, smaak of reuk van het water. Bahá'u'lláh verschaft aanvullend advies over zuiver water en het punt waarop het ongeschikt wordt geacht voor gebruik (V&A 91).
106. God heeft ... het begrip "onreinheid", waardoor verschillende zaken en volken voor onrein werden gehouden, afgeschaft. § 75
Het idee van rituele "onreinheid" zoals dat wordt opgevat en in praktijk gebracht in sommige stammengemeenschappen en in de religieuze gemeenschappen van bepaalde vroegere Beschikkingen, is door Bahá'u'lláh afgeschaft. Hij verklaart dat door Zijn Openbaring "al het geschapene in de zee van loutering werd gedompeld" (zie ook noten 12, 20 en 103).
107. eerste dag van Ridván § 75
Dit is een verwijzing naar de aankomst van Bahá'u'lláh en Zijn metgezellen in de tuin van Najíbíyyih, gelegen buiten Baghdád, die later door de bahá'ís de Tuin van Ridván werd genoemd. Met deze gebeurtenis, die eenendertig dagen na Naw-Rúz, in april 1863 plaatsvond, begon de periode waarin Bahá'u'lláh Zijn Missie aan Zijn metgezellen verkondigde. In een Tafel verwijst Hij naar Zijn Verkondiging als "de Dag van hoogste gelukzaligheid" en Hij beschrijft de Tuin van Ridván als "De Plek [...] vanwaar Hij over de gehele schepping de pracht van Zijn Naam, de Albarmhartige, uitstortte". Bahá'u'lláh bracht twaalf dagen in deze Tuin door voordat Hij vertrok naar Istanbul, de plaats waarnaar Hij was verbannen.
De Verkondiging van Bahá'u'lláh wordt jaarlijks gevierd met het twaalf dagen durende Ridván-feest, dat door Shoghi Effendi wordt beschreven als het "heiligste en belangrijkste bahá'í-feest" (zie noten 138 en 140).
108. de Bayán § 77
De Bayán, het Moederboek van de Bábí-beschikking, is de titel die de Báb aan Zijn Wetboek gaf, en die ook voor het geheel van Zijn Geschriften wordt gebruikt. De Perzische Bayán is het belangrijkste boek met leerstellingen en de voornaamste schatkamer van de door de Báb opgelegde wetten. De Arabische Bayán is qua inhoud overeenkomstig maar korter en van minder belang. Shoghi Effendi geeft in zijn beschrijving van de Perzische Bayán in God Schrijdt Voorbij aan dat die "veeleer [moet] worden beschouwd als een lofzang op de Beloofde dan als een verzameling wetten en voorschriften die moet dienen als een blijvende gids voor komende generaties".
'Abdu'l-Bahá heeft geschreven: "De Bayán is vervangen door de Kitáb-i-Aqdas, behalve waar het die wetten betreft die bevestigd en genoemd worden in de Kitáb-i-Aqdas."
109. de vernietiging van boeken § 77
In de Tafel van Ishráqát verklaart Bahá'u'lláh, verwijzend naar het feit dat de Báb de wetten van de Bayán van Zijn goedkeuring afhankelijk had gemaakt, dat Hij enkele wetten van de Báb bekrachtigt "door ze in de Kitáb-i-Aqdas in andere bewoordingen op te nemen", terwijl Hij andere nietig verklaart.
Met betrekking tot het vernietigen van boeken beval de Bayán de volgelingen van de Báb om alle boeken te vernietigen behalve die welke geschreven waren ten bewijze van de Zaak en de Religie van God. Bahá'u'lláh schaft deze specifieke wet van de Bayán af.
Wat de aard en de strengheid van de wetten van de Bayán betreft, verschaft Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief de volgende toelichting:
De strenge wetten en uitdrukkelijke bevelen die door de Báb geopenbaard zijn, kunnen slechts op de juiste wijze gewaardeerd en begrepen worden wanneer zij geïnterpreteerd worden in het licht van Zijn eigen verklaringen betreffende de aard, het doel en het karakter van Zijn eigen Beschikking. Zoals deze verklaringen duidelijk onthullen, had de Bábí-beschikking in wezen het karakter van een religieuze en alleszins maatschappelijke revolutie, en moest daarom kort van duur zijn, maar vol tragische gebeurtenissen, vol ingrijpende en drastische hervormingen. Die drastische maatregelen die de Báb en Zijn volgelingen doorvoerden werden genomen met als oogmerk de fundamenten van de Shí'ih orthodoxie te ondermijnen, en zo de weg vrij te maken voor de komst van Bahá'u'lláh. Teneinde de onafhankelijkheid van de nieuwe Beschikking te bekrachtigen en tevens het terrein voor te bereiden voor de naderende Openbaring van Bahá'u'lláh, moest de Báb zeer strenge wetten openbaren, zelfs al werden de meeste nooit ten uitvoer gebracht. Maar het feit alleen al dat Hij ze openbaarde was op zichzelf een bewijs van het onafhankelijke karakter van Zijn Beschikking en dit was voldoende om zulk een wijdverspreide beroering te scheppen en een zodanige tegenstand van de kant van de godgeleerden te doen oplaaien dat zij ertoe gebracht werden Zijn uiteindelijke marteldood te veroorzaken.
110. Wij hebben u toegestaan die wetenschappen te bestuderen die u tot voordeel strekken, niet die welke uitmonden in nutteloze twistgesprekken § 77
De Bahá'í-geschriften stellen het verkrijgen van kennis en het bestuderen van kunsten en wetenschappen verplicht. Bahá'ís worden aangespoord erudiete en deskundige mensen te respecteren en worden ervoor gewaarschuwd studies na te jagen die slechts nutteloos getwist voortbrengen.
In Zijn Tafelen raadt Baháulláh de gelovigen aan slechts die wetenschappen en kunsten te bestuderen die "nuttig" zijn en "de ontwikkeling en vooruitgang" van de samenleving bevorderen, en Hij waarschuwt voor wetenschappen die "beginnen met woorden en eindigen met woorden" en waarvan het najagen tot "nutteloze woordenstrijd" leidt.
In een namens hem geschreven brief vergelijkt Shoghi Effendi wetenschappen die beginnen met woorden en eindigen met woorden met "vruchteloze excursies naar metafysische haarkloverijen", en in een andere brief legt hij uit dat Bahá'u'lláh met zulke "wetenschappen" hoofdzakelijk doelde op "die theologische verhandelingen en commentaren die de menselijke geest eerder belasten dan hem helpen de waarheid te bereiken".
111. Hij Die met God sprak § 80
Dit is een traditionele joodse en islamitische titel van Mozes. Bahá'u'lláh verklaart dat met de komst van Zijn Openbaring "menselijke oren het voorrecht kregen te horen wat Hij Die met God sprak op Sinai hoorde".
112. Sinai § 80
De berg waar door God de Wet aan Mozes werd geopenbaard.
113. de Geest Gods § 80
Dit is een van de titels die in de islamitische en Bahá'í-geschriften wordt gebruikt als aanduiding voor Jezus Christus.
114. Karmel ... Zion § 80
Karmel, de "Wijngaard van God", is de berg in het Heilige Land waar de Graftombe van de Báb en de zetel van het bestuurlijke wereldcentrum van het Geloof gelegen zijn.
Zion is een heuvel in Jeruzalem, volgens de overlevering de plaats van de graftombe van koning David, en symboliseert Jeruzalem als Heilige Stad.
115. de Karmozijnrode Ark § 84
De "Karmozijnrode Ark" verwijst naar de Zaak van Bahá'u'lláh. Zijn volgelingen worden aangeduid als de "metgezellen van de Karmozijnrode Ark", en zij worden in de Qayyúmu'l-Asmá door de Báb geprezen.
116. O Keizer van Oostenrijk! Hij Die de dageraad is van Gods Licht verbleef in de gevangenis van `Akká toen gij u op weg begaf om de Aqsá-moskee te bezoeken. § 85
Frans Jozef (Franz Josef, 1830-1916), keizer van Oostenrijk en koning van Hongarije, maakte in 1869 een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Terwijl hij in het Heilige Land was verzuimde hij de gelegenheid te baat te nemen om navraag te doen naar Bahá'u'lláh Die op dat moment een gevangene was in 'Akká (Acre).
In de Qur'án wordt verwezen naar de Aqsá-moskee, letterlijk de "Meest Afgelegen" Moskee, en ze wordt thans vereenzelvigd met de Tempelberg in Jeruzalem.
117. O Koning van Berlijn! § 86
Keizer Wilhelm I (Wilhelm Friedrich Ludwig, 1797-1888), de zevende koning van Pruisen, werd in januari 1871 te Versailles in Frankrijk tot eerste keizer van Duitsland uitgeroepen, na de overwinning van Duitsland op Frankrijk in de Frans-Pruisische oorlog.
118. degene wiens macht uw macht te boven ging en wiens rang uw rang overtrof § 86
Dit is een verwijzing naar Napoleon III (1808-1873), de Keizer van de Fransen, die door vele geschiedkundigen beschouwd werd als de meest opmerkelijke monarch van zijn tijd in het Westen.
Bahá'u'lláh heeft twee Tafelen aan Napoleon III gericht, waarbij Hij in de tweede duidelijk voorspelde dat het koninkrijk van Napoleon "in verwarring zou worden gebracht", dat zijn "rijk hem uit handen zal worden genomen", en dat zijn volk grote "beroering" zou ervaren.
Binnen een jaar leed Napoleon een zware nederlaag hem toegebracht door keizer Wilhelm I bij de Slag van Sedan in 1870. Hij ging in ballingschap naar Engeland, waar hij drie jaar later stierf.
119. O inwoners van Constantinopel! § 89
Het woord dat hier met "Constantinopel" wordt vertaald is in het origineel "Ar-Rúm" of "Rome". Deze term werd in het Midden-Oosten in het algemeen gebruikt om Constantinopel en het Oost-Romeinse Rijk, destijds de stad Byzantium en haar rijk, en later het Ottomaanse Rijk, aan te duiden.
120. O Plek die aan de kust van de twee zeeën is gelegen! § 89
Dit is een verwijzing naar Constantinopel, het tegenwoordige Istanbul. Het ligt aan de Bosporus, een zee-engte van ongeveer 31 kilometer lang die de Zwarte Zee en de Zee van Marmara verbindt, en het is de grootste stad en de grootste haven van Turkije.
Constantinopel was van 1453 tot 1922 de hoofdstad van het Ottomaanse Rijk. Tijdens Bahá'u'lláhs verblijf in deze stad was de tirannieke Sultan 'Abdu'l-'Azíz aan de macht. De Ottomaanse sultans waren tevens de kaliefen, de leiders van de sunní islám. Bahá'u'lláh voorzag de val van het kalifaat, dat in 1924 werd afgeschaft.
121. O oevers van de Rijn! § 90
In een van zijn Tafelen, geschreven voor de Eerste Wereldoorlog (1914-1918), legde `Abdu'l-Bahá uit dat Bahá'u'lláhs verwijzing naar het zien van de oevers van de Rijn "bedekt met bloed" betrekking had op de Frans-Pruisische oorlog (1870-1871) en dat er nog meer lijden op komst was.
In God Schrijdt Voorbij verklaart Shoghi Effendi dat het "drukkend zware verdrag" dat aan Duitsland werd opgelegd na haar nederlaag in de Eerste Wereldoorlog "'het weeklagen [van Berlijn]' uitlokte dat een halve eeuw tevoren zo duidelijk was voorzegd."
122. O Land van Tá § 91
"Tá" is de eerste letter van Tihrán, de hoofdstad van Iran. Bahá'u'lláh heeft vaak verkozen om bepaalde plaatsnamen weer te geven door te verwijzen naar hun beginletter. Volgens de abjadische rekenwijze is de numerieke waarde van Tá negen, wat gelijkstaat aan de numerieke waarde van de naam Bahá.
123. in u de Manifestatie van Zijn Heerlijkheid werd geboren § 92
Dit is een verwijzing naar de geboorte van Bahá'u'lláh in Tihrán op 12 november 1817.
124. O Land van Khá § 94
Een verwijzing naar de Iraanse provincie Khurásán en aangrenzende gebieden, met inbegrip van de stad 'Ishqábád (Ashkhabad).
125. Wanneer iemand honderd mithqál goud verwerft, is daarvan negentien mithqál van God en dient die Hem ... te worden teruggegeven § 97
Dit vers stelt de Huqúqu'lláh in, het Recht van God, het schenken van een vastgesteld deel van de waarde van de bezittingen van de gelovige. Deze offergave werd geschonken aan Bahá'u'lláh als de Manifestatie van God en later, na Zijn Hemelvaart, aan 'Abdu'l-Bahá als het Middelpunt van het Verbond. In zijn Wilsbeschikking bepaalde 'Abdu'l-Bahá dat de Huqúqu'lláh geschonken moest worden "via de Behoeder van de Zaak van God". Daar er nu geen Behoeder is wordt deze aangeboden via het Universele Huis van Gerechtigheid als het Hoofd van het Geloof. Dit fonds wordt gebruikt voor zowel de bevordering van het Geloof van God en zijn belangen als voor diverse filantropische doeleinden. Het schenken van de Huqúqu'lláh is een geestelijke verplichting, waarvan de vervulling wordt overgelaten aan het geweten van iedere bahá'í. Hoewel de gemeenschap herinnerd wordt aan de vereisten van de wet van Huqúq mag geen enkele gelovige persoonlijk worden benaderd om hem te betalen.
In een aantal passages in Vragen en Antwoorden wordt dieper op deze wet ingegaan. Het betalen van Huqúqu'lláh is gebaseerd op het berekenen van de waarde van iemands persoonlijke bezittingen. Als iemand bezittingen heeft die in waarde gelijk zijn aan tenminste negentien mithqál goud (V&A 8), is het een geestelijke verplichting om eenmalig negentien procent van het totale bedrag als Huqúqu'lláh te betalen (V&A 89). Daarna moet men, telkens wanneer het inkomen, nadat alle kosten zijn betaald, de waarde van iemands bezittingen vermeerdert met het bedrag van tenminste negentien mithqál goud, negentien procent over deze vermeerdering betalen en vervolgens voor elke verdere vermeerdering (V&A 8, 90).
Bepaalde categorieën bezittingen, zoals iemands woonhuis, zijn vrijgesteld van de betaling van Huqúqu'lláh (V&A 8, 42, 95) en in grote lijnen zijn er specifieke voorzorgsmaatregelen weergegeven voor zaken als financieel verlies (V&A 44, 45), het niet opleveren van winst door investeringen (V&A 102) en voor het betalen van de Huqúq ingeval van iemands overlijden (V&A 9, 69, 80). (Zie voor dit laatste geval noot 47).
Uitgebreide passages uit Tafelen, Vragen en Antwoorden, en andere Geschriften die de geestelijke betekenis van Huqúqu'lláh en de details van de toepassing ervan betreffen, zijn gepubliceerd in een compilatie met de titel Huqúqu'lláh.
126. Verschillende verzoeken van de gelovigen hebben Onze troon bereikt omtrent de Wetten van God ... Wij hebben dientengevolge deze Heilige Tafel geopenbaard en haar getooid met de mantel van Zijn Wet opdat de mensen zich wellicht aan de geboden van hun Heer houden. § 98
Bahá'u'lláh verklaart in een van Zijn Tafelen: "Al een aantal jaren bereikten de Allerheiligste Tegenwoordigheid uit verschillende landen verzoeken waarin werd gesmeekt om de wetten van God, maar Wij lieten de Pen rusten tot de vastgestelde tijd was gekomen." Pas nadat er twintig jaar verstreken was na het begin van Zijn profetische Missie in de Síyáh-Chál van Tihrán, openbaarde Bahá'u'lláh de Kitáb-i-Aqdas, de Schatkamer van de wetten van Zijn Beschikking. Zelfs na de openbaring ervan werd de Aqdas enige tijd door Hem achtergehouden voordat hij naar de vrienden in Perzië werd gezonden. Dit goddelijk bepaalde uitstel in de openbaring van de grondwetten van God voor dit tijdperk en de daaropvolgende geleidelijke tenuitvoerbrenging van hun bepalingen illustreren het principe van progressieve openbaring dat zelfs binnen de beleidsperiode van elke Profeet van toepassing is.
127. karmozijnrode Plek § 100
Dit is een verwijzing naar de gevangenisstad 'Akká. In de Bahá'í-geschriften wordt het woord "karmozijnrood" in diverse allegorische en symbolische betekenissen gebruikt. (Zie ook noot 115).
128. de Sadratu'l-Muntahá § 100
Letterlijk "de verstgelegen Lotusboom", door Shoghi Effendi vertaald als "de Boom waar niemand voorbij kan gaan." Dit wordt in de islám gebruikt als symbool, bijvoorbeeld in de verslagen van Muhammads Nachtelijke Reis, om het punt in de hemelen aan te geven waar mensen noch engelen voorbij kunnen gaan in hun naderkomen tot God en om zo de grenzen van goddelijke kennis, zoals aan de mensheid geopenbaard, af te bakenen. Daarom wordt het vaak in de Bahá'í-geschriften gebruikt om de Manifestatie van God Zelf aan te duiden. (Zie ook noot 164).
129. het Moederboek § 103
De term "Moederboek" wordt doorgaans gebruikt om het belangrijkste Boek van een religieuze Beschikking aan te duiden. In de Qur'án en de islamitische Hadíth wordt de term gebruikt om de Qur'án zelf te beschrijven. In de Bábí-beschikking is de Bayán het Moederboek, en de Kitáb-i-Aqdas is het Moederboek van de Beschikking van Bahá'u'lláh. Verder heeft de Behoeder in een namens hem geschreven brief verklaard dat dit begrip ook kan worden gebruikt als een "verzamelterm die het geheel van de door Bahá'u'lláh geopenbaarde Leringen aanduidt". Deze term wordt ook in bredere zin gebruikt om de goddelijke Schatkamer van Openbaring aan te geven.
130. Al wie hetgeen uit de hemel van Openbaring is neergezonden interpreteert, en de duidelijke betekenis ervan verandert § 105
In verschillende Tafelen bevestigt Bahá'u'lláh het onderscheid tussen allegorische verzen, die onderhevig zijn aan interpretatie, en die verzen die betrekking hebben op onderwerpen zoals de wetten en verordeningen, aanbidding en religieuze voorschriften, waarvan de betekenis duidelijk is en die naleving van de gelovigen eisen.
Zoals in de noten 145 en 184 wordt uitgelegd wees Bahá'u'lláh 'Abdu'l-Bahá, Zijn oudste Zoon, aan als Zijn Opvolger en de Uitlegger van Zijn Leringen. 'Abdu'l-Bahá wees op zijn beurt zijn oudste kleinzoon, Shoghi Effendi, aan om hem als de uitlegger van de heilige Schrift en Behoeder van de Zaak op te volgen. De uitleg van 'Abdu'l-Bahá en Shoghi Effendi wordt beschouwd als goddelijk geleid en zijn voor de bahá'ís bindend.
Het bestaan van gezaghebbende uitleg belet iemand niet om zich bezig te houden met het bestuderen van de Leringen en daardoor tot een persoonlijke interpretatie of opvatting te komen. Er wordt echter in de Bahá'í-geschriften een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gezaghebbende uitleg en het begrip waartoe ieder persoonlijk door bestudering van de Leringen komt. Individuele interpretaties die gebaseerd zijn op iemands begrip van de Leringen vormen de vrucht van het rationele vermogen van de mens en kunnen zeker bijdragen tot een groter begrip van het Geloof. Zulke meningen zijn echter verstoken van gezag. Wat het naar voren brengen van persoonlijke ideeën betreft wordt men gemaand het gezag van de geopenbaarde woorden niet terzijde te schuiven, de gezaghebbende uitleg niet te ontkennen of te bestrijden en niet te redetwisten; zij moeten eerder hun gedachten als een bijdrage aan kennis aanbieden en daarbij duidelijk maken dat hun meningen slechts die van henzelf zijn.
131. dat gij niet in de buurt komt van de openbare baden van Perzische badhuizen § 106
Bahá'u'lláh verbiedt het gebruik van de bassins zoals die in de traditionele openbare badhuizen van Perzië werden aangetroffen. In deze badhuizen was het de gewoonte dat vele mensen zich in hetzelfde bassin wasten en werd het water zelden ververst. Bijgevolg was het water verkleurd, vervuild en onhygiënisch, en had het een walgelijke stank.
132. Vermijdt eveneens de kwalijk riekende bassins in de binnenplaatsen van Perzische huizen § 106
De meeste huizen in Perzië hadden een bassin in hun binnenplaats dat als reservoir diende voor water dat werd gebruikt voor schoonmaken, wassen en andere huishoudelijke doeleinden. Daar het stilstaand water was en het gewoonlijk wekenlang niet werd ververst, verspreidde het meestal een zeer onaangename reuk.
133. Het is verboden de vrouw van uw vader te huwen. § 107
Hier wordt het een man uitdrukkelijk verboden zijn stiefmoeder te huwen. Het is eveneens verboden dat een vrouw haar stiefvader huwt. Waar Bahá'u'lláh een wet tussen een man en een vrouw kenbaar maakt geldt dit mutatis mutandis tussen een vrouw en een man, tenzij de context dit onmogelijk zou maken.
'Abdu'l-Bahá en Shoghi Effendi bevestigden dat, hoewel stiefmoeders de enige categorie familieleden is die in de tekst wordt genoemd, dit niet inhoudt dat alle andere verbintenissen binnen een familie geoorloofd zijn. Bahá'u'lláh verklaart dat het aan het Huis van Gerechtigheid is om wetten uit te vaardigen "aangaande het wel of niet legitiem zijn van het huwen met iemands familieleden" (V&A 50). 'Abdu'l-Bahá heeft geschreven dat hoe verder verwijderd de bloedverwantschap tussen het paar is, hoe beter dit is, daar zulke huwelijken de basis vormen voor het lichamelijk welzijn van de mensheid en bijdragen aan broederschap onder de mensen.
134. het onderwerp jongens § 107
Het woord dat hier met "jongens" wordt vertaald impliceert in de oorspronkelijke Arabische tekst in deze context pederastie. Shoghi Effendi heeft deze verwijzing uitgelegd als een verbod op alle homoseksuele relaties.
De Bahá'í-leringen over seksuele moraliteit richten zich op het huwelijk en het gezin als hoeksteen van de hele structuur van de menselijke samenleving en zijn ontworpen om dat goddelijke instituut te beschermen en te versterken. De bahá'í-wetgeving beperkt zo het toegestane seksuele contact tot dat tussen een man en de vrouw met wie hij gehuwd is.
In een namens Shoghi Effendi geschreven brief wordt gesteld:
Ongeacht hoe toegewijd en edel de liefde tussen mensen van hetzelfde geslacht ook moge zijn, het is verkeerd om haar uitdrukking te laten vinden in seksuele handelingen. Te zeggen dat het ideaal is vormt geen excuus. Elke vorm van zedeloosheid is werkelijk door Bahá'u'lláh verboden en zo beschouwt Hij ook homoseksuele relaties, die bovendien tegennatuurlijk zijn. Het is voor een gewetensvolle ziel een zware last hieraan te lijden. Maar door het advies en de hulp van dokters, door sterke en vastberaden inspanning en door gebed kan een ziel deze handicap overwinnen.
Bahá'u'lláh heeft bepaald dat het Universele Huis van Gerechtigheid, naar gelang de ernst van het vergrijp, straffen zal bepalen voor overspel en sodomie (V&A 49).
135. Het is niemand toegestaan in het openbaar heilige verzen te prevelen terwijl hij op straat of op het marktplein loopt § 108
Dit is een verwijzing naar de gewoonte van bepaalde geestelijken en religieuze leiders van vroegere Beschikkingen die, uit schijnheiligheid en aanstellerij en om de lof van hun volgelingen te winnen, als bewijs van hun vroomheid met veel vertoon in openbare gelegenheden gebeden prevelden. Bahá'u'lláh verbiedt zulk gedrag en benadrukt het belang van nederigheid en oprechte devotie aan God.
136. Een ieder is verplicht een testament op te maken. § 109
Volgens de Leringen van Bahá'u'lláh heeft iedereen de plicht een wilsbeschikking te schrijven en is men vrij om zijn erfenis naar eigen keuze te vermaken (zie noot 38).
Bahá'u'lláh bevestigt dat bij het opmaken van een testament "een ieder volledige rechtsbevoegdheid over zijn bezit heeft", daar God de mens heeft toegestaan "dat hij met datgene wat Hij hem geschonken heeft omgaat op elke manier die hij verkiest"(V&A 69). In de Kitáb-i-Aqdas zijn bepalingen uiteengezet voor de verdeling van de erfenis ingeval een testament ontbreekt. (Zie noten 38-48).
137. de Grootste Naam § 109
Zoals in noot 33 wordt uitgelegd wordt de Grootste Naam van God op verschillende wijzen weergegeven, die allemaal op het woord "Bahá" gebaseerd zijn. De bahá'ís in het Oosten hebben dit gebod van de Aqdas verwezenlijkt door in de aanhef van hun testament zinsneden als "O Gij Glorie van de Alglorierijke", "In naam van God, de Alglorierijke" of "Hij is de Alglorierijke" en dergelijke op te nemen.
138. Alle Feesten hebben hun hoogste vervulling bereikt met de twee Allergrootste Feesten, en met de twee andere Feesten die op de beide verbonden dagen vallen § 110
Deze passage stelt vier grote feesten van het bahá'í-jaar in. De twee die door Bahá'u'lláh als "de twee Allergrootste Feesten" aangewezen zijn, zijn als eerste het Feest van Ridván, de herdenking van Bahá'u'lláhs Verkondiging van Zijn profetische Missie in de Tuin van Ridván in Baghdád gedurende twaalf dagen in april/mei 1863, en waarnaar Hij verwijst als "de Koning der Feesten", en als tweede de Verkondiging van de Báb, die plaatsvond in mei 1844 in Shíráz. De eerste, negende en twaalfde dag van het Feest van Ridván zijn Heilige Dagen (V&A 1), evenals de dag van de Verkondiging van de Báb.
De "twee andere Feesten" zijn de gedenkdagen van de geboorte van Bahá'u'lláh en van de Báb. Volgens de islamitische maankalender vallen ze op opeenvolgende dagen: de geboorte van Bahá'u'lláh op de tweede dag van de maand Muharram 1233 A.H. (12 november 1817) en de geboorte van de Báb op de eerste dag van dezelfde maand, 1235 A.H. (20 oktober 1819). Er wordt daarom naar verwezen als de "twee opeenvolgende Geboortedagen" en Bahá'u'lláh verklaart dat deze twee dagen in de ogen van God tot één gerekend worden (V&A 2). Hij verklaart dat, als zij binnen de vastenmaand vallen, het gebod om te vasten op die dagen niet van toepassing is (V&A 36). Gezien het feit dat de bahá'í-kalender (zie noten 26 en 147) een zonnekalender is, is het aan het Universele Huis van Gerechtigheid om te bepalen of de twee opeenvolgende heilige Geboortedagen volgens de zonnekalender of volgens de maankalender gevierd zullen worden.
139. de eerste dag van de maand Bahá § 111
In de bahá'í-kalender hebben de eerste maand van het jaar en de eerste dag van elke maand de naam "Bahá" gekregen. De dag Bahá van de maand Bahá is dus het bahá'í-nieuwjaar, Naw-Rúz, dat de Báb als feestdag bestemde, hetgeen hier door Bahá'u'lláh wordt bevestigd (zie noten 26 en 147).
Naast de zeven Heilige Dagen die in deze passages van de Kitáb-i-Aqdas verordend worden, werd in de tijd van Bahá'u'lláh ook de dag van de Marteldood van de Báb als Heilige Dag herdacht en in vervolg hierop voegde 'Abdu'l-Bahá de herdenking van de Hemelvaart van Bahá'u'lláh toe, waardoor hij het totaal op negen Heilige Dagen bracht. Twee andere gedenkdagen die in acht genomen, maar waarop het werk niet onderbroken wordt, zijn de Dag van het Verbond en de herdenking van het heengaan van 'Abdu'l-Bahá. Zie het gedeelte over de bahá'í-kalender in The Bahá'í World, deel XVIII.
140. Het Allergrootste Feest is voorwaar de Koning der Feesten § 112
Een verwijzing naar het Ridván-feest (zie noten 107 en 138).
141. God had voorheen iedere gelovige de plicht opgelegd kostelijke gaven uit zijn bezittingen voor Onze troon te offeren. Thans hebben Wij hen ... van deze verplichting ontheven.§ 114
Deze passage schaft een bepaling in de Bayán af die gebood dat alle voorwerpen die in hun soort ongeëvenaard zijn, bij het verschijnen van Hem Dien God zal openbaren, aan Hem overhandigd moesten worden. De Báb legde uit dat, aangezien de Manifestatie van God Zijns gelijke niet kent, alles wat in zijn soort weergaloos is, rechtmatig voor Hem bewaard dient te worden, tenzij Hij anders beveelt.
142. het aanbreken van de dag § 115
Met betrekking tot het bijwonen van ochtendgebeden in de Mashriqu'l-Adhkár, het Bahá'í Huis van Aanbidding, heeft Bahá'u'lláh uitgelegd dat, hoewel het feitelijke tijdstip dat in het Boek van God wordt bepaald "het aanbreken van de dag" is, het op elk moment vanaf "het vroegste ochtendgloren, tussen het ochtendgloren en zonsopgang, of tot zelfs twee uur na zonsopgang" aanvaardbaar is (V&A 15).
143. Deze Tafelen zijn verfraaid met het zegel van Hem Die de dageraad doet verschijnen, Die Zijn stem verheft tussen de hemelen en de aarde. § 117
Bahá'u'lláh bevestigt herhaaldelijk de absolute zuiverheid van Zijn Geschriften als het Woord van God. Enkele van Zijn Tafelen dragen ook de afdruk van een van Zijn zegels. In The Bahá'í World, deel V, p. 4, staat een foto van een aantal zegels van Bahá'u'lláh.
144. Het is ontoelaatbaar dat de mens, die met rede begiftigd is, datgene gebruikt waardoor die rede hem ontstolen wordt. § 119
Er zijn vele aanhalingen in de Bahá'í-geschriften die het gebruik van wijn en andere sterke drank verbieden en die het schadelijke effect beschrijven die dergelijke alcoholische dranken op de mens hebben. In een van Zijn Tafelen verklaart Bahá'u'lláh:
Hoedt u dat gij de Wijn van God niet verruilt voor uw eigen wijn, want het zal uw geest verdoven en uw gelaat afkeren van het Gelaat van God, de Alglorierijke, de Weergaloze, de Ontoegankelijke. Nadert het niet, want het is u verboden op bevel van God, de Verhevene, de Almachtige.
'Abdu'l-Bahá legt uit dat de Aqdas zowel "licht- als zwaar-alcoholische drank" verbiedt en hij verklaart dat de reden voor het verbod op het gebruik van alcohol is dat "alcohol de geest op een dwaalspoor brengt en het verzwakken van het lichaam veroorzaakt".
Shoghi Effendi verklaart in namens hem geschreven brieven dat dit verbod niet alleen het nuttigen van wijn omvat maar van "alles wat de geest verwart" en hij verduidelijkt dat het gebruik van alcohol slechts toegestaan is als het deel uitmaakt van een medische behandeling die uitgevoerd wordt "op advies van een competente en gewetensvolle arts, die het mogelijk moet voorschrijven ter genezing van een bepaalde aandoening".
145. keert dan uw gelaat naar hem dien God heeft beoogd, die is ontsproten aan deze Aloude Wortel § 121
Bahá'u'lláh verwijst hier naar 'Abdu'l-Bahá als Zijn Opvolger en roept de gelovigen op zich tot hem te wenden. In het Boek van het Verbond, Zijn Wilsbeschikking, onthult Bahá'u'lláh de bedoeling van dit vers. Hij verklaart: "Degene die in dit heilige vers bedoeld wordt is niemand anders dan de Machtigste Tak". De "Machtigste Tak" is een van de titels die Bahá'u'lláh aan 'Abdu'l-Bahá verleende. (Zie ook noten 66 en 184.)
146. In de Bayán was het u verboden Ons vragen te stellen. § 126
De Báb verbood Zijn volgelingen vragen te stellen aan Hem Dien God zal openbaren (Bahá'u'lláh), tenzij hun vragen schriftelijk werden ingediend en betrekking hadden op onderwerpen die Zijn verheven staat waardig waren. Zie Selections from the Writings of the Báb.
Bahá'u'lláh heft dit verbod van de Báb op. Hij nodigt de gelovigen uit om datgene te vragen "wat gij wilt weten", en Hij maant hen zich te onthouden van het stellen van "zinloze vragen" van het soort waar "mensen uit vroeger tijden" zich mee bezig hielden.
147. Het aantal maanden in een jaar is in het Boek van God vastgesteld op negentien § 127
Het bahá'í-jaar bestaat, overeenkomstig de badí'-kalender, uit negentien maanden van elk negentien dagen, met toevoeging van enkele schrikkeldagen (vier in een gewoon jaar en vijf in een schrikkeljaar) tussen de achttiende en de negentiende maand teneinde de kalender aan te passen aan het zonnejaar. De Báb noemde de maanden naar bepaalde eigenschappen van God. Het bahá'í-nieuwjaar, Naw-Rúz, wordt astronomisch bepaald en valt samen met de nachtevening in maart (zie noot 26). Zie voor verdere bijzonderheden, inclusief de namen van de dagen van de week en de maanden, het deel over de bahá'í-kalender in The Bahá'í World, deel XVIII.
148. De eerste hiervan is getooid met deze Naam die de gehele schepping overschaduwt § 127
In de Perzische Bayán gaf de Báb de eerste maand van het jaar de naam "Bahá" (zie noot 139).
149. De Heer heeft bevolen dat de doden moeten worden begraven in kisten § 128
De Báb schreef in de Bayán voor dat de overledenen begraven moeten worden in een doodskist gemaakt van kristal of gepolijste steen. Shoghi Effendi legt in een namens hem geschreven brief uit dat de strekking van deze bepaling was om eerbied te betuigen aan het menselijke lichaam dat "eens verheven werd door de onsterfelijke ziel van de mens".
Kort samengevat bepaalt de bahá'í-wet voor het begraven van de doden dat het verboden is het lichaam meer dan een uur reizen van de plek waar de persoon gestorven is te vervoeren; dat het lichaam gewikkeld moet worden in een zijden of katoenen doodskleed, en dat aan de vinger een ring moet worden geschoven met de inscriptie: "Ik kwam voort uit God, en keer tot Hem weder, onthecht aan alles buiten Hem, mij vasthoudend aan Zijn Naam, de Barmhartige, de Meedogende"; en dat de doodskist gemaakt moet zijn van kristal, steen of fijn duurzaam hout. Er is een specifiek Gebed voor de Doden (zie noot 10) verordend dat gezegd dient te worden voor de teraardebestelling. Zoals door 'Abdu'l-Bahá en de Behoeder bevestigd wordt, sluit deze wet crematie van de doden uit. Het ceremoniële gebed en de ring dienen gebruikt te worden voor hen die de leeftijd van volwassenheid hebben bereikt, dat wil zeggen 15 jaar of ouder zijn (V&A 70).
Wat betreft het materiaal waaruit de doodskist gemaakt moet worden; de geest van de wet is dat doodskisten van een zo duurzaam mogelijk materiaal moeten zijn. Daarom heeft het Universele Huis van Gerechtigheid uitgelegd dat het geen bezwaar is om, naast de materialen die in de Aqdas worden genoemd, voor de doodskist het meest duurzame hout dat beschikbaar is of beton te gebruiken. Op dit ogenblik staat het de bahá'ís van nu vrij om hierin hun eigen keuzes te maken.
150. het Punt van de Bayán § 129
Het "Punt van de Bayán" is een van de titels waarmee de Báb naar Zichzelf verwees.
151. de overledene in vijf doeken van zijde of katoen moet worden gewikkeld § 130
De Báb specificeerde in de Bayán dat het lichaam van de overledene gewikkeld moet worden in vijf doeken van zijde of katoen. Bahá'u'lláh bevestigde deze bepaling en voegde er aan toe: "Voor degenen wier middelen beperkt zijn is een enkel doek van een van deze stoffen toereikend".
Toen Hem gevraagd werd of de "vijf doeken" die in de wet worden genoemd verwezen naar "vijf lange wades" of "vijf doeken die tot dan toe gewoonlijk werden gebruikt", antwoordde Bahá'u'lláh dat de bedoeling "het gebruik van vijf doeken" is (V&A 56).
Wat betreft de wijze waarop het lichaam omwikkeld dient te worden is er in de Bahá'í-geschriften niets waaruit blijkt hoe de omwikkeling van het lichaam dient te geschieden wanneer er "vijf doeken" of wanneer er slechts "één enkele doek" wordt gebruikt. Momenteel staat het de bahá'ís vrij hierbij naar eigen inzicht te handelen.
152. Het is u verboden het lichaam van de overledene over een grotere afstand dan een uur reizen van de stad te vervoeren § 130
De bedoeling van dit gebod is de duur van de reis tot een uur te beperken, ongeacht de wijze waarop men verkiest het lichaam naar de begraafplaats te vervoeren. Bahá'u'lláh bevestigt dat hoe spoediger de begrafenis plaatsvindt, "des te passender en aanvaardbaarder [het] zal zijn" (V&A 16).
Met de plaats van overlijden wordt bedoeld de gehele stad of het dorp waarin de persoon is komen te overlijden, en daarom kan de reis van een uur berekend worden vanaf de stadsgrenzen tot aan de begraafplaats. De geest van de wet van Bahá'u'lláh is dat de overledene begraven wordt in de nabijheid van de plaats waar hij of zij gestorven is.
153. God heeft de beperkingen op het reizen die in de Bayán waren opgelegd, opgeheven. § 131
De Báb gebood bepaalde beperkingen op het reizen die van kracht dienden te blijven tot de komst van de Beloofde van de Bayán. Op dat tijdstip hadden de gelovigen de opdracht om op weg te gaan, zelfs al moest dit te voet gebeuren, om Hem te ontmoeten, daar het bereiken van Zijn tegenwoordigheid de vrucht en het doel van hun hele bestaan was.
154. staat op en verheerlijkt de twee Huizen op de Twee Gewijde Plaatsen, en de andere plaatsen waar de troon van uw Heer ... gevestigd is. § 133
Bahá'u'lláh identificeert de "twee Huizen" als Zijn Huis in Baghdád, dat door Hem wordt aangeduid als "het Allergrootste Huis", en het Huis van de Báb in Shíráz, die beide door Hem zijn bestemd tot pelgrimsoorden. (Zie V&A 29, 32 en noot 54).
Shoghi Effendi verklaarde dat "de andere plaatsen waar de troon van Uw Heer ... gevestigd is" een verwijzing is naar die plaatsen waar de Persoon van de Manifestatie van God Zijn verblijfplaats heeft gehad. Bahá'u'lláh verklaart dat "de mensen die in de gebieden wonen waarin deze gelegen zijn mogen kiezen of zij elk huis" waarin Hij verbleef "onderhouden", "ofwel één daarvan" (V&A 32). Een aantal historische plaatsen die verbonden zijn met de Tweeling-Manifestaties zijn door bahá'í-instellingen geïdentificeerd, van documentatie voorzien en waar mogelijk, aangekocht en gerestaureerd.
155. Hoedt u dat gij door niets dat is opgetekend in het Boek wordt weerhouden te luisteren naar dit Levende Boek § 134
Het "Boek" is het te boek gestelde geopenbaarde Woord van de Manifestaties van God. Het "Levende Boek" is een verwijzing naar de Persoon van de Manifestatie.
Deze woorden bevatten een zinspeling op een verklaring van de Báb in de Perzische Bayán over het "Levende Boek", die Hij noemt als Hij Dien God zal openbaren. In een van Zijn Tafelen verklaart Bahá'u'lláh Zelf: "Het Boek Gods is neergezonden in de gedaante van deze Jongeling."
In dit vers van de Aqdas en tevens in paragraaf 168 van de Aqdas verwijst Bahá'u'lláh naar Zichzelf als het "Levende Boek". Hij waarschuwt de "volgelingen van elk ander Geloof" ervoor "redenen in hun heilige Boeken" te zoeken om de uitspraken van het "Levende Boek" te kunnen weerleggen. Hij vermaant de mensen niet toe te staan dat hetgeen in het "Boek" is opgetekend hun verhindert Zijn staat te erkennen en zich stevig vast te houden aan het wezen van deze nieuwe Openbaring.
156. eerbetoon aan deze Openbaring, ... uit de Pen van Hem Die Mijn Heraut was § 135
Het "eerbetoon" dat Bahá'u'lláh in deze passage aanhaalt komt uit de Arabische Bayán.
157. "De Qiblih is voorwaar Hij Dien God zal openbaren; steeds wanneer Hij Zich verplaatst, verplaatst de Qiblih zich, totdat Hij in ruste zal zijn." § 137
Zie noten 7 en 8 voor een bespreking van deze verzen.
158. Het is onwettig een huwelijk aan te gaan anders dan met iemand die in de Bayán gelooft. Als slechts één van de huwelijkspartners deze Zaak omhelst, dan zal de ander geen recht hebben op zijn of haar bezittingen § 139
De passage uit de Bayán die Bahá'u'lláh hier aanhaalt, richt de aandacht van de gelovigen op het nabijzijn van de komst van "Hem Dien God zal openbaren". Het verbod om met een niet-bábí te huwen en de maatregel dat het eigendom van een echtgenoot of echtgenote die het Geloof omhelsde niet wettelijk kon overgaan naar de niet-bábí partner werden uitdrukkelijk door de Báb opgeschort, en werden vervolgens door Bahá'u'lláh afgeschaft voordat zij in werking konden treden. Door deze wet aan te halen, wijst Bahá'u'lláh op het feit dat met het openbaren van deze wet, de Báb duidelijk de mogelijkheid verwachtte dat de Zaak van Bahá'u'lláh bekendheid zou krijgen vóór die van de Báb Zelf.
In God Schrijdt Voorbij wijst Shoghi Effendi erop dat de Bayán "veeleer [moet] worden beschouwd als een lofzang op de Beloofde dan als een verzameling wetten en voorschriften die moet dienen als een blijvende gids voor komende generaties." "Opzettelijk streng in de regels en voorschriften die het oplegt," zo vervolgt hij, "revolutionair in de principes die het inprent, bedoeld om de geestelijkheid en het volk uit hun eeuwenlange verstarring te doen ontwaken en een plotselinge en fatale slag toe te brengen aan verouderde en corrupte instellingen, verkondigt het door middel van deze ingrijpende wetten de komst van de Dag, waarnaar men al zo lang had uitgezien, de Dag waarop de 'Oproeper zal oproepen tot een ernstige zaak', wanneer Hij zal tenietdoen wat er voor Hem is geweest, zoals de Apostel van God de gewoonten vernietigde van hen die Hem voorafgingen" (zie ook noot 109).
159. Het Punt van de Bayán § 140
Een van de titels van de Báb.
160. Waarlijk, er is geen ander God buiten Mij § 143
De Baháí-geschriften bevatten vele passages die licht werpen op de aard van de Manifestatie en Zijn verhouding tot God. Baháulláh onderstreept de unieke en transcendente aard van God. Hij legt uit dat, aangezien er geen band van directe gemeenschap kan zijn die de ene ware God met Zijn schepping verbindt, God beschikt dat erin ieder tijdperk en iedere beschikking een zuivere en onbevlekte Ziel in de koninkrijken van hemel en aarde worde geopenbaard. Dit mysterieuze en hemelse Wezen, de Manifestatie van God, heeft een menselijke natuur die behoort tot de wereld van stof en een geestelijke natuur die uit het wezen van God Zelf is geboren. Hij is ook begiftigd met een dubbele rang:
De eerste rang die betrekking heeft op Zijn innerlijkste wezen duidt op Hem als Een wiens stem de stem van God Zelf is ... De tweede rang is de menselijke rang die toegelicht wordt door de volgende verzen: Ik ben slechts een mens zoals u. Zeg: Ere zij mijn Heer! Ben ik meer dan een mens, een apostel?
Baháulláh bevestigt ook dat er in het geestelijke rijk een wezenlijke eenheid is tussen alle Manifestaties van God. Zij onthullen allen de Schoonheid van God , openbaren Zijn namen en hoedanigheden, en geven uiting aan Zijn Openbaring. In dit opzicht stelt Hij:
Zou een der alomvattende Manifestaties van God verklaren: Ik ben God!, dan spreekt Hij waarlijk de waarheid, en dit lijdt geen twijfel. Want het is herhaaldelijk aangetoond dat door hun Openbaring, hun attributen en namen, de Openbaring van God, Zijn naam en Zijn attributen kenbaar worden gemaakt aan de wereld.
Terwijl de Manifestaties de namen en hoedanigheden van God onthullen en door Hen de mensheid toegang heeft tot de kennis van God en Zijn Openbaring, verklaart Shoghi Effendi dat de Manifestaties nooit geïdentificeerd moeten worden met die onzichtbare Werkelijkheid, de Essentie van Goddelijkheid zelf. Met betrekking tot Baháulláh schreef de Behoeder dat de menselijke tempel die het voertuig is geweest van een zo overweldigende Openbaring niet geïdentificeerd moet worden met de Werkelijkheid van God.
Betreffende de uniciteit van Baháulláhs rang en de verhevenheid van Zijn Openbaring, bevestigt Shoghi Effendi dat de profetische verklaringen over de Dag van God die in de Heilige Geschriften van voorgaande Beschikkingen te vinden zijn, vervuld worden door de komst van Baháulláh:
Voor Israël betekende Hij niet minder dan de vleeswording van de Eeuwige Vader, de Heer der Heerscharen, nedergedaald met tienduizend heiligen; voor het christendom de Christus weergekeerd in de heerlijkheid van de Vader; voor de shíah islám de wederkomst van de Imám Husayn; voor de sunní islám de nederdaling van de Geest van God (Jezus Christus); voor de zoroastriërs de beloofde Sháh-Bahrám; voor de hindoes de reïncarnatie van Krishna; voor de boeddhisten de vijfde Boeddha.
Baháulláh beschrijft de rang van Goddelijkheid die Hij deelt met alle Manifestaties van God als
... de rang waarin men voor zichzelf sterft en in God leeft. Goddelijkheid duidt, telkens wanneer Ik het noem, op Mijn volkomen en absolute wegcijfering. Dit is de rang waarin ik geen zeggenschap heb over mijn eigen wel en wee, noch over mijn leven, noch over mijn opstanding.
En met betrekking tot Zijn eigen verhouding tot God getuigt Hij:
Wanneer ik, o mijn God, de verhouding overdenk die mij aan U bindt, word ik ertoe gebracht tot al het geschapene uit te roepen waarlijk, Ik ben God!, en wanneer ik mijn eigen wezen beschouw, zie, ik vind het grover dan klei!
161. het betalen van Zakát § 146
In de Qurán wordt naar Zakát verwezen als een periodieke liefdadigheid die voor moslims verplicht is. In de loop der tijd ontwikkelde het concept zich tot een vorm van liefdadigheidsbelasting, waarbij de verplichting werd opgelegd om een vastgesteld deel van bepaalde categorieën inkomens, boven precies omschreven grenzen, te schenken als steun voor de armen, voor diverse liefdadige doeleinden en om het Geloof van God te bevorderen . De vrijstellingsgrens voor verschillende goederen wisselde evenals het percentage dat betaald moest worden over het belastbare deel.
Baháulláh stelt dat de baháí-wet van Zakát navolgt wat in de Qurán is geopenbaard (V&A 107). Aangezien kwesties als de grenzen voor vrijstelling, de categorieën inkomens die het betreft, de frequentie van betalingen, en de tariefschaal voor de verschillende categorieën Zakát niet in de Qurán genoemd worden, zullen deze zaken in de toekomst door het Universele Huis van Gerechtigheid uiteengezet moeten worden. Shoghi Effendi heeft aangegeven dat in afwachting van deze wetgeving de gelovigen overeenkomstig hun middelen en mogelijkheden regelmatig bijdragen aan het baháí-fonds moeten geven.
162. Het is onwettig te bedelen, en het is verboden te geven aan hem die bedelt. § 147
In een Tafel licht Abdul-Bahá de betekenis van dit vers toe. Hij verklaart: bedelen is niet toegestaan en het geven van aalmoezen aan mensen die het bedelen als hun beroep uitoefenen is ook verboden . In diezelfde Tafel geeft hij verder aan: Het doel is bedelarij helemaal uit te roeien. Als iemand echter niet in staat is de kost te verdienen , door bittere armoede wordt getroffen of hulpeloos wordt, dan moeten de rijken of de Afgevaardigden hem een maandelijkse toelage voor zijn onderhoud verschaffen ... Met Afgevaardigden worden de vertegenwoordigers van het volk bedoeld, dat wil zeggen de leden van het Huis van Gerechtigheid.
Het verbod op het geven van aalmoezen aan bedelaars belet personen en geestelijke raden niet om financiële bijstand te verlenen aan de armen en behoeftigen of om hen in de gelegenheid te stellen die vaardigheden te verwerven die hen in staat zullen stellen de kost te verdienen (zie noot 56).
163. Een boete ... was voorheen ... opgelegd aan een ieder die de oorzaak van droefheid bij een ander was § 148
Baháulláh heeft de wet van de Perzische Bayán betreffende het betalen van een boete als genoegdoening voor het veroorzaken van verdriet bij iemands naaste, afgeschaft.
164. de geheiligde Lotusboom § 148
De geheiligde Lotusboom is een verwijzing naar de Sadratul-Muntahá, de Boom waar niemand voorbij kan gaan (zie noot 128), hier symbolisch gebruikt om Baháulláh aan te duiden.
165. Reciteert de verzen Gods elke morgenstond en avondstond § 149
Baháulláh verklaart dat het essentiële vereiste voor het reciteren van de verzen Gods het liefdevol, vurig verlangen van de gelovigen is om het Woord Gods te lezen (V&A 68).
Met betrekking tot de definitie van de verzen Gods verklaart Baháulláh dat deze verwijst naar alles wat uit de Hemel van goddelijke Woorden is neergezonden. Shoghi Effendi heeft in een brief die geschreven was aan een van de gelovigen in het Oosten, verduidelijkt dat de uitdrukking verzen Gods niet de geschriften van Abdul-Bahá omvat; hij heeft er eveneens op gewezen dat deze uitdrukking niet van toepassing is op zijn eigen geschriften.
166. U bent verplicht het meubilair van uw huis steeds na verloop van negentien jaar te vernieuwen § 151
Baháulláh bevestigt het gebod in de Arabische Bayán betreffende het vernieuwen van het meubilair van iemands huis, eens in de negentien jaar, mits men in staat is dat te doen. Abdul-Bahá brengt deze verordening in verband met het bevorderen van verfijning en properheid. Hij legt uit dat het doel van de wet is dat men dat meubilair moet vervangen dat oud wordt, zijn glans verliest en afkeer opwekt. Het geldt niet voor zeldzame of kostbare zaken, antiek of juwelen.
167. Wast uw voeten § 152
De gelovigen worden in de Kitáb-i-Aqdas aangespoord regelmatig te baden, schone kleren te dragen en in het algemeen de essentie van properheid en verfijning te zijn. De Synopsis en Codificatie, sectie IV.D.3.y.i-vii., vat de relevante bepalingen samen. Met betrekking tot het wassen van de voeten stelt Baháulláh dat het de voorkeur verdient warm water te gebruiken; wassen in koud water is echter ook toegestaan (V&A 97).
168. Het is u verboden gebruik te maken van een preekstoel. Laat een ieder die de verzen van zijn Heer voor u wenst te reciteren, plaats nemen op een stoel die op een verhoging is geplaatst § 154
Deze bepalingen hebben hun antecedent in de Perzische Bayán. De Báb verbood het gebruik van preekstoelen om preken te houden en de Schrift te lezen. In plaats daarvan duidde Hij aan dat, om allen in staat te stellen het Woord van God duidelijk te horen, er voor de spreker een stoel op een verhoging geplaatst moest worden.
In toelichtingen op deze wet hebben Abdul-Bahá en Shoghi Effendi duidelijk gemaakt dat in de Mashriqul-Adhkár (waar preken verboden zijn en alleen uit Heilige Geschriften gelezen mag worden) de lezer mag staan of zitten, en als het noodzakelijk is teneinde beter gehoord te worden, hij een lage verplaatsbare verhoging mag gebruiken, maar dat een preekstoel niet toegestaan is. In het geval van bijeenkomsten in andere plaatsen dan de Mashriqul-Adhkár is het ook toegestaan dat de lezer zit of staat en dat hij een verhoging gebruikt. In een van zijn Tafelen heeft Abdul-Bahá, toen hij het verbod op het gebruik van preekstoelen op welke plaats dan ook herhaalde, beklemtoond dat wanneer baháís in bijeenkomsten hun toespraken houden, zij dit moeten doen met een houding van uiterste nederigheid en zelfverloochening.
169. Gokken § 155
De activiteiten die onder dit verbod vallen, zijn in de Geschriften van Baháulláh niet uiteengezet. Zoals zowel Abdul-Bahá als Shoghi Effendi aangegeven hebben, wordt het aan het Universele Huis van Gerechtigheid overgelaten om de details van dit verbod precies te noemen. In antwoord op vragen of loterijen, het wedden op bijvoorbeeld paardenrennen en voetbalspelen, bingo en dergelijke, onder het
verbod op het gokken vallen, heeft het Universele Huis van Gerechtigheid aangegeven dat dit een zaak is die in de toekomst uitvoerig overwogen zal worden. Intussen wordt de raden en de individuele gelovigen aangeraden van deze zaken geen punt te maken en ze aan de gelovigen zelf over te laten.
Het Huis van Gerechtigheid heeft beslist dat het niet gepast is dat er voor de Zaak geld wordt ingezameld door middel van loterijen, verlotingen en kansspelen.
170. het gebruik van opium ... geen enkele stof ... die traagheid en apathie ... veroorzaakt § 155
Dit verbod op het gebruik van opium wordt door Baháulláh in de laatste paragraaf van de Kitáb-i-Aqdas herhaald. In dit verband verklaarde Shoghi Effendi dat een van de vereisten voor een kuise en godvruchtige levenswijze ... volledige onthouding ... van opium en soortgelijke verslavende middelen is. Heroïne, hasjiesj en andere cannabisproducten zoals marihuana, evenals hallucinogenen zoals LSD, peyote en vergelijkbare stoffen, vallen onder dit verbod.
Abdul-Bahá heeft geschreven:
Wat opium betreft, het is weerzinwekkend en vervloekt. God bescherme ons tegen de straf die Hij de gebruiker oplegt. Volgens de duidelijke Tekst van het Allerheiligste Boek is het verboden en wordt het gebruik ervan absoluut veroordeeld. Het gezond verstand toont aan dat het roken van opium een soort krankzinnigheid is, en de ervaring bevestigt dat de gebruiker volkomen afgesneden wordt van het mensenrijk. Moge God allen beschermen tegen het begaan van een zo afschuwelijke daad, een daad die het hele fundament van het menszijn ruïneert, en ten gevolge waarvan de gebruiker voor altijd en eeuwig berooid zal zijn. Want opium zet zich vast op de ziel, zodat het geweten van de gebruiker sterft, zijn verstand wordt weggevaagd en zijn waarnemingen worden aangetast. Het maakt levenden tot doden. Het blust de natuurlijke warmte. Men kan zich geen grotere schade voorstellen dan die welke veroorzaakt wordt door opium. Gelukkig zijn zij die zelfs de naam ervan nooit uitspreken; bedenk dan hoe beklagenswaardig de gebruiker is.
O gij minnaars van God! In deze cyclus van de Almachtige God worden geweld en macht, dwang en onderdrukking allemaal veroordeeld. Het is echter verplicht dat het gebruik van opium hoe dan ook voorkomen wordt, opdat wellicht het mensenras verlost moge worden van deze krachtigste aller plagen. En anders, rampspoed en ellende voor ieder die in zijn plicht aan zijn Heer tekort schiet.
In een van zijn Tafelen heeft Abdul-Bahá aangaande opium geschreven: de gebruiker, de koper en de verkoper, aan allen wordt de milddadigheid en genade van God onthouden.
In weer een andere Tafel heeft Abdul-Bahá geschreven:
Wat hasjiesj betreft hebt gij erop gewezen dat enkele Perzen aan het gebruik ervan verslaafd zijn geraakt. Genadige God! Dit is het ergste van alle verdovende middelen, en het verbod erop is uitdrukkelijk geopenbaard. Het gebruik ervan veroorzaakt de desintegratie van gedachten en de volkomen gevoelloosheid van de ziel. Hoe kan iemand de vrucht van de helse boom zoeken en, door ervan te eten, ertoe komen de eigenschappen van een monster ten toon te spreiden? Hoe kan iemand dit verboden middel gebruiken en zich zo de zegeningen van de Albarmhartige ontzeggen?
Alcohol verteert het verstand en brengt mensen ertoe op belachelijke wijze te handelen, maar deze opium, deze weerzinwekkende vrucht van de helse boom, en deze verderfelijke hasjiesj doven het verstand uit, bevriezen de geest, verlammen de ziel, verwoesten het lichaam en laten de mens ontgoocheld en verloren achter.
Het zij opgemerkt dat bovenstaand verbod op het gebruik van bepaalde soorten verdovende middelen, niet van toepassing is wanneer ze door bevoegde artsen worden voorgeschreven als onderdeel van een medische behandeling.
171. het mysterie van de Grote Ommekeer in het Teken van de Soeverein § 157
Shaykh Ahmad-i-Ahsáí (1753-1831), die de stichter van de Shaykhí school was en de eerste van de twee hemellichten die de komst van het Geloof van de Báb inluidden, voorspelde dat bij de verschijning van de Beloofde alles omgekeerd zou worden, de laatsten zouden de eersten zijn, de eersten de laatsten. In een van Zijn Tafelen verwijst Baháulláh naar het symbool [van] en de toespeling op het mysterie van de Grote Ommekeer in het Teken van de Soeverein. Hij verklaart: Door deze ommekeer vernederde Hij de verhevenen en verhief Hij de vernederden en Hij roept in herinnering: ... in de dagen van Jezus waren degenen die Hem verloochenden zij die beroemd waren om hun geleerdheid, de mannen van letteren en religie, terwijl nederige vissers zich haastten om toegang tot het Koninkrijk te verwerven (zie ook noot 172). Voor nadere informatie over Shaykh Ahmad-i-Ahsáí, zie The Dawn-Breakers, hoofdstukken 1 en 10.
172. de Zes die krachtens deze Rechtschapen Alif is opgestaan § 157
In zijn geschriften legde Shaykh Ahmad-i-Ahsáí grote nadruk op de Arabische letter Váv. Nabíl verklaart in The Dawn-Breakers dat deze letter voor de Báb de komst van een nieuwe cyclus van goddelijke Openbaring symboliseerde, en dat hier sindsdien door Baháulláh in de Kitáb-i-Aqdas naar is verwezen in passages zoals het mysterie van de Grote Ommekeer en het Teken van de Soeverein.
De naam voor de letter Váv bestaat uit drie letters, Váv, Alif, Váv. Volgens de abjadische berekening is de numerieke waarde van deze letters respectievelijk 6, 1 en 6. In een namens Shoghi Effendi geschreven brief aan een van de gelovigen in het Oosten geeft hij een interpretatie van dit vers van de Aqdas. Hij verklaart dat de Rechtschapen Alif naar de komst van de Báb verwijst. De eerste letter met een waarde van zes, die vóór de Alif komt, is een symbool van eerdere Beschikkingen en Manifestaties die van vóór de Báb dateren, terwijl de derde letter, die ook een numerieke waarde van zes heeft, staat voor Baháulláhs verheven Openbaring die geopenbaard werd na de Alif.
173. Het is u verboden wapens te dragen, tenzij dit noodzakelijk is § 159
Baháulláh bevestigt een in de Bayán opgenomen verbod dat het onwettig maakt om wapens te dragen, tenzij het noodzakelijk is dat te doen. Met betrekking tot omstandigheden waarin het dragen van wapens voor iemand noodzakelijk zou kunnen zijn, geeft Abdul-Bahá een gelovige toestemming tot zelfbescherming in een gevaarlijke omgeving. Shoghi Effendi heeft in een namens hem geschreven brief ook aangegeven dat een baháí in geval van nood, wanneer er geen beroep gedaan kan worden op de gerechtelijke macht, gerechtigd is zijn leven te verdedigen. Er is een aantal andere omstandigheden waarin wapens nodig zijn en rechtmatig gebruikt kunnen worden; bijvoorbeeld in landen waar men jaagt om voedsel en kleding te verkrijgen, en bij sporten zoals boogschieten, scherpschieten en schermen.
Het principe van collectieve veiligheid dat Baháulláh verkondigde (zie Bloemlezing uit de Geschriften van Baháulláh, CXVII) en dat door Shoghi Effendi nader werd uitgewerkt (zie de brieven van de Behoeder in The World Order of Baháulláh) vooronderstelt op maatschappelijk niveau niet het afschaffen van het gebruik van macht, maar schrijft een systeem voor waarin Macht tot dienaar van Rechtvaardigheid is gemaakt, en dat voorziet in het bestaan van een internationale vredesmacht die de organische eenheid van het hele gemenebest zal veiligstellen. In de Tafel van Bishárát spreekt Baháulláh de hoop uit dat het oorlogstuig over de gehele wereld zal worden omgevormd tot instrumenten voor wederopbouw, en dat tweedracht en onenigheid uit s mensen midden zullen worden verwijderd.
In diezelfde Tafel benadrukt Baháulláh het belang van kameraadschap met de volgelingen van alle religies; Hij verklaart ook dat de wet betreffende heilige oorlog is gewist uit het Boek.
174. en u toegestaan in zijde gekleed te gaan § 159
Volgens islamitisch gebruik was voor mannen het dragen van zijde over het algemeen verboden, behalve tijdens heilige oorlogen. Dit verbod, dat niet gebaseerd was op de verzen van de Qurán, werd door de Báb afgeschaft.
175. De Heer heeft u uit milddadigheid Zijnerzijds ontheven van de beperkingen die voorheen golden voor kleding en het knippen van de baard. § 159
Veel regels omtrent kleding hadden hun oorsprong in de wetten en traditionele gebruiken van de religies van de wereld. De shíáh geestelijken namen bijvoorbeeld voor zichzelf een opvallende hoofdtooi en gewaad in gebruik en verboden eens het volk om Europese kleding te gaan dragen. Vanuit het verlangen om de gewoonte van de Profeet na te streven werd in het islamitisch gebruik ook een aantal beperkingen ingevoerd met betrekking tot het knippen van de snor en de lengte van de baard.
Baháulláh hief zulke beperkingen op iemands uiterlijk en baard op. Hij laat zulke zaken over aan de vrijheid van handelen van de gelovigen zelf, en roept hen tegelijkertijd op om de grenzen van welvoeglijkheid niet te overschrijden en gematigdheid te betrachten in al wat betrekking heeft op kleding.
176. O Land van Káf en Rá! § 164
Káf en Rá zijn de eerste twee medeklinkers van Kirmán, de naam van een stad en provincie van Iran.
177. Wij nemen waar hetgeen heimelijk en ongezien vanuit u wordt verspreid § 164
Deze passage verwijst naar de intriges van een groep Azalís, volgelingen van Mírzá Yahyá (zie noot 190), die verband hielden met de stad Kirmán. Hiertoe behoren Mullá Jafar, zijn zoon Shaykh Ahmad-i-Rúhí en Mírzá Áqa Khán-i-Kirmání (beiden schoonzoons van Mírzá Yahyá), evenals Mírzá Ahmád-i-Kirmání. Niet alleen trachtten zij het Geloof te ondermijnen, maar zij waren ook verwikkeld in politieke intriges die culmineerden in de moord op Násirid-Dín-Sháh.
178. Herinnert u de shaykh genaamd Muhammad-Hasan § 166
Shaykh Muhammad-Hasan, een van de vooraanstaande vertegenwoordigers van de shíáh islám, verwierp de Báb. Hij was de schrijver van omvangrijke geschriften over de shíáh rechtswetenschap en is, naar verluidt, rond 1850 gestorven.
In The Dawn-Breakers beschrijft Nabíl de ontmoeting die in Najaf plaatsvond tussen Mullá Alíy-i-Bastámí, een van de Letters van de Levende, en Shaykh Muhammad-Hasan. Tijdens de bijeenkomst kondigde Mullá Alí de openbaring van de Báb aan en prees hij de kracht van Zijn Openbaring. Op aandringen van de shaykh werd Mullá Alí onmiddellijk tot ketter verklaard en uit de vergadering verdreven. Hij werd berecht, naar Istanbul vervoerd, en tot dwangarbeid veroordeeld.
179. een zifter van tarwe en gerst § 166
Dit is een verwijzing naar Mullá Muhammad Jafar Gandum-Pák-Kun, de eerste die in Isfahán het Geloof van de Báb aannam. Hij wordt genoemd in de Perzische Bayán en geprezen als iemand die het gewaad van volgelingschap aandeed. In The Dawn-Breakers beschrijft Nabíl hoe de zifter van tarwe de Boodschap onvoorwaardelijk aanvaardde en de nieuwe Openbaring geestdriftig verdedigde. Hij sloot zich aan bij de verdedigers van het Fort van Shaykh Tabarsí en kwam tijdens die belegering om.
180. Hoedt u dat het woord Profeet u niet afhoudt van deze Allergrootste Aankondiging § 167
Baháulláh waarschuwt mensen van inzicht ervoor te waken dat hun interpretatie van de heilige Geschriften hen er niet van weerhoudt de Manifestatie van God te erkennen. De volgelingen van elke godsdienst zijn vanwege hun toewijding aan de Stichter ertoe geneigd Zijn Openbaring als het laatste Woord van God te zien, en de mogelijkheid van de verschijning van een volgende Profeet te ontkennen. Dit was het geval met het jodendom, het christendom en de islám. Baháulláh ontkent de geldigheid van dit begrip van de laatste te zijn zowel wat betreft vorige Beschikkingen als wat betreft die van Hemzelf. Aangaande moslims schreef Hij in de Kitáb-i-Iqán dat het volk van de Qurán ... zich liet verblinden door de woorden Zegel der Profeten, hun verstand liet verduisteren en zich zodoende heeft beroofd van de genade van al Zijn veelvuldige milddadigheden! Hij bevestigt dat dit thema ... een zware beproeving is geweest voor de gehele mensheid, en betreurt het lot van degenen die, zich vastklemmend aan deze woorden, Hem niet hebben geloofd Die hun ware Openbaarder is. De Báb verwijst naar ditzelfde thema wanneer Hij waarschuwt: Laat namen u niet als door een sluier afsluiten van Hem Die hun Heer is, zelfs niet de naam Profeet, want zulk een naam is slechts een schepping van Zijn woorden.
181. enige verwijzing naar Plaatsbeklederschap u uitsluit van de soevereiniteit van Hem Die Gods Plaatsbekleder is § 167
Het woord dat hier vertaald is als Plaatsbeklederschap is in het oorspronkelijke Arabisch viláyat, hetgeen een reeks betekenissen heeft, waaronder plaatsbeklederschap, behoederschap, beschermerschap en opvolgerschap. Het wordt gebruikt met betrekking tot God Zelf, tot Zijn Manifestatie, of tot diegenen die de benoemde Opvolgers van een Manifestatie zijn.
In dit vers van de Aqdas waarschuwt Baháulláh ertegen dat men zich door zulke begrippen laat verblinden voor de soevereiniteit van de nieuwe goddelijke Manifestatie, de ware Plaatsbekleder van God.
182. Haalt u zich Karím voor de geest § 170
Hájí Mírzá Muhammad Karím Khán-i-Kirmání (1810-circa 1873) was degene die zichzelf tot leider van de shaykhí-gemeenschap uitgeroepen had na de dood van Siyyid Kázim, de benoemde opvolger van Shaykh Ahmad-i-Ahsáí (zie noten 171 en 172). Hij wijdde zich aan het bevorderen van de leringen van Shaykh Ahmad. De opvattingen die hij onder woorden bracht gaven aanleiding tot verdeeldheid onder zowel zijn aanhangers als zijn tegenstanders.
Hij werd beschouwd als een van de vooraanstaande geleerden en productieve schrijvers van zijn tijd en hij schreef talloze boeken en epistels op de diverse studiegebieden die in die tijd werden ontwikkeld. Hij verzette zich actief tegen zowel de Báb als Baháulláh en gebruikte zijn verhandelingen om de Báb en Zijn Leringen aan te vallen. In de Kitáb-i-Íqán veroordeelt Báháulláh de toon en inhoud van zijn geschriften en kiest ter bekritisering een van zijn werken uit waarin negatieve zinspelingen op de Báb voorkomen. Shoghi Effendi beschrijft hem als een buitensporig ambitieuze en huichelachtige man en beschrijft hoe hij op speciaal verzoek van de Sháh in een verhandeling het nieuwe Geloof en zijn leerstellingen venijnig had aangevallen.
183. O gij geleerden in Bahá § 173
Baháulláh looft de geleerden onder Zijn volgelingen. In het Boek van Zijn Verbond schreef Hij: Gezegend zijn de heersers en geleerden onder het volk van Bahá. Verwijzend naar deze verklaring schreef Shoghi Effendi:
In deze heilige cyclus zijn de geleerden enerzijds de Handen van de Zaak vanGod en anderzijds de leraren en verspreiders van Zijn Leringen die niet de rangvan Handen hebben, maar die een uitmuntende plaats in hetonderrichtswerk bereikt hebben. Wat betreft de bestuurders; dit verwijst naarde leden van de Plaatselijke, Nationale en Internationale Huizen van Gerechtigheid. De taken van al deze mensen zullen in de toekomst vastgesteld worden.
De Handen van de Zaak van God waren mensen die door Báháulláh benoemd waren en die belast waren met diverse taken, vooral die van het beschermen en verspreiden van Zijn Geloof. In Memorials of the Faithful verwees Abdul-Bahá naar andere voortreffelijke gelovigen als Handen van de Zaak, en in zijn Wilsbeschikking nam hij een bepaling op waarin hij de Behoeder van de Zaak oproept naar eigen goeddunken Handen van de Zaak aan te stellen. Eerst verhief Shoghi Effendi een aantal gelovigen postuum tot de rang van Hand van de Zaak, en tijdens de laatste jaren van zijn leven benoemde hij in totaal 32 gelovigen uit alle continenten in deze rang. In de periode tussen het overlijden van Shoghi Effendi in 1957 en de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid in 1963, hadden de Handen van de Zaak de leiding over de zaken van het Geloof in hun hoedanigheid van Hoofdbeheerders van Baháulláhs embryonale Wereldgemenebest (zie noot 67). In november 1964 bepaalde het Universele Huis van Gerechtigheid dat het geen wet kon uitvaardigen die het mogelijk maakte Handen van de Zaak te benoemen. In plaats daarvan werden door een beslissing van het Huis van Gerechtigheid in 1968 de functies van de Handen van de Zaak met betrekking tot het beschermen en het verspreiden van het Geloof uitgebreid naar de toekomst door de oprichting van de Continentale Colleges van Raadgevers, en in 1973 door het instellen van het Internationaal Onderrichtscentrum, dat zetelt in het Heilige Land.
Het Universele Huis van Gerechtigheid benoemt de raadgever-leden van het Internationaal Onderrichtscentrum en de continentale raadgevers. Hulpraadsleden worden benoemd door de continentale raadgevers. Al deze personen vallen binnen de definitie van de geleerden zoals die door Shoghi Effendi in de hierboven aangehaalde verklaring werd gegeven.
184. legt dan alles wat gij in het Boek niet begrijpt voor aan hem die is ontsproten aan deze machtige Stam § 174
Baháulláh bekleedt Abdul-Bahá met het recht Zijn heilige Geschriften uit te leggen (zie ook noot 145).
185. de School van Allesovertreffend Eén-zijn § 175
In dit vers en de direct daarop volgende verzen neemt Baháulláh stelling tegen een van de redenen waarom sommige bábís Zijn aanspraak de Beloofde van de Bayán te zijn, afwezen. Hun afwijzing was gebaseerd op een Tafel die door de Báb gericht was aan Hem Die geopenbaard zal worden, en waarop de Báb op de achterkant had geschreven: Moge de blik van Hem Dien God zal openbaren deze brief verlichten in de eerste school. Deze Tafel is gepubliceerd in Selections from the Writings of the Báb.
Deze bábís beweerden dat, aangezien Baháulláh twee jaar ouder was dan de Báb, het niet mogelijk was dat Hij deze Tafel in de eerste school had ontvangen.
Baháulláh legt hier uit dat het een verwijzing is naar gebeurtenissen die in de geestelijke werelden buiten dit bestaansniveau plaatsvinden.
186. Wij aanvaardden de verzen van God ... die Hij Ons schonk § 175
In Zijn Tafel gericht aan Hem Die geopenbaard zal worden, kenmerkt de Báb de Bayán als een offergave van Hem aan Baháulláh. Zie Selections from the Writings of the Báb.
187. O volk van de Bayán! § 176
Verwijzing naar de volgelingen van de Báb.
188. De letters W, E, E en S werden samengevoegd en verbonden § 177
Shoghi Effendi heeft in namens hem geschreven brieven de betekenis van de letters W, E, E en S uitgelegd. Zij vormen het woord wees, hetgeen, verklaart hij, de scheppende Kracht van God betekent Die door Zijn gebod alle dingen laat ontstaan en de macht van de Manifestatie van God, Zijn geweldige geestelijke scheppende kracht.
De gebiedende wijs wees in het oorspronkelijke Arabisch is het woord kun, dat bestaat uit de twee letters káf en nún. Ze zijn door Shoghi Effendi vertaald in B en E (het Engelse be). Dit woord is in de Qurán gebruikt als het bevel van God dat de schepping doet ontstaan.
189. deze nieuwe Wereldorde § 181
In de Perzische Bayán verklaarde de Báb:
Wel gaat het hem die zijn blik gericht houdt op de Orde van Baháulláh en zijn Heer daarvoor dank brengt. Want Hij zal voorzeker geopenbaard worden. God heeft dat voorwaar onweerlegbaar verordend in de Bayán. Shoghi Effendi vereenzelvigt deze Orde met het Stelsel dat Baháulláh voorziet in de Aqdas, waarin Hij getuigenis aflegt van het revolutionaire effect ervan op het leven van de mensheid en de wetten en principes openbaart waardoor de werking van dit Stelsel bepaald wordt.
De hoofdaspecten van de nieuwe Wereldorde worden geschetst in de Geschriften van Baháulláh en Abdul-Bahá en in de brieven van Shoghi Effendi en het Universele Huis van Gerechtigheid. De instellingen van het huidige Baháí-bestuursstelsel, die het structurele fundament van de Wereldorde van Baháulláh vormen, zullen volwassen worden en zich ontwikkelen tot het Baháí-wereldgemenebest. In dit opzicht bevestigt Shoghi Effendi dat het Bestuursstelsel, naarmate zijn samenstellende delen, zijn organische instellingen, efficiënt en krachtig beginnen te functioneren, zijn aanspraak zal laten gelden en zijn bekwaamheid zal aantonen om niet slechts beschouwd te worden als de kern maar als het patroon zelf van de nieuwe Wereldorde die bestemd is om, in de volheid der tijden, de gehele mensheid te omvatten.
Zie voor nadere informatie over de evolutie van deze nieuwe Wereldorde bijvoorbeeld de brieven van Shoghi Effendi die gepubliceerd zijn in The World Order of Baháulláh.
190. O bron van verdorvenheid! § 184
Dit is een verwijzing naar Mírzá Yahyá, bekend als Subh-i-Azal (Ochtend van Eeuwigheid), een jongere halfbroer van Baháulláh, die tegen Hem opstond en zich tegen Zijn Zaak verzette. Mírzá Yahyá werd door de Báb voorgesteld om als hoofdinnaam voor de bábí-gemeenschap te dienen in afwachting van de naderende manifestatie van de Beloofde. Op aandrang van Siyyid Muhammad-i-Isfahání (zie noot 192) verried Mírzá Yahyá het vertrouwen van de Báb, maakte er aanspraak op Zijn opvolger te zijn en smeedde complotten tegen Baháulláh en trachtte zelfs Hem te laten vermoorden. Toen Baháulláh hem in Adrianopel officieel Zijn Zending bekend maakte, reageerde Mírzá Yahyá door zo ver te gaan dat hij zijn eigen aanspraak de ontvanger van een onafhankelijke Openbaring te zijn, naar voren bracht. Bijna iedereen verwierp zijn pretenties, en de enkelen die hem volgden stonden later bekend als de Azalís (zie noot 177). Hij wordt beschreven door Shoghi Effendi als de aartsverbreker van het Verbond van de Báb (zie God Schrijdt Voorbij, hoofdstuk X).
191. herinner u hoe Wij u dag en nacht hebben grootgebracht voor het dienen van de Zaak § 184
In God Schrijdt Voorbij verwijst Shoghi Effendi naar het feit dat Baháulláh, Die dertien jaar ouder was dan Mírzá Yahyá, hem tot raadgever was geweest en hem tijdens zijn vroege jeugd en volwassenheid had beschermd.
192. God heeft hem gegrepen die u op een dwaalspoor heeft gebracht § 184
Een verwijzing naar Siyyid Muhammad-i-Isfahání, die door Shoghi Effendi wordt beschreven als de Antichrist van de Baháí-openbaring. Hij was een man met een verdorven karakter en grote persoonlijke ambitie die Mírzá Yahyá ertoe aanzette zich tegen Baháulláh te keren en het profeetschap voor zichzelf op te eisen (zie noot 190). Hoewel hij een aanhanger was van Mírzá Yahyá werd Siyyid Muhammad met Baháulláh naar Akká verbannen. Hij ging door met het opruien en samenzweren tegen Baháulláh. Over de omstandigheden rond zijn dood schrijft Shoghi Effendi in God Schrijdt Voorbij:
Het was duidelijk dat nu een nieuw gevaar het leven van Baháulláh bedreigde.Ofschoon Hij Zelf bij verschillende gelegenheden Zijn volgelingen zowel inwoord als geschrift uitdrukkelijk had verboden wraak te nemen op hunfolteraars, en Hij zelfs een onverantwoordelijke Arabische bekeerling dieplannen had beraamd om het onrecht, zijn Geliefde aangedaan, te wreken, naarBeirut had teruggezonden, zochten zeven metgezellen heimelijk drie van hunvervolgers op en doodden hen; onder hen bevonden zich Siyyid Muhammad enAqá Ján.
De verwarring die de reeds onderdrukte gemeenschap beving, wasonbeschrijflijk. Baháulláhs verontwaardiging kende geen grenzen. In een Tafeldie Hij kort nadien onthulde, gaf Hij op de volgende wijze lucht aan Zijngevoelens: Zouden Wij gewag maken van hetgeen Ons geschiedde, dan zoudende hemelen splijten en de bergen ineenstorten. Bij een andere gelegenheidschreef Hij: Mijn gevangenschap kan Mij niet deren. Wat Mij wel kan deren ishet gedrag van hen die Mij beminnen, die beweren een band met Mij te hebben,maar desondanks datgene bedrijven wat Mijn hart en Mijn pen doet steunen.
193. Kiest een enkele taal ... neemt ... een gemeenschappelijk schrift aan. § 189
Baháulláh beveelt het aannemen van een universele taal en een universeel schrift. Zijn Geschriften voorzien twee stadia in dit proces. Het eerste stadium moet bestaan uit het kiezen van een bestaande taal of een kunsttaal die dan op alle scholen van de wereld zou worden onderwezen als hulptaal naast de moedertalen. De regeringen van de wereld worden middels hun parlementen opgeroepen deze gewichtige verordening te bewerkstelligen. Het tweede stadium, in de verre toekomst, zou zijn het uiteindelijke aannemen van één enkele taal en één gemeenschappelijk schrift voor allen op aarde.
194. Wij hebben twee tekenen vastgesteld voor de volwassenwording van het mensdom § 189
Het eerste teken voor de volwassenwording van de mensheid waar in de Geschriften van Baháulláh naar verwezen wordt is het opkomen van een wetenschap die wordt beschreven als die goddelijke filosofie waarin de ontdekking van een radicale benadering tot de transmutatie van elementen besloten zal liggen. Dit is een indicatie van de pracht van de toekomstige ontzagwekkende uitbreiding van kennis.
Betreffende het tweede teken waarvan Baháulláh aangeeft dat het in de Kitáb-i-Aqdas geopenbaard is, stelt Shoghi Effendi dat Baháulláh ... in Zijn Allerheiligste Boek het kiezen van één taal en het aannemen van een gemeenschappelijk schrift heeft voorgeschreven die allen op aarde moeten gebruiken; een opdracht die, wanneer zij in werking treedt, zoals Hij Zelf in dat Boek verzekert, één van de tekenen zal zijn van de volwassenwording van de mensheid.
Verder inzicht in dit proces van de volwassenwording van de mensheid en het voortschrijden naar volwassenheid wordt verschaft door de volgende verklaring van Baháulláh:
Een van de tekenen van de volwassenheid van de wereld is dat niemand zal aanvaarden het gewicht van het koningschap te dragen. Het koningschap zal aan niemand blijven die het gewicht ervan alleen wil dragen. Dat zal de dag zijn waarop onder de mensen wijsheid geopenbaard zal worden.
De volwassenwording van het mensdom werd door Shoghi Effendi in verband gebracht met de eenwording van de gehele mensheid, de vestiging van een wereldgemenebest, en een ongekende stimulans voor het intellectuele, het morele, en het geestelijk leven van het gehele mensdom.
VERKLARENDE WOORDENLIJST
`Abdu'l-Bahá
De "Dienaar van Bahá", `Abbás Effendi (1844 - 1921), de oudste zoon en aangewezen Opvolger van Bahá'u'lláh en het Middelpunt van Zijn Verbond.
Abjad
Het oude Arabische systeem van het toekennen van een numerieke waarde aan de letters van het alfabet, zodat getallen kunnen worden weergegeven door letters en omgekeerd. Zo heeft elk woord zowel een letterlijke betekenis als een numerieke waarde.
Báb, De
Letterlijk de "Poort"; deze titel werd aangenomen door Mírzá `Alí-Muhammad (1819 - 1850) na de Verkondiging van Zijn Zending in mei 1844 in Shíráz. Hij was de Stichter van het Bábí-geloof en de Heraut van Bahá'u'lláh.
Bahá
Bahá betekent Heerlijkheid. Het is de Grootste Naam van God en een van de titels waarmee Bahá'u'lláh wordt aangeduid. Het is ook de naam van de eerste maand van het bahá'í-jaar en van de eerste dag van elke bahá'í-maand.
Bahá'u'lláh
De "Heerlijkheid des Heren", titel van Mírzá Husayn-`Alí (1817 - 1892), de Stichter van het Bahá'í-geloof.
Bayán
De Bayán ("Uiteenzetting") is de titel die de Báb aan Zijn Wetboek gaf, en die ook voor het geheel van Zijn Geschriften wordt gebruikt. De Perzische Bayán is het belangrijkste boek met leerstellingen en de voornaamste schatkamer van de door de Báb opgelegde wetten. De Arabische Bayán is qua inhoud overeenkomstig maar korter en van minder belang. Verwijzingen in de annotaties naar onderwerpen die zowel in de Perzische Bayán als in de Arabische Bayán te vinden zijn, worden aangegeven door de term "Bayán" zonder verdere aanduiding.
Huqúqu'lláh
Het "Recht van God". Dit werd ingesteld in de Kitáb-i-Aqdas en is een offergave die de bahá'ís schenken via het Hoofd van het Geloof voor doelen die in de Bahá'í-geschriften zijn omschreven.
Mashriqu'l-Adhkár
Letterlijk "de Dageraadsplaats van het loven van God", de aanduiding van het Bahá'í Huis van Aanbidding en bijbehorende gebouwen.
Mithqál
Een gewichtseenheid, gelijk aan iets meer dan 3,5 gram, die in de Kitáb-i-Aqdas wordt gebruikt met betrekking tot hoeveelheden goud en zilver voor verschillende doelen, gewoonlijk in hoeveelheden van 9, 19 of 95 mithqál. De waarden hiervan uitgedrukt in het metrieke stelsel en in "troy-ons" (in gebruik bij het wegen van kostbare metalen) zijn als volgt:
9 mithqál = 32,775 gram = 1,05374 troy-ons
19 mithqál = 69,192 gram = 2,22456 troy-ons
95 mithqál = 345,958 gram = 11,12282 troy-ons
Deze berekening is gebaseerd op het advies van Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief waarin wordt verklaard: "een mithqál bestaat uit negentien nakhud. Het gewicht van vierentwintig nakhud is gelijk aan vier drie-vijfde gram. Berekeningen kunnen op deze basis worden verricht." De mithqál die traditioneel in het Midden-Oosten werd gebruikt bestond uit 24 nakhud maar in de Bayán werd dit veranderd in 19 nakhud en Bahá'u'lláh bevestigde dit als de maat van de mithqál waarnaar in de bahá'í-wetten wordt verwezen (V&A 23).
Nakhud
Een gewichtseenheid. Zie "mithqál".
Qayyúmu'l-Asmá'
Het commentaar van de Báb op de Soera van Jozef in de Qur'án. Dit boek werd geopenbaard in 1844 en wordt door Bahá'u'lláh gekenschetst als "het eerste, het grootste en machtigste van alle boeken" in de Bábí-beschikking.
Shoghi Effendi
Shoghi Effendi (1897 - 1957) was Behoeder van het Bahá'í-geloof van 1921 tot 1957. Hij was de oudste kleinzoon van `Abdu'l-Bahá en werd door hem aangewezen als het Hoofd van het Geloof.
Síyáh-Chál
Letterlijk "de Zwarte Put". De donkere, walgelijk stinkende onderaardse kerker in Tihrán waar Bahá'u'lláh in 1852 vier maanden gevangen werd gehouden.
BRONVERMELDING VAN DE PASSAGES VAN DE KITAB-I-AQDAS DIE DOOR SHOGHI EFFENDI IN HET ENGELS ZIJN VERTAALD
Afkortingen van de bronnen
BA Shoghi Effendi. Bahá'í Administration: Selected Messages 1922 - 1932 Wilmette, Illinois: Bahá'í Publishing Trust, herz. uitg., 1968.
BB Shoghi Effendi. Beschikking van Bahá'u'lláh. Den Haag: Nationale Geestelijke Raad van de Bahá'ís van Nederland, 1981.
BC National Spiritual Assembly of the Bahá'ís of the United States. The Bahá'í Community: A Summarization of Its Organization and Laws. Wilmette, Illinois: Bahá'í Publishing Trust, herz. uitg., 1963.
BL Bahá'u'lláh. Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh. Den Haag: Stichting Bahá'í Literatuur, 1979.
CF Shoghi Effendi. Citadel of Faith: Messages to America, 1947 - 1957. Wilmette, Illinois: Bahá'í Publishing Trust, 1965.
ESW Bahá'u'lláh. Epistle to the Son of the Wolf. Wilmette, Illinois: Bahá'í Publishing Trust, 1979.
PDC Shoghi Effendi. The Promised Day Is Come. Wilmette, Illinois: Bahá'í Publishing Trust, herz. uitg. 1980.
SW Star of the West: The Bahá'í Magazine. Deel. XIV, juli 1923, no. 4. Herdruk 1978. Oxford: George Ronald.
UD Shoghi Effendi. The Unfolding Destiny of the British Bahá'í Community. London: Bahá'í Publishing Trust, 1981
VERMELDING PASSAGES
Paragraaf
1-5 "De eerste plicht ... o mensen met inzicht!" (BL. CLV)
7 "Telkens wanneer Mijn wetten ... bevel heeft begrepen." (BL. CLV)
10 "Wij hebben u opgedragen ... de Edelmoedige." (BC blz. 40)
16 "Wij hebben u opgelegd ... als een feest voor u aangewezen." "Zij die op reis of ziek zijn ... niet verplicht te vasten;" (BC blz. 40)
17 "Onthoudt u van ... Boek is vastgelegd." (BC blz. 40)
30 "De Heer heeft beschikt ... geeft dat niet." "Het betaamt hun de vertrouwelingen ... o gij die waarneemt." (BA blz. 21)
35 "O gij dienaren van de Barmhartige! ... nutteloze verbeelding." (SW blz. 112)
37 "Al wie aanspraak maakt ... de Alwijze." (BL. CLXV)
38-40 "Weest niet ontmoedigd ... tot de doden gerekend." (BL. LXXI)
43 "Weeklaagt niet in het uur van uw beproeving ... de Welingelichte." (SW blz. 112)
48 "Elke vader is gehouden ... de wereld omvatten." (SW blz. 112)
52 "O gij Mannen van Gerechtigheid ... de Getrouwe." (SW blz. 112)
53-55 "Laat uw hart ... tot de dankbaren moogt behoren." (BL. LXXII)
58-59 "Hoedt u dat ... begrijpend mens getuigen." (BL. LXXII)
63 "Treedt in het huwelijk ... melding van Mij zal maken ..." (UD blz. 195)
78-84 "O koningen der aarde! Hij Die de soevereine Heer ... om hem bij te staan." (BL. CV)
85 "O Keizer van Oostenrijk! ... Horizont schijnt." (PDC blz. 37)
86 "Zeg: O Koning van Berlijn! ... hen die nadenken." (PDC blz. 36-37)
87 "Wij hebben niets ... o schare van koningen!" (PDC blz. 26)
88 Luistert, o Heersers van Amerika ... de Beschikker, de Alwijze." (CF blz. 18-19)
89 "O Plek die aan de kust ... de Alwetende, de Alwijze." (PDC blz. 40)
90 "O oevers van de Rijn! ... luister praalt." (PDC blz. 37)
91-93 "Laat niets u bedroeven ... het wondere Boek." (BL. LVI)
99-104 "Zeg: O godsdienstleiders! ... slechts bevatten." (BL. XCVIII)
105 "Al wie hetgeen ... het Heldere Boek." (ESW blz. 129-130)
118 "De Heer heeft een ieder ... leven worden bezield." (SW blz. 113)
120 "Siert uw hoofd ... de Alwijze, straalt." (SW blz. 113)
121 "Wanneer de oceaan van Mijn aanwezigheid ... deze Aloude Wortel." (BB blz. 40)
122-125 "Ziet hoe kleingeestig ... niet willen opgeven." (BL. CLIX)
144 "Gaat met alle religies ... alle dingen beëindigd." (SW blz. 114)
161-163 "Gezegend is de mens ... de Milddadigste." (BL. XXXVII)
165 "O schare van godgeleerden! Toen Mijn ... waarlijk vreemd." (PDC blz. 82)
165 "Wij hebben de sluiers in stukken ... en in de toekomst ..." (PDC blz. 82)
166 "Had gij in God geloofd ... de achtelozen." (PDC blz. 82)
167 "Dit is de Zaak ... wankelen heeft gebracht." (PDC blz. 82)
169 "O schare van godgeleerden! Hoedt u ... alle tekenen!"" (PDC blz. 82)
171 "Rijt de sluiers ... de onachtzame." (PDC blz. 82)
173 "Gelukkig zijt gij ... nieuw leven wordt gewekt." (SW blz. 114)
174 "Wanneer de Mystieke Duif ... deze machtige Stam." (BB blz. 40)
181-183 "Het evenwicht in de wereld ... de Machtige, de Liefderijke." (BL. LXX)