Richteren 1
1:1 Na den dood van Jozua vraagden de kinderen Israëls den Heer, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken om oorlog te voeren tegen de Kanaänieten?
1:2 En de Heer sprak: Juda zal optrekken. Zie, Ik heb het land in zijne hand gegeven.
1:3 Toen sprak Juda tot zijnen broeder Simeon: Trek met mij op in mijn erflot, en laat ons tegen de Kanaänieten strijden, zo zal ik weder met u trekken in uw erflot. Alzo trok Simeon met hem.
1:4 Toen nu Juda optrok, gaf de Heer de Kanaänieten en Ferezieten in hunne hand, en zij sloegen hen te Bezek, tien duizend man.
1:5 En zij troffen Adoni-Bezek te Bezek aan, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en Ferezieten.
1:6 En Adoni-Bezek vluchtte; en zij joegen hem na, en toen zij hem grepen, hieuwen zij hem de duimen zijner handen en voeten af.
1:7 Toen sprak Adoni-Bezek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen aan handen en voeten zamelden (de kruimels) op onder mijne tafel; gelijk ik nu gedaan heb, zo heeft God mij vergolden. En men bracht hem te Jeruzalem, en aldaar stierf hij.
1:8 De kinderen van Juda nu hadden gestreden tegen Jeruzalem en het ingenomen en geslagen met de scherpte des zwaards, en hadden de stad in brand gestoken.
1:9 Daarna trokken de kinderen van Juda af om te strijden tegen de Kanaänieten, die op het gebergte en tegen het Zuiden en in de laagte woonden.
1:10 Ook was Juda opgetrokken tegen de Kanaänieten, die te Hebron woonden, (Hebron nu heette eertijds Kirjath-Arba) en zij hadden Sesai en Ahiman en Talmai verslagen.
1:11 En van daar was hij getrokken tegen de inwoners van Debir. (Debir nu heette voorheen Kirjath-Séfer.)
1:12 En Kaleb sprak: Wie Kirjath-Séfer slaat en inneemt, dien zal ik mijne dochter Achsa tot vrouw geven.
1:13 Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, den jongeren broeder van Kaleb; en hij gaf hem zijne dochter Achsa tot vrouw.
1:14 En toen zij tot hem introk, werd haar geraden, dat zij een akker van haren vader verzoeken zou; en zij klom schielijk van den ezel af. Toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u?
1:15 En zij sprak: Geef mij een zegen; want gij hebt mij een dor land gegeven, geef mij ook waterwellen. Toen gaf hij haar waterwellen boven en beneden.
1:16 En de kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, trokken op uit de Palmstad met de kinderen van Juda, in de woestijn van Juda, welke tegen het Zuiden van Arad is; en zij gingen heen en woonden onder dat volk.
1:17 En Juda trok heen met zijnen broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaänieten te Zefath, en verbanden hen, en noemden de stad Horma.
1:18 Daarenboven nam Juda Gaza in met hare onderhorige plaatsen, en Askelon met hare onderhorige plaatsen, en Ekron met hare onderhorige plaatsen.
1:19 En de Heer was met Juda, dat hij het gebergte innam; maar de inwoners der valleien kon hij niet verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden.
1:20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk Mozes gezegd had; en hij verdreef daaruit de drie zonen van Enak.
1:21 Maar de kinderen van Benjamin verdreven de Jebusieten niet die te Jeruzalem woonden, en de Jebusieten woonden bij de kinderen van Benjamin te Jeruzalem tot op dezen dag.
1:22 Desgelijks trokken ook de kinderen van Jozef op naar Beth-El, en de Heer was met hen.
1:23 En het huis van Jozef omsingelde Beth-El, dat te voren Luz genaamd was.
1:24 En de wachters zagen een man uit de stad gaan, en spraken tot hem: Wijs ons, waar wij in de stad kunnen komen, zo zullen wij barmhartigheid aan u doen.
1:25 En toen hij hun wees, waar zij in de stad konden komen, sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn gehele geslacht lieten zij vrij heengaan.
1:26 Toen trok die man naar het land der Hethieten, en hij bouwde ene stad en noemde haar Luz; die heet nog hedendaags zo.
1:27 En Manasse bemachtigde Beth-Sean niet, met hare onderhorige plaatsen, noch Taänach met hare onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met hare onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met hare onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met hare onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten bleven wonen in dat land.
1:28 Maar toen Israël machtig werd, maakten zij de Kanaänieten, cijnsbaar, doch verdreven hen niet.
1:29 Desgelijks verdreef Efraïm ook de Kanaänieten niet, die te Gezer woonden, maar de Kanaänieten woonden onder hen te Gezer.
1:30 Zebulon verdreef ook de inwoners van Kitron en van Nahalol niet, maar de Kanaänieten woonden onder hen en waren cijnsbaar.
1:31 Aser verdreef de inwoners van Akko niet, noch de inwoners van Sidon, van Ahlab, van Achzib, van Helba, van Afik en van Rehob;
1:32 maar de Aserieten woonden onder de Kanaänieten, die in het land woonden, want zij verdreven hen niet.
1:33 Naftali verdreef de inwoners van Beth-Sémes niet, noch die van Beth-Anath, maar woonde onder de Kanaänieten, die in het land woonden; doch die van Beth-Sémes en van Beth-Anath werden hun cijnsbaar.
1:34 En de Amorieten drongen de kinderen van Dan naar het gebergte, en zij lieten niet toe, dat zij beneden in de laagte kwamen;
1:35 ook begonnen de Amorieten te wonen op het gebergte van Heres, te Ajjalon en te Saälbim; maar toen hun de hand van Jozefs huis te zwaar werd, werden zij cijnsbaar.
1:36 En de grenspaal der Amorieten was, waar men naar Akrabbim opgaat, en van de steenrots af en verder opwaarts.
Richteren 2
2:1 De Engel des Heren nu kwam opwaarts van Gilgal naar Bochim, en sprak: Ik heb ulieden uit Egypte gevoerd en u in het land gebracht, dat Ik uwen vaderen gezworen heb, en heb gezegd; Ik zal van mijn verbond met u niet afwijken in eeuwigheid;
2:2 en gij zult geen verbond met de inwoners van dit land maken, maar hunne altaren afbreken. Doch gij hebt naar mijne stem niet gehoord: waarom hebt gij dat gedaan?
2:3 Daarom zeg Ik nu: Ik zal hen voor u niet verdrijven, maar zij zullen u tot een strik worden, en hunne goden zullen u tot een net wezen.
2:4 En toen de Engel des Heren die woorden gesproken had tot al de kinderen Israëls, hief het volk zijne stem op en weende.
2:5 En zij noemden die plaats Bochim; en zij offerden aldaar aan den Heer.
2:6 Toen nu Jozua het volk had laten gaan en de kinderen Israëls weggetrokken waren, elk naar zijn erfdeel, om het land in te nemen,
2:7 diende het volk den Heer, zolang Jozua leefde, en de oudsten, die lang na Jozua leefden, en gezien hadden al de grote werken des Heren, welke Hij aan Israël gedaan had.
2:8 Maar toen nu Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heren, gestorven was, honderd en tien jaar oud zijnde,
2:9 en zij hem begraven hadden in het land zijns erfdeels te Timnath-Héres, op het gebergte van Efraïm, Noordwaarts van den berg Gaäs;
2:10 toen ook allen, die te dier tijd geleefd hadden, vergaderd waren tot hunne vaderen, kwam na hen een ander geslacht op, dat den Heer niet kende, noch ook de daden, die Hij voor Israël gedaan had.
2:11 En de kinderen Israëls deden hetgeen kwaad was voor den Heer, en dienden de Baäls;
2:12 en zij verlieten den Heer, den God hunner vaderen, die hen uit Egypteland gevoerd had, en volgden andere goden uit de goden der volken, die rondom hen woonden, en aanbaden die, en vertoornden den Heer;
2:13 want zij verlieten den Heer en dienden Baäl en de Astharoth.
2:14 Daarom ontstak de toorn des Heren tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand van rovers, dat die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom, en zij konden voor hunne vijanden niet meer bestaan;
2:15 maar overal waarheen zij wilden, was de hand des Heren tegen hen tot ongeluk, gelijk de Heer hun gezegd en gezworen had; en zij werden zeer gedrukt.
2:16 Als de Heer hun dan richters verwekte, die hen verlosten uit de hand hunner berovers,
2:17 gaven zij ook aan de stem der richters geen gehoor, maar hoereerden andere goden na en aanbaden die, en weken spoedig van den weg, dien hunne vaderen bewandeld hadden door de geboden des Heren te gehoorzamen; maar zij deden niet alzo.
2:18 Als nu de Heer hun richters verwekte, zo was de Heer met den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden, zolang die richter leefde; want met hun weeklagen over degenen, die hen verdrukten en drongen, had de Heer mededogen.
2:19 Als dan de richter gestorven was, zo vielen zij weder af, en verdierven het meer nog dan hunne vaderen, daarin dat zij andere goden volgden om die te dienen en te aanbidden; zij lieten niets na van hun voornemen noch van hun hardnekkig gedrag.
2:20 Daarom ontstak de toorn des Heren tegen Israël, en Hij sprak: Dewijl dit volk mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hunnen vaderen geboden hebt, en zij aan mijne stem geen gehoor geven,
2:21 zo zal Ik ook voortaan de volken niet verdrijven, welke Jozua heeft laten blijven, toen hij stierf,
2:22 opdat Ik Israël daardoor beproeve, of zij in de wegen des Heren blijven en daarin wandelen, gelijk hunne vaderen daarin gebleven zijn, of niet.
2:23 Alzo liet de Heer deze volken, die Hij in Jozua's hand niet had overgegeven, blijven, dat hij hen niet spoedig verdreef.
Richteren 3
3:1 Dit zijn de volken, die de Heer liet overblijven om Israël door hen te beproeven, al diegenen, die niet wisten van Kanaäns oorlogen;
3:2 opdat de geslachten der kinderen Israëls, die daar niets van wisten, mochten geoefend worden in den strijd
3:3 Namelijk de vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaänieten, Sidoniërs en Hevieten, die aan den berg Libanon wonen, van den berg Baäl-Hermon af, totdat men komt te Hamath.
3:4 Dezen bleven om Israël te beproeven, opdat het blijken zou, of zij naar de geboden des Heren hoorden, die Hij hunnen vaderen geboden had door Mozes.
3:5 Toen nu de kinderen Israëls alzo woonden onder de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten,
3:6 namen zij zich de dochters van dezen tot vrouwen, en gaven hunne eigene dochters aan hunne zonen, en dienden hunne goden.
3:7 En de kinderen Israëls deden hetgeen kwaad was voor den Heer, en vergaten den Heer, hunnen God, en dienden de Baäls en de Astharoth.
3:8 Toen ontstak de toorn des Heren tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand van Kuschan-Rischataïm, den koning van Mesopotamië: en alzo dienden de kinderen Israëls Kuschanrischataïm acht jaar.
3:9 Toen riepen de kinderen Israëls tot den Heer; en de Heer verwekte hun een bevrijder, die hen verloste, Othniël, den zoon van Kenaz, den jongeren broeder van Kaleb.
3:10 En de Geest des Heren was op hem, en hij werd richter in Israël en trok uit tot den strijd, en de Heer gaf den koning van Mesopotamië, Kuschan-Rischataïm, in zijne hand, zodat zijne hand hem te sterk werd.
3:11 Toen werd het land veertig jaar stil; totdat Othniël, de zoon van Kenaz, stierf.
3:12 En de kinderen Israëls deden al weder hetgeen kwaad was voor den Heer; toen gaf de Heer aan Eglon, den koning der Moabieten, de overmacht over Israël, omdat zij kwaad deden voor den Heer.
3:13 En die vergaderde tot zich de kinderen Ammons en de Amalekieten, en hij trok heen en sloeg Israël, en nam de Palmstad in;
3:14 en de kinderen Israëls dienden Eglon, den koning der Moabieten, achttien jaar.
3:15 Toen riepen zij tot den Heer, en de Heer verwekte hun een bevrijder, Ehud, den zoon van Gera, een Benjaminiet, een man, die links was. En toen de kinderen Israëls door dezen een geschenk zonden aan Eglon, den koning der Moabieten,
3:16 maakte Ehud een tweesnijdend zwaard van een el lang, en gordde het onder zijn kleed aan zijne rechterzijde,
3:17 en bracht het geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten; Eglon nu was een zeer zwaarlijvig man.
3:18 En toen hij het geschenk had overgeleverd, liet hij de lieden gaan, die het geschenk gedragen hadden,
3:19 en keerde terug van de afgodsbeelden bij Gilgal, en liet aan hem zeggen: Ik heb u, o koning, wat in het geheim te zeggen. En hij beval te zwijgen; en allen, die om hem stonden, gingen van hem uit.
3:20 En Ehud kwam tot hem in; hij nu zat in de zomerzaal alleen. En Ehud sprak: Ik heb Gods woord aan u. Toen stond hij op van zijnen stoel.
3:21 Toen strekte Ehud zijne linkerhand uit en nam het zwaard van zijne rechterzijde, en stiet het hem in den buik;
3:22 zodat ook het hecht achter het lemmet er inging, en het vet om het hecht toesloot; want hij trok het zwaard niet uit zijn buik.
3:23 En Ehud ging de zaal uit en deed de deur achter zich toe en sloot haar.
3:24 Nadat hij nu uitgegaan was, kwamen zijne knechten in, en zagen, dat de deur van de zomerzaal toegesloten was, en spraken: Hij bedekt misschien zijne voeten in de kamer van de zomerzaal.
3:25 Maar toen zij tot zolang wachtten, dat zij verlegen werden, en niemand de deur der zaal opendeed, namen zij den sleutel en sloten haar open; en zie, toen lag hun heer dood ter aarde.
3:26 Ehud nu was ontlopen, terwijl zij vertoefden, en ging de afgodsbeelden voorbij, en ontvluchtte tot naar Seïrath.
3:27 En toen hij daar kwam, blies hij de bazuin op het gebergte van Efraïm, en de kinderen Israëls trokken met hem van het gebergte af, en hij voor hen uit.
3:28 En hij sprak tot hen: Volgt mij schielijk; want de Heer heeft de Moabieten, uwe vijanden, in uwe hand gegeven. En zij volgden hem, en bezetten de overvaart aan den Jordaan, die naar Moab gaat, en zij lieten er niemand overgaan;
3:29 en zij sloegen de Moabieten te dier tijd, omtrent tien duizend man, allen sterke en strijdbare mannen, zodat er niet één ontkwam.
3:30 Alzo werden de Moabieten te dier tijd tenonder gebracht onder de hand der kinderen Israëls; en het land was tachtig jaar stil.
3:31 En na hem was Samgar, de zoon van Anath, die met een ossendrijversstok zeshonderd Filistijnen versloeg; en ook hij verloste Israël.
Richteren 4
4:1 En de kinderen Israëls deden al verder hetgeen kwaad was voor den Heer, toen Ehud gestorven was.
4:2 En de Heer verkocht hen in de hand van Jabin, den koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn veldheer was Sisera, en deze woonde te Haróseth-Gojim.
4:3 En de kinderen Israëls riepen tot den Heer; want hij had negenhonderd ijzeren wagens, en verdrukte de kinderen Israëls gewelddadig twintig jaar.
4:4 En Debora, een profetes, de huisvrouw van Lappidoth, richtte Israël in dien tijd;
4:5 en zij woonde onder den palmboom van Debora, tussen Rama en Beth-El, op het gebergte van Efraïm, en de kinderen Israëls kwamen tot haar opwaarts voor het gericht.
4:6 Deze nu zond heen en ontbood Barak, den zoon van Abinóam, uit Kedes in Naftali, en liet aan hem zeggen: Heeft de Heer, de God van Israël, u niet geboden: Ga heen en trek op den berg Tabor, en neem tien duizend man met u van de kinderen van Naftali en Zebulon?
4:7 Want Ik zal Sisera, den veldheer van Jabin, met zijne wagens en met zijne menigte, tot u doen trekken aan de beek Kison, en Ik zal hem in uwe hand geven.
4:8 En Barak sprak tot haar: Is het, dat gij met mij trekt, zo wil ik ook trekken; maar trekt gij niet met mij, zo wil ik ook niet trekken.
4:9 En zij sprak: Ik zal met u trekken; doch gij zult er om dit uw doen de eer niet van hebben, maar de Heer zal Sisera in de hand van ene vrouw overgeven. Alzo maakte Debora zich op, en trok met Barak naar Kedes.
4:10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali naar Kedes, en hij trok te voet op met tienduizend man, en Debora trok ook met hem.
4:11 (Heber nu, de Keniet, had zich afgescheiden van de Kenieten, de kinderen van Hobab, den schoonvader van Mozes, en had zijne hut opgeslagen bij den eik te Zaänaïm bij Kedes.)
4:12 Toen werd aan Sisera gezegd, dat Barak, de zoon van Abinóam, naar den berg Tabor getrokken was.
4:13 En hij riep al zijne wagens bijeen, negenhonderd ijzeren wagens, en al het volk, dat met hem was, van Haróseth-Gojim naar de beek Kison.
4:14 En Debora sprak tot Barak: Op! dit is de dag, op welken de Heer Sisera in uwe hand gegeven heeft; want de Heer zal voor u uittrekken. Alzo trok Barak van den berg Tabor af, en de tienduizend man hem achterna.
4:15 En de Heer verschrikte Sisera, met al zijne wagens en het gehele heir, voor de scherpte des zwaards van Barak, zodat Sisera van zijnen wagen sprong en te voet vluchtte.
4:16 En Barak joeg de wagens en het heir na tot Haróseth-Gojim toe; en al het heir van Sisera viel door de scherpte des zwaards, zodat er niet één overbleef.
4:17 Sisera nu vluchtte te voet in de hut van Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; want Jabin, de koning van Hazor, en het huis van Heber den Keniet waren met elkander in vrede.
4:18 Jaël nu ging uit Sisera te gemoet, en sprak tot hem: Wijk, mijn heer, wijk herwaarts tot mij, vrees niet. En hij week bij haar in hare hut, en zij dekte hem met een dekkleed toe.
4:19 En hij sprak tot haar: Geef mij toch een weinig water te drinken, want ik heb dorst. Toen deed zij een melkpot open, en gaf hem te drinken, en dekte hem toe.
4:20 En hij sprak tot haar: Treed in de deur der hut; en als er iemand komt en vraagt, of hier iemand is, zo zeg: Niemand.
4:21 Toen nam Jaël, de huisvrouw van Heber, een nagel van de hut en een hamer in hare hand, en ging stil tot hem, en sloeg hem den nagel door den slaap zijns hoofds, dat die in den grond inzonk; hij nu was in diepen slaap gevallen en afgemat, en stierf.
4:22 En toen Barak Sisera najoeg, ging Jaël hem te gemoet naar buiten, en sprak tot hem: Kom herwaarts, ik zal u den man tonen, dien gij zoekt. En toen hij tot haar inkwam, lag Sisera dood, en de nagel stak in den slaap zijns hoofds.
4:23 Alzo heeft God in dien tijd Jabin, den koning der Kanaänieten, ten onder gebracht voor de kinderen Israëls.
4:24 En de hand der kinderen Israëls ging voort en werd sterk tegen Jabin, den koning der Kanaänieten, totdat zij hem hadden uitgeroeid.
Richteren 5
5:1 Toen zong Debora en Barak, de zoon van Abinóam, te dier tijd, zeggende:
5:2 Looft den Heer, dat Israël weder vrij is geworden, en dat het volk daartoe gewillig geweest is.
5:3 Hoort toe, gij koningen, en merkt op, gij vorsten. Ik zal zingen, den Heere zal ik zingen: den Heere, den God van Israël, zal ik spelen.
5:4 Heer, toen Gij van Seïr uittrokt, en daarheen gingt van het veld van Edom, toen beefde de aarde, de hemel droop, en de wolken druppelden van water.
5:5 De bergen vloeiden weg voor den Heer, zelfs Sinaï voor den Heer, den God van Israël.
5:6 Ten tijde van Samgar, den zoon van Anath, ten tijde van Jaël, waren de wegen vergaan, en wie op paden wandelden moesten op omwegen gaan.
5:7 Het ontbrak, aan aanvoerders ontbrak het in Israël, totdat ik Debora, opkwam, totdat ik opkwam als ene moeder in Israël.
5:8 Iets nieuws heeft God verkoren, Hij heeft de poorten bestreden. Er was geen schild noch spies onder de veertig duizend in Israël te zien.
5:9 Mijn hart is met de legerhoofden in Israël, die gewillig zijn geweest onder het volk. Looft den Heer,
5:10 gij die op schone ezelinnen rijdt, gij die op tapijten zit; en gij die op den weg gaat, zingt.
5:11 Waar de schutters schreeuwen tussen de waterputten, daar spreke men van de gerechtigheid des Heren, van de gerechtigheid zijner regering in Israël. Toen trok het volk des Heren af naar de poorten.
5:12 Waak op, waak op, Debora, waak op, waak op, en zing een lied; sta op Barak, en vang hen, die u vangen, gij zoon van Abinóam.
5:13 Toen trok af wat nog over was van de machtigen onder het volk; de Heer trok met mij af onder de helden.
5:14 Uit Efraïm zij, wier wortel in Amalek is, en achter u Benjamin, met zijne geslachten; uit Machir zijn bevelhebbers gekomen, en uit Zebulon die den veldheersstaf hielden.
5:15 Ook vorsten van Issaschar waren met Debora; en Issaschar was als Barak in de laagte gezonden hem achterna. Ruben liet zich veel voorstaan en scheidde zich van ons.
5:16 Waarom blijft gij tussen de kooien, om te horen het blaten der kudden, en laat u veel voorstaan en scheidt u van ons?
5:17 Gilead bleef aan gene zijde van den Jordaan; en waarom woonde Dan onder de schepen? Aser bleef aan het zeestrand en bleef rustig aan zijne baaien;
5:18 maar Zebulons volk waagde zijn leven in den dood; Naftali ook, op de hoogten des velds.
5:19 De koningen kwamen en streden, toen streden de koningen der Kanaänieten, te Taänach aan het water van Megiddo; maar zij brachten geen buit des zilvers van daar.
5:20 Van den hemel werd tegen hen gestreden, de sterren in hare loopbanen streden tegen Sisea.
5:21 De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedumim, de beek Kison. Vertreed, mijne ziel, de sterken.
5:22 Toen maakten de voeten der paarden een gedruis van het ontzetten hunner machtige ruiters.
5:23 Vloekt de stad Meroz, sprak de Engel des Heren, vloekt hare burgers; omdat zij den Heer niet te hulp kwamen, den Heer te hulp bij de helden.
5:24 Gezegend onder de vrouwen zij Jaël, de vrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij zij onder de vrouwen in de hut.
5:25 Melk gaf zij, toen hij water eiste, en boter bracht zij op in ene heerlijke schaal.
5:26 Zij greep met hare hand den nagel, en met hare rechterhand den smeedhamer, en sloeg Sisera door zijn hoofd, en verpletterde en doorboorde zijne slapen.
5:27 Aan hare voeten kromde hij zich, hij viel neder en lag daar; hij kromde zich en viel neder voor hare voeten; zoals hij zich kromde, zo lag hij vernield.
5:28 De moeder van Sisera zag uit het venster, en jammerde door de traliën: Waarom vertoeft zijn wagen, dat hij niet komt, waarom blijven de raderen zijner wagens zo achter?
5:29 De wijsten onder hare vrouwen antwoordden, toen zij hare klaagwoorden gedurig herhaalde:
5:30 Zouden zij dan den roof niet vinden en uitdelen? Voor elken man één of twee vrouwen tot buit, en voor Sisera gestikte bonte klederen tot buit, gestikte bonte klederen om den hals tot buit?
5:31 Alzo moeten omkomen, Heer, al uwe vijanden; maar die Hem liefhebben, moeten zijn gelijk de zon, als zij opgaat in hare volle kracht! En het land was stil veertig jaar.
Richteren 6
6:1 En toen de kinderen Israëls deden wat kwaad was voor den Heer, gaf de Heer hen in de hand der Midianieten zeven jaar.
6:2 En daar de hand der Midianieten te sterk werd over Israël, maakten de kinderen Israëls voor zich holen in de gebergten, spelonken en bergvestingen
6:3 Want als Israël iets gezaaid had, dan kwamen de Midianieten en Amalekieten en die van het Oosten opwaarts over hen,
6:4 en legerden zich tegen hen, en verdierven het gewas des lands tot Gaza toe, en lieten geen leeftocht over in Israël, noch schaap, noch os, noch ezel.
6:5 Want zij kwamen op met hun vee en hunne hutten, gelijk een grote menigte sprinkhanen, zodat noch zij, noch hunne kamelen te tellen waren; en zij vielen in het land om het te verderven.
6:6 Alzo werd Israël zeer gering door de Midianieten; toen riepen de kinderen Israëls tot den Heer.
6:7 En toen zij tot den Heer riepen vanwege de Midianieten,
6:8 zond de Heer een profeet tot hen, die zeide tot hen: Dus spreekt de Heer, de God van Israël:
6:9 Ik heb u uit Egypte geleid en uit het diensthuis gebracht, en heb u verlost uit de hand der Egyptenaren en uit de hand van allen, die u verdrukten, en Ik heb hen voor u uitgedreven en u hun land gegeven;
6:10 en Ik sprak tot u: Ik ben de Heer, uw God; vreest niet voor de goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar gij hebt naar mijne stem niet gehoord.
6:11 En de Engel des Heren kwam en zette zich te Ofra onder een eik, die aan Joas den Abiëzriet behoorde; en zijn zoon Gideon dorste tarwe bij de wijnpers, om die te bergen voor de Midianieten.
6:12 Toen verscheen de Engel des Heren hem en sprak tot hem: De Heer is met u, gij strijdbare held!
6:13 Maar Gideon sprak tot hem: Mijn heer, is de Heer met ons, waarom is ons dan dit alles wedervaren? En waar zijn al zijne wonderen, die onze vaderen ons verteld hebben, zeggende: De Heer heeft ons uit Egypte geleid? Maar nu heeft de Heer ons verlaten en in de hand der Midianieten gegeven.
6:14 En de Heer keerde zich tot hem en sprak: Ga heen in deze uwe kracht, gij zult Israël verlossen uit de hand der Midianieten. Zie, Ik heb u gezonden.
6:15 Maar hij sprak tot hem: Mijn heer, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijne maagschap is de geringste in Manasse, en ik ben de jongste in mijn vaderlijk huis.
6:16 En de Heer sprak tot hem: Ik zal met u zijn, dat gij de Midianieten zult slaan als een éénig man.
6:17 En hij sprak tot hem: Heb ik nu genade in uwe ogen gevonden, zo geef mij een teken, dat Gij het zijt, die met mij spreekt.
6:18 Wijk toch niet van hier, totdat ik tot U kom en mijn spijsoffer breng en het U voorzet. En Hij sprak: Ik zal blijven, totdat gij wederkomt.
6:19 En Gideon kwam en bereidde een geitenbokje, en een efa meel tot ongezuurde broden; en hij legde het vlees in een korf, en deed het nat in een pot, en bracht het tot Hem uit onder den eik, en zette het voor.
6:20 Doch de Engel Gods sprak tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde broden, en leg die op de steenrots, die hier is, en giet het nat uit. En hij deed alzo.
6:21 Toen strekte de Engel des Heren den stok uit, dien Hij in de hand had, en raakte met het uiterste het vlees en de ongezuurde broden aan; en vuur ging op uit de steenrots en verteerde het vlees en de ongezuurde broden. En de Engel des Heren verdween uit zijne ogen.
6:22 Toen nu Gideon zag, dat het de Engel des Heren was, sprak hij: O Heere, Heere, heb ik alzo den Engel des Heren van aangezicht tot aangezicht gezien?
6:23 Maar de Heer sprak tot hem: Vrede zij met u, vrees niet, gij zult niet sterven.
6:24 Toen bouwde Gideon aldaar den Heer een altaar, en noemde het: De Heer des vredes. Dit staat nog tot op den dag van heden te Ofra der Abiëzrieten.
6:25 En in dienzelfden nacht sprak de Heer tot hem: Neem een var van de ossen, die van uwen vader zijn, en een anderen var, die zevenjarig is; en breek het altaar van Baäl af, dat van uwen vader is, en houw het Aschera-beeld, dat daarbij is, om;
6:26 en bouw den Heer, uwen God, boven op de hoogte dezer steenrots een altaar, en maak het gereed; en neem den anderen var, en offer een brandoffer met het hout van het Aschera-beeld, dat gij omgehouwen hebt.
6:27 Toen nam Gideon tien mannen uit zijne knechten, en deed gelijk de Heer tot hem gezegd had; doch hij vreesde om het bij dag te doen wegens zijns vaders huis en wegens de lieden in de stad, en hij deed het bij nacht.
6:28 Toen nu de lieden in die stad des morgens vroeg opstonden, zie, toen was het altaar van Baäl afgebroken, en het Aschera-beeld, dat daarbij stond, was omgehouwen en de tweede var was ten brandoffer geofferd op het altaar, dat gebouwd was.
6:29 En de een sprak tot den ander: Wie heeft dit gedaan? En toen zij zochten en navorschten, werd gezegd: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit gedaan.
6:30 Toen spraken de lieden der stad tot Joas: Geef uwen zoon herwaarts, hij moet sterven, omdat hij het altaar van Baäl afgebroken en het Aschera-beeld, dat daarbij was, omgehouwen heeft.
6:31 Doch Joas sprak tot allen, die bij hem stonden: Wilt gij om Baäl twisten, wilt gij hem helpen? Wie om hem twist, die zal dezen morgen sterven. Is hij God, zo wreke hij zichzelven, omdat zijn altaar afgebroken is.
6:32 Van dien dag af noemde men hem Jerub-baäl, zeggende: Baäl wreke zich aan hem, omdat hij zijn altaar afgebroken heeft.
6:33 Toen nu alle Midianieten en Amalekieten en die van het Oosten zich samenvergaderd hadden en bijeentrokken, en zich legerden in de laagte van Jizreël,
6:34 kwam de Geest des Heren over Gideon, en hij liet met de bazuin blazen, en riep de Abiëzrieten, dat zij hem volgden zouden;
6:35 en hij zond boden door geheel Manasse, en riep hen samen, dat zij hem ook volgden; ook zond hij boden in Aser, in Zebulon en in Naftali, en die kwamen op hem te gemoet.
6:36 En Gideon sprak tot God: Wilt gij Israël door mijne hand verlossen, zoals Gij gesproken hebt,
6:37 zo zal ik een wollen vel op den vloer leggen: is het, dat de dauw op het vel alleen zal zijn, en het op de gehele aarde droog is, zo zal ik merken, dat Gij Israël verlossen zult door mijne hand, zoals Gij gesproken hebt.
6:38 En het geschiedde alzo, en toen hij den anderen morgen vroeg opstond, wrong hij den dauw uit het vel, een volle schaal water.
6:39 En Gideon sprak tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij, omdat ik nog eens spreek; ik zal het slechts nog eenmaal beproeven met het vel: het zij op het vel alleen droog, en dauw op de gehele aarde.
6:40 En God deed alzo in dien nacht, dat het alleen droog was op het vel, en dauw op de gehele aarde.
Richteren 7
7:1 Toen stond Jerubbaäl--dit is Gideon--vroeg op, en al het volk, dat met hem was; en zij legerden zich bij de fontein Harod, zodat hij het heir der Midianieten tegen het Noorden had, achter den heuvel Moré in de vallei.
7:2 De Heer nu sprak tot Gideon: Het volk, dat met u is, is te veel, dat Ik Midian in hunne handen zou geven; Israël mocht zich tegen Mij beroemen, zeggende: Mijne hand heeft mij verlost.
7:3 Zo laat nu uitroepen voor de oren des volks, zeggende: Wie vreesachtig en versaagd is, die kere weder en wende zich spoedig van het gebergte Gilead. Toen keerden er van het volk twee en twintig duizend terug, zodat er slechts tien duizend overbleven.
7:4 En de Heer sprak tot Gideon: Het volk is nog te veel; leid hen nederwaarts naar het water, aldaar zal ik hen voor u beproeven; en van wien Ik u zeggen zal, dat hij met u trekke, die zal met u trekken; maar van wien Ik u zeggen zal, dat hij niet met u trekke, die zal niet trekken.
7:5 En hij leidde het volk nederwaarts naar het water. En de Heer sprak tot Gideon: Wie met zijne tong van het water zal lekken gelijk een hond lekt, stel dien alleen; desgelijks wie op zijne knieën zal vallen om te drinken.
7:6 Toen was het getal dergenen, die gelekt hadden uit de hand aan den mond, driehonderd mannen; al het andere volk had knielende gedronken.
7:7 En de Heer sprak tot Gideon: Door die driehonderd mannen, die gelekt hebben, zal Ik ulieden verlossen en de Midianieten in uwe hand geven, maar laat al het andere volk gaan naar hunne plaats.
7:8 En zij namen teerkost voor het volk met zich, en hunne bazuinen; maar al de andere Israëlieten liet hij gaan, elk naar zijne hut, maar die driehonderd man behield hij. En het heir der Midianieten lag beneden voor hem in de laagte.
7:9 En de Heer sprak in dien nacht tot hem: Sta op en ga af naar het leger, want Ik heb het in uwe hand gegeven.
7:10 Maar indien gij vreest af te gaan, zo laat uw knecht Pura met u afgaan naar het leger;
7:11 dan zult gij horen, wat zij spreken; daarna zullen uwe handen sterk zijn en gij zult aftrekken tot het leger. Toen ging Gideon met zijnen knecht Pura af naar de plaats der schildwachten, die in het leger waren.
7:12 En de Midianieten en Amalekieten en allen van het Oosten hadden zich nedergelegd in de laagte als sprinkhanen in menigte, en hunne kamelen waren ontelbaar vanwege de menigte, als het zand aan den oever der zee.
7:13 Toen nu Gideon kwam, zie, toen vertelde een man zijnen metgezel een droom, en sprak: Zie, ik heb gedroomd: mij dacht, een geroost gerstebrood wentelde zich tot het heir der Midianieten; en toen het kwam aan de tent, sloeg het haar en keerde haar om, onderstboven, zodat de tent daar nederlag.
7:14 Toen antwoordde de ander: Dit is niet anders dan het zwaard van Gideon, den zoon van Joas, den Israëliet; God heeft de Midianieten in zijne hand gegeven met het gehele heir.
7:15 Toen Gideon het verhaal van zulk een droom en zijne uitlegging hoorde, aanbad hij, en kwam weder in het heir van Israël, en sprak: Staat op, want de Heer heeft het heir der Midianieten in uwe hand gegeven.
7:16 En hij verdeelde de driehonderd mannen in drie hopen, en gaf aan elk ene bazuin in zijne hand, en ledige kruiken, en fakkels daarin;
7:17 en hij sprak tot hen: Ziet op mij en doet ook alzo; en ziet, als ik aan het uiterste des legers kom, doet ook gij alzo, zoals ik doe.
7:18 Als ik de bazuin blaas, en allen, die met mij zijn, zo zult gij ook de bazuin blazen rondom het gehele heir, en zeggen: Voor den Heer en Gideon!
7:19 Alzo kwam Gideon en honderd man met hem, Vóór het leger in het begin van de middelste nachtwake, toen zij juist de wachters opgesteld hadden, en bliezen met de bazuinen, en sloegen de kruiken, die in hunne handen waren in stukken.
7:20 Alzo bliezen alle drie de hopen op de bazuinen, en braken de kruiken, en zij hielden de fakkels in hunne linkerhand, en de bazuinen in hunne rechterhand om te blazen, en riepen: Het zwaard des Heren en Gideons!
7:21 En elk stond op zijne plaats rondom het heir. Toen liep het gehele heir uiteen, en zij schreeuwden en vluchtten.
7:22 En toen de driehonderd mannen de bazuinen bliezen, beschikte de Heer, dat in het gehele heir het zwaard van den een tegen den ander was; en het heir vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zeredath, tot aan de grensscheiding der vlakte van Mehola, bij Tabbath.
7:23 En de mannen van Israël uit Naftali, uit Aser en uit geheel Manasse, werden opgeroepen en joegen de Midianieten achterna.
7:24 En Gideon zond boden op het, gebergte van Efraïm en liet zeggen: Komt af den Midianieten tegemoet, en snijdt hen van het water af tot aan Beth-Bara toe en den Jordaan. Toen snelden allen, die van Efraïm waren, samen, en sneden, hen van het water af tot aan Beth-Bara toe en den Jordaan.
7:25 En zij vingen twee vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb; en zij doodden Oreb op de steenrots van Oreb, en Zeëb bij de perskuip van Zeëb; en zij joegen de Midianieten na, en brachten de hoofden van Oreb en Zeëb tot Gideon aan deze zijde van den Jordaan.
Richteren 8
8:1 En de mannen van Efraïm spraken tot hem: Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons niet riept, toen gij ten strijde trokt tegen de Midianieten? En zij twistten hevig met hem.
8:2 Maar hij sprak tot hen: Wat heb ik toch gedaan, dat aan uwe daad gelijk is? Is niet de nalezing van Efraïm beter dan de gehele wijnoogst van Abiëzer?
8:3 God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, in uwe hand gegeven: hoe had ik kunnen doen hetgeen gijlieden gedaan hebt? Toen hij dat sprak, liet hun toorn van hem af.
8:4 Toen nu Gideon aan den Jordaan kwam, ging hij over met de driehonderd mannen, die bij hem waren; en zij waren wel moede, maar joegen (hen) evenwel na.
8:5 En hij sprak tot de lieden van Sukkoth: Eilieve, geeft het volk, dat onder mij is, enige broden, want zij zijn moede; opdat ik de koningen der Midianieten, Zebah en Zalmunna, najage.
8:6 Maar de oversten van Sukkoth spraken: Zijn de vuisten van Zebah en Zalmunna reeds in uwe hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven?
8:7 Toen sprak Gideon: Welaan, als de Heer Zebah en Zalmunna in mijne hand geeft, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen der woestijn en met distels.
8:8 En hij trok van daar opwaarts naar Pnuël en sprak ook zo tot hen, en de lieden van Pnuël antwoordden hem zoals die van Sukkoth.
8:9 En hij sprak tot de lieden van Pnuël: Kom ik met vrede weder, zo zal ik dezen toren afbreken.
8:10 Zebah en Zalmunna nu waren te Karkor, en hun heir met hen, omtrent vijftien duizend man, al wat overgebleven was van het gehele heir der mannen van het Oosten; want honderd twintig duizend mannen waren er gevallen, die het zwaard konden uittrekken.
8:11 En Gideon trok opwaarts op den weg der tentbewoners, tegen het Oosten van Noba en Jogbeha; en hij sloeg dat heir, want het heir was zorgeloos.
8:12 En Zebah en Zalmunna vluchtten; maar hij joeg hen na en ving de twee koningen der Midianieten, Zebah en Zalmunna, en verschrikte het gehele heir.
8:13 Toen nu Gideon, de zoon van Joas, wederkwam van den strijd, eer de zon was opgegaan,
8:14 ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth en ondervroeg hem. Die schreef de oversten van Sukkoth en hunne oudsten voor hem op, zeven en zeventig man.
8:15 En hij kwam tot de lieden van Sukkoth en sprak: Ziehier, Zebah en Zalmunna, over welke gij mij bespot hebt, zeggende: Is dan de vuist van Zebah en Zalmunna reeds in uwe hand, dat wij uwen lieden, die moede zijn, brood zouden geven?
8:16 En hij nam de oudsten der stad, en doornen der woestijn en distels, en liet de lieden van Sukkoth die voelen.
8:17 En hij brak den toren van Pnuël af, en doodde de lieden der stad.
8:18 En hij sprak tot Zebah en Zalmunna: Wat waren het voor mannen, die gij doodsloegt op Tabor? En zij zeiden: Zij waren als gij, allen schoon als koningskinderen.
8:19 Hij nu sprak: Het zijn mijne broeders, de zonen mijner moeder, geweest; zo waarachtig als de Heer leeft, indien gij hen hadt laten leven, zo zou ik u niet doden.
8:20 En hij sprak tot zijnen eerstgeboren zoon Jether: Sta op en dood hen. Doch de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, omdat hij nog een jongeling was.
8:21 Toen spraken Zebah en Zalmunna: Sta gij op en val op ons aan; want naar dat de man is, zo is ook de kracht. En Gideon stond op en doodde Zebah en Zalmunna, en nam de sieraden, die aan de halzen hunner kamelen waren.
8:22 Toen spraken enigen in Israël tot Gideon: Wees heer over ons, gij en uw zoon en uw zoons zoon, dewijl gij ons van de hand der Midianieten verlost hebt.
8:23 Maar Gideon sprak tot hen: Ik wil geen heer over u zijn, en mijn zoon zal ook geen heer over u zijn; maar de Heer zal heer over u zijn.
8:24 En Gideon sprak verder tot hen: Eéne zaak begeer ik van u: ieder geve mij de voorhoofdbanden, die hij geroofd heeft. (Want dewijl het Ismaëlieten waren, hadden zij gouden voorhoofdbanden.)
8:25 En zij zeiden: Die willen wij geven. En zij spreidden een kleed uit, en elk wierp de voorhoofdbanden daarop, die hij geroofd had.
8:26 En de gouden voorhoofdbanden, die hij gevraagd had, hadden een gewicht van duizend en zevenhonderd sikkels goud; behalve de versierselen en ketenen en scharlaken klederen, welke de koningen der Midianieten dragen, en behalve de halsbanden hunner kamelen.
8:27 En Gideon maakte een lijfrok daarvan, en stelde dien in zijne stad, in Ofra; en geheel Israël bedreef daarmede aldaar afgoderij, en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik.
8:28 Alzo werden de Midianieten vernederd voor de kinderen Israëls, en hieven hun hoofd niet meer op; en het land was stil veertig jaar, zo lang als Gideon leefde.
8:29 En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging heen en woonde in zijn huis.
8:30 En Gideon had zeventig zonen, die uit zijne heup gekomen waren, want hij had vele vrouwen;
8:31 en zijn bijwijf te Sichem baarde hem ook een zoon, dien noemde hij Abimélech.
8:32 En Gideon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijnen vader Joas, te Ofra der Abiëzrieten.
8:33 Toen nu Gideon gestorven was, keerden de kinderen Israëls zich om en hoereerden de Baäls na, en maakten zich Baäl-Berith tot een god.
8:34 En de kinderen Israëls dachten niet aan den Heer, hunnen God, die hen gered had uit de hand van al hunne vijanden rondom.
8:35 En zij bewezen geen barmhartigheid aan het huis van Jerubbaäl-Gideon, naar al het goede, dat hij aan Israël gedaan had.
Richteren 9
9:1 Abimélech nu, Jerubbaäls zoon, ging heen naar Sichem tot de broeders zijner moeder, en hij sprak tot hen en tot het gehele geslacht van het huis des vaders zijner moeder, zeggende:
9:2 Elieve, spreekt voor de oren van al de mannen van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, al de zonen van Jerubbaäl, heren over u zijn, of dat één man heer over u zij? Gedenkt ook daarbij, dat ik uw gebeente en uw vlees ben.
9:3 Toen spraken de broeders zijner moeder al deze woorden van hem voor de oren van al de mannen van Sichem; en hunne harten neigden zich tot Abimélech, want zij dachten: Hij is onze broeder.
9:4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Baäl-Berith, en Abimélech huurde daarvoor ondeugende en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.
9:5 En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijne broeders, de zonen van Jerubbaäl, zeventig mannen, op éénen steen; doch Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef over, want hij had zich verstoken
9:6 En al de mannen van Sichem en het gehele huis van Millo vergaderden zich, gingen heen en maakten Abimélech tot koning bij den hogen eik, die te Sichem staat.
9:7 Toen dat Jotham aangezegd werd, ging hij heen en trad op de hoogte van den berg Gerizim, en hief zijne stem op, en riep en sprak tot hen: Hoort mij, gij mannen van Sichem, opdat God u ook hore.
9:8 De bomen gingen heen om een koning over zich te zalven, en zij spraken tot den olijfboom: Wees onze koning.
9:9 Maar de olijfboom antwoordde hun: Zal ik mijne vettigheid verlaten, die beiden goden en mensen aan mij prijzen, en heengaan, dat ik over de bomen zweve?
9:10 Toen spraken de bomen tot den vijgeboom: Kom gij en wees onze koning.
9:11 Maar de vijgeboom sprak tot hen: Zal ik mijne zoetigheid en goede vrucht verlaten, en heengaan, dat ik over de bomen zweve?
9:12 Toen spraken de bomen tot den wijnstok: Kom gij en wees onze koning.
9:13 Maar de wijnstok sprak tot hen: Zal ik mijnen most verlaten, die goden en mensen vrolijk maakt, en heengaan, dat ik over de bomen zweve?
9:14 Toen spraken al de bomen tot den doornstruik: Kom gij en wees onze koning.
9:15 En de doornstruik sprak tot de bomen: Is het waarachtig, dat gij mij tot koning over u zalven wilt, zo komt en vertrouwt u onder mijne schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit van den doornstruik en vertere de cederen van Libanon.
9:16 --Hebt gij nu recht en redelijk gedaan, dat gij Abimélech tot koning gemaakt hebt, en hebt gij welgedaan aan Jerubbaäl en zijn huis, en hebt gij hem gedaan, zoals hij aan u verdiend heeft,
9:17 want mijn vader heeft om uwentwil gestreden, en zijn leven gewaagd om u uit de hand der Midianieten te verlossen;
9:18 en gij staat heden op tegen mijn vaderlijk huis, en doodt zijne zonen, zeventig mannen, op éénen steen, en maakt Abimélech, den zoon zijner dienstmaagd, tot koning over de mannen van Sichem, omdat hij uw broeder is,
9:19 hebt gij nu recht en redelijk gehandeld met Jerubbaäl en zijn huis op dezen dag, zo weest vrolijk over Abimélech, en hij zij vrolijk over u;
9:20 maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimélech en vertere de mannen van Sichem en het huis van Millo, en er ga vuur uit van de mannen van Sichem en van het huis van Millo, en vertere Abimélech.
9:21 En Jotham vluchtte en ontweek, en ging naar Beër en woonde aldaar wegens zijnen broeder Abimélech.
9:22 Toen nu Abimélech drie jaren over Israël geheerst had,
9:23 zond God een kwaden wil tussen Abimélech en de mannen van Sichem, want de mannen van Sichem werden aan Abimélech ontrouw,
9:24 opdat de gruwel, gepleegd aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, en hun bloed zou komen op Abimélech, hunnen broeder, die hen gedood had, en op de mannen van Sichem, die zijne hand daartoe gesterkt hadden, dat hij zijne broeders doodde.
9:25 En de mannen van Sichem leidden ene hinderlaag op de toppen der bergen, en beroofden allen, die op den weg hun voorbijgingen; en het werd Abimélech te kennen gegeven.
9:26 Gaäl nu, Ebeds zoon, en zijne broeders, kwamen en gingen te Sichem in; en de mannen van Sichem verlieten zich op hem.
9:27 En zij trokken uit op het veld, en plukten hunne wijngaarden af, en persten de druiven, en maakten een dans en gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten Abimélech.
9:28 En Gaäl, Ebeds zoon, sprak: Wie is Abimélech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet Jerubbaäls zoon, en Zebul zijn stedehouder? Dient de lieden van Hemor, den vader van Sichem; waarom zouden wij hem dienen?
9:29 Gave God, dat dit volk in mijne hand ware: ik zou Abimélech wel verdrijven. En tot Abimélech zeide hij: Vermeerder uw heir en trek uit.
9:30 Toen nu Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaäl, Ebeds zoon, hoorde, ontstak zijn toorn;
9:31 en hij zond heimelijk boden tot Abimélech en liet aan hem zeggen: Zie, Gaäl, Ebeds zoon, en zijne broeders zijn te Sichem gekomen, en maken de stad wederspannig tegen u:
9:32 zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk, dat bij u is, en leg hun ene hinderlaag in het veld.
9:33 En des morgens, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op en overval de stad, en indien hij en het volk, dat bij hem is, tot u uittrekt, zo doe met hem gelijk uwe hand goedvinden zal.
9:34 En Abimélech, en al het volk, dat bij hem was, stonden des nachts op en legden zich in hinderlagen tegen Sichem in vier hopen.
9:35 En Gaäl, Ebeds zoon, trok uit en trad voor de deur van de stadspoort; en Abimélech trad voort uit de hinderlaag met het volk, dat bij hem was.
9:36 Toen nu Gaäl dat volk zag, sprak hij tot Zebul: Zie, daar komt volk af van de hoogten der bergen. Doch Zebul sprak tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan.
9:37 Maar Gaäl sprak nog verder en zeide: Zie, daar komt volk af van de hoogte des lands, en een andere hoop langs den weg van den tovereik.
9:38 Toen sprak Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, die zeide: Wie is Abimélech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk, hetwelk gij veracht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hem.
9:39 En Gaäl trok uit voor de mannen van Sichem en streed tegen Abimélech.
9:40 Maar Abimélech joeg hem, dat hij voor hem vluchtte; en er vielen vele verslagenen tot aan den ingang der poort.
9:41 En Abimélech bleef te Aruma; en Zebul verjoeg Gaäl en zijne broeders, dat zij te Sichem niet konden blijven.
9:42 En op den morgen ging het volk uit op het veld, en toen dit aan Abimélech werd te kennen gegeven,
9:43 nam hij het volk en deelde het in drie hopen, en legde het in hinderlaag in het veld Toen hij nu zag, dat het volk uit de stad ging, stond hij tegen hen op en versloeg hen.
9:44 En Abimélech en de hopen, die bij hem waren, overvielen hen en traden aan de deur der stadspoort, en twee van die hopen overvielen allen, die op het veld waren en versloegen hen.
9:45 Toen streed Abimélech tegen de stad dien gehelen dag, en nam haar in, en doodde het volk, dat er in was, en brak de stad af, en bezaaide haar met zout.
9:46 Toen al de mannen van den toren van Sichem dit hoorden, gingen zij in de vesting van het huis van den god Berith.
9:47 En toen Abimélech dat hoorde, dat al de mannen van den toren van Sichem zich vergaderd hadden,
9:48 ging hij op den berg Zalmon met al het volk, dat bij hem was, en hij nam ene bijl in zijne hand en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op en legde hem op zijnen schouder, en sprak tot al het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, doet dat ook schielijk evenals ik.
9:49 Toen hieuw al het volk ieder een tak af, en volgde Abimélech, en zij legden die aan de vesting, en staken ze aan met vuur; zodat al de mannen van den toren van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.
9:50 Daarna trok Abimélech naar Tebez, en belegerde haar en nam haar in.
9:51 Maar er was een sterke toren midden in de stad, op welken al de mannen en vrouwen en al de burgers der stad vluchtten, en zij sloten dien achter zich toe; en zij klommen op het dak des torens.
9:52 Toen kwam Abimélech tot aan den toren en bestormde dien; en hij naderde tot aan de deur van den toren om hem met vuur te verbranden.
9:53 Maar ene vrouw wierp een stuk van een molensteen op het hoofd van Abimélech, en verpletterde hem den schedel.
9:54 Toen riep Abimélech schielijk den jongen, die zijne wapenen droeg, en sprak tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men van mij niet zegge: Ene vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak zijn jongen hem en hij stierf.
9:55 Toen nu de Israëlieten, die bij hem waren, zagen, dat Abimélech dood was, ging ieder naar zijne plaats.
9:56 Alzo vergold God aan Abimélech het kwaad, hetwelk deze aan zijnen vader gedaan had, toen hij zijne zeventig broeders doodde.
9:57 Desgelijks vergold God ook al het kwaad der mannen van Sichem op hun hoofd: en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.
Richteren 10
10:1 Na Abimélech maakte zich op, om Israël te helpen, Tola, een man uit Issaschar, de zoon van Pua, den zoon van Dodo; en hij woonde te Samir op het gebergte van Efraïm.
10:2 En hij richtte Israël drie en twintig jaar, en hij stierf, en werd begraven te Samir.
10:3 En na hem maakte zich op Jaïr, een Gileadiet, en hij richtte Israël twee en twintig jaar.
10:4 En hij had dertig zonen, op dertig ezelsveulens rijdende; en zij hadden dertig steden, die heten de dorpen van Jaïr tot op dezen dag, en liggen in het land Gilead.
10:5 En Jaïr stierf en werd begraven te Kamon.
10:6 En de kinderen Israëls deden al verder kwaad voor den Heer, en dienden de Baäls en de Astharoth, en de goden van Syrië, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, en de goden der Filistijnen; en zij verlieten den Heer en dienden Hem niet.
10:7 Toen ontstak de toorn des Heren tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen en der kinderen Ammons;
10:8 en zij vertraden en versloegen de kinderen Israëls van dat jaar af, achttien jaar lang; namelijk al de kinderen Israëls aan gene zijde van den Jordaan, in het land der Amorieten, dat in Gilead ligt.
10:9 Ook trokken de kinderen Ammons over den Jordaan, en streden tegen Juda en Benjamin en tegen het huis van Efraïm, zodat Israël zeer beangst werd.
10:10 Toen riepen de kinderen Israëls tot den Heer, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, want wij hebben onzen God verlaten en de Baäls gediend.
10:11 Maar de Heer sprak tot de kinderen Israëls: Hebben u de Egyptenaars, de Amorieten, de kinderen Ammons, de Filistijnen,
10:12 de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten ook niet verdrukt, en hielp Ik u niet uit hunne handen, toen gij tot Mij riept?
10:13 Nochtans hebt gij Mij verlaten en andere goden gediend: daarom wil Ik u niet meer helpen.
10:14 Gaat heen en roept de goden aan, die gij verkoren hebt: laat die u helpen in den tijd uwer benauwdheid.
10:15 Toen spraken de kinderen Israëls tot den Heer: Wij hebben gezondigd, doe met ons zoals het U behaagt; alleenlijk verlos ons slechts heden nog.
10:16 En zij deden de vreemde goden van zich weg, en dienden den Heer, en het jammerde Hem, dat Israël zo geplaagd werd.
10:17 En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead, maar de kinderen Israëls vergaderden en legerden zich te Mispa.
10:18 En het volk, de oversten van Gilead, spraken onder elkander: Wie is de man, die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? Hij zal het hoofd zijn over allen, die in Gilead wonen.
Richteren 11
11:1 Jefta nu, een Gileadiet, was een strijdbaar held, maar de zoon ener hoer; doch Gilead had Jefta verwekt.
11:2 Toen nu Gileads vrouw hem kinderen baarde, en de kinderen dier vrouw groot werden, stieten zij Jefta uit en spraken tot hem: Gij zult niet erven in ons vaderlijk huis, want gij zijt de zoon ener andere vrouw.
11:3 Toen vluchtte hij voor zijne broeders, en woonde in het land Tob; en er vergaderden zich ondeugende lieden tot hem en trokken met hem uit.
11:4 En enigen tijd daarna streden de kinderen Ammons tegen Israël.
11:5 Toen nu de kinderen Ammons tegen Israël streden, gingen de oudsten van Gilead heen om Jefta te halen uit het land Tob;
11:6 en zij spraken tot hem: Kom en wees onze hoofdman, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.
11:7 Maar Jefta sprak tot de oudsten van Gilead: Zijt gij het niet, die mij haat en uit mijn vaderlijk huis uitgestoten hebt? En nu komt gij tot mij, dewijl gij in benauwdheid zijt?
11:8 En de oudsten van Gilead spraken tot Jefta: Daarom komen wij nu weder tot u, opdat gij met ons gaat en ons helpt strijden tegen de kinderen Ammons, en ons hoofd zijt over allen, die in Gilead wonen.
11:9 Toen sprak Jefta tot de oudsten van Gilead: Zo gij mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de Heer hen in mijne macht geven zal, zal ik dan uw hoofd zijn?
11:10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De Heer zij toehoorder tussen ons, indien wij niet doen, zoals gij gezegd hebt.
11:11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot hoofd en overste over zich; en Jefta sprak dat alles voor den Heer te Mizpa.
11:12 Toen zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, en liet aan hem zeggen: Wat hebt gij met mij te doen, dat gij tot mij komt om tegen mijn land te strijden?
11:13 De koning der kinderen Ammons antwoordde aan de boden van Jefta: Omdat Israël mijn land genomen heeft, toen zij uit Egypte trokken, van de Arnon af tot aan de Jabbok toe en tot aan den Jordaan; zo geef het mij dan nu weder met vrede.
11:14 Toen zond Jefta nog meer boden tot den koning der kinderen Ammons;
11:15 die spraken tot hem: Dus spreekt Jefta: Israël heeft geen land genomen noch van de Moabieten, noch van de kinderen Ammons.
11:16 Want toen zij uit Egypte trokken, wandelde Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades,
11:17 en zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: Laat mij door uw land trekken. Maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. Ook zonden zij tot den koning der Moabieten, maar die wilde ook niet. Alzo bleef Israël in Kades.
11:18 En zij wandelden in de woestijn, en trokken om het land der Edomieten en der Moabieten heen, en kwamen ten Oosten van het land der Moabieten, en legerden zich aan gene zijde der Arnon, en kwamen niet binnen den grenspaal der Moabieten, want de Arnon is de grenspaal der Moabieten.
11:19 En Israël zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, te Hesbon, en liet aan hem zeggen: Laat ons door uw land trekken tot aan mijne plaats.
11:20 Maar Sihon vertrouwde Israël niet, om het door zijnen grenspaal te laten trekken; maar hij vergaderde al zijn volk en legerde zich te Jahza, en hij streed tegen Israël.
11:21 Maar de Heer, de God van Israël, gaf Sihon met al zijn volk in de hand van Israël, en zij sloegen hen; alzo nam Israël al het land in van de Amorieten, die in deze landstreek woonden,
11:22 en zij namen al de grenspalen der Amorieten in, van de Arnon af tot aan de Jabbok toe, en van de woestijn af tot aan den Jordaan toe.
11:23 Zo heeft nu de Heer, de God van Israël, de Amorieten uit hun erf verdreven voor zijn volk Israël, en gij wilt het innemen?
11:24 Zoudt gij niet datgene innemen, dat uw god Kamos voor u veroverd had? Alzo laat ons in bezit nemen het land van allen, die de Heer, onze God, voor ons verdreven heeft.
11:25 Meent gij, dat gij meer recht hebt dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? Heeft die ooit getwist of gestreden tegen Israël?
11:26 Terwijl Israël nu driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en hare onderhorige plaatsen, in Aroër en hare onderhorige plaatsen, en in al de steden, die aan de Arnon liggen, waarom hebt gij het dan in dien tijd niet hernomen?
11:27 Ik heb tegen u niet gezondigd, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij, dat gij tegen mij strijdt: de Heer, die rechter is, velle heden een oordeel tussen Israël en de kinderen Ammons.
11:28 Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de redenen van Jefta, die hij tot hem had doen overbrengen.
11:29 Toen kwam de Geest des Heren op Jefta, en hij trok door Gilead en Manasse en door Mizpé in Gilead, en van Mizpé in Gilead trok hij op tegen de kinderen Ammons.
11:30 En Jefta beloofde den Heer ene gelofte en sprak: Indien Gij de kinderen Am mons in mijne hand geeft:
11:31 wat uit mijne huisdeur uitgaat mij te gemoet, als ik met vrede wederkeer van de kinderen Ammons, dat zal des Heren zijn, en ik zal het tot een brandoffer offeren.
11:32 Alzo trok Jefta op tegen de kinderen Ammons om tegen hen te strijden; en de Heer gaf hen in zijne hand.
11:33 En hij sloeg hen van Aroër af, totdat men komt te Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-Keramin, met een zeer groten slag; en alzo werden de kinderen Ammons vernederd voor de kinderen Israëls.
11:34 Toen nu Jefta te Mizpa voor zijn huis kwam, zie, toen ging zijne dochter uit hem te gemoet met trommels en reien; en zij was een enig kind, hij had buiten haar geen zoon noch dochter.
11:35 En toen hij haar zag, verscheurde hij zijne klederen en sprak: Ach mijne dochter, hoe buigt en bedroeft gij mij! Want ik heb mijnen mond opengedaan tot den Heer, en kan het niet herroepen.
11:36 En zij sprak: Mijn vader, hebt gij uwen mond opengedaan tot den Heer, zo doe mij gelijk het uit uwen mond gegaan is; nademaal de Heer u gewroken heeft aan uwe vijanden, de kinderen Ammons.
11:37 En zij sprak tot haren vader: Wil mij dit toch doen, dat gij twee maanden lang van mij aflaat, opdat ik van hier ga op de bergen, en mijnen maagdelijken staat bewene met mijne speelgenoten.
11:38 En hij sprak: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met hare speelgenoten, en beweende haren maagdelijken staat op de bergen.
11:39 En na twee maanden kwam zij weder tot haren vader, en hij deed haar volgens zijne gelofte, die hij beloofd had; en zij heeft geen man gekend. En het werd ene instelling in Israël,
11:40 dat de dochteren Israëls jaarlijks heengaan om de dochter van Jefta, den Gileadiet, te beklagen, vier dagen in het jaar.
Richteren 12
12:1 En die van Efraïm werden bijeen geroepen en gingen naar het Noorden, en spraken tot Jefta: Waarom zijt gij in den strijd getrokken tegen de kinderen Ammons, en hebt ons niet geroepen om met u te trekken? Wij willen u met uw huis met vuur verbranden.
12:2 Doch Jefta sprak tot hen: Ik en mijn volk hadden ene grote zaak met de kinderen Ammons; en ik riep u, maar gij hebt mij niet uit hunne hand geholpen.
12:3 Toen ik nu zag, dat gij niet helpen wildet, stelde ik mijne ziel in mijne hand, en trok heen tegen de kinderen Ammons, en de Heer gaf hen in mijne hand: waarom komt gij dan heden tegen mij op om tegen mij te strijden?
12:4 En Jefta vergaderde al de mannen in Gilead, en streed tegen Efraïm; en de mannen van Gilead sloegen Efraïm, omdat zij zeiden: Gij Gileadieten moet zijn onder Efraïm en Manasse als vluchtelingen van Efraïm.
12:5 En de Gileadieten namen de overvaart van den Jordaan Vóór Efraïm in. Als nu een vluchteling van Efraïm sprak: Laat mij overgaan, spraken de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? En als hij antwoordde: Neen,
12:6 zo deden zij hem zeggen: Schibbóleth. Als hij dan zeide: Sibbóleth, en het niet recht kon uitspreken, dan grepen zij hem en versloegen hem aan de overvaart van den Jordaan, zodat op dien tijd van Efraïm vielen twee en veertig duizend.
12:7 Jefta nu richtte Israël zes jaar; en Jefta, de Gileadiet, stierf, en werd begraven in een der steden van Gilead.
12:8 Na hem richtte Israël Ebzan, uit Bethlehem.
12:9 Deze had dertig zonen; en dertig dochters huwde hij uit, en dertig dochters nam hij van buiten voor zijne zonen. En hij richtte Israël zeven jaar,
12:10 en hij stierf en werd begraven te Bethlehem.
12:11 Na hem richtte Israël Elon, een Zebuloniet, en hij richtte Israël tien jaar;
12:12 en hij stierf en werd begraven te Ajjalon in het land van Zebulon.
12:13 Na hem richtte Israël Abdon, de zoon van Hillel, een Pirathoniet.
12:14 Deze had veertig zonen en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelsveulens reden; en hij richtte Israël acht jaren,
12:15 en hij stierf en werd begraven te Pirathon in het land van Efraïm, op het gebergte der Amalekieten.
Richteren 13
13:1 En de kinderen Israëls deden al verder kwaad voor den Heer; en de Heer gaf hen in de hand der Filistijnen, veertig jaar.
13:2 En er was een man te Zora, uit het geslacht der Danieten, genaamd Manóah; en zijne vrouw was onvruchtbaar en baarde niet.
13:3 En de Engel des Heren verscheen aan de vrouw en sprak tot haar: Zie, gij zijt onvruchtbaar en baart niet, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren.
13:4 Zo wacht u nu, dat gij geen wijn drinkt noch sterken drank, en niets eet, dat onrein is.
13:5 Want gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes komen zal, want dat jongsken zal een Nazireër Gods zijn van den moederschoot af; hij zal beginnen Israël te verlossen uit de hand der Filistijnen.
13:6 Toen kwam de vrouw en zeide het aan haren man, en sprak: Er kwam een man Gods tot mij, en zijne gedaante was aan te zien als van een engel Gods, zeer vreeselijk, zodat ik hem niet vroeg van waar hij was, en hij zeide mij niet, hoe hij genoemd werd;
13:7 maar hij sprak tot mij: Zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; zo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets, dat onrein is; want dat jongsken zal een Nazireër Gods zijn van den moederschoot af tot aan zijnen dood.
13:8 Toen bad Manóah den Heer en sprak: Och Heer, laat de man Gods, dien gij gezonden hebt, weder tot ons komen, om ons te leren wat wij doen moeten met dat jongsken, dat geboren zal worden.
13:9 En God verhoorde de stem van Manóah, en de Engel Gods kwam weder tot de vrouw, en zij zat op het veld, en haar man Manóah was niet bij haar.
13:10 Toen liep zij schielijk en zeide het aan haren man en sprak tot hem: Zie, die man is mij verschenen, die onlangs tot mij kwam.
13:11 En Manóah maakte zich op en ging zijne vrouw achterna, en kwam bij dien man en sprak tot hem: Zijt gij de man, die met deze vrouw gesproken heeft? Hij zeide: Ja.
13:12 En Manóah sprak: Als nu komen zal hetgeen gij gesproken hebt, wat zal de wijze en het werk van dat jongsken zijn?
13:13 En de Engel des Heren sprak tot Manóah: Voor alles wat ik aan de vrouw gezegd heb, zal hij zich wachten:
13:14 hij zal niet eten wat van den wijnstok komt, en zal geen wijn drinken noch sterken drank, en niets eten, dat onrein is; al wat ik haar geboden heb zal hij houden.
13:15 En Manóah sprak tot den Engel des Heren: Eilieve, laat ons u mogen ophouden, wij zullen een geitebokje voor u bereiden.
13:16 Maar de Engel des Heren antwoordde Manóah: Al ware het, dat gij mij hier ophieldt, zo eet ik toch niet van uwe spijs; maar wilt gij iets bereiden, zo offer dat den Heer tot een brandoffer. Want Manóah wist niet, dat het de Engel des Heren was.
13:17 En Manóah sprak tot den Engel des Heren: Hoe heet gij, opdat wij u prijzen, als hetgeen gij gesproken hebt uitkomt?
13:18 Maar de Engel des Heren sprak tot hem: Waarom vraagt gij naar mijnen naam? Die is wonderbaar.
13:19 Toen nam Manóah een geitebokje en spijsoffer, en offerde het den Heer op ene steenrots. Hij intussen handelde wonderbaar; en Manóah en zijne vrouw zagen toe.
13:20 Want toen de vlam opging van het altaar naar den hemel, voer ook de Engel des Heren in de vlam des altaars op; en toen Manóah en zijne vrouw dat zagen, vielen zij ter aarde op hun aangezicht.
13:21 En de Engel des Heren verscheen niet meer aan Manóah en zijne vrouw. Toen merkte Manóah, dat het de Engel des Heren was,
13:22 en hij sprak tot zijne vrouw: Wij moeten den dood sterven, omdat wij God gezien hebben.
13:23 Maar zijne vrouw antwoordde hem: Indien de Heer lust had ons te doden, zo had Hij het brandoffer en spijsoffer van onze handen niet aangenomen; Hij zou ons ook dit alles niet getoond hebben, noch ons iets zodanigs hebben laten horen, gelijk nu geschied is.
13:24 En die vrouw baarde een zoon, en noemde hem Simson; en dat jongsken wies op, en de Heer zegende hem.
13:25 En de Geest des Heren begon hem voor het eerst aan te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en Estaol.
Richteren 14
14:1 En Simson ging af naar Timnath, en zag ene vrouw te Timnath, uit de dochters der Filistijnen.
14:2 En toen hij opwaarts kwam, gaf hij het aan zijnen vader en zijne moeder te kennen, en sprak: Ik heb ene vrouw gezien te Timnath, uit de dochters der Filistijnen: geeft mij haar tot vrouw.
14:3 En zijn vader en zijne moeder spraken tot hem: Is er dan geen vrouw onder de dochters uwer broeders en onder geheel uw volk, dat gij heengaat om een vrouw te nemen uit de Filistijnen, die onbesneden zijn? En Simson sprak tot zijnen vader: Neem deze voor mij, want zij is bevallig in mijne ogen.
14:4 Zijn vader en zijne moeder nu wisten niet, dat dit van den Heer was; want hij zocht ene oorzaak tegen de Filistijnen. De Filistijnen nu heerschten in dien tijd over Israël.
14:5 Alzo ging Simson met zijnen vader en zijne moeder af naar Timnath, en toen zij aan de wijnbergen van Timnath kwamen, zie, toen kwam een jonge leeuw brullende hem te gemoet.
14:6 En de Geest des Heren werd vaardig over hem, en hij verscheurde hem gelijk men een bokje vaneenscheurt, en hij had nochtans niets in zijne hand; en hij gaf zijnen vader en zijne moeder niet te kennen, wat hij gedaan had.
14:7 Toen hij nu afkwam, sprak hij met de vrouw; en zij was bevallig in Simsons ogen.
14:8 En na enige dagen kwam hij weder om haar te nemen; en hij trad van den weg af om het aas van den leeuw te bezien, en zie, toen was er een bijenzwerm en honig in het aas van den leeuw;
14:9 en hij nam dien in zijne hand, en at daarvan onderweg; en hij ging tot zijnen vader en zijne moeder, en hij gaf hun en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen, dat hij den honig uit het aas van den leeuw genomen had.
14:10 En toen zijn vader afkwam tot die vrouw, maakte Simson aldaar ene bruiloft, zoals de jongelingen plegen te doen.
14:11 En toen zij hem zagen, gaven zij hem dertig bruiloftsgezellen, die bij hem zouden zijn.
14:12 En Simson sprak tot hen: Ik wil u een raadsel te raden geven; is het, dat gij het raadt en uitvindt binnen deze zeven dagen der bruiloft, zo zal ik u dertig hemden geven en dertig feestklederen;
14:13 maar kunt gij het niet raden, zo zult gij mij dertig hemden en dertig feestklederen geven. En zij spraken tot hem: Geef uw raadsel te raden en laat het ons horen.
14:14 Toen sprak hij tot hen: Spijs ging uit van den eter, en zoetigheid van den sterke. En zij konden dat raadsel niet uitleggen in drie dagen.
14:15 Op den zevenden dag spraken zij tot de huisvrouw van Simson: Overreed uwen man, dat hij ons dat raadsel zegge, of wij zullen u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gij ons hier genodigd om ons arm te maken of niet?
14:16 Toen weende Simsons vrouw voor hem en sprak: Gij zijt toornig op mij en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven, en hebt het mij niet gezegd. Maar hij sprak tot haar: Zie, ik heb het mijnen vader en mijne moeder niet gezegd, en zou ik het u dan zeggen?
14:17 En zij weende voor hem die zeven dagen lang, dat zij bruiloft hielden: en op den zevenden dag zeide hij het aan haar, want zij perste hem er toe, en zij zeide dat raadsel aan de kinderen haars volks.
14:18 Toen spraken de mannen der stad tot hem op den zevenden dag, eer de zon was ondergegaan: Wat is zoeter dan honig, wat is sterker dan een leeuw? En hij sprak tot hen: Indien gij met mijn kalf niet geploegd hadt, gij hadt mijn raadsel niet uitgevonden.
14:19 En de Geest des Heren werd vaardig over hem, en hij ging af naar Askelon en versloeg dertig man van hen, en nam hun gewaad, en hij gaf feestklederen aan degenen, die dat raadsel geraden hadden. Doch zijn toorn ontbrandde, en hij ging op naar zijns vaders huis.
14:20 En de huisvrouw van Simson, die hem toebehoorde, werd aan een zijner bruiloftsgezellen gegeven.
Richteren 15
15:1 En het gebeurde na enige dagen omtrent den tarwenoogst, dat Simson zijne vrouw ging bezoeken met een geitebokje; en toen hij dacht: Ik zal tot mijne vrouw in de kamer gaan, wilde haar vader hem daar niet binnenlaten,
15:2 en sprak: Ik meende, dat gij vergramd op haar waart geworden, en ik heb haar aan uwen vriend gegeven. Maar zij heeft ene jongere zuster, die is schoner dan zij, laat die de uwe zijn in hare plaats.
15:3 Toen sprak Simson tot hen: Ik heb nu ene rechtvaardige zaak tegen de Filistijnen, ik zal u schade doen.
15:4 En Simson ging heen en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkels en keerde staart aan staart, en deed telkens ene fakkel tussen twee staarten.
15:5 En hij stak die aan met vuur, en liet hen in het koren der Filistijnen lopen, en stak alzo de korenschoven aan, benevens het staande koren, en de wijngaarden en olijfbomen.
15:6 Toen spraken de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van den Timniet, omdat deze hem zijne vrouw ontnomen en haar aan zijnen bruiloftsgezel gegeven heeft. Toen trokken de Filistijnen op en verbrandden haar en haren vader met vuur.
15:7 En Simson sprak tot hen: Omdat gij dit gedaan hebt, zo zal ik mij aan u wreken en niet eerder ophouden.
15:8 En hij sloeg hen met een groten slag, zo schouders als lendenen; daarna trok hij af en woonde in een hol der rots Etam.
15:9 Toen trokken de Filistijnen op en legerden zich in Juda, en breidden zich uit in Lechi.
15:10 En die van Juda spraken: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? En zij antwoordden: Wij zijn opgekomen om Simson te binden, om hem te doen gelijk hij ons gedaan heeft.
15:11 Toen trokken drie duizend mannen van Juda af naar het hol der rots Etam, en zij spraken tot Simson: Weet gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij dan ons dit gedaan? En hij sprak tot hen: Zoals zij mij gedaan hebben, zo heb ik hun wedergedaan.
15:12 En zij spraken tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, en u in de hand der Filistijnen over te geven. En Simson sprak tot hen: Zweert mij, dat gij op mij niet zult aanvallen.
15:13 En zij antwoordden hem: Wij zullen op u niet aanvallen, maar zullen u slechts binden en u in hunne handen overgeven, en zullen u niet doden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen, en zij voerden hem op uit de rots.
15:14 En toen hij tot aan Lechi kwam, juichten de Filistijnen hem te gemoet; maar de Geest des Heren werd vaardig over hem, en de touwen aan zijne armen werden als draden, die het vuur verzengd heeft, en zijne banden smolten weg van zijne handen.
15:15 En hij vond een verse ezelskinnebak, toen strekte hij zijne hand uit en nam die op en versloeg daarmede duizend man.
15:16 En Simson sprak: Daar liggen zij bij hopen! Met een ezelskinnebak heb ik duizend man verslagen.
15:17 En toen hij dat uitgesproken had, wierp hij de kinnebak uit zijne hand, en noemde die plaats Ramath-Lechi.
15:18 Toen hij nu groten dorst had, riep hij den Heer aan en sprak: Gij hebt zulk een groot heil gegeven door de hand uws knechts, maar nu moet ik van dorst sterven en in de hand der onbesnedenen vallen.
15:19 Toen kloofde God ene rots in Lechi, zodat er water uitkwam; en toen hij dronk, kwam zijn geest weder en hij werd verkwikt. Daarom heet zij nog heden ten dage: de put des aanroependen, die in Lechi is.
15:20 En hij richtte Israël ten tijde der Filistijnen twintig jaar.
Richteren 16
16:1 En Simson ging heen naar Gaza, en zag aldaar ene vrouw, die een hoer was; en hij ging tot haar.
16:2 Toen werd den Gazieten gezegd: Simson is hier ingekomen; en zij omringden hem en lieten op hem loeren aan de stadspoort den gehelen nacht; en zij waren den gehelen nacht stil, zeggende: Wacht, morgen als het licht wordt, zullen wij hem doden.
16:3 Simson nu bleef liggen tot middernacht; toen stond hij op te middernacht en hij greep de beide deuren van de stadspoort, benevens de beide posten, en lichtte die uit met de grendels, en legde ze op zijne schouders, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs naar den kant van Hebron.
16:4 Daarna kreeg hij ene vrouw lief aan de beek Sorek, wier naam was Delila.
16:5 En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar, en zeiden tot haar: Verlok hem, dat gij zien moogt waarin zijne grote sterkte gelegen zij, en waarmede wij hem kunnen machtig worden, opdat wij hem binden en bedwingen, zo zullen wij u elk duizend en honderd zilverlingen geven.
16:6 En Delila sprak tot Simson: Eilieve, zeg mij waarin uwe grote sterkte bestaat, en waarmede men u zou kunnen binden om u te bedwingen.
16:7 En Simson sprak tot haar: Indien men mij bond met zeven touwen van verse basten, die nog niet verdord zijn, zo zou ik zwak worden en gelijk een ander mens zijn.
16:8 Toen brachten de vorsten der Filistijnen tot haar zeven touwen van verse basten, die nog niet verdord waren; en zij bond hem daarmede.
16:9 En men loerde op hem bij haar in de kamer. En zij sprak tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen brak hij de touwen gelijk men een draad van vlas breekt, die het vuur geroken heeft. En het werd niet kenbaar, waarin zijne sterkte bestond.
16:10 Toen sprak Delila tot Simson: Zie, gij hebt mij bedrogen en belogen: zeg mij toch nu, waarmede men u binden kan.
16:11 En hij antwoordde haar: Indien zij mij bonden met nieuwe touwen, waarmede nog geen arbeid verricht is, zo zou ik zwak worden en gelijk een ander mens zijn.
16:12 Toen nam Delila nieuwe touwen en bond hem daarmede, en sprak: De Filistijnen over u, Simson! En men loerde wederom op hem in de kamer. En hij brak die van zijne armen als een draad.
16:13 En Delila sprak tot hem: Weer hebt gij mij bedrogen en belogen: eilieve, zeg mij toch, waarmede kan men u binden? En hij antwoordde haar: Indien gij de zeven lokken mijns hoofds vlocht met een vlechtsnoer
16:14 en die vast hechtet met een nagel. En zij sprak tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Hij nu ontwaakte uit zijnen slaap, en trok de gevlochten lokken met nagel en vlechtsnoer uit.
16:15 Toen sprak zij tot hem: Hoe kunt gij zeggen, dat gij mij liefhebt, dewijl uw hart immers niet met mij is? Driemaal hebt gij mij bedrogen, en mij niet gezegd waarin uwe grote sterkte bestaat.
16:16 Toen zij hem nu perste met hare woorden alle dagen, en hem geen rust liet, werd zijne ziel verdrietig tot stervens toe,
16:17 en hij openbaarde haar zijn gehele hart, en sprak tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazireër Gods van den moederschoot af: indien ik geschoren werd, zo zou mijne kracht van mij wijken, dat ik zwak werd, en ik zou gelijk alle andere mensen zijn.
16:18 Toen nu Delila zag, dat hij haar zijn gehele hart geopenbaard had, zond zij heen en liet de vorsten der Filistijnen roepen, zeggende: Komt nog ditmaal, want hij heeft mij zijn gehele hart geopenbaard. Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar, en brachten het geld mede in hunne handen.
16:19 En zij maakte, dat hij sliep op haren schoot, en zij riep iemand, die hem de zeven lokken zijns hoofds afschoor; en zij begon hem te plagen, en zijne kracht was van hem geweken.
16:20 En zij sprak tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen hij nu uit zijnen slaap ontwaakte, dacht hij: Ik zal uitgaan, gelijk ik meermalen gedaan heb, en mij los trekken. Doch hij wist niet, dat de Heer van hem geweken was.
16:21 De Filistijnen nu grepen hem en staken hem de ogen uit, en voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij moest malen in de gevangenis.
16:22 Maar het haar zijns hoofds begon weder te groeien, nadat het afgeschoren was.
16:23 En toen de vorsten der Filistijnen zich vergaderden om hunnen god Dagon een groot offer te brengen en zich te verblijden, spraken zij: Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven.
16:24 Desgelijks toen het volk hem zag, loofden zij hunnen god; want zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand in onze hand gegeven, die ons land verdierf en velen van ons versloeg.
16:25 Toen nu hun hart vrolijk was, spraken zij: Laat Simson halen, opdat hij voor ons spele. Toen haalden zij Simson uit de gevangenis, en hij speelde voor hen, en zij stelden hem tussen de pilaren.
16:26 Simson nu sprak tot den jongen, die hem bij de hand leidde: Laat mij los, opdat ik de pilaren betaste op welke het huis staat, en er tegen leune.
16:27 En het huis was vol van mannen en vrouwen, ook waren al de vorsten der Filistijnen daar, en op het dak waren omtrent drie duizend mannen en vrouwen, die toezagen hoe Simson speelde.
16:28 Toen riep Simson den Heer aan en sprak: Heere, Heere, gedenk aan mij en sterk mij, God, ook ditmaal nog, dat ik mij voor mijne beide ogen ééns wreke op de Filistijnen.
16:29 En hij vatte de twee middelste pilaren, op welke het huis gezet was en waarop het steunde den enen met zijne rechterhand en den anderen met zijne linkerhand;
16:30 en hij sprak: Mijne ziel sterve met de Filistijnen. En hij boog zich met kracht; toen viel het huis op de vorsten en op al het volk, dat er in was: zodat degenen, die bij zijnen dood stierven, meer waren dan die bij zijn leven door hem gedood waren.
16:31 Toen kwamen zijne broeders en het gehele huis zijns vaders, en namen hem weg, en droegen hem opwaarts, en begroeven hem in hèt graf van zijnen vader Manóah, tussen Zora en Estaol. Hij nu had Israël gericht twintig jaar.
Richteren 17
17:1 En er was een man van het gebergte van Efraïm, genaamd Micha.
17:2 Die sprak tot zijne moeder: De duizend en honderd zilverlingen, die u ontnomen zijn en waarover gij ene vervloeking voor mijne oren hebt uitgesproken, zie, dat geld is bij mij, ik heb het tot mij genomen. Toen sprak zijne moeder: Gezegend zij mijn zoon den Heer!
17:3 Alzo gaf hij zijne moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijne moeder sprak: Ik heb dat geld den Heer geheiligd van mijne hand, voor mijnen zoon, dat hij een gesneden en een gegoten beeld zou doen maken; daarom geef ik het u nu terug.
17:4 Maar hij gaf dat geld aan zijne moeder weder. Toen nam zijne moeder tweehonderd zilverlingen en bracht die tot den goudsmid, die maakte haar een gesneden en een gegoten beeld; en het was daarna in het huis van Micha.
17:5 En de man Micha had een godshuis en hij maakte een lijfrok en huisgoden, en wijdde een van zijne zonen, dat hij zijn priester werd.
17:6 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat hem goed dacht.
17:7 Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, onder het geslacht van Juda; en hij was een Leviet, en verkeerde daar als vreemdeling.
17:8 En hij trok uit de stad Bethlehem-Juda, om te wandelen waarheen hij kon; en toen hij op het gebergte van Efraïm kwam aan het huis van Micha, terwijl hij zijnen weg ging,
17:9 vraagde Micha hem: Van waar komt gij? En hij antwoordde hem: Ik ben een Leviet van Bethlehem-Judá, en wandel waarheen ik kan.
17:10 En Micha sprak tot hem: Blijf bij mij, gij zult mijn vader en mijn priester zijn; ik zal u jaarlijks tien zilverlingen en de nodige klederen en uw voedsel geven. En de Leviet ging met hem.
17:11 En de Leviet nam aan bij dien man te blijven; en hij hield den jongeling als een zoon.
17:12 En Micha wijdde den Leviet, opdat hij zijn priester werd; en hij was alzo in het huis van Micha.
17:13 En Micha sprak: Nu weet ik, dat de Heer mij zal weldoen, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.
Richteren 18
18:1 In die dagen was er geen koning in Israël. En de stam der Danieten zocht een erfdeel voor zich, waar zij konden wonen; want er was hun tot op dien dag nog geen erfdeel toegevallen onder de stammen van Israël.
18:2 En de kinderen van Dan zonden uit hunne geslachten van hunne einden vijf strijdbare mannen uit Zora en Estaol, om het land te bespieden en te doorzoeken; en zij spraken tot hen: Trekt heen en doorzoekt het land. En zij kwamen op het gebergte van Efraïm aan het huis van Micha, en bleven aldaar den nacht over.
18:3 En terwijl zij aldaar bij het huisgezin van Micha waren, herkenden zij de stem van den jongeling, den Leviet; en zij weken derwaarts af en spraken tot hem: Wie heeft u hier gebracht? Wat doet gij hier en wat hebt gij hier?
18:4 En hij antwoordde hun: Zó en Zó heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd, opdat ik zijn priester zou zijn.
18:5 Toen zeiden zij tot hem: Eilieve, vraag God, opdat wij weten, of onze weg, dien wij wandelen, wél gelukken zal.
18:6 En de priester antwoordde hun: Trekt heen in vrede, uw weg, dien gij trekt, is recht voor den Heer.
18:7 Toen gingen die vijf mannen heen en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk, dat er in was, zorgeloos wonen, op de wijze der Sidoniërs, stil en gerust, en er was niemand in dat land, die hun leed aandeed, of heer over hen was; en zij waren ver van de Sidoniërs, en hadden niets met die lieden te doen.
18:8 En zij kwamen tot hunne broeders te Zora en Estaol, en hunne broeders spraken tot hen: Hoe staat het met ulieden?
18:9 En zij spraken: Welaan, laat ons tegen hen optrekken; want wij hebben dat land bezien, het is zeer goed; daarom haast u, en zijt niet traag om op te trekken, dat gij komt om dat land in te nemen.
18:10 Als gij daar komt, zult gij tot een zorgeloos volk komen, en het land is wijd en ruim; voorzeker God heeft het in uwe hand gegeven, ene landstreek, waar niets ontbreekt van alles wat op aarde is.
18:11 Toen trokken van daar uit de geslachten van Dan, uit Zora en Estaol, zes honderd mannen, toegerust met hunne wapenen tot den strijd.
18:12 En zij trokken op en legerden zich te Kirjath-Jearim in Juda: daarom noemden zij die plaats het leger van Dan, tot op dezen dag; zie, zij is achter Kirjath-Jearim.
18:13 En van daar gingen zij op het gebergte van Efraïm, en kwamen aan het huis van Micha.
18:14 Toen antwoordden de vijf mannen, die uitgegaan waren om het land Laïs te bespieden, en spraken tot hunne broeders: Weet gijlieden wel, dat in dit huis een lijfrok, huisgoden en een gesneden en gegoten beeld zijn? Nu moogt gij toezien, wat u te doen staat.
18:15 En zij weken derwaarts af, en kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, in Micha's huis, en groetten hem vriendelijk.
18:16 De zeshonderd mannen nu, met hunne harnassen toegerust, die van de kinderen van Dan waren, stonden voor de poort.
18:17 En de vijf mannen, die uitgetrokken waren om het land te bespieden, gingen op en kwamen daarin, en namen het gesneden beeld, den lijfrok, de huisgoden en het gegoten beeld weg, ondertussen stond de priester voor de poort met de zeshonderd mannen, die toegerust waren met hunne harnassen.
18:18 Toen zij nu in het huis van Micha gekomen waren, en het gesneden beeld, den lijfrok, de huisgoden en het gegoten beeld namen, sprak de priester tot hen: Wat doet gij?
18:19 En zij antwoordden hem: Zwijg en houd den mond toe, en trek met ons om onze vader en priester te zijn: is het u beter, dat gij in het huls van één man priester zijt, of onder een stam en een geslacht van Israël?
18:20 Dit behaagde den priester, en hij nam den lijfrok, de huisgoden en het gesneden beeld, en kwam mede onder het volk.
18:21 En toen zij zich keerden en heentrokken, zonden zij de kinderkens en het vee en al wat zij kostelijks hadden voor zich uit.
18:22 Toen zij nu ver van Micha's huis gekomen waren, riep men de mannen die in de huizen bij Micha's huis waren, en zij volgden de kinderen van Dan achterna;
18:23 en zij riepen de kinderen van Dan toe. Toen keerden die hun aangezicht om en spraken tot Micha: Wat is het, dat gij zijt bijeengeroepen?
18:24 En hij antwoordde: Gij hebt mijne goden genomen, die ik gemaakt heb, benevens den priester, en trekt heen; wat heb ik nu over? En gij vraagt nog: Wat is u?
18:25 Maar de kinderen van Dan spraken tot hem: Laat uwe stem niet gehoord worden onder ons, opdat toornige lieden niet op u aanvallen, en gij uw leven en het leven van uw huis verliest.
18:26 Alzo gingen de kinderen van Dan hunnen weg; en toen Micha zag, dat zij hem te sterk waren, keerde hij om en kwam weder naar zijn huis.
18:27 Zij nu namen hetgeen Micha gemaakt had, benevens den priester, dien hij gehad had, en kwamen te Laïs tot een stil en zorgeloos volk; en zij sloegen hen met de scherpte des zwaards, en verbrandden de stad met vuur.
18:28 En er was niemand, die haar verloste, want zij lag ver van Sidon, ook hadden zij met niemand iets te doen; en zij lag in de vallei, die bij Beth-Rehob is. Toen herbouwden zij de stad en woonden daarin,
18:29 en zij noemden haar Dan, naar den naam van hunnen vader Dan, die aan Israël geboren was; en die stad heette te voren Laïs.
18:30 En de kinderen van Dan richtten het beeld voor zich op; en Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters onder den stam der Danieten, tot den tijd toe, dat zij uit het land gevankelijk weggevoerd werden.
18:31 En zij stelden alzo het beeld van Micha, hetwelk hij gemaakt had, onder zich, zolang het huis Gods te Silo was.
Richteren 19
19:1 In die dagen was er geen koning in Israël; en een Levietisch man was vreemdeling aan de zijde van het gebergte Efraïm, en had een bijwijf tot vrouw genomen uit Bethlehem-Juda.
19:2 En toen zij, bij hem zijnde, gehoereerd had, liep zij van hem af naar haars vaders huis te Bethlehem-Juda, en zij was aldaar een tijd van vier maanden.
19:3 En haar man maakte zich op en trok haar na om vriendelijk met haar te spreken en haar weder tot zich te halen; en hij had een jongen en een paar ezels bij zich. En zij bracht hem in haars vaders huis; en toen de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk en ontving hem wél.
19:4 En zijn schoonvader, de vader der jonge vrouw, hield hem op, dat hij drie dagen bij hem bleef en zij aten en dronken en bleven des nachts aldaar.
19:5 En op den vierden dag maakten zij zich des morgens vroeg op, en hij stond op en wilde wegtrekken; toen sprak de vader der jonge vrouw tot zijnen schoonzoon: Laaf uw hart eerst met een bete broods, dan zult gij wegtrekken.
19:6 En zij zetten zich, en zij beiden aten en dronken met elkander. Toen sprak de vader der jonge vrouw tot den man: Eilieve, blijf den nacht over, en laat uw hart vrolijk zijn.
19:7 Maar de man stond op en wilde heengaan. Toen nodigde zijn schoonvader hem, dat hij daar den nacht over bleef.
19:8 En op den morgen van den vijfden dag maakte hij zich vroeg op en wilde wegtrekken. Toen sprak de vader der jonge vrouw: Elieve, laaf uw hart, en laat ons vertoeven, totdat de dag zich neigt. En alzo aten die beiden met elkander.
19:9 En de man maakte zich op en wilde wegtrekken met zijn bijwijf en met zijnen jongen; en zijn schoonvader, de vader der jonge vrouw, sprak tot hem: Zie, de dag is gedaald en het zal avond worden, blijf den nacht over; zie, hier is dezen dag nog herberging, blijf hier dien nacht over en laat uw hart vrolijk zijn; sta morgen vroeg op en trek uws weegs naar uwe hut.
19:10 Doch de man wilde den nacht niet over blijven, maar maakte zich op en trok heen, en kwam tot voor Jebus, dat is Jeruzalem; en zijn paar beladen ezels en zijn bijwijf waren met hem.
19:11 Toen zij nu bij Jebus kwamen, liep de dag ten einde; en de jongen sprak tot zijnen heer: Kom toch, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken en daarin vernachten.
19:12 Maar zijn heer sprak tot hem: Wij zullen niet wijken in de stad des vreemden, die niet van de kinderen Israëls zijn, maar zullen voortrekken naar Gibea.
19:13 En hij sprak tot zijnen jongen: Ga voort, dat wij aan ene plaats komen, en te Gibea of te Rama vernachten.
19:14 Alzo trokken zij voort en reisden, en de zon ging hun onder nabij Gibea in Benjamin.
19:15 En zij weken derwaarts om er in te komen en te Gibea te vernachten. Toen hij nu daar inkwam, zette hij zich op de straat der stad; want er was niemand, die hen dien nacht in huis wilde nemen.
19:16 Doch zie, daar kwam een oud man van zijnen arbeid van het veld op den avond; en hij was ook van het gebergte van Efraïm, en een vreemdeling te Gibea; de lieden van die plaats nu waren Benjaminieten.
19:17 En toen hij zijne ogen ophief en den reiziger op de straat der stad zag, sprak hij tot hem: Waar wilt gij heen en van waar komt gij?
19:18 Hij nu antwoordde hem: Wij reizen van Bethlehem-Juda, totdat wij komen aan de zijde van het gebergte Efraïm, van waar ik ben en van waar ik naar Bethlehem-Juda getrokken was; en nu ga ik naar het huis des Heren, en niemand wil mij in huis nemen.
19:19 Wij hebben stro en voeder voor onze ezels, en brood en wijn voor mij en uwe dienstmaagd en voor den jongen, die met uwen knecht is, zodat ons niets ontbreekt.
19:20 En de oude man sprak: Vrede zij met u; al wat u ontbreken mocht, vindt gij bij mij; blijf slechts niet den nacht over op de straat.
19:21 En hij bracht hem in zijn huis, en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hunne voeten en aten en dronken.
19:22 En toen hun hart nu vrolijk was, zie, toen kwamen de lieden der stad, boze mannen, en omringden het huis, en klopten aan de deur, en spraken tot den ouden man, den huiswaard: Breng den man buiten, die in uw huis gekomen is, dat wij hem bekennen.
19:23 Maar de man, de huiswaard, ging tot hen uit en sprak tot hen: Neen, mijne broeders, doet zulk een kwaad niet; nademaal deze man in mijn huis gekomen is, doet zulk ene misdaad niet.
19:24 Zie, ik heb ene dochter, die nog maagd is, en zijn bijwijf; die wil ik tot u uitbrengen, die moogt gij schenden en met haar doen wat u behaagt; maar doet aan dezen man zulk ene misdaad niet.
19:25 Maar de lieden wilden naar hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf en bracht haar tot hen uit; en zij bekenden haar en gingen schandelijk met haar om den gehelen nacht, tot des morgens toe, en toen de dageraad aanbrak, lieten zij haar gaan.
19:26 Toen kwam die vrouw des morgens vroeg, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, en lag daar, totdat het licht werd.
19:27 Toen nu haar heer des morgens opstond en de deur van het huis opendeed, en er uitging om zijnsweegs te trekken, zie, toen lag zijn bijwijf voor de deur van het huis, met hare handen op den drempel.
19:28 Hij nu sprak tot haar: Sta op en laat ons trekken. Maar zij antwoordde niet. Toen nam hij haar op den ezel, maakte zich op en trok naar zijne plaats.
19:29 Toen hij nu tehuis kwam, nam hij een mes en greep zijn bijwijf, en hieuw haar met beenderen en al in twaalf stukken, en zond die in al de grenspalen van Israël.
19:30 En al wie dat zag, sprak: Zo iets is niet geschied noch gezien sedert den tijd, dat de kinderen Israëls uit Egypteland getrokken zijn, tot op dezen dag: neemt dit ter harte, geeft raad en spreekt.
Richteren 20
20:1 Toen trokken de kinderen Israëls uit en verzamelden zich als een enig man, van Dan af tot Ber-Séba toe, en uit het land Gilead, voor den Heer te Mizpa.
20:2 En de oversten van het gehele volk, van al de stammen Israëls, kwamen samen in de gemeente Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
20:3 De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israëls naar Mizpa opgetrokken waren. En de kinderen Israëls spraken: Zegt, hoe is dit kwaad toegegaan?
20:4 Toen antwoordde de Leviet, de man der vrouw, die gedood was, en sprak: Ik kwam te Gibea in Benjamin met mijn bijwijf om er den nacht over te blijven.
20:5 Toen stonden de burgers van Gibea tegen mij op, omringden mij in het huis bij nacht, en dachten mij te doden; en zij hebben mijn bijwijf geschonden, dat zij gestorven is.
20:6 Toen nam ik mijn bijwijf en hieuw haar in stukken, en zond die in het ganse land des erfdeels van Israël; want zij hebben enen moedwil en ene misdaad in Israël gedaan.
20:7 Ziet, gij allen, kinderen Israëls, spreekt met elkander en geeft raad.
20:8 Toen maakte zich al het volk op als een enig man, zeggende: Er zal niemand naar zijne hut gaan noch in zijn huis wijken,
20:9 maar dit willen wij nu doen tegen Gibea: laat ons loten,
20:10 en nemen tien mannen van de honderd en honderd van de duizend, en duizend van de tien duizend uit al de stammen Israëls, om voorraad te nemen voor het volk, dat zij komen en doen met Gibea Benjamins naar al hunne misdaad, die zij in Israël gedaan hebben.
20:11 Alzo verzamelden zich voor die stad al de mannen Israëls, en verbonden zich als een enig man.
20:12 En de stammen Israëls zonden mannen aan al de geslachten van Benjamin, en lieten hun zeggen: Wat is dat voor ene boosheid, die onder ulieden geschied is?
20:13 Zo geeft nu die mannen over, die boze lieden te Gibea, opdat wij hen doden en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen Benjamins, wilden niet horen naar de stem van hunne broeders, de kinderen Israëls,
20:14 maar zij verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken tot den strijd tegen de kinderen Israëls.
20:15 En op dien dag werden de kinderen Benjamins geteld uit de steden, zes en twintig duizend man, die het zwaard uittrokken, behalve de burgers van Gibea, van welke er geteld werden zevenhonderd, allen uitgelezen mannen.
20:16 En onder al dat volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen, die links waren; die konden met den slinger een haar treffen, en misten nooit.
20:17 Ook die van Israël, behalve die van Benjamin, werden geteld vier honderd duizend man, die het zwaard uittrokken, allen strijdbare mannen.
20:18 Die maakten zich op en trokken op naar het huis Gods (Bethel,) en vraagden God en spraken: Wie zal voor ons optrekken om den strijd te beginnen tegen de kinderen Benjamins? En de Heer sprak: Juda zal beginnen.
20:19 Alzo maakten zich de kinderen Israëls des morgens op, en legerden zich voor Gibea.
20:20 En de mannen Israëls gingen uit om te strijden tegen Benjamin, en schikten zich ten strijde tegen Gibea.
20:21 Toen vielen de kinderen Benjamins uit van Gibea en sloegen op dien dag van Israël twee en twintig duizend man terneder.
20:22 Doch het volk, de manschap van Israël, vermande zich, en zij rustten zich toe om nog verder te strijden in dezelfde plaats, waar zij zich den vorigen dag toegerust hadden.
20:23 En de kinderen Israëls trokken op en weenden voor den Heer, tot des avonds toe, en zij vraagden den Heer, zeggende: Zullen wij weder naderen om te strijden tegen de kinderen Benjamins, onze broeders? En de Heer sprak: Trekt tegen hen op.
20:24 Toen nu de kinderen Israëls des anderen daags op de kinderen Benjamins den aanval deden,
20:25 togen de Benjaminieten uit Gibea hun tegemoet op dien dag, en sloegen van de kinderen Israëls nog achttien duizend man terneder, die allen het zwaard uittrokken.
20:26 Toen trokken al de kinderen Israëls en al het volk op, en zij kwamen tot het huis Gods en weenden, en bleven aldaar voor den Heer, en vastten dien dag tot den avond toe, en offerden brandoffers en dankoffers voor den Heer.
20:27 En de kinderen Israëls vraagden den Heer; want de ark des verbonds van God was op dien tijd aldaar.
20:28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, stond op dien tijd voor zijn aangezicht, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken om te strijden tegen de kinderen Benjamins, onze broeders, of zal ik ophouden? En de Heer sprak: Trekt op; morgen zal ik hen in uwe hand geven.
20:29 En de kinderen Israëls stelden ene hinderlaag tegen Gibea rondom.
20:30 En de kinderen Israëls trokken alzo op den derden dag tegen de kinderen Benjamins op, en rustten zich toe tegen Gibea, zoals de vorige malen.
20:31 Toen togen de kinderen Benjamins uit, het volk te gemoet, en lieten zich aftrekken van de stad, en begonnen te slaan en te wonden onder het volk, zoals de vorige malen, in het veld, op de twee grote wegen, van welke de ene naar Beth-El, de andere naar Gibea leidt, omtrent dertig mannen van Israël.
20:32 Toen dachten de kinderen Benjamins: Zij zijn geslagen voor ons als te voren. Maar de kinderen Israëls spraken: Laat ons vlieden, opdat wij hen van de stad aftrekken naar de grote wegen.
20:33 Toen maakten zich al de mannen Israëls op van hunne plaatsen, en rustten zich toe te Baäl-Tamar; en de hinderlaag van Israël brak op uit hare plaats, uit het hol van Geba.
20:34 En tegenover Gibea kwamen tien duizend man, uitgelezen uit geheel Israël, zodat de strijd hard werd; doch zij wisten niet, dat het ongeluk hen treffen zou.
20:35 Alzo sloeg de Heer Benjamin voor de kinderen Israëls, zodat de kinderen Israëls op dien dag vernielden vijf en twintig duizend en honderd man van Benjamin, die allen het zwaard uittrokken.
20:36 En toen de kinderen Benjamins meenden, dat de kinderen Israëls geslagen waren, hadden dezen hun slechts ruimte gegeven; want zij verlieten zich op de hinderlaag, die zij bij Gibea gesteld hadden.
20:37 En de hinderlaag haastte zich ook en deed een aanval op Gibea, en sloeg de gehele stad met de scherpte des zwaards.
20:38 Want zij hadden ene afspraak met elkander, de kinderen Israëls en de hinderlaag, om hen met het zwaard te overvallen, wanneer een rook uit de stad zou opgaan.
20:39 Toen nu de Israëlieten den rug keerden in den strijd, en Benjamin onder de mannen Israëls begon te slaan en te wonden omtrent dertig man, en dacht: Zij zijn voor ons geslagen als in den vorigen strijd,
20:40 --toen begon een kolom van rook hoog op te stijgen uit de stad, en Benjamin zag achter zich om, en zie, toen ging de brand der stad op naar den hemel.
20:41 Toen keerden zich de mannen van Israël om; en de mannen van Benjamin verschrikten, want zij zagen, dat het ongeluk hen treffen zou.
20:42 En zij wendden zich voor de mannen van Israël op den weg naar de woestijn; maar de strijd volgde hen achterna, en die uit de steden daarbij kwamen, vernielden hen midden onder hen.
20:43 En zij omsingelden Benjamin, en joegen hem na tot Menuha toe, en vertraden hem tot Vóór Gibea, tegen den opgang der zon.
20:44 En er vielen van Benjamin achttien duizend man, die allen strijdbare mannen waren.
20:45 Toen keerden zij zich en vluchtten naar de woestijn, naar de steenrots Rimmon, maar op de grote wegen versloegen zij vijf duizend man; en zij volgden hen achterna tot Gideon toe, en versloegen van hen twee duizend man.
20:46 En alzo vielen op dien dag van Benjamin vijf en twintig duizend man, die het zwaard uittrokken en allen strijdbare mannen waren.
20:47 Slechts zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn tot de steenrots Rimmon, en bleven in de steenrots Rimmon vier maanden.
20:48 En de mannen van Israël kwamen weder tot de kinderen Benjamins, en sloegen met de scherpte des zwaards die in de stad waren, zo mensen als vee en al wat men vond; en al de steden, die men vond, verbrandden zij met vuur.
Richteren 21
21:1 De mannen van Israël nu hadden te Mizpa gezworen, zeggende: Niemand zal zijne dochter aan een Benjaminiet tot vrouw geven.
21:2 En het volk kwam tot het huis Gods, en bleef daar tot den avond toe voor God; en zij hieven hunne stem op en weenden zeer,
21:3 en spraken: O Heer, God van Israël, waarom is dit geschied in Israël, dat er heden een stam in Israël gemist wordt?
21:4 En des anderen morgens maakte het volk zich vroeg op en bouwde daar een altaar, en zij offerden brandoffers en dankoffers.
21:5 En de kinderen Israëls spraken: Wie is er uit al de stammen van Israël, die niet in de gemeente is opgekomen tot den Heer? Want er was een grote eed gedaan, dat wie niet opkwam tot den Heer te Mizpa, den dood zou sterven.
21:6 En het berouwde den kinderen Israëls wegens Benjamin, hunnen broeder, en zij spraken: Heden is er een stam van Israël afgesneden.
21:7 Wat zullen wij nu doen, dat de overgeblevenen vrouwen krijgen? Want wij hebben gezworen bij den Heer, dat wij hun niet van onze dochters tot vrouwen zullen geven.
21:8 En zij spraken: Wie is er onder de stammen van Israël, die niet opgekomen is tot den Heer te Mizpa? En zie, er was niemand van Jabes in Gilead gekomen in het leger tot de gemeente;
21:9 want zij telden het volk, en zie, toen was er geen burger van Jabes in Gilead.
21:10 Toen zond de gemeente twaalfduizend man daarheen, strijdbare mannen, en zij geboden hun, zeggende: Gaat heen en slaat met de scherpte des zwaards de burgers van Jabes in Gilead, met vrouwen en kinderen.
21:11 Doch dit zult gij doen: al wat mannelijk is, en alle vrouwen, die bij een man gelegen hebben, zult gij verbannen.
21:12 En zij vonden bij de burgers van Jabes vierhonderd jonge dochters, die maagden waren en bij geen man gelegen hadden; die brachten zij in het leger te Silo in het land Kanaän.
21:13 Toen zond de gehele gemeente heen en liet spreken met de kinderen Benjamins, die in de steenrots Rimmon waren, en zij riepen hun toe: Vrede!
21:14 Alzo kwamen de kinderen Benjamins weder te dier tijd; en zij gaven hun de vrouwen, die zij behouden hadden uit de vrouwen van Jabes in Gilead; doch aldus waren er niet genoeg voor hen.
21:15 Toen had het volk berouw wegens Benjamin, dat de Heer ene scheur gemaakt had in de stammen van Israël.
21:16 En de oudsten der gemeente spraken: Wat zullen wij doen, dat de overgeblevenen óók vrouwen krijgen? Want de vrouwen in Benjamin zijn verdelgd.
21:17 En zij spraken: De overgeblevenen van Benjamin moeten immers hun erfdeel behouden, opdat er geen stam uit Israël worde uitgedelgd.
21:18 En wij kunnen hun onze dochters niet tot vrouwen geven, want de kinderen Israëls hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij wie aan de Benjaminieten ene vrouw geeft.
21:19 En zij spraken: Zie, er is een jaarfeest des Heren te Silo, dat noordwaarts ligt tegen Beth-El, tegen den opgang der zon, op den weg, dien men opgaat van Beth-El naar Sichem, en zuidwaarts ligt tegen Lebona.
21:20 En zij geboden den kinderen Benjamins, zeggende: Gaat heen en verschuilt u in de wijnbergen.
21:21 Als gij dan ziet, dat de dochters van Silo bij reien ten dans uitgaan, zo komt op uit de wijnbergen, en elk neme zich ene vrouw uit de dochters van Silo, en gaat heen naar het land van Benjamin.
21:22 En wanneer hare vaders of broeders komen om met ons te twisten, zo zullen wij tot hen zeggen: Gunt haar ons, want wij hebben niet voor ieder van hen ene vrouw genomen in den strijd; maar gij hebt haar hun niet gegeven: anders zou de schuld aan u zijn.
21:23 En de kinderen Benjamins deden zo, en namen vrouwen naar hun getal, van de reien, welke zij roofden; en zij trokken heen en woonden in hun erfdeel, en bouwden steden en woonden daarin.
21:24 En de kinderen Israëls begaven zich ook van daar te dier tijd, elk naar zijnen stam en naar zijn geslacht; en zij trokken van daar uit, elk naar zijn erfdeel.
21:25 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat hem goed dacht.