Onze Natuurlijke Bronnen
een Compilatie
Oorspronkelijke titel: Conservation of the Earth's Resources
Inhoudsopgave
1. GRONDBEGINSELEN
1.1. De natuur als een weerspiegeling van het goddelijke
1.2. De aarde is één land
1.3. Plaats en verantwoordelijkheid van de mens.
1.4. Benadering van de fysieke wereld - wisselwerking tussen het geestelijke en het materiële
2. DE VERHOUDING TUSSEN DE MENS EN DE NATUUR
2.1. Kenmerken van de natuur
2.1.1. Eén samenhangend systeem
2.1.2. Onderworpen aan wetten en vaste regels
2.1.3. Verandering en beweging
2.1.4. Verscheidenheid
2.1.5. Ten dienste van de mens
2.1.6. De onvolkomenheid van de natuur
2.2. Waarden en houdingen
2.2.1. Waardering
2.2.2. Matiging
2.2.3. Goed zijn voor dieren
2.2.4. De ontwikkeling van de natuur
2.2.5. Het belang van de landbouw
2.2.6. Het gebruik van de wetenschap
3. BESCHERMING VAN HET MILIEU
3.1. Behoud van de hulpbronnen
3.2. Controle op natuurlijke hulpbronnen
3.3. Manieren om het milieu te beschermen
4. VERWACHTINGEN VOOR DE TOEKOMST
REFERENTIES
HET BEHOUD VAN DE HULPBRONNEN DER AARDE
1. GRONDBEGINSELEN
De wereldwijde Bahá'í gemeenschap baseert haar benadering van het behoud en de bescherming van de hulpbronnen der aarde op enkele fundamentele principes die afgeleid zijn uit de Bahá'í Geschriften. Deze zijn:
1.1. DE NATUUR IS EEN WEERSPIEGELING VAN HET GODDELIJKE.
De natuur staat hoog in aanzien. Bahá'u'lláh verklaart dat de beschouwing van de natuur de bewustwording van de "tekenen" (1) en "bewijzen" (2) van God tot stand brengt en Zijn bestaan bewijst. Aldus:
"... wat ik ook aanschouw, ik ontdek geredelijk dat het U aan mij bekend maakt; het herinnert mij aan Uw tekenen, aan Uw bewijzen en aan Uw getuigenissen. Bij Uw heerlijkheid! Telkens wanneer ik mijn ogen ophef naar Uw hemel, denk ik aan Uw hoogheid en Uw verhevenheid, Uw onvergelijkelijke glorie en grootheid; en telkens wanneer ik mijn blik naar Uw aarde wend, word ik ertoe gebracht de tekenen van Uw macht en de bewijzen van Uw milddadigheid te erkennen. En wanneer ik naar de zee kijk, merk ik dat zij tot mij spreekt van Uw majesteit en de kracht van Uw macht, van Uw soevereiniteit en Uw grootheid. En steeds wanneer ik de bergen aanschouw, word ik ertoe gebracht de tekenen van Uw overwinning en de vaandels van Uw almacht te ontdekken."(3)
De natuur weerspiegelt de "namen en attributen van God".(4) Ze is de uitdrukking van "Gods wil ... in ... de vergankelijke wereld".(5) Bahá'u'lláh schrijft:
"Zeg: de natuur is in essentie de belichaming van Mijn Naam, de Maker, de Schepper. Wat zichtbaar is loopt om verschillende redenen uiteen en in deze verscheidenheid bevinden zich tekenen voor mensen met inzicht. De natuur is Gods Wil en daarvan de uitdrukking in en door de vergankelijke wereld. Ze is een beschikking van de Voorzienigheid die is verordend door de Bestierder, de Alwijze."(6)
1.2. DE AARDE IS EEN LAND
Bahá'u'lláh zet een wereldvisie uiteen waarin erkend wordt dat "de aarde slechts één land is, waarvan alle mensen de burgers zijn" (7) en Hij roept op om "de hoogste belangen van de volkeren en geslachten der aarde te bevorderen".(8)
`Abdu'l-Bahá vestigt de aandacht op de toenemende onderlinge afhankelijkheid van de wereld en op het feit dat "autarkie"(9) niet langer mogelijk is. Hij voorziet dat de trend naar een verenigde wereld zal toenemen en zich zal manifesteren in de vorm van "eenheid van denken in wereldaangelegenheden"(10) en in andere belangrijke gebieden van het bestaan. Een cruciaal gebied voor gezamenlijke actie is dat van het behoud van de hulpbronnen van de planeet.
1.3. PLAATS EN VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE MENS.
`Abdu'l-Bahá wijst er op dat de mens "uit hoofde van de ideële en hemelse kracht die latent en manifest in hem aanwezig is"(11) een plaats bekleedt die "hoger en nobeler"(12) is dan de natuur, en dat "de mens heerser is over de sfeer en het gebied van de natuur".(13)
"Het is derhalve duidelijk dat de mens heerser is over de sfeer en het gebied van de natuur. De natuur blijft gelijk; de mens is in ontwikkeling. De natuur heeft geen bewustzijn; de mens is ermee begiftigd. De natuur heeft geen eigen wil en werkt wetmatig, terwijl de mens een machtige wil bezit. De natuur is niet in staat mysteries of werkelijkheden te ontdekken, terwijl de mens speciaal daarvoor toegerust is. De natuur heeft geen voeling met het rijk van God; de mens is op de tekenen daarvan afgestemd. De natuur is onwetend over God; de mens is zich Hem bewust. De mens verwerft goddelijke deugden; de natuur zijn ze onthouden. De mens kan uit eigen wil stoppen met ondeugden; de natuur beschikt niet over de macht de invloed van haar instinkten te wijzigen. In alle opzichten is het duidelijk dat de mens nobeler en superieur is, dat er in hem een ideële kracht is die de natuur te boven gaat. Hij heeft bewustzijn, een wil, geheugen, verstandelijke vermogens, goddelijke eigenschappen en deugden waarvan de natuur volledig verstoken en beroofd is; derhalve is de mens een hoger en nobeler wezen uit hoofde van de ideële en hemelse kracht die in hem aanwezig is."(14)
De mens, die een innerlijk vermogen heeft dat planten en dieren niet bezitten, een kracht die hem in staat stelt de geheimen van de natuur te ontdekken en het milieu te beheersen, heeft een speciale verantwoordelijkheid om de hem door God gegeven krachten voor positieve doeleinden te gebruiken. Het Universele Huis van Gerechtigheid wijst erop dat "de juiste aanwending van zijn verantwoordelijkheid de sleutel is of zijn vindingrijke geest heilzame resultaten of verwoesting in de stoffelijke wereld teweegbrengt".(15)
1.4. BENADERING VAN DE FYSIEKE WERELD - WISSELWERKING TUSSEN HET GEESTELIJKE EN HET MATERIELE.
`Abdu'l-Bahá benadrukt dat de ontwikkeling van de fysieke wereld en het geluk van de mensheid afhankelijk zijn zowel van de "roep van de beschaving, van de vooruitgang van de materiële wereld"(16) als van de "zielvervoerende oproep van God, Wiens geestelijke leringen de waarborgen zijn van de eeuwigdurende glorie, het eeuwige geluk en de eeuwige verlichting van de wereld der mensheid".(17) Hij zegt:
"Zolang echter de prestaties op materieel gebied, de fysieke verworvenheden en menselijke deugden niet bekrachtigd worden door geestelijke volmaaktheden, schitterende eigenschappen en duidelijke blijken van mededogen zullen daar geen vruchten, geen resultaten uit voortkomen, en evenmin zal het geluk van de wereld der mensheid, wat het uiteindelijke doel is, bereikt worden. Want hoewel aan de ene kant prestaties op materieel gebied en de ontwikkeling van de fysieke wereld welvaart tot gevolg hebben, wat haar beoogde doel heel duidelijk is, dreigen er aan de andere kant gevaren, ernstige calamiteiten en hevige kwellingen.
Als u dus kijkt naar het geordende patroon van koninkrijken, steden en dorpen, met de aantrekkelijkheid van hun versieringen, het opnieuw ontdekken van natuurlijke hulpbronnen, de verbeterde werktuigen, het gemak van hun middelen van vervoer, de uitgebreide kennis die beschikbaar is omtrent de wereld der natuur, de grote uitvindingen, de kolossale ondernemingen, de prachtige ontdekkingen en wetenschappelijke onderzoekingen, dan zou u tot de conclusie kunnen komen dat beschaving leidt tot het geluk en de vooruitgang van de wereld van de mens. Maar toch, zou u uw oog richten op de ontdekking van verwoestende en helse machines, op de ontwikkeling van vernietigende krachten en de uitvinding van licht ontvlambare middelen waardoor de boom des levens ontworteld wordt, dan zou het u overduidelijk worden dat beschaving gepaard gaat met barbaarsheid. Vooruitgang en barbaarsheid gaan hand in hand, tenzij de materiële beschaving bekrachtigd wordt door Goddelijke Leiding, door de openbaringen van de Albarmhartige en door goddelijke deugden, en versterkt wordt door geestelijk gedrag, door de denkbeelden van het Koninkrijk en door de uitstortingen van het Rijk van Almacht....
Daarom moeten deze beschaving en materiële vooruitgang samengaan met de Allerhoogste Leiding zodat dit ondermaanse het toneel moge worden van het verschijnen van de gaven van het Koninkrijk, en prestaties op materieel gebied gekoppeld mogen worden aan de luister van de Barmhartige. Dit opdat de schoonheid en volmaaktheid van de wereld van de mens in uiterste genade en pracht voor allen onthuld en zichtbaar gemaakt mogen worden. Aldus zal eeuwigdurende glorie en geluk geopenbaard worden."(18)
Bahá'u'lláh beschrijft het lot van hen uit wier leven blijkt dat zij geen acht slaan op geestelijke waarden en falen overeenkomstig zulke waarden te handelen. Hij zegt:
"... gij wandelt voldaan en zelfingenomen op Mijn aarde, zonder er acht op te slaan dat Mijn aarde u moe is en dat alles erop u schuwt..."(19)
Shoghi Effendi verzekert dat de onachtzaamheid van de mens bijdraagt aan het verval van de "huidige orde"(20) en daadwerkelijk inwerkt op het milieu:
"De hevige verstoring van het evenwicht in de wereld; de siddering die door de ledematen van de mensheid zal gaan; de radicale verandering van de menselijke samenleving; het oprollen van de huidige orde; de fundamentele veranderingen die de regeringsstructuur aantasten; ... de ontwikkeling van helse oorlogsmachines; het branden van steden; de aantasting van de atmosfeer der aarde -daarin kan men duidelijk de tekenen en voorboden zien die de vergeldende rampspoed moeten aankondigen of daarmee samengaan, een rampspoed die, zoals is bevolen door Hem Die de Rechter en Verlosser der mensheid is, tenslotte een maatschappij wel moet teisteren die voor het grootste deel, en al meer dan een eeuw, doof is voor de Stem van Gods Boodschapper in deze dag - een rampspoed die het menselijk ras moet zuiveren van de onzuiverheden van haar eeuwenlange verdorvenheden, en haar samenstellende delen moet aaneensmeden tot een stevig verstrengelde wereldomvattende Broederschap - een Broederschap die is voorbeschikt om in de volheid der tijden geïntegreerd te worden in de struktuur van, en door vergeestelijkende invloeden gegalvaniseerd te worden tot, een zich op mysterieuze wijze uitbreidend goddelijk verordend Stelsel, en om in de loop van toekomstige Beschikkingen tot bloei te komen in een Beschaving, waarvan de mensheid in geen stadium van haar ontwikkeling ooit getuige is geweest."(21)
2. DE VERHOUDING TUSSEN DE MENS EN DE NATUUR
De verhouding tussen de mens en de natuur is zeer complex. Willen we de dimensies van dit onderwerp op hun waarde schatten, dan vereist dit dat we enkele kenmerken van de natuur, zoals beschreven in de Bahá'í geschriften, overdenken en dat we ons bewust zijn van bepaalde waarden en houdingen die tot leidraad dienen voor persoonlijk gedrag en het vaststellen van prioriteiten.
2.1. KENMERKEN VAN DE NATUUR
2.1.1. Een samenhangend systeem
`Abdu'l-Bahá wijst erop dat de "tempel van de wereld"(22) is "gevormd naar het beeld en de gelijkenis van het menselijk lichaam".(23) Hij legt uit:
"Hiermee wordt bedoeld dat zoals in deze wereld het menselijk lichaam, dat uiterlijk bestaat uit verschillende ledematen en organen, in werkelijkheid een nauw geïntegreerde, samenhangende eenheid is, de structuur van de stoffelijke wereld eveneens gelijk is aan die van een enkel wezen, waarvan de ledematen en lichaamsdelen onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn.
Zou men waarnemen met een oog dat de werkelijkheid aller dingen ontdekt, dan zou duidelijk worden dat het grootste onderlinge verband dat de bestaanswereld samenbindt bestaat uit het areaal van het geschapene zelf, en dat samenwerking, wederzijdse hulp en wederkerigheid wezenlijke kenmerken zijn in het tot één geheel gemaakte lichaam van de bestaanswereld, aangezien al het geschapene nauw met elkaar verbonden is en het ene door het andere beïnvloed wordt of er, direct of indirect, voordeel aan ontleent.
Zie bijvoorbeeld hoe één deel van het geschapene het plantenrijk vormt en een ander deel het dierenrijk. Elk van deze twee maakt gebruik van bepaalde elementen in de lucht waarvan het voor zijn eigen leven afhankelijk is, terwijl het de hoeveelheid van die elementen die van wezenlijk belang zijn voor het leven van het andere vermeerdert. Met andere woorden, de groei en ontwikkeling van het plantenrijk is onmogelijk zonder het bestaan van het dierenrijk en het voortbestaan van het leven der dieren is ondenkbaar zonder medewerking van het plantenrijk. Van gelijke aard zijn de betrekkingen die er tussen al het geschapene bestaan. Vandaar dat gezegd werd dat samenwerking en wederkerigheid wezenlijke eigenschappen zijn die inherent zijn aan het samenhangende systeem van de bestaanswereld, zonder welke de gehele schepping tot zinloosheid zou worden teruggebracht."(24)
In een andere tekst beschrijft `Abdu'l-Bahá de onderlinge verbondenheid van "elk deel van het universum"(25) en hoe belangrijk het is om het evenwicht in het systeem te handhaven:
"Denk na over de innerlijke werkelijkheden van het heelal, de daarbij betrokken geheime wijsheden, de raadselen, de onderlinge verbanden en de regels die alles beheersen. Want ieder deel van het heelal staat in verbinding met elk ander deel door banden die zeer sterk zijn en geen verstoring van het evenwicht en ook geen enkele verslapping toelaten...."(26)
2.1.2. Onderworpen aan Wetten en Vaste Regels.
`Abdu'l-Bahá verklaart dat "de wereld der waarneembare verschijnselen geheel onderworpen is aan de regel en controle van de natuurwet."(27) Hij stelt de "absolute regel"(28) van de natuur en haar gebrek aan "intelligentie"(29) en "wil"(30) tegenover de vaardigheid van de mens "de krachten der natuur te beheersen"(31) door de ontdekking van "de samenhang der dingen":(32)
"Deze natuur is onderworpen aan een absolute regel, aan vaste wetten, aan een volledige orde en een volmaakt patroon, waarvan ze nooit afwijkt; ja, in zulk een mate dat u, als u zorgvuldig en met scherpziende blik kijkt, zult merken dat van het kleinste onzichtbare atoompje tot zulke grote lichamen in de bestaanswereld als de zon of andere grote sterren en lichtende hemellichamen, of u nu hun ordening, hun samenstelling, hun vorm of hun beweging beziet, alle tot in de hoogste graad aan regels onderworpen zijn en onder één wet vallen, waarvan ze nooit afwijken.
Maar wanneer u de natuur zelf bekijkt, ziet u dat ze geen intelligentie, geen wil heeft. De eigenschap van vuur bijvoorbeeld is dat het brandt zonder wil of intelligentie; de eigenschap van water is dat het vloeit, het vloeit zonder wil of intelligentie; de eigenschap van de zon is dat hij straalt, hij schijnt zonder wil of intelligentie; de eigenschap van damp is dat hij opstijgt, hij stijgt op zonder wil of intelligentie. Het is dan duidelijk dat de natuurlijke bewegingen van alle dingen gedwongen zijn; er zijn geen vrijwillige bewegingen, behalve die van dieren en bovenal die van de mens. De mens is in staat om de natuur te weerstaan en zich er tegen te verzetten, omdat hij de samenhang der dingen ontdekt, waardoor hij de krachten der natuur beheerst; alle uitvindingen die hij heeft gedaan zijn te danken aan zijn ontdekking van de samenhang der dingen. Hij heeft bijvoorbeeld de telegrafie uitgevonden, die het communicatiemiddel is tussen het oosten en het westen. Het is dus duidelijk dat de mens de natuur beheerst.
Als u nu in de bestaanswereld zulke regels, ordeningen en wetten beziet, kunt u dan zeggen dat die allemaal het werk zijn van de natuur, hoewel de natuur noch intelligentie noch waarnemingsvermogen bezit? Zo niet, dan wordt duidelijk dat deze natuur, die noch over waarnemingsvermogen noch over intelligentie beschikt, in de greep is van de almachtige God Die de Heerser is van de wereld der natuur; wat Hij ook wenst, laat Hij in de natuur tot uitdrukking komen."(33)
2.1.3. Verandering en Beweging
Verandering is een wet die de gehele materiële schepping beheerst. Ze is zichtbaar in de wisseling der seizoenen. `Abdu'l-Bahá schrijft:
"De aarde is in beweging en in ontwikkeling; de bergen, heuvels en prairies zijn groen en bekoorlijk; de milddadigheid is overvloedig; de genade is alomvattend; de regen daalt neer uit de wolk van genade; de schitterende zon schijnt; de volle maan siert de horizon van de hemel; het sterke oceaangetij doet ieder riviertje overstromen; de gaven en de gunsten volgen elkaar op; en er waait een verfrissende bries, die de welriekende geur van de bloesems met zich voert. Onbegrensde rijkdom ligt in de hand van de Koning der Koningen! Hef de zoom van uw mantel omhoog om haar te ontvangen."(34)
"Spoedig zal de gehele wereld, als in de lentetijd, haar kleed verwisselen. Het verkleuren en vallen der herfstbladeren is voorbij; de kille wintertijd is voorbij. Het nieuwe jaar is aangebroken en de geestelijke lentetijd is op handen. De zwarte aarde is een groene tuin aan het worden; de woestijnen en bergen zijn vol rode bloemen; vanaf de grenzen van de wildernis staat het hoge gras als een post voor de cypressen en de jasmijnstruiken; en de vogels zingen temidden van de rozestruiken gelijk de engelen in de hoogste hemelen, daarmee de blijde boodschap van het naderen van die geestelijke lente aankondigend, en de zoete melodie van hun klanken brengt de ware essentie van alles in beweging en in trilling."(35)
`Abdu'l-Bahá verklaart dat "er in de natuur geen volkomen rust bestaat"(36) en dat "beweging essentieel is voor al het bestaande".(37) Met betrekking tot het bestaan beschrijft hij de processen van "samenvoeging en ontbinding"(38) aldus:
"... zie het verschijnsel van samenvoeging en ontbinding, van bestaan en niet-bestaan. Ieder geschapen ding in de vergankelijke wereld is samengesteld uit vele en uiteenlopende atomen, en het bestaan ervan is van hun samenvoeging afhankelijk. Met andere woorden, door de goddelijke scheppende kracht vindt er een verbinding van enkelvoudige elementen plaats zodat uit deze samenvoeging een onderscheiden organisme wordt voortgebracht. Het bestaan van alle dingen is op dit principe gebaseerd. Maar wanneer de orde wordt verstoord, wordt ontbinding teweeggebracht en zet het verval in, dan houdt dat ding op te bestaan. Dat wil zeggen: de vernietiging van alle dingen wordt veroorzaakt door ontbinding en verval. Derhalve is aantrekking en samenvoeging tussen de verschillende elementen het middel tot leven, en veroorzaken strijd, ontbinding en deling de dood. Zo leiden krachten die samenbinden en aantrekkingskracht uitoefenen in alles tot het te voorschijn komen van vruchtbare resultaten en effecten, terwijl verwijdering en vervreemding tot verstoring en vernietiging leiden. Door affiniteit en aantrekkingskracht ontstaan alle levende dingen, zoals planten, dieren en mensen, terwijl verdeeldheid en strijd ontbinding en vernietiging teweegbrengen."(39)
Hij legt ook uit dat in de stoffelijke wereld de loop der evolutie bestaat uit het gaan naar niveau's van steeds toenemende complexiteit:
"In de stoffelijke schepping heeft de ontwikkeling van de ene trap van vervolmaking naar de andere plaats. Het mineraal gaat met de minerale volkomenheden ervan in het plantenrijk over; de plant gaat met haar volkomenheden in het dierenrijk over en zo verder naar de mensenwereld...."(40)
2.1.4. Verscheidenheid
`Abdu'l-Bahá omschrijft verscheidenheid als "de essentie van volmaaktheid en de oorzaak van het verschijnen van de gaven"(41) van God en hij zegt:
"Aanschouw de bloemen van een tuin. Ofschoon verschillend van soort, kleur, vorm en uiterlijk, toch, aangezien ze worden verkwikt door de wateren van één bron, nieuw leven krijgen door dezelfde wind, worden versterkt door de stralen van één zon, vergroot deze verscheidenheid hun bekoring en draagt bij tot hun schoonheid. Wanneer aldus die tot eenheid makende kracht, de doordringende invloed van het Woord van God, zijn uitwerking heeft, zal het verschil in gebruiken, manieren, gewoonten, ideeën, meningen en karakter de wereld der mensen verfraaien. Deze verscheidenheid, dit verschil is als de natuurlijk geschapen ongelijkheid en verscheidenheid van de ledematen en organen van het menselijk lichaam, want elk draagt bij tot de schoonheid, doelmatigheid en volmaaktheid van het geheel...."
"Hoe onaantrekkelijk zou het voor het oog zijn als alle bloemen en planten, de bladeren en bloesems, de vruchten, de takken en de bomen in die tuin dezelfde vorm en kleur zouden hebben! Een verscheidenheid in tint, vorm en uiterlijk verrijkt en siert de tuin en verhoogt het effect ervan ...."(42)
Hoe uitgebreid de verscheidenheid van de "wereld van de geschapen wezens"(43) is wordt in de volgende passage benadrukt:
"... de vormen en organismen van de waarneembare verschijnselen in elk der koninkrijken van het heelal zijn ontelbaar en talloos. Het plantaardige niveau of rijk bijvoorbeeld heeft zijn oneindige verscheidenheid aan typen en stoffelijke structuren van plantenleven - ieder op zich onderscheiden en verschillend, er zijn wat samenstelling en bijzonderheden betreft geen twee precies gelijk -want er zijn in de natuur geen herhalingen en de vermeerdering van eigenschappen kan niet worden beperkt tot wat voor gegeven beeld of gedaante ook. Elk blad heeft zijn eigen specifieke identiteit - zo te zeggen, zijn eigen individualiteit als blad...."(44)
2.1.5. Ten dienste van de mens
`Abdu'l-Bahá beschrijft de "oorzaken en omstandigheden"(45) van de "volmaaktheid"(46) van de minerale, plantaardige en dierlijke werelden, en hij onderscheidt ze van hun "wáre rijkdom"(47) die tot de eer van de verschillende koninkrijken leidt.
"De eer en verheffing van ieder bestaand wezen hangt af van oorzaken en omstandigheden.
De voortreffelijkheid, het sieraad en de volmaaktheid van de aarde is groen en vruchtbaar te zijn door de milddadigheid van de wolken der lente. Planten groeien, bloemen en geurige kruiden komen op, vruchtdragende bomen komen in volle bloei en brengen nieuwe en verse vruchten voort. Tuinen worden mooi en weidevelden worden met bloemen gesierd, bergen en vlakten zijn begroeid met een groen kleed en tuinen, velden, dorpen en steden worden met bloemen getooid. Dat is de voorspoed van de wereld der mineralen.
Het hoogtepunt van verheffing en de volmaaktheid van de plantenwereld is, dat er een boom groeit aan de oever van een stroom met zoet water, dat er een zacht windje doorheen waait, dat hij in het warme zonlicht staat, dat een tuinman hem verzorgt en dat hij elke dag vruchten krijgt en oplevert. Maar zijn wáre voorspoed is het als hij overgaat in de wereld van het dier en van de mens en datgene vervangt wat in het lichaam van dieren en mensen is uitgeput.
De verheffing van de wereld van het dier is, dat hij over volmaakte ledematen, organen en vermogens beschikt en dat in al zijn behoeften wordt voorzien. Dat is zijn hoogste glorie, zijn eer en verheffing. Voor een dier bestaat het grootste geluk dus uit het hebben van een groene en vruchtbare weide, volkomen zuiver stromend water en een heerlijk, groen woud. Als deze dingen aanwezig zijn, is voor hem geen grotere voorspoed denkbaar. Als bijvoorbeeld een vogel zijn nest bouwt in een groen en vruchtbaar woud, op een mooie hoge plaats, in een stevige boom, aan het uiteinde van een hoge tak en als hij alles wat hij nodig heeft aan zaad en water vindt, dan is dat zijn volmaakte voorspoed.
Maar voor het dier bestaat ware voorspoed in het overgaan van de wereld van het dier naar de wereld van de mens, zoals de microscopisch kleine diertjes die, via het water en de lucht, de mens binnenkomen en worden geassimileerd en datgene vervangen wat in diens lichaam is verteerd. Dat is de grote eer en voorspoed voor de dierenwereld; men kan zich daarvoor geen grotere eer voorstellen."(48)
2.1.6. De onvolkomenheid van de natuur
Er zijn twee tegengestelde visies op de natuur - een die van mening is dat de "wereld der natuur voltooid is",(49) en een die verklaart dat ze "onvoltooid"(50) is omdat ze "behoefte heeft aan intelligentie en opvoeding".(51) `Abdu'l-Bahá verklaart dat het "mineralen-, planten- en dierenrijk en de wereld der mensen alle een opvoeder nodig hebben".(52)
"De materialisten zijn van mening dat de wereld der natuur voltooid is. De goddelijke filosofen verklaren dat de wereld der natuur onvoltooid is. Er is een groot verschil tussen beiden. De materialisten vestigen de aandacht op de volmaaktheid van de natuur, de zon, maan en sterren, de bomen in hun pracht, de gehele aarde en de zee - zelfs onbelangrijke verschijnselen die de volmaaktste symmetrie laten zien. De goddelijke filosofen ontkennen deze ogenschijnlijke volmaaktheid en volledigheid in het koninkrijk van de natuur, hoewel zij de schoonheid van haar landschappen met al haar aspecten toegeven en de onweerstaanbare kosmische krachten die de reusachtige zonnen en planeten beheersen erkennen. Zij menen dat, terwijl de natuur volmaakt lijkt, ze niettegenstaande onvolmaakt is omdat ze behoefte heeft aan intelligentie en opvoeding. Om dit te bewijzen zeggen ze dat de mens, hoewel hij in het rijk van de materiële schepping zelfs een god is, zelf een opvoeder nodig heeft. De mens die niet ontwikkeld is door opvoeding is een wilde, als een dier en niets ontziend. Wetten en regelingen, scholen, academies en universiteiten hebben de vorming van de mens tot doel en zijn verheffing uit het donkere overgangsgebied van het dierenrijk...."(53)
"Wanneer wij het bestaan in overweging nemen, zien wij dat het mineralen-, planten- en dierenrijk en de wereld der mensen alle een opvoeder nodig hebben.
Als de aarde niet wordt bewerkt, wordt het een wildernis, waar onnut onkruid groeit, maar als er een landman komt om de grond te bewerken, brengt ze oogsten voort die aan levende wezens voedsel verschaffen. Het is dan ook duidelijk dat de grond door de boer moet worden bewerkt. Denkt u zich de bomen in; als er geen kweker bij komt, komen er geen vruchten aan en zonder vruchten zijn ze van geen nut, maar als ze de zorg van een tuinder ontvangen, gaan die zelfde dorre bomen vruchten dragen, en door veredeling, bemesting en enting brengen de bomen die bittere vruchten kregen, zoete vruchten voort....
Hetzelfde geldt met betrekking tot dieren; merk op dat als het dier wordt afgericht, het tam wordt, en ook dat de mens, als hij van opvoeding verstoken blijft, als een beest wordt en indien overgelaten aan de heerschappij der natuur, bovendien lager dan een dier; daarentegen wordt hij, als hij wordt opgevoed, een engel..."(54)
2.2. WAARDEN EN HOUDINGEN
De Bahá'í geschriften verwoorden zekere geestelijke waarden en attitudes die als richtsnoer dienen voor de verhouding van de mens tot de natuur. Deze omvatten:
2.2.1. Waardering
Het zich bewust zijn van het feit dat de aarde de "bron"(55) van 's mensen "rijkdom"(56) is wordt getemperd door het besef dat "de eer en verheffing van de mens iets meer moet zijn dan stoffelijke rijkdom".(57) Aldus:
"Ieder mens met inzicht voelt zich, terwijl hij op de aarde wandelt, werkelijk beschaamd, aangezien hij zich er volledig van bewust is dat hetgeen de bron is van zijn voorspoed, zijn rijkdom, zijn macht, zijn verheffing, zijn vooruitgang en kracht, juist zoals door God is beschikt, de aarde is die vertrapt wordt onder de voeten van alle mensen. Er kan geen twijfel bestaan dat al wie op de hoogte is van deze waarheid, verschoond en geheiligd is van alle trots, aanmatiging en snoeverij...."(58)
"Waarop kunt gij dan met recht bogen? Zijn het uw voedsel en uw dranken waar gij u op beroemt, uw rijkdommen die gij opstapelt in uw schatkamers, de verscheidenheid en de waarde van de sieraden waarmee gij u tooit? Als ware glorie zou bestaan uit het bezit van dergelijke vergankelijke dingen, dan moet de aarde waarop gij loopt zich zonder twijfel hoger achten dan u, want zij voorziet u van al deze dingen en schenkt ze u op bevel van de Almachtige. In het binnenste der aarde bevindt zich, overeenkomstig hetgeen God heeft beschikt alles wat gij bezit. Aan haar ontleent gij, als een teken van Zijn genade, uw rijkdommen. Aanschouwt dan uw staat, waarop gij u beroemt! Kon gij het slechts ontwaren!"(59)
"Dan is het duidelijk dat de eer en verheffing van de mens iets meer moet zijn dan stoffelijke rijkdom; materiële gemakken vormen slechts een tak, maar de wortel van de verheffing van de mens zijn de goede eigenschappen en deugden die zijn werkelijkheid sieren: de goddelijke verschijningen, de hemelse milddadigheden, de verheven emoties, de liefde en kennis van God, universele wijsheid, verstandelijke waarneming, wetenschappelijke ontdekkingen, gerechtigheid, rechtvaardigheid, waarheidsliefde, welwillendheid, natuurlijke moed en ingeboren geestkracht; de eerbied voor rechten en het nakomen van overeenkomsten en verdragen, oprechtheid onder alle omstandigheden, het dienen van de waarheid onder alle voorwaarden, het opofferen van zijn leven voor het welzijn van alle mensen, vriendelijkheid en achting voor alle natiën, gehoorzaamheid aan de leringen van God, dienstbaarheid in het goddelijk Koninkrijk, het leiden van de mensen en het opvoeden van de natiën en rassen. Dit is de voorspoed van de wereld der mensen! Dit is de verheffing van de mens in de wereld! Dit is eeuwig leven en hemelse eer!"(60)
2.2.2. Matiging
De Bahá'í geschriften moedigen onthechting van "deze wereld en haar ijdelheden"(61) aan, aangezien "gehechtheid"(62) de mens afleidt van het zich bewust zijn van God. Hiermee wordt echter niet een vorm van ascetisme ingesteld en het houdt evenmin verwerping van de genoegens van het leven in. Bahá'u'lláh legt uit:
"Als iemand zich met wereldse sieraden en kleding wil tooien of wil genieten van al het goede der aarde, kan hem dit niet schaden, zolang hij niet toelaat dat er iets tussen hem en God komt, want God heeft al het goede, hetzij geschapen in de hemelen of op de aarde, voor diegenen van Zijn dienaren beschikt die waarlijk in Hem geloven. Eet, o mensen, van de goede dingen die God u heeft geschonken en onthoudt u niet van Zijn wondere gaven. Dankt en looft Hem, en behoort tot hen die waarlijk dankbaar zijn."(63)
De maatstaf is die van matiging:
"In alle aangelegenheden is gematigheid wenselijk. Als iets bovenmatig wordt doorgevoerd, zal het een bron van kwaad blijken te zijn...."(64)
2.2.3. Goed zijn voor dieren
Bahá'u'lláh roept de mens op "goed te zijn voor dieren"(65) en Hij waarschuwt voor "overmatig jagen".(66) Met betrekking tot het eerste schrijft `Abdu'l-Bahá:
"Kortom, de beminden van God moeten niet alleen hun medemensen met barmhartigheid en mededogen bejegenen, zij moeten integendeel de uiterste goedertierenheid betonen aan ieder levend schepsel. Want in alle opzichten op lichamelijk gebied, en waar het de geest van het dier betreft, worden precies dezelfde gevoelens door mens en dier gedeeld. De mens heeft deze waarheid echter niet begrepen en hij gelooft dat lichamelijke gevoelens zijn voorbehouden aan de mens, en daarom is hij onrechtvaardig en wreed tegenover de dieren.
En inderdaad, wat voor verschil is er, als het op lichamelijke gewaarwordingen aankomt? De gevoelens zijn precies dezelfde, of gij een mens of een dier pijn bezorgt. Hierin bestaat geen enkel verschil. En gij doet er feitelijk meer kwaad mee een dier letsel toe te brengen, want de mens heeft een taal, hij kan een klacht indienen, hij kan het uitschreeuwen en jammeren; indien gewond kan hij zijn toevlucht nemen tot de autoriteiten en deze zullen hem beschermen tegen zijn aanvaller. Maar het ongelukkige dier kan niet spreken en is niet in staat zijn letsel onder woorden te brengen of met zijn geval naar de autoriteiten te gaan. Al zou een mens een dier duizend maal kwaad doen, dan kan dit dier zich niet met woorden tegen hem verweren of hem voor de rechter slepen. Daarom is het van wezenlijk belang dat gij de grootste consideratie in acht neemt ten opzichte van het dier, en dat gij zelfs vriendelijker zijt voor een dier dan voor uw medemens.
Oefen uw kinderen van jongs af aan oneindig zacht en liefdevol voor dieren te zijn. Is een dier ziek, laten de kinderen trachten het te genezen, heeft het honger laten zij het te eten geven, heeft het dorst, laten zij zijn dorst lessen en is het vermoeid, laat hen ervoor zorgen dat het rust krijgt.
De meeste mensen zijn zondaren, maar de dieren zijn onschuldig. Zij die zonder zonde zijn, moeten voorzeker de meeste vriendelijkheid en liefde ontvangen - alle, behalve schadelijke dieren.... Maar ten aanzien van de tamme dieren moet de grootste goedheid worden getoond, hoe meer hoe beter. Tederheid en goedertierenheid zijn grondbeginselen van Gods hemels Koninkrijk. Gij zoudt deze kwestie uiterst zorgvuldig in gedachten moeten houden."(67)
In de Bahá'í geschriften staat ook dat het nuttigen van vlees geen absolute vereiste voor de gezondheid is:
"Wat betreft het eten van vlees van dieren en het zich ervan onthouden, ... hij [de mens] heeft geen vlees nodig, en het is niet vereist dat hij het eet. Zelfs zonder vlees te eten zou hij met de grootst mogelijke vitaliteit en energie kunnen leven.... Waarlijk, het doden van dieren en het eten van hun vlees is in zekere zin tegengesteld aan medelijden en mededogen, en als iemand genoegen kan nemen met graanprodukten, vruchten, olie en noten, zoals pistaches, amandelen enzovoort, zou dit ongetwijfeld beter en te verkiezen zijn."(68)
2.2.4. De ontwikkeling van de Natuur
Volgens het Bahá'í standpunt is de stoffelijke schepping dynamisch en ze ontwikkelt zich van "de ene trap van vervolmaking naar de andere".(69) Ze is echter "onvolledig"(70) omdat het haar aan "intelligentie en opvoeding"(71) ontbreekt. Ze heeft het nodig door de mens ontwikkeld te worden niet alleen om een hogere graad van orde en schoonheid tot stand te brengen - maatstaven die hooggehouden worden in de Bahá'í leringen - maar ook om de vruchtbaarheid en productiviteit ervan te doen toenemen. Met betrekking tot het scheppen van orde en het creëren van schoonheid in het rijk van de natuur schrijft `Abdu'l-Bahá:
"De natuur is de stoffelijke wereld. Als we haar aanschouwen zien we dat ze donker en onvolmaakt is. Als we bijvoorbeeld een stuk land in zijn natuurlijke staat laten, zullen we bemerken dat het met doornen en distelen bedekt raakt; nutteloos onkruid en een wilde vegetatie zal er op gedijen en het zal een wildernis worden. De bomen zullen geen vruchten dragen, het zal hun ontbreken aan schoonheid en symmetrie...."(72)
"En als gij, wanneer gij langs akkers en plantages komt, waarneemt hoe de planten, bloemen en heerlijk geurende kruiden weelderig groeien en samen één prachtig geheel vormen, is dit een bewijs van het feit dat die aanplant en die tuin floreren door de zorg van een bekwaam tuinman. Maar wanneer gij ze in een toestand van wanorde ziet leidt u hieruit af dat ze de zorg van een bekwaam tuinman missen en bijgevolg onkruid hebben voortgebracht."(73)
`Abdu'l-Bahá noemt ook het bevorderen van de ontginning als een middel om de vruchtbaarheid van de aarde en haar productiviteit te doen toenemen. Hij verklaart:
"Als we dit stuk grond aan de natuur zouden overlaten, en het tot zijn oorspronkelijke staat laten terugkeren, zou het een akker vol doornen en nutteloos onkruid worden, maar door bewerking zal het vruchtbare grond worden en een oogst opbrengen. Als ze niet bewerkt werden zouden de berghellingen wildernissen en wouden zonder vruchtdragende bomen worden. De tuinen brengen vruchten en bloemen voort in overeenstemming met de zorg en bewerking die er door de tuinman aan gegeven wordt...."(74)
"Een graankorrel, veredeld door de landbouwer, zal een hele oogst voortbrengen, en een zaadje zal door de zorg van de hovenier uitgroeien tot een grote boom...."(75)
Terwijl de wereld van de natuur tot ontwikkeling gebracht moet worden, moet 's mensen benadering van een dergelijke ontwikkeling door gematigdheid in toom gehouden worden, door de verplichting tot het beschermen van het "erfdeel [van] toekomstige generaties",(76) en door het zich bewust zijn van de heiligheid van de natuur waarvan de geschriften van het Bahá'í Geloof doordrongen zijn. Bahá'u'lláh zegt bijvoorbeeld:
"Gezegend zijn de plek en het huis en de plaats en de stad en het hart en de berg en de schuilplaats en de grot en het dal en het land en de zee en het eiland en de weide waar God wordt genoemd en Zijn eer wordt verheerlijkt."(77)
2.2.5. Het belang van de Landbouw
Bahá'u'lláh verklaart dat er "bijzondere aandacht aan de landbouw moet worden besteed".(78) Hij karakteriseert de landbouw als een activiteit die "bijdraagt aan de vooruitgang der mensheid en de wederopbouw van de wereld".(79) `Abdu'l-Bahá verzekert:
"De grondslag van de samenleving is de landbouw - het bewerken van de bodem...."(80)
Hij beschrijft de landbouw als "een edele wetenschap"(81) waarvan de beoefening een "daad van aanbidding"(82) is en hij moedigt zowel vrouwen als mannen aan zich met de "agrarische wetenschappen"(83) bezig te houden. Hij geeft aan, dat als iemand "op dit gebied vakkundig wordt hij het middel zal worden tot het verschaffen van welstand voor een onnoemelijk aantal mensen".(84)
Met betrekking tot de economische en sociale ontwikkeling van de naties benadrukt het Universele Huis van Gerechtigheid het belang van "de landbouw en het behoud van het ecologisch evenwicht in de wereld".(85)
2.2.6. Het gebruik van de Wetenschap
Wetenschap wordt omschreven als "de heerser over de natuur en haar mysteriën, het enige middel waarmee de mens de wetten van de materiële schepping verkent":(86)
"... de mens kan door het beoefenen van zijn wetenschappelijke, intellectuele kracht ... de natuur naar eigen wensen en gebruik aanpassen, veranderen en beheersen. De wetenschap breekt, om zo te zeggen, de wetten van de natuur.
Zie bijvoorbeeld hoe de mens overeenkomstig de natuurwet zich op het oppervlak der aarde zou moeten ophouden. Door deze wet en beperking evenwel te overwinnen, vaart hij in schepen over de oceaan, stijgt tot het zenit in vliegtuigen en duikt naar de diepten van de zee in onderzeeërs. Dit is zonder toestemming van de natuur en een schending van haar soevereiniteit en heerschappij. De wetten en methoden van de natuur, de verborgen geheimen en mysteriën van het heelal, de uitvindingen en ontdekkingen van de mens, al onze wetenschappelijke verworvenheden zouden van nature verborgen en onbekend blijven, maar door zijn intellectuele scherpzinnigheid ontdekt de mens ze in het gebied van het onzichtbare en brengt ze in het gebied van het zichtbare, laat ze zien en verklaart ze. Een van de mysteriën van de natuur is bijvoorbeeld de electriciteit. Overeenkomstig de natuur zou deze kracht, deze energie, latent en verborgen moeten blijven, maar de mens doorbreekt met behulp van de wetenschap de natuurwetten zelf, bedwingt haar en houdt haar in zijn greep voor eigen gebruik.
Kortom, door het bezit van dit ideale talent voor wetenschappelijk onderzoek is de mens het edelste product van de schepping, de heerser over de natuur...."(87)
`Abdu'l-Bahá brengt wetenschappelijke inspanningen in verband met het ten uitvoer brengen van een edel doel: Hij zegt:
"Deze gave is de prijzenswaardigste kracht van de mens, want door er gebruik van te maken en haar toe te passen wordt de verbetering van het mensenras tot stand gebracht, wordt de ontwikkeling van de deugden van de mensheid mogelijk gemaakt en worden Gods geest en Zijn mysteriën kenbaar...."(88)
En hij noemt het algemene principe dat
"... om het even wat het is, ook al is het het instrument van de hoogste deugd van de mens, het kan misbruikt worden. Het juiste gebruik of het misbruik ervan hangt af van de verschillende niveau's van verlichting, capaciteit, geloof, eerlijkheid, toewijding en edelmoedigheid van de opinieleiders."(89)
3. BESCHERMING VAN HET MILIEU
In de geschriften van het Bahá'í Geloof wordt een aantal belangrijke punten genoemd die betrekking hebben op de bescherming van het milieu. Enkele ervan worden hieronder weergegeven.
3.1. BEHOUD VAN DE HULPBRONNEN
Shoghi Effendi brengt het behoud en het terugwinnen van de hulpbronnen van de aarde zowel in verband met de "bescherming [van de] stoffelijke wereld" als met "[het] erfdeel [van] toekomstige generaties."(90) Hij bevestigt dat het werk van zulke groepen als "Men of the Trees" en "World Forestry Charter" "wezenlijk humanitair van aard"(91) is en hij juicht hun "nobel doel"(92) om de "woestijngebieden (van) Afrika"(93) vruchtbaar te maken, toe.
Het is interessant op te merken dat "de vooruitgang en verbetering van de wereld"(94) en "de ontwikkeling van de landen"(95) tot "het vermogen en de plicht"(96) van het Universele Huis van Gerechtigheid behoren.
3.2. CONTROLE OP NATUURLIJKE HULPBRONNEN
In de Bahá'í geschriften wordt voorzien dat de bescherming, exploratie en exploitatie van de "onvoorstelbaar grote hulpbronnen"(97) van de aarde op lange termijn onvermijdelijk onder de jurisdictie van een "wereldomvattend federaal systeem"(98) moeten komen. Een dergelijk systeem, dat is gebaseerd op de erkenning van de "eenheid van het mensenras"(99) zal niet alleen "een onbetwistbaar gezag"(100) uitoefenen over de hulpbronnen van de aarde, maar het zal ook economische en sociale gerechtigheid verzekeren. Shoghi Effendi schrijft:
"De eenheid van het mensenras, zoals aangegeven door Bahá'u'lláh, sluit de oprichting in van een wereldgemenebest, waarin alle natiën, rassen, geloven en klassen nauw en duurzaam worden verenigd en waarin de autonomie van zijn lidstaten en de persoonlijke vrijheid en het initiatief van de onderdanen definitief en volledig worden gewaarborgd.... In zo'n wereldgemeenschap zullen wetenschap en religie, de twee machtigste krachten in het leven van de mens, zich met elkaar verzoenen, samenwerken en zich harmonieus ontwikkelen....
De economische hulpbronnen over de gehele wereld zullen worden georganiseerd, de bronnen van grondstoffen zullen worden aangeboord en ten volle worden benut, de markten daarvan zullen worden gebundeld en ontwikkeld en de verdeling van de produkten zal rechtvaardig worden geregeld.
Nationale wedijver, haat en intriges zullen ophouden te bestaan, terwijl vriendschap tussen de rassen, begrip en samenwerking de plaats zullen innemen van rassenhaat en vooroordeel. De oorzaken van godsdiensttwisten zullen voorgoed verdwijnen, economische barrières en restricties zullen volledig worden afgeschaft en buitensporige klassentegenstellingen zullen vervagen. Uiterste armoede aan de ene kant en grove opeenhoping van privébezit aan de andere kant zullen verdwijnen. De reusachtige krachtsinspanningen, verkwist en verspild aan oorlog, zij het economisch of politiek, zullen gewijd worden aan die doeleinden, welke de reeks van uitvindingen en de technische ontwikkeling zullen vergroten, de produktiviteit van de mens zullen doen toenemen, aan het uitbannen van ziekte, de uitbreiding van wetenschappelijk onderzoek, het verhogen van het gezondheidspeil, het verscherpen en verfijnen van de menselijke geest, het exploiteren van ongebruikte en niet vermoede hulpbronnen op aarde, het verlengen van de levensduur van de mens en aan de bevordering van ieder hulpmiddel dat het intellectuele, morele en geestelijke leven van het gehele mensenras kan stimuleren.
Een wereldomvattend federaal systeem, dat de gehele aarde bestuurt en een onbetwistbaar gezag uitoefent over de onvoorstelbaar grote hulpbronnen, de idealen van oost en west vermengt en in zich verenigt, vrijgemaakt van de vloek en de ellende van oorlog, en gericht op de exploitatie van alle beschikbare energiebronnen op aarde, een systeem, waarin macht tot de dienaar van gerechtigheid is gemaakt, welks bestaan wordt geschraagd door de universele erkenning van één God en de trouw aan één gemeenschappelijke Openbaring - dit is het doel waarnaar de mensheid, gedreven door de verenigende levenskrachten, zich beweegt.(101)
3.3. MANIEREN OM HET MILIEU TE BESCHERMEN
Met het behoud en de bescherming van het milieu moeten we ons op het persoonlijke en het maatschappelijke vlak bezighouden. Shoghi Effendi verklaart in een namens hem geschreven brief:
"Wij kunnen het hart van de mens niet scheiden van de wereld om ons heen en zeggen dat wanneer één van beide eenmaal veranderd is alles beter zal worden. De mens is organisch met de wereld verbonden. Zijn innerlijk leven vormt de omgeving en wordt er zelf ook diepgaand door beïnvloed. Beide werken op elkaar in en iedere blijvende verandering in het leven van de mens is de uitkomst van deze wederkerige reacties.
Behalve de leringen van Bahá'u'lláh is er geen beweging in de wereld die haar aandacht op deze beide aspecten van het menselijk leven richt en afdoende maatregelen heeft voor de verbetering ervan. En dit is het onderscheidende kenmerk van de leringen. Als we derhalve het goede voor de wereld wensen zouden we ernaar moeten streven die leringen te verspreiden en ze ook in ons eigen leven in praktijk moeten brengen. Daardoor zal het hart van de mens veranderd worden en verschaft ook onze sociale omgeving de atmosfeer waarin we geestelijk kunnen groeien en waarin we ten volle Gods licht, dat schijnt door de Openbaring van Bahá'u'lláh, kunnen weerspiegelen."(102)
En met betrekking tot de oplossing van de wereldproblemen geeft hij aan:
"Ons hart moet veranderen, we moeten al onze opvattingen herzien en ons op een nieuwe manier op onze bezigheden oriënteren. Als we de redding van de mens willen verzekeren dan moet zowel het innerlijk leven van de mens als de wereld om hem heen een nieuwe vorm gegeven worden."(103)
Op regeringsniveau roept het Universele Huis van Gerechtigheid op tot "wereldwijde samenwerking van de familie der natiën in het uitdenken en nemen van maatregelen die bedoeld zijn om het ecologische evenwicht te bewaren dat door haar Schepper aan deze aarde gegeven werd."(104)
Het Huis van Gerechtigheid verklaart:
"Totdat de natiën der wereld de oproep van Bahá'u'lláh begrijpen en navolgen en van ganser harte samenwerken om voor de beste belangen der gehele mensheid te zorgen, en zich verenigen in het zoeken naar wegen en middelen om de vele milieuproblemen die onze planeet aan alle kanten omringen het hoofd te bieden, zullen er volgens het Huis van Gerechtigheid weinig vorderingen worden gemaakt om ze op te lossen...."(105)
Het Universele Huis van Gerechtigheid beschrijft de rol van de individuele Bahá'í en van de Bahá'í gemeenschappen met betrekking tot het redden van "de dieren in het wild en de gesteldheid van de natuur in de wereld"(106) als volgt:
"... de beste manier waarop u kunt helpen de dieren in het wild en de gesteldheid van de natuur in de wereld te redden is u tot het uiterste in te spannen de Boodschap van Bahá'u'lláh onder de aandacht van uw medemensen te brengen en hun loyaliteit voor Zijn Zaak te winnen.
Als het hart der mensen veranderd is, en zij eendrachtig beginnen te werken in het licht van Bahá'u'lláh's leringen, kunnen ze beginnen vele praktische verbeteringen in de toestand van de wereld te verwezenlijken. Hiermee is al een begin gemaakt door de inspanningen voor de ontwikkeling op sociaal en economisch gebied in die streken waar grote Bahá'í gemeenschappen zijn gevestigd. Natuurlijk, u kunt ook diegenen helpen met wie u in contact komt en die geïnteresseerd zijn in de verbetering van het milieu, maar de fundamentele oplossing is die welke Bahá'u'lláh heeft gebracht."(107)
Naast het op een fundamenteel geestelijk niveau brengen van dit belangrijke punt wordt samenwerking met personen en groepen die geïnteresseerd zijn in de verbetering van het milieu aangemoedigd. De Bahá'í gemeenschappen worden opgeroepen het behoud van het milieu tot een integraal onderdeel van hun voortdurende activiteiten te maken door
"... steun te geven aan pogingen om het milieu te behouden op manieren die in overeenstemming zijn met het levensritme van onze gemeenschap..."(108)
4. VERWACHTINGEN VOOR DE TOEKOMST
`Abdu'l-Bahá schetst het volgende beeld van het toekomstige leven op aarde:
"De Heer der gehele mensheid heeft dit rijk van de mens gevormd om een Hof van Eden te zijn, een aards paradijs. Indien het - en dat moet het - de weg naar harmonie en vrede vindt, naar liefde en onderling vertrouwen, zal het een waar gelukzalig verblijf worden, een plaats van menigvuldige zegeningen en oneindige verrukkingen. Daarin zal de voortreffelijkheid van de mensheid geopenbaard worden, daarin zullen de stralen van de Zon van Waarheid naar alle kanten schijnen."(109)
LITERATUUROPGAVE
1. Bahá'u'lláh, "Prayers and Meditations by Bahá'u'lláh" (Wilmette: Bahá'í Publishing Trust, 1987), CLXXVI, p. 272.
2. Idem.
3. Idem.
4. Bahá'u'lláh, "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh", (Den Haag: Stichting Bahá'í Literatuur, 1979), XC. p, 107.
5. Bahá'u'lláh, "Tablets of Bahá'u'lláh Revealed after the Kitáb-i-Aqdas" [rev.ed.], (Haifa: Bahá'í World Centre, 1982), p. 142.
6. Idem.
7. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh", CXVII, p. 148.
8. Idem.
9. `Abdu'l-Bahá, "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá" [rev. ed.], (Haifa: Bahá'í World Centre, 1982), 15, p. 32.
10. Idem.
11. `Abdu'l-Bahá, "The Promulgation of Universal Peace: Talks Delivered by `Abdu'l-Bahá during His Visit to the United States and Canada in 1912", 2nd. ed. (Wilmette: Bahá'í Publishing Trust, 1982), p. 178.
12. Idem.
13. Idem.
14. Idem.
15. Het Universele Huis van Gerechtigheid, in een brief van 19 mei 1971 namens het Universele Huis van Gerechtigheid aan een Bahá'í.
16. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá", 225, p. 283.
17. Idem.
18. Idem, 225, p. 283-285.
19. Bahá'u'lláh, "Verborgen Woorden", 2de herz.dr. (Den Haag: Stichting Bahá'í Literatuur, 1975), uit het Perzisch no. 20, p. 41.
20. Shoghi Effendi, uit een brief gdateerd april 1957, gepubliceerd in "Messages to the Bahá'í World 1950-1957" (Wilmette: Bahá'í Publishing Trust, 1971), p. 103.
21. Idem.
22. `Abdu'l-Bahá, uit een uit het Perzisch vertaalde Tafel.
23. Idem.
24. Idem.
25. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá", 137, p. 157.
26. Idem.
27. "The Promulgation of Universal Peace", p. 17.
28. `Abdu'l-Bahá, "Beantwoorde Vragen", (Den Haag: Stichting Bahá'í Literatuur, 1982), p. 9.
29. Idem.
30. Idem.
31. Idem.
32. Idem.
33. Idem, p. 9-10.
34. `Abdu'l-Bahá, "Tablets of Abdul-Baha Abbas", Vol III (Chicago: Bahá'í Publishing Committee, 1930), p. 641.
35. `Abdu'l-Bahá, "Tablets of Abdul-Baha Abbas", Vol II (Chicago: Bahá'í Publishing Committee, 1940), p. 318-319.
36. `Abdu'l-Bahá, "De Toespraken van `Abdu'l-Bahá in Parijs", (Den Haag: Stichting Bahá'í Literatuur, 1984), p. 99.
37. Idem.
38. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá", 225, p. 289.
39. Idem, p. 289-90.
40. "De Toespraken van `Abdu'l-Bahá in Parijs", p. 73-4.
41. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá", 225, p. 291.
42. Idem.
43. "De Toespraken van `Abdu'l-Bahá in Parijs", p. 57.
44. "The Promulgation of Universal Peace", p. 285.
45. "Beantwoorde Vragen", p. 71.
46. Idem.
47. Idem.
48. Idem.
49. "The Promulgation of Universal Peace", p. 329.
50. Idem.
51. Idem.
52. "Beantwoorde Vragen", p. 13.
53. "The Promulgation of Universal Peace", p. 329.
54. "Beantwoorde Vragen", p. 13.
55. Bahá'u'lláh, "Epistle to the Son of the Wolf", rev. ed. (Wilmette: Bahá'í Publishing Trust, 1979), p. 44.
56. Idem.
57. "Beantwoorde Vragen", p. 72.
58. "Epistle to the Son of the Wolf", p. 44.
59. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh", CXVIII, p.149-150.
60. "Beantwoorde Vragen", p. 72.
61. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh", CXXVIII, p.164. 62. Idem.
63. Idem.
64. Bahá'u'lláh, "Tablets of Bahá'u'lláh Revealed after the Kitáb-i-Aqdas", p. 69.
65. "Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh", CXXV, p. 158.
66. Het Universele Huis van Gerechtigheid, "Synopsis en Codificatie van de Kitáb-i-Aqdas, het Heiligste Boek van Bahá'u'lláh", (Den Haag: Nationale Geestelijke Raad van de Bahá'ís van Nederland), noot 34, p. 84.
67. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá", 138, p. 158-160.
68. `Abdu'l-Bahá, uit een uit het Perzisch vertaalde Tafel.
69. "De Toespraken van `Abdu'l-Bahá in Parijs", p. 73.
70. "The Promulgation of Universal Peace", p. 329.
71. Idem.
72. Idem, p. 308.
73. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá", 225, p. 290.
74. "The Promulgation of Universal Peace", p. 353.
75. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá", 104, p. 132.
76. Shoghi Effendi, in een telegram van 23 mei 1951 aan de New Earth Luncheon, Londen, GB.
77. Bahá'u'lláh, in Bahá'í Prayers: A Selection of Prayers Revealed by Bahá'u'lláh, the Báb, and `Abdu'l-Bahá", 1985 ed. (Wilmette: Bahá'í Publishing Trust, 1985), titelpagina.
78. "Tablets of Bahá'u'lláh Revealed after the Kitáb-i-Aqdas", p. 90.
79. Idem, p. 89.
80. `Abdu'l-Bahá, aangehaald in "Star of the West", 4e jaarg., no. 6, (24 juni 1913), p. 103.
81. `Abdu'l-Bahá, uit een uit het Perzisch vertaalde Tafel.
82. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá", 126, p. 145.
83. Idem, en "The Promulgation of Universal Peace", p. 283.
84. `Abdu'l-Bahá, uit een uit het Perzisch vertaalde Tafel.
85. Het Universele Huis van Gerechtigheid, Afdeling Secretariaat, uit een brief van 31 maart 1985 aan een Associatie voor Bahá'í Studiën.
86. "The Promulgation of Universal Peace", p. 29.
87. Idem, p. 30.
88. Idem, p. 31.
89. `Abdu'l-Bahá, "The Secret of Divine Civilization", 2nd. ed. (Wilmette: Bahá'í Publishing Trust, 1983), p. 16.
90. Shoghi Effendi, zie no. 76.
91. Shoghi Effendi, uit een telegram van 21 mei 1956 aan de "World Forestry Charter Luncheon", Londen, GB.
92. Idem.
93. Shoghi Effendi, uit een telegram van 22 mei 1957 aan de "World Forestry Charter Luncheon", Londen, GB.
94. Het Universele Huis van Gerechtigheid, "The Constitution of the Universal House of Justice" (Haifa: Bahá'í Wereldcentrum, 1972, p.5.
95. Idem.
96. Idem.
97. Shoghi Effendi, uit een brief van 11 maart 1936, gepubliceerd in "The World Order of Bahá'u'lláh: Selected Letters", rev.ed. (Wilmette: Bahá'í Publishing Trust, 1982), p. 204.
98. Idem.
99. Idem, p.203.
100. Idem, p. 204.
101. Idem, p. 203-4.
102. Brief dd. 17 februari 1933, namens Shoghi Effendi aan een Bahá'í.
103. Brief dd. 27 mei 1932, namens Shoghi Effendi aan een Bahá'í.
104. Het Universele Huis van Gerechtigheid, Afdeling Secretariaat, uit een brief van 18 oktober 1981 aan een Bahá'í.
105. Idem.
106. Idem, uit een brief van 14 juni 1984 aan een Bahá'í.
107. Idem.
108. Idem, uit de Ridván Boodschap 1989, aan de Bahá'ís over de gehele wereld.
109. "Selections from the Writings of `Abdu'l-Bahá, 220, p. 275.