Lesen: NT_02_Markus


Markus 1
1:1 Dit is het begin des Evangelies van Jezus Christus, den Zoon Gods.
1:2 Gelijk geschreven staat bij den profeet Jesaja: "Zie, ik zend mijnen Engel voor u uit, die uwen weg voor u bereiden zal.
1:3 Er is ene stem eens predikers in de woestijn: Bereidt den weg des Heren, maakt zijne paden recht!"
1:4 Johannes was in de woestijn, doopte, en predikte den doop der boete tot vergeving der zonden.
1:5 En het gehele Joodse land ging tot hem uit, en de inwoners van Jeruzalem; en zij lieten zich allen door hem dopen in de rivier den Jordaan, en bekenden hunne zonden.
1:6 Johannes nu was gekleed met kemelshaar, en met een lederen gordel om zijne lenden; en hij at sprinkhanen en wilden honig.
1:7 En hij predikte, zeggende: Na mij komt een die sterker is dan ik, voor wien ik niet waardig ben, dat ik nederbuk en de riemen zijner schoenen ontbind.
1:8 Ik doop u met water; maar hij zal u dopen met den Heiligen Geest.
1:9 En het geschiedde in dien tijd, dat Jezus kwam van Nazaret in Galiléa, en zich door Johannes liet dopen in den Jordaan.
1:10 En terstond, toen hij uit het water klom, zag hij den hemel zich openen, en den Geest gelijk ene duif op hem nederdalen.
1:11 En er geschiedde ene stem uit den hemel: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in wien Ik welbehagen heb.
1:12 En terstond dreef hem de Geest in de woestijn.
1:13 En hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, en werd verzocht door den satan, en was bij de dieren en de Engelen dienden hem.
1:14 Nadat nu Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galiléa, en predikte het evangelie van het rijk Gods,
1:15 en zeide: De tijd is vervuld, en het rijk Gods is nabij gekomen; doet boete en gelooft aan het evangelie.
1:16 En toen hij langs de Galilese zee ging, zag hij Simon en zijnen broeder Andréas, terwijl zij hunne netten in de zee wierpen; want zij waren visschers.
1:17 En Jezus zeide tot hen: Volgt mij, ik zal u tot mensenvissers maken.
1:18 En terstond verlieten zij hunne netten en volgden hem.
1:19 En toen hij van daar een weinig voortging, zag hij Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en zijnen broeder Johannes, die in het schip de netten verstelden.
1:20 En terstond riep hij hen; en zij lieten hunnen vader Zebedeüs in het schip met de huurlingen, en volgden hem.
1:21 En zij gingen naar Kapernaüm; en terstond op den sabbat ging hij in de synagoge en leerde.
1:22 En zij ontzetten zich over zijne leer; want hij leerde hen als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden.
1:23 En er was in hunne synagoge een mens, bezeten met een onreinen geest, die riep
1:24 en zeide: Laat af, wat hebben wij met u te doen, Jezus van Nazaret? Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik weet wie gij zijt: de Heilige Gods.
1:25 En Jezus bedreigde hem, zeggende: Verstom, en vaar uit van hem!
1:26 En de onreine geest trok hem heen en weer, en riep overluid, en voer van hem uit.
1:27 En zij ontzetten zich allen, zodat zij de een den ander vroegen, zeggende: Wat is dit? Welk ene nieuwe leer is deze? Hij gebiedt met macht zelfs den onreinen geesten, en zij gehoorzamen hem.
1:28 En het gerucht van hem werd schielijk verspreid in het gehele omliggende land van Galiléa.
1:29 En zij gingen terstond uit de synagoge en kwamen in het huis van Simon en Andréas, met Jakobus en Johannes.
1:30 En Simons schoonmoeder lag en had de koorts; en terstond zeiden zij het hem van haar.
1:31 En hij trad tot haar en richtte haar op, en hield haar bij de hand; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende hem.
1:32 Des avonds nu, toen de zon ondergegaan was, brachten zij tot hem allerlei kranken en bezetenen.
1:33 En de gehele stad was vergaderd voor de deur.
1:34 En hij hielp vele kranken, die met menigerlei ziekten beladen waren, en dreef vele duivelen uit, en liet den duivelen niet toe te spreken, omdat zij hem kenden.
1:35 En des morgens vroeg, voordat de dag aanbrak, stond hij op en ging uit, en hij ging naar ene woeste plaats, en bad aldaar.
1:36 En Simon met degenen, die bij hem waren, volgden hem spoedig.
1:37 En toen zij hem vonden, zeiden zij tot hem: Iedereen zoekt u.
1:38 En hij zeide tot hen: Laat ons in de naastgelegen steden gaan, opdat ik aldaar ook predike; want daartoe ben ik gekomen.
1:39 En hij predikte in hunne synagogen, door geheel Galiléa, en dreef de duivelen uit.
1:40 En er kwam een melaatse tot hem, en bad hem, en knielde voor hem neder, en zeide tot hem: Indien gij wilt, zo kunt gij mij reinigen.
1:41 En het jammerde Jezus, hij strekte de hand uit, raakte hem aan, en zeide: Ik wil het doen; wees gereinigd!
1:42 En toen hij dit gezegd had, ging de melaatschheid terstond van hem, en hij werd rein.
1:43 En Jezus bedreigde hem en deed hem terstond van zich heengaan,
1:44 en zeide tot hem: Zie toe, dat gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u den priester, en offer voor uwe reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, tot een bewijs voor hen.
1:45 Maar toen hij uitging, begon hij veel daarvan te zeggen en de zaak ruchtbaar te maken, zodat hij voortaan niet meer openlijk in de stad kon komen; maar hij was buiten in de woeste plaatsen, en zij kwamen tot hem van alle kanten.

Markus 2
2:1 En na enige dagen ging hij wederom naar Kapernaüm, en het werd ruchtbaar, dat hij te huis was.
2:2 En terstond vergaderden er velen, zodat zij geen ruimte hadden, zelfs niet buiten voor de deur; en hij sprak het woord tot hen.
2:3 En er kwamen enigen tot hem, die een verlamde brachten, welke door vier gedragen werd.
2:4 En toen zij niet tot hem konden komen, vanwege het volk, openden zij het dak, waar hij was, braken er door, en lieten het bed neder, waarop de verlamde lag.
2:5 Toen nu Jezus hun geloof zag, zeide hij tot den verlamde: Mijn zoon, uwe zonden zijn u vergeven.
2:6 Er waren nu enige Schriftgeleerden, die aldaar zaten, en in hunne harten dachten:
2:7 Hoe spreekt deze zulke godslasteringen? Wie kan de zonden vergeven dan God alleen?
2:8 En Jezus erkende terstond in zijnen geest, dat zij zo dachten bij zichzelven, en zeide tot hen: Wat denkt gij aldus in uwe harten?
2:9 Wat is lichter, tot den verlamde te zeggen: Uwe zonden zijn u vergeven; of: Sta op, neem uw bed op, en wandel?
2:10 Maar opdat gij weet, dat des Mensen Zoon macht heeft om de zonden te vergeven op de aarde, --zeide hij tot den verlamde:
2:11 Ik zeg u, sta op, neem uw bed op, en ga naar huis.
2:12 En dadelijk stond hij op, nam zijn bed op, en ging uit in de tegenwoordigheid van allen, zodat zij zich allen ontzetten, en God prezen, zeggende: Wij hebben zo iets nog nooit gezien.
2:13 En hij ging weder uit langs de zee, en al het volk kwam tot hem, en hij leerde hen.
2:14 En toen hij voorbijging, zag hij Levi, den zoon van Alfeüs, in het tolhuis zitten; en hij zeide tot hem: Volg mij. En hij stond op en volgde hem.
2:15 En het geschiedde, toen hij aan tafel zat in zijn huis, dat zich ook vele tollenaars en zondaars met Jezus en zijne jongeren aan tafel zetten; want er waren velen, die hem volgden.
2:16 En toen de Schriftgeleerden en Farizeën hem met de tollenaren en zondaren zagen eten, zeiden zij tot zijne jongeren: Waarom eet en drinkt hij met de tollenaren en zondaren?
2:17 Toen nu Jezus dat hoorde, zeide hij tot hen: De gezonden behoeven den geneesmeester niet, maar de kranken. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar om zondaars te roepen.
2:18 En de jongeren van Johannes en van de Farizeën vastten veel; en er kwamen enigen, die tot hem zeiden: Waarom vasten de jongeren van Johannes en van de Farizeën, en vasten uwe jongeren niet?
2:19 En Jezus zeide tot hen: Hoe kunnen de bruiloftslieden vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Zolang de bruidegom bij hen is kunnen zij niet vasten;
2:20 maar de tijd zal komen, dat de bruidegom van hen zal genomen worden; dàn zullen zij vasten.
2:21 Niemand zet een lap van een nieuwe doek op een oud kleed; want de nieuwe lap scheurt toch af van het oude, en de scheur wordt erger.
2:22 En niemand doet jongen wijn in oude lederen zakken; anders doet de wijn de lederen zakken scheuren, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men moet den jongen wijn in nieuwe lederen zakken doen.
2:23 En het geschiedde, toen hij op een sabbat door het koren wandelde, dat zijne jongeren begonnen, al gaande, aren uit te plukken.
2:24 En de Farizeën zeiden tot hem: Zie, waarom doen zij op den sabbat hetgeen niet betamelijk is?
2:25 En hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David deed, toen hij in nood verkeerde en hem hongerde en dengenen, die bij hem waren;
2:26 hoe hij in het huis Gods ging, ten tijde van Abjathar, den Hogepriester, en de toonbroden at, die niemand mocht eten dan de priesters, en ze ook gaf aan degenen, die bij hem waren?
2:27 En hij zeide tot hen: De sabbat is om des mensen wil gemaakt, niet de mens om des sabbats wil.
2:28 Zo is dan des Mensen Zoon een Heer ook van den sabbat.

Markus 3
3:1 En hij ging andermaal in de synagoge En daar was een mens, die ene verdorde hand had.
3:2 En zij namen hem waar, of hij hem ook op den sabbat genezen zou, opdat zij ene beschuldiging tegen hem hebben mochten.
3:3 En hij zeide tot den mens met de verdorde hand: Treed voor.
3:4 En hij zeide tot hen: Mag men op den sabbat goed doen of kwaad doen, het leven behouden of doden?
3:5 En zij zwegen stil. En hij zag hen in 't rond aan met toorn, en was bedroefd over hun verstokt hart, en zeide tot den mens: Strek uwe hand uit. En hij strekte ze uit, en zijne hand werd gezond gelijk de andere.
3:6 En de Farizeën gingen uit, en hielden terstond raad met de Herodianen tegen hem, hoe zij hem doden zouden.
3:7 Doch Jezus ontweek met zijne jongeren naar de zee, en veel volk volgde hem uit Galiléa, en uit Judéa
3:8 en uit Jeruzalem, en uit Iduméa, en van gene zijde van den Jordaan, en die in den omtrek van Tyrus en Sidon wonen, ene grote menigte, die van zijne daden gehoord hadden, en zij kwamen tot hem.
3:9 En hij zeide tot zijne jongeren, dat zij een scheepje voor hem zouden gereed houden, vanwege het volk, opdat zij hem niet verdringen zouden;
3:10 want hij genas er velen, zodat allen, die kwalen hadden, met geweld op hem aandrongen, om hem aan te raken.
3:11 En als de onreine geesten hem zagen, vielen zij voor hem neder, riepen en zeiden: Gij zijt Gods Zoon.
3:12 En hij bedreigde hen scherpelijk, dat zij hem niet zouden openbaar maken.
3:13 En hij ging op een berg, en riep tot zich wie hij wilde; en zij kwamen tot hem.
3:14 En hij verordende er twaalf, opdat zij bij hem zouden zijn, en opdat hij hen zou uitzenden om te prediken,
3:15 en zij macht zouden hebben om ziekten te genezen en duivelen uit te drijven:
3:16 namelijk Simon, wien hij den naam Petrus gaf;
3:17 en Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes, den broeder van Jakobus, en gaf hun den naam Boanerges, hetwelk is: zonen des donders;
3:18 en Andréas, en Filippus, en Bartholomeüs, en Mattheüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeüs, en Thaddeüs, en Simon van Kana,
3:19 en Judas Iskariot, die hem verried.
3:20 En zij kwamen te huis; en toen kwam wederom het volk te zamen, zodat zij zelfs geen brood konden eten.
3:21 En toen zijne nabestaanden dit hoorden, gingen zij uit en wilden hem vasthouden; want zij zeiden: Hij is uitzinnig.
3:22 En de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebub, en door den overste der duivelen drijft hij de duivelen uit.
3:23 En hij riep hen tezamen, en zeide tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de ene satan den anderen uitdrijven?
3:24 Indien een rijk met zichzelf oneens wordt, zo kan het niet bestaan;
3:25 en indien een huis met zichzelf oneens wordt, zo kan het niet bestaan.
3:26 Staat nu de satan tegen zichzelven op, en is hij met zichzelven oneens, zo kan hij niet bestaan, maar het is uit met hem.
3:27 Niemand kan in het huis eens sterken ingaan en diens huisraad roven, tenzij hij te voren den sterke binde en alsdan zijn huis berove.
3:28 Voorwaar, ik zeg u: Alle zonden zullen den mensenkinderen vergeven worden, ook de lasteringen, waarmede zij gelasterd hebben:
3:29 maar wie den Heiligen Geest lastert, die heeft geen vergeving eeuwiglijk, maar is schuldig voor het eeuwige oordeel.
3:30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest.
3:31 En zijne moeder en zijne broeders kwamen, en stonden buiten, en zonden tot hem en lieten hem roepen.
3:32 En het volk zat rondom hem; en zij zeiden tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders daarbuiten vragen naar u.
3:33 En hij antwoordde hun en zeide: Wie is mijne moeder en [wie zijn] mijne broeders?
3:34 En hij zag rondom zich op de jongeren, die om hem in het rond zaten, en zeide: Ziehier mijne moeder en mijne broeders!
3:35 Want wie den wil Gods doet, die is mijn broeder en mijne zuster en moeder.

Markus 4
4:1 En hij begon wederom te leren aan de zee; en veel volk verzamelde zich om hem, zodat hij in een schip moest treden en zich nederzetten, op het water; en al het volk stond op het land aan de zee.
4:2 En hij predikte hun lang door gelijkenissen; en in zijne prediking zeide hij tot hen:
4:3 Hoort toe! Ziet, een zaadzaaier ging uit om te zaaien.
4:4 En het geschiedde, terwijl hij zaaide, dat een deel viel bij den weg; toen kwamen de vogelen des hemels en aten het op.
4:5 En een ander deel viel in steenachtigen grond, waar het niet veel aarde had; en het ging spoedig op, omdat het geen diepe aarde had;
4:6 maar toen de zon opging, verwelkte het, en, omdat het geen wortel had, verdorde het.
4:7 Nog een ander deel viel onder de doornen, en de doornen wiesen op en verstikten het, en het gaf geen vrucht.
4:8 Maar een deel viel in een goed land, en gaf vrucht, die toenam en wies, en droeg, deels dertigvoudig, deels zestigvoudig, en deels honderdvoudig. --
4:9 En hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore!
4:10 En toen hij nu alleen was, vraagden hem degenen die bij hem waren, met de twaalve, naar deze gelijkenis.
4:11 En hij zeide tot hen: U is het gegeven de verborgenheid van het rijk Gods te weten; maar dengenen, die daarbuiten zijn, geschiedt dit alles door gelijkenissen;
4:12 opdat zij het met ziende ogen zien en nochtans niet erkennen, en met horende oren horen en nochtans niet verstaan, noch zich te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden.
4:13 En hij zeide tot hen: Verstaat gij deze gelijkenis niet, hoe zult gij dan al de andere verstaan?
4:14 De zaadzaaier zaait het woord.
4:15 En dezen zijn het, die bij den weg zijn: waar het woord gezaaid wordt, en als zij het gehoord hebben, komt terstond de satan en neemt het woord weg, dat in hun hart gezaaid was.
4:16 Alzo zijn degenen ook, die in steenachtigen grond gezaaid zijn: wanneer zij het woord gehoord hebben, nemen zij het terstond met vreugde aan;
4:17 doch zij hebben geen wortel in zich, maar zijn slechts voor een tijd; wanneer er verdrukking of vervolging ontstaat om des woords wil, ergeren zij zich terstond.
4:18 En dezen zijn het, die onder de doornen gezaaid zijn: die het woord horen,
4:19 en de zorgen dezer wereld en het bedrog des rijkdoms en vele andere lusten komen er in, en verstikken het woord, en het blijft zonder vrucht.
4:20 En dezen zijn het, die in een goed land gezaaid zijn: die het woord horen en het aannemen, en vrucht dragen, sommigen dertigvoudig, en sommigen zestigvoudig, en sommigen honderdvoudig.
4:21 En hij zeide tot hen: Ontsteekt men ook een licht, opdat men het onder een korenmaat of onder een rustbank zette? Geenszins, maar opdat men het op een kandelaar zette.
4:22 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar wordt, en er is niets geheim, dat niet te voorschijn komt.
4:23 Wie oren heeft om te horen, die hore!
4:24 En hij zeide tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met welke maat gij meet zal men u wedermeten; en men zal u, die dit hoort, nog wat toegeven.
4:25 Want wie heeft, dien wordt gegeven; en wie niet heeft, van dien zal men ook nemen hetgeen hij heeft.
4:26 En hij zeide: Het rijk Gods is aldus: gelijk een mens zaad op het land werpt,
4:27 en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad gaat op en wast, zonder dat hij iets daarvan weet;
4:28 want de aarde brengt vanzelf vrucht voort, eerst den halm, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar--;
4:29 en wanneer de vrucht het toelaat, zendt hij terstond den sikkel daarin, want de oogst is daar.
4:30 En hij zeide: Waarbij zullen wij het rijk Gods vergelijken, en door welke gelijkenis zullen wij het afbeelden?
4:31 Het is gelijk een mosterdzaad, hetwelk, als het gezaaid wordt in de aarde, het kleinste is onder alle zaden op aarde;
4:32 en als het gezaaid is, neemt het toe en wordt groter dan alle moeskruiden, en verkrijgt grote takken, zodat de vogelen des hemels onder zijne schaduw kunnen wonen.
4:33 En door vele zulke gelijkenissen sprak hij het woord tot hen, naardat zij het horen konden;
4:34 en zonder gelijkenis sprak hij niet tot hen; maar hij verklaarde alles zijnen jongeren in het bijzonder.
4:35 En op dien dag, des avonds, zeide hij tot hen: Laat ons overvaren naar de andere zijde.
4:36 En zij lieten het volk gaan, en namen hem mede, gelijk hij op het schip was; en er waren nog andere schepen bij hem.
4:37 En er verhief zich een hevige storm, en wierp de golven in het schip, zodat het schip vol werd.
4:38 En hij was op den achtersteven van het schip, en sliep op een kussen; en zij wekten hem op en zeiden tot hem: Meester, vraagt gij er niet naar, dat wij vergaan?
4:39 En hij stond op en bedreigde den wind, en zeide tot de zee: Zwijg en wees stil! En de wind ging liggen, en er kwam ene grote stilte.
4:40 En hij zeide tot hen: Hoe zijt gij zo bevreesd? Hoe hebt gij geen geloof?
4:41 En zij vreesden zeer, en zeiden onder elkander: Wie is deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zijn!

Markus 5
5:1 En zij kwamen aan gene zijde der zee, in de landstreek der Gadarenen.
5:2 En toen hij uit het schip trad, ontmoette hem terstond uit de graven een mens met een onreinen geest,
5:3 die zijne woning in de graven had, en niemand kon hem binden, zelfs niet met ketenen;
5:4 want hij was dikwijls met boeien en ketenen gebonden geweest, en had de ketenen verbroken en de boeien aan stukken gewreven, en niemand kon hem temmen.
5:5 En hij was altijd, zo dag als nacht, op de bergen en in de graven, en schreeuwde en sloeg zichzelven met stenen.
5:6 Toen hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe en viel voor hem neder,
5:7 en schreeuwde met luide stem en zeide: Wat heb ik met u te doen, o Jezus, gij Zoon Gods des Allerhoogsten? Ik bezweer u bij God, dat gij mij niet kwelt!
5:8 Want hij zeide tot hem: Vaar uit van den mens, gij onreine geest!
5:9 En hij vraagde hem: Hoe heet gij? En hij antwoordde, zeggende: Legioen is mijn naam; want wij zijn velen.
5:10 En hij bad hem zeer, dat hij hen niet uit deze landstreek zou verdrijven.
5:11 En aldaar aan de bergen was ene grote kudde zwijnen in de weide;
5:12 en de duivelen baden hem allen, zeggende: Laat ons in die zwijnen varen.
5:13 En terstond vergunde Jezus het hun. Toen voeren de onreine geesten uit, en voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee--er waren omtrent twee duizend en zij verdronken in de zee.
5:14 En de zwijnenhoeders vloden, en verkondigden het in de stad en op het land; en zij gingen uit, om te zien wat er geschied was,
5:15 en kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene, zittende en gekleed en bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had; en zij werden bevreesd.
5:16 En die het gezien hadden, verhaalden hun wat den bezetene wedervaren was, en van de zwijnen.
5:17 En zij begonnen hem te bidden, dat hij uit hunne landstreek zou vertrekken.
5:18 En toen hij in het schip trad, bad de bezetene hem om bij hem te mogen blijven.
5:19 Doch Jezus liet het hem niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis en tot de uwen, en verkondig hun wat grote weldaden de Heer aan u gedaan, en hoe Hij zich over u ontfermd heeft.
5:20 En hij ging heen, en begon uit te roepen in Dekapolis, wat grote weldaden Jezus aan hem gedaan had; en iedereen verwonderde zich.
5:21 En toen Jezus weder overgevaren was met het schip, vergaderde er veel volk bij hem; en hij was aan de zee.
5:22 En zie, toen kwam er een van de oversten der synagoge, genaamd Jaïrus; en toen die hem zag, viel hij hem te voet,
5:23 en bad hem zeer, zeggende: Mijne dochter ligt op haar uiterste; wil toch komen en uwe hand op haar leggen, opdat zij gezond worde en leve.
5:24 En hij ging met hem heen; en veel volk volgde hem, en zij verdrongen hem.
5:25 En er was ene vrouw, die reeds twaalf jaren bloedvloeiing gehad had,
5:26 en veel geleden had van vele geneesmeesters, en al haar goed daaraan ten koste gelegd, en geen baat gevonden had, maar het werd veeleer erger met haar.
5:27 Toen die van Jezus hoorde, kwam zij onder het volk van achteren, en raakte zijn kleed aan;
5:28 want zij zeide: Als ik slechts zijn kleed mocht aanraken, zou ik genezen.
5:29 En terstond verdroogde de bron haars bloeds, en zij gevoelde aan haar lichaam, dat zij van hare kwaal genezen was.
5:30 En Jezus gevoelde terstond aan zichzelven, dat er kracht van hem was uitgegaan, en keerde zich om tot het volk, en zeide: Wie heeft mijne klederen aangeraakt?
5:31 En de jongeren zeiden tot hem: Gij ziet, dat het volk u dringt, en gij zegt: Wie heeft mij aangeraakt?
5:32 En hij zag om naar degene, die dat gedaan had.
5:33 De vrouw nu vreesde en beefde, --want zij wist wat aan haar geschied was--en kwam en viel voor hem neder, en zeide hem de gehele waarheid.
5:34 En hij zeide tot haar: Mijne dochter, uw geloof heeft u gezond gemaakt; ga heen in vrede, en wees hersteld van uwe kwaal.
5:35 Terwijl hij nog sprak, kwamen sommigen van het huisgezin van den overste der synagoge, en zeiden: Uwe dochter is gestorven, wat moeit gij verder den Meester?
5:36 En Jezus hoorde terstond het woord, dat er gezegd werd, en zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet, geloof slechts.
5:37 En hij liet niemand toe hem te volgen dan Petrus, Jakobus en Johannes, den broeder van Jakobus.
5:38 En hij kwam in het huis van den overste der synagoge en zag het gewoel en degenen, die zeer weenden en jammerden;
5:39 en ingegaan zijnde zeide hij tot hen: Wat tiert en weent gij? Het meisje is niet gestorven, maar slaapt.
5:40 Doch zij belachten hem. Maar hij dreef hen allen uit, en nam met zich den vader des kinds en de moeder, en die bij hem waren, en ging binnen, waar het kind lag.
5:41 En hij vatte het meisje bij de hand, en zeide tot haar: Talítha kumi! dat is vertaald: Meisje, [ik zeg u], sta op!
5:42 En dadelijk stond het meisje op en wandelde; want zij was reeds twaalf jaren oud. En zij ontzetten zich bovenmate.
5:43 En hij verbood hun nadrukkelijk, dat niemand het weten zou, en zeide, dat men haar zou te eten geven.

Markus 6
6:1 En hij ging van daar uit, en kwam in zijn vaderstad, en zijne jongeren volgden hem.
6:2 En toen de sabbat kwam, begon hij te leren in de synagoge; en velen, die hem hoorden, verwonderden zich, zeggende: Vanwaar komt dezen dit alles, en wat wijsheid is het, die hem gegeven is, dat zulke daden door zijne handen geschieden?
6:3 Is hij niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Joses, en van Judas en Simon? Zijn ook niet zijne zusters hier bij ons? En zij ergerden zich aan hem.
6:4 Doch Jezus zeide tot hen: Een profeet geldt nergens minder dan in zijn vaderland en te huis bij de zijnen.
6:5 En hij kon aldaar geen enkele daad doen, behalve dat hij weinigen zieken de handen oplegde en hen genas.
6:6 En hij verwonderde zich over hun ongeloof; en hij ging in de omliggende vlekken rond en leerde.
6:7 En hij riep de twaalve, en begon hen uit te zenden, telkens twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
6:8 En hij gebood hun, dat zij niets bij zich zouden dragen op den weg, dan alleen een staf; geen reiszak, geen brood, geen geld in den gordel;
6:9 maar dat zij zouden geschoeid zijn, en geen twee rokken aantrekken.
6:10 En hij zeide tot hen: Waar gij in een huis zult gaan, blijft daarin, totdat gij van daar vertrekt.
6:11 En wie u niet zullen aannemen noch horen, gaat van daar uit, en schudt het stof van uwe voeten af, tot ene getuigenis over hen. Voorwaar, ik zeg: Het zal Sodom en Gomorra ten dage des oordeels draaglijker zijn dan zulk een stad.
6:12 En zij gingen uit, en predikten, dat men boete zou doen;
6:13 en zij dreven vele duivelen uit, en zalfden vele zieken met olie, en maakten hen gezond.
6:14 En het kwam koning Herodes ter ore--want zijn naam was nu openbaar geworden--, en hij zeide: Johannes de Doper is van de doden opgestaan, en daarom werken zulke krachten in hem.
6:15 Anderen zeiden: Hij is Elía; anderen: Hij is een profeet, als een der profeten.
6:16 Maar toen Herodes dat hoorde, zeide hij: Het is Johannes, dien ik onthoofd heb; die is van de doden opgestaan.
6:17 Want hij, Herodes, had uitgezonden en Johannes gevangen genomen en in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijnen broeder Filippus, omdat hij haar getrouwd had.
6:18 Want Johannes zeide tot Herodes: Het is niet recht, dat gij uws broeders vrouw hebt.
6:19 En Herodias leide hem lagen en wilde hem doden, en kon niet;
6:20 want Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hij bewaakte hem, en volgde hem in vele zaken, en hoorde hem gaarne.
6:21 En er kwam een gelegen dag, toen Herodes op zijn geboortefeest een gastmaal gaf aan de oversten en hoofdlieden en aan de voornaamsten in Galiléa.
6:22 Toen trad de dochter van Herodias binnen, en danste, en behaagde aan Herodes en degenen, die mede aan tafel zaten. Toen zeide de koning tot het meisje: Vraag van mij wat gij wilt, en ik zal het u geven.
6:23 En hij zwoer haar een eed: Wat gij van mij vragen zult, dat zal ik u geven, tot de helft van mijn koninkrijk toe.
6:24 En zij ging uit en zeide tot hare moeder: Wat zal ik vragen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doper.
6:25 En zij ging terstond met haast binnen tot den koning, en vroeg en zeide: Ik wil, dat gij mij nu terstond op een schotel geeft het hoofd van Johannes den Doper.
6:26 En de koning werd bedroefd; doch om den eed en om degenen, die mede aan tafel zaten, wilde hij het haar niet weigeren.
6:27 En terstond zond de koning een scherprechter heen, en beval zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis,
6:28 en bracht zijn hoofd op een schotel, en gaf het aan het meisje en het meisje gaf het aan hare moeder.
6:29 En toen zijne jongeren dat hoorden, kwamen zij en namen zijn lichaam, en leiden het in een graf.
6:30 En de apostelen kwamen [weder] te zamen tot Jezus, en verkondigden hem alles, beide wat zij gedaan en wat zij geleerd hadden.
6:31 En hij zeide tot hen: Laat ons in ene woestijn gaan, alleen, en rust een weinig. Want er waren er velen, die af en aan gingen, zodat zij geen tijd genoeg hadden om te eten.
6:32 En zij voeren van daar in een schip naar ene woestijn, alleen.
6:33 En het volk zag hen wegvaren, en velen kenden hem, en liepen daarheen met elkander te voet uit alle steden, en kwamen hun Vóór, en gingen tot hem.
6:34 En Jezus ging uit en zag de grote schare; en het jammerde hem van hen, want zij waren als schapen, die geen herder hebben; en hij begon hun veel te prediken.
6:35 Toen nu de dag bijna ten einde was, traden zijne jongeren tot hem en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag.
6:36 Laat hen van u, opdat zij heengaan rondom in de dorpen en vlekken, en brood voor zich kopen; want zij hebben niets te eten.
6:37 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Geeft gij hun eten. En zij zeiden tot hem: Zullen wij dan heengaan en voor de waarde van tweehonderd penningen brood kopen, en hun te eten geven?
6:38 En hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat heen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen.
6:39 En hij beval hun, dat zij hen allen zouden doen nederzitten bij rijen op het groene gras.
6:40 En zij zaten neder bij rijen, telkens honderd en honderd, vijftig en vijftig.
6:41 En hij nam de vijf broden en de twee vissen, en zag op naar den hemel en dankte, en brak de broden, en gaf ze aan de jongeren, opdat zij ze hun zouden voorleggen; en de twee vissen deelde hij onder hen allen.
6:42 En zij aten allen en werden verzadigd;
6:43 en zij namen de brokken op, twaalf korven vol, en van de vissen.
6:44 En die gegeten hadden waren vijf duizend mannen.
6:45 En terstond drong hij zijne jongeren, dat zij in het schip zouden treden, en Vóór hem overvaren naar Bethsaïda, totdat hij het volk van zich zou gelaten hebben.
6:46 En toen hij hen had laten heengaan, ging hij heen op een berg om te bidden.
6:47 En op den avond was het schip in het midden van de zee, en hij alleen op het land.
6:48 En hij zag, dat zij grote moeite hadden bij het roeien, want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde nachtwake kwam hij tot hen, en wandelde op de zee, en wilde hen voorbijgaan.
6:49 En toen zij hem zagen wandelen op de zee, meenden zij, dat het een spooksel was, en schreeuwden;
6:50 want zij zagen hem allen, en verschrikten. Maar terstond sprak hij met hen, en zeide tot hen: Hebt goeden moed, ik ben het, vreest niet.
6:51 En hij trad tot hen in het schip, en de wind ging liggen. En zij ontzetten en verwonderden zich bovenmate;
6:52 want zij waren niet verstandiger geworden bij de broden, en hun hart was verhard.
6:53 En toen zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennésaret, en leiden aan.
6:54 En toen zij uit het schip traden, herkenden zij hem terstond.
6:55 En zij liepen allen in de omliggende landen, en begonnen van rondom de kranken op bedden te brengen, waar zij hoorden, dat hij was.
6:56 En waar hij in vlekken of steden of dorpen kwam, daar leiden zij de kranken op de markt, en baden hem, dat zij slechts den zoom zijns kleeds mochten aanraken; en allen, die hem aanraakten, werden gezond.

Markus 7
7:1 En de Farizeën en sommigen der Schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren,
7:2 kwamen tot hem; en toen zij enigen van zijne jongeren met onreine, dat is met ongewassen, handen het brood zagen eten, berispten zij hen.
7:3 Want de Farizeën en alle Joden eten niet, of zij wassen de handen menigmaal, houdende alzo de instellingen der ouden.
7:4 En als zij van de markt komen, eten zij niet, tenzij dat zij zich eerst wassen; en er zijn nog vele andere dingen, die zij aangenomen hebben te houden: wasschingen van drinkbekers en kannen en koperen vaten.
7:5 Toen vraagden de Farizeën en Schriftgeleerden hem: Waarom wandelen uwe jongeren niet naar de instellingen der ouden, maar eten het brood met ongewassen handen?
7:6 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Wel terecht heeft Jesaja van u, huichelaars, geprofeteerd, gelijk er geschreven staat: "Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is verre van mij.
7:7 Doch tevergeefs is het, dat zij mij dienen, dewijl zij leringen leren, die niet anders dan mensengeboden zijn".
7:8 Gij verlaat Gods gebod, en houdt de instellingen der mensen: wasschingen van kannen en drinkbekers; en andere dergelijke dingen doet gij vele.
7:9 En hij zeide tot hen: Ja, voortreffelijk hebt gij Gods gebod te niet gedaan, opdat gij uwe instellingen zoudt onderhouden!
7:10 Want Mozes heeft gezegd: "Gij zult uwen vader en uwe moeder eren", en: "Wie vader of moeder vloekt, zal den dood sterven".
7:11 Maar gij leert: Wanneer iemand tot zijn vader of moeder zegt: Korban, dat is: als ik het offer, zo is het u veel nutter--die doet wèl.
7:12 En zo laat gij hem voortaan aan zijnen vader of aan zijne moeder niets meer doen,
7:13 en schaft Gods woord af door uwe instellingen, die gij ingesteld hebt; en dergelijke dingen doet gij vele.
7:14 En hij riep tot zich al het volk, en zeide tot hen: Hoort mij allen en verstaat het!
7:15 Er is niets buiten den mens, dat hem kan ontreinigen, indien het in hem ingaat; maar wat van hem uitgaat, dàt is het wat den mens ontreinigt.
7:16 Heeft iemand oren om te horen, die hore!
7:17 En toen hij van het volk in huis kwam, vraagden zijne jongeren hem wegens deze gelijkenis.
7:18 En hij zeide tot hen: Zijt gij dan ook zo onverstandig? Verstaat gij niet, dat al wat van buiten in den mens ingaat, hem niet kan ontreinigen?
7:19 Want het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, en gaat uit door den natuurlijken weg, die alle spijs reinigt.
7:20 En hij zeide: Wat van den mens uitgaat, dàt ontreinigt den mens.
7:21 Want van binnen uit het hart der mensen komen voort boze gedachten, overspel, hoererij, moord,
7:22 dieverij, gierigheid, list, ontucht, nijd, lastering, hoovaardij, onverstand.
7:23 Al deze kwade dingen gaan van binnen uit, en ontreinigen den mens.
7:24 En hij stond op, en ging van daar naar de landstreken van Tyrus en Sidon; en hij ging in een huis, en wilde niet, dat iemand het weten zou, en kon nochtans niet verborgen zijn.
7:25 Want ene vrouw had van hem gehoord, wier dochter een duivel had; en zij kwam en viel neder aan zijne voeten.
7:26 Deze nu was ene Griekse vrouw, uit Syro-Fenicië; en zij bad hem, dat hij den duivel uit hare dochter uitdreef.
7:27 Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; het is niet betamelijk, dat men het brood der kinderen neme en voor de honden werpe.
7:28 Maar zij antwoordde en zeide tot hem: Ja Heer, maar nochtans eten de honden onder de tafel van de kruimpjes der kinderen.
7:29 En hij zeide tot haar: Om dezes woords wil, ga heen: de duivel is uit uwe dochter uitgevaren.
7:30 En zij ging heen naar haar huis, en vond, dat de duivel uitgevaren was, en de dochter op het bed liggende.
7:31 En toen hij weder uitging uit de landstreek van Tyrus door Sidon, kwam hij aan de Galilese zee, midden door de landstreek van Dekapolis.
7:32 En zij brachten tot hem een dove, die stom was; en zij baden hem, dat hij de hand op hem leide.
7:33 En hij nam hem van het volk alleen, en leide hem de vingers in de oren, en spuwde, en raakte zijne tong aan,
7:34 en zag op naar den hemel, en zuchtte, en zeide tot hem: Effatha! dat is: Open u!
7:35 En terstond opende zijn oren zich, en de band zijner tong werd los, en hij sprak recht.
7:36 En hij gebood hun, dat zij het niemand zeggen zouden; maar hoe meer hij het hun gebood, hoe meer zij het verbreidden.
7:37 En zij verwonderden zich bovenmate, zeggende: Hij heeft alles wèl gemaakt; de doven maakt hij horende, en de sprakelozen sprekende.

Markus 8
8:1 In dien tijd, toen er veel volk was, en zij niet te eten hadden, riep Jezus zijne jongeren tot zich, en zeide tot hen:
8:2 Het jammert mij van het volk; want zij zijn nu drie dagen bij mij gebleven, en hebben niet te eten;
8:3 en indien ik hen zonder eten van mij naar huis liet gaan, zouden zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen zijn van verre gekomen.
8:4 En zijne jongeren antwoordden hem: Vanwaar krijgen wij brood hier in de woestijn, om hen te verzadigen?
8:5 En hij vraagde hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven.
8:6 En hij beval het volk neder te zitten op de aarde. En hij nam de zeven broden, en dankte, en brak ze, en gaf ze aan zijne jongeren, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij legden ze aan het volk voor.
8:7 En zij hadden weinige visjes; en hij dankte, en beval ze ook voor te leggen.
8:8 En zij aten en werden verzadigd, en namen de overige brokken op, zeven korven.
8:9 En die gegeten hadden waren omtrent vier duizend; en hij liet hen van zich.
8:10 En terstond trad hij in een schip met zijne jongeren, en kwam in de landstreek van Dalmanutha.
8:11 En de Farizeën gingen uit en begonnen met hem te redetwisten; en om hem te verzoeken, begeerden zij van hem een teken van den hemel.
8:12 En hij zuchtte in zijnen geest, en zeide: Wat zoekt toch dit geslacht een teken? Voorwaar, ik zeg u: Aan dit geslacht zal geen teken gegeven worden.
8:13 En hij verliet hen, en trad wederom in het schip, en voer over.
8:14 En zij hadden vergeten brood met zich te nemen, en hadden niet meer dan één brood met zich in het schip.
8:15 En hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, en wacht u voor het zuurdeeg der Farizeën en voor het zuurdeeg van Herodes!
8:16 En zij overlegden onder elkander en zeiden: Het is, omdat wij geen brood hebben.
8:17 En Jezus vernam dit, en zeide tot hen: Wat bekommert gij u toch, dat gij geen brood hebt? Begrijpt gij nog niet, en zijt gij nog niet verstandig? Hebt gij nog een verhard hart in u?
8:18 Hebt gij ogen en ziet niet, en hebt gij oren en hoort niet?
8:19 En gedenkt gij er niet aan, toen ik vijf broden brak onder vijf duizend, hoeveel korven vol brokken naamt gij toen op? Zij zeiden: Twaalf.
8:20 En toen ik de zeven brak onder vier duizend, hoeveel korven vol brokken naamt gij toen op? Zij zeiden: Zeven.
8:21 En hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij dan niet?
8:22 En hij kwam te Bethsaïda. En zij brachten tot hem een blinde en baden hem, dat hij hem aanraakte.
8:23 En hij nam den blinde bij de hand, en leidde hem uit buiten het vlek; en spuwde in zijne ogen, en legde zijne hand op hem, en vraagde hem, of hij iets zag.
8:24 En hij zag op en zeide: Ik zie mensen gaan, alsof ik bomen zag.
8:25 Daarna legde hij nog eens de handen op zijne ogen, en beval hem nogmaals op te zien; en hij werd hersteld, zodat hij alles scherp kon zien.
8:26 En hij zond hem naar huis, zeggende: Ga niet in het vlek, en zeg het daar ook niemand.
8:27 En Jezus ging uit, en zijne jongeren, naar de vlekken van Cesaréa Filippi. En op den weg vraagde hij zijnen jongeren, en zeide tot hen: Wie zeggen de lieden, dat ik ben?
8:28 Zij antwoordden: Zij zeggen, Johannes de Doper; anderen, Elía; nog anderen, een van de profeten.
8:29 En hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat ik ben? Toen antwoordde Petrus en zeide tot hem: Gij zijt de Christus.
8:30 En hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand van hem zouden zeggen.
8:31 En hij begon hen te leren: Des Mensen Zoon moet veel lijden, en verworpen worden door de Oudsten en Hogepriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen opstaan.
8:32 En hij sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam hem tot zich, en begon hem te berispen.
8:33 Maar hij keerde zich om en zag zijne jongeren aan, en bestrafte Petrus, zeggende: Ga achter mij, satan, want gij bedoelt niet wat goddelijk, maar wat menselijk is.
8:34 En hij riep het volk tot zich met zijne jongeren, en zeide tot hen: Wie mij wil volgen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op zich en volge mij.
8:35 Want wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om mijnentwil en des evangelies wil, die zal het behouden.
8:36 Wat toch baat het den mens zo hij de gehele wereld wint, en schade lijdt aan zijne ziel?
8:37 Of wat zal de mens geven tot losprijs voor zijne ziel?
8:38 Want wie zich mijns en mijner woorden schaamt onder dit overspelig en zondig geslacht, diens zal des Mensen Zoon zich ook schamen, als hij komen zal in de heerlijkheid zijns Vaders met de heilige Engelen.

Markus 9
9:1 En hij zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u: Hier staan sommigen, die den dood niet zullen smaken, totdat zij het rijk Gods met kracht zien komen.
9:2 En na zes dagen nam Jezus tot zich Petrus, Jakobus en Johannes, en leidde hen afzonderlijk op een hogen berg alleen. En hij werd voor hunne ogen van gedaante veranderd.
9:3 En zijne klederen werden blinkend, zeer wit, als sneeuw, zodat geen voller op aarde ze zo wit kan maken.
9:4 En hun verscheen Elía met Mozes, en die spraken met Jezus.
9:5 En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Rabbi, hier is het goed zijn; laat ons drie hutten maken, voor u een, voor Mozes een, en voor Elía een.
9:6 Maar hij wist niet wat hij zeide; want zij waren verschrikt.
9:7 En er kwam ene wolk, die hen overschaduwde; en ene stem kwam uit de wolk en zeide: Deze is mijn geliefde Zoon; dien zult gij horen!
9:8 En terstond daarna zagen zij rondom zich, en zagen niemand meer dan Jezus alleen bij zich.
9:9 En toen zij van den berg afgingen, gebood Jezus hun, dat zij niemand zeggen zouden wat zij gezien hadden, totdat des Mensen Zoon van de doden zou opgestaan zijn.
9:10 En zij behielden dat woord bij zich, en vraagden onder elkander, wat het toch was: van de doden opstaan?
9:11 En zij vraagden hem en zeiden: Hoe zeggen dan de Schriftgeleerden, dat Elía eerst moet komen?
9:12 En hij antwoordde en zeide tot hen: Elía zal immers eerst komen en alles herstellen; en hoe staat er geschreven van des Mensen Zoon, dat hij veel zal lijden en veracht worden?
9:13 Maar ik zeg u: Elía is gekomen, en zij hebben aan hem gedaan wat zij wilden, gelijk van hem geschreven staat.
9:14 En hij kwam tot zijne jongeren, en zag veel volk rondom hen, en Schriftgeleerden, die met hen redetwistten.
9:15 En van stonde aan, toen al het volk hem zag, ontzetten zij zich, liepen toe en groetten hem.
9:16 En hij vraagde den Schriftgeleerden: Wat twist gij met hen?
9:17 En een uit het volk antwoordde en zeide: Meester! ik heb mijnen zoon hier tot u gebracht, die een stommen geest heeft,
9:18 en waar hij hem aangrijpt, scheurt hij hem, en hij schuimt en knarst met zijne tanden, en teert uit; en ik heb met uwe jongeren gesproken, dat zij hem zouden uitdrijven; maar zij kunnen het niet.
9:19 En hij antwoordde hun en zeide: O gij ongelovig geslacht, hoelang zal ik bij u zijn, hoelang zal ik bij u zijn? Breng hem hier tot mij.
9:20 En zij brachten hem tot hem; en zodra de geest hem zag, trok hij hem heen en weder; en hij viel op de aarde en wentelde zich en schuimde.
9:21 En hij vraagde zijnen vader: Hoelang is het, dat hem dit wedervaren is? Hij zeide: Van zijne kindsheid af;
9:22 en dikwijls heeft hij hem in het vuur en in het water geworpen om hem om te brengen. Maar kunt gij wat, zo ontferm u over ons en help ons.
9:23 En Jezus zeide tot hem: Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk voor hem, die gelooft.
9:24 En terstond riep de vader van het kind, en zeide met tranen: Ik geloof, Heer, help mijn ongeloof!
9:25 Toen nu Jezus zag, dat het volk toeliep, bedreigde hij den onreinen geest, en zeide tot hem: Gij stomme en dove geest, ik gebied u, vaar uit van hem en kom voortaan niet meer in hem!
9:26 Toen schreeuwde hij, en trok hem heen en weder, en voer uit; en hij werd alsof hij dood was, zodat ook velen zeiden: Hij is dood.
9:27 Maar Jezus greep hem bij de hand, en richtte hem op; en hij stond op.
9:28 En toen hij te huis kwam, vraagden hem zijne jongeren alleen: Waarom konden wij hem niet uitdrijven?
9:29 En hij zeide: Dit geslacht kan nergens door uitvaren dan door bidden en vasten.
9:30 En zij gingen van daar weg, en reisden door Galiléa; en hij wilde niet, dat iemand het weten zou.
9:31 Want hij leerde zijne jongeren en zeide tot hen: Des Mensen Zoon zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen hem doden, en als hij gedood is, zal hij ten derden dage opstaan.
9:32 Maar zij verstonden dat woord niet, en vreesden hem te vragen.
9:33 En hij kwam te Kapérnaüm. En toen hij in huis was, vraagde hij hun: Waarover hebt gij met elkander getwist op den weg?
9:34 Maar zij zwegen; want zij hadden met elkander op den weg getwist, wie de grootste zijn zou.
9:35 En hij zette zich neder, riep de twaalve, en zeide tot hen: Zo iemand de eerste wil zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller knecht.
9:36 En hij nam een kind en stelde dat midden onder hen, en omvatte het met de armen, en zeide tot hen:
9:37 Wie zulk een kind in mijnen naam aanneemt, die neemt mij aan; en wie mij aanneemt, die neemt niet mij aan, maar Hem, die mij gezonden heeft.
9:38 En Johannes antwoordde hem, zeggende: Meester, wij zagen enen, die ons niet volgt: die dreef in uwen naam duivelen uit, en wij verboden het hem, omdat hij ons niet volgt.
9:39 Doch Jezus zeide: Gij zult het hem niet verbieden! Want er is niemand, die ene daad zal doen in mijnen naam, en aanstonds kwaad van mij zal kunnen spreken.
9:40 Want wie niet tégen ons is, die is Vóór ons.
9:41 En wie u een beker water zal te drinken geven in mijnen naam, omdat gij Christus toebehoort, voorwaar, ik zeg u: Hij zal niet onbeloond blijven.
9:42 En wie één van deze kleinen, die in mij geloven, ergert, dien ware het beter, dat hem een molensteen aan den hals gehangen, en hij in de zee geworpen werd.
9:43 En indien uwe hand u verleidt, houw ze af! Het is u beter, dat gij verminkt tot het leven ingaat, dan dat gij twee handen hebt en in de hel vaart, in het onuitbluschbare vuur,
9:44 waar hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgeblust wordt.
9:45 En indien uw voet u verleidt, houw hem af! Het is u beter, dat gij kreupel tot het leven ingaat, dan dat gij twee voeten hebt en in de hel geworpen wordt, in het onuitbluschbare vuur,
9:46 waar hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgeblust wordt.
9:47 En indien uw oog u verleidt, werp het van u! Het is u beter, dat gij éénoogig in het rijk Gods ingaat, dan dat gij twee ogen hebt en in het helse vuur geworpen wordt,
9:48 waar hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgeblust wordt.
9:49 Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en elk offer zal met zout gezouten worden.
9:50 Het zout is goed: maar indien het zout smakeloos wordt, waarmede zal men het weder zout maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander.

Markus 10
10:1 En hij stond van daar op, en kwam in de streken van Judéa, door het Overjordaanse; en het volk ging wederom bij menigte tot hem, en, gelijk het zijne gewoonte was, leerde hij hen wederom.
10:2 En de Farizeën traden tot hem en vraagden hem of een man zich scheiden mocht van zijne vrouw; en zij verzochten hem daarmede.
10:3 Hij nu antwoordde en zeide tot hen: Wat heeft Mozes u geboden?
10:4 Zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven en zich te scheiden.
10:5 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Vanwege de hardheid uwer harten heeft hij u zulk een gebod geschreven:
10:6 maar van het begin der schepping heeft God hen man en vrouw gemaakt.
10:7 "Daarom zal een mens zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aanhangen,
10:8 en die twee zullen één vlees zijn". Zo zijn zij nu niet meer twee, maar één vlees.
10:9 Wat dan God te zamen heeft gevoegd, zal de mens niet scheiden.
10:10 En in huis vraagden zijne jongeren hem wederom daarover.
10:11 En hij zeide tot hen: Wie zich van zijne vrouw afscheidt en ene andere trouwt, die doet overspel tegen haar.
10:12 En indien ene vrouw zich afscheidt van haren man en met een ander trouwt, die doet overspel.
10:13 En zij brachten kinderen tot hem, opdat hij ze zou aanraken; maar de jongeren bestraften degenen, die hen brachten.
10:14 Maar toen Jezus dat zag, werd hij misnoegd, en zeide tot hen: Laat de kinderen tot mij komen, en weert hen niet; want derzulken is het rijk Gods.
10:15 Voorwaar, ik zeg u: Wie het rijk Gods niet ontvangt als een kind, zal er niet inkomen.
10:16 En hij omhelsde hen, legde de handen op hen en zegende hen.
10:17 En toen hij uitgegaan was op den weg, liep er een tot hem, knielde voor hem, en vraagde hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?
10:18 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan de enige God.
10:19 Gij weet immers de geboden wel: "Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis spreken; gij zult niemand bedriegen; eer uwen vader en uwe moeder".
10:20 Doch hij antwoordde en zeide tot hem: Meester, dit alles heb ik onderhouden, van mijn jeugd af.
10:21 En Jezus zag hem aan, had hem lief, en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u: ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het den armen, zo zult gij een schat in den hemel hebben; en kom, volg mij, en neem het kruis op u.
10:22 Maar hij werd bedroefd over dat woord, en ging treurig weg; want hij had vele goederen.
10:23 En Jezus zag in het rond, en zeide tot zijne jongeren: Hoe bezwaarlijk zullen de rijken in het rijk Gods komen!
10:24 En de jongeren ontzetten zich over zijne woorden. Maar Jezus antwoordde wederom en zeide tot hen: Kinderen, hoe bezwaarlijk is het, dat degenen, die hun vertrouwen op rijkdom stellen, in het rijk Gods komen!
10:25 Het is lichter, dat een kameel door een naaldenoog ga, dan dat een rijke in het rijk Gods komt.
10:26 Maar zij ontzetten zich nog veel meer, en zeiden onder elkander: Wie kan dan zalig worden?
10:27 Doch Jezus zag hen aan, en zeide: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alles is mogelijk bij God.
10:28 Toen zeide Petrus tot hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd.
10:29 Jezus antwoordde en zeide: Voorwaar, ik zeg u: Er is niemand, indien hij verlaat huis, of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers, om mijnentwil en om des evangelies wil,
10:30 die niet honderdvoudig ontvangt, nu in dezen tijd huizen, en broeders en zusters, en moeders en kinderen, en akkers, onder vervolgingen, en in de toekomende wereld het eeuwige leven.
10:31 Maar velen, die de eersten zijn, zullen de laatsten zijn, en die de laatsten zijn, zullen de eersten zijn.
10:32 En zij waren op weg, opgaande naar Jeruzalem; en Jezus ging Vóór hen, en zij ontzetten zich, volgden hem, en waren bevreesd. En hij nam de twaalve weder tot zich, en begon hun te zeggen wat hem overkomen zou:
10:33 Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en des Mensen Zoon zal overgeleverd worden aan de Hogepriesters en Schriftgeleerden, en zij zullen hem ter dood veroordelen, en aan de heidenen overleveren;
10:34 die zullen hem bespotten, geeselen, bespuwen en doden, en ten derden dage zal hij opstaan.
10:35 Toen kwamen tot hem Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, en zeiden: Meester, wij wensten, dat gij ons deedt hetgeen wij bidden zullen.
10:36 En hij zeide tot hen: Wat wilt gij dan, dat ik u doen zal?
10:37 Zij zeiden tot hem: Geef ons, dat wij zitten de een aan uwe rechter [hand] en de ander aan uwe linkerhand, in uwe heerlijkheid.
10:38 Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet wat gij bidt. Kunt gij den kelk drinken, dien ik drink, en u laten dopen met den doop, met welken ik gedoopt word?
10:39 Zij zeiden tot hem: ja, wij kunnen het. Doch Jezus zeide tot hen: Gij kunt wel den kelk drinken, dien ik drink, en gedoopt worden met den doop, met welken ik gedoopt word;
10:40 maar het zitten aan mijne rechter [hand] en aan mijne linkerhand staat bij mij niet te geven, maar is voor wien het bereid is.
10:41 En toen de tien dit hoorden, werden zij misnoegd op Jakobus en Johannes.
10:42 Maar Jezus riep hen, en zeide tot hen: Gij weet, dat de wereldlijke vorsten heersen, en de groten onder hen macht hebben.
10:43 Doch zo zal het onder u niet zijn; maar wie onder u groot wil worden, die zal uw dienaar zijn;
10:44 en wie onder u de voornaamste wil worden, die zal aller knecht zijn.
10:45 Want ook des Mensen Zoon is niet gekomen, opdat hij zich late dienen, maar opdat hij diene en zijn leven geve tot een losprijs voor velen.
10:46 En zij kwamen te Jericho. En toen hij uit Jericho ging, hij en zijne jongeren en een grote schare, toen zat een blinde, Bartiméüs, de zoon van Timéüs, aan den weg, en bedelde.
10:47 En toen hij hoorde, dat het Jezus van Nazaret was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, gij zoon Davids, ontferm u over mij!
10:48 En velen bedreigden hem, opdat hij zou zwijgen; maar hij riep veel meer: Gij zoon Davids, ontferm u over mij!
10:49 En Jezus stond stil, en zeide, dat men hem roepen zou. En zij riepen den blinde, en zeiden tot hem: Heb goeden moed, sta op, hij roept u.
10:50 En hij wierp zijn kleed van zich, stond op, en kwam tot Jezus.
10:51 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat wilt gij, dat ik u doen zal? De blinde zeide tot hem: Rabboni, dat ik ziende worde.
10:52 En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u geholpen. En terstond werd hij ziende, en volgde hem op den weg.

Markus 11
11:1 En toen zij nabij Jeruzalem kwamen, te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond hij twee van zijne jongeren heen,
11:2 en zeide tot hen: Gaat heen naar het vlek, dat Vóór u ligt: en zodra gij daar inkomt, zult gij een veulen aangebonden vinden, waarop nooit een mens gezeten heeft; ontbindt het en brengt het hier.
11:3 En indien iemand tot u zeggen zal: Waarom doet gij dat? zo zegt: De Heer heeft het nodig; en hij zal het terstond herwaarts zenden.
11:4 En zij gingen heen, en vonden het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding, en ontbonden het.
11:5 En sommigen van degenen, die daar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt?
11:6 Doch zij zeiden tot hen, gelijk Jezus hun bevolen had; en zij lieten het toe.
11:7 En zij brachten het veulen tot Jezus, en legden hunne klederen daarop; en hij zat daarop.
11:8 En velen spreidden hunne klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en strooiden ze op den weg.
11:9 En die voorgingen, en die volgden, riepen en zeiden: Hosanna, geloofd zij die komt in den naam des Heren!
11:10 Geloofd zij het rijk van onzen vader David, dat komt in den naam des Heren! Hosanna in de hoogte!
11:11 En hij ging in te Jeruzalem, en in den tempel, en hij bezag alles; en op den avond ging hij uit naar Bethanië met de twaalven.
11:12 En des anderen daags, toen zij van Bethanië gingen, hongerde hem.
11:13 En hij zag van verre een vijgeboom, die bladeren had; toen ging hij er naar toe, of hij er wat aan vond. En toen hij er bij kwam, vond hij niets dan alleen bladeren; want het was nog geen tijd, dat er vijgen zijn moesten.
11:14 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Nu ete niemand meer vrucht van u in eeuwigheid! En zijn jongeren hoorden het.
11:15 En zij kwamen te Jeruzalem. En Jezus ging in den tempel, en begon uit te drijven de verkopers en kopers in den tempel, en hij stiet de tafels der wisselaars en de stoelen der duivenkramers om,
11:16 en liet niet toe, dat iemand iets door den tempel droeg.
11:17 En hij leerde, en zeide tot hen: Staat er niet geschreven: "Mijn huis zal een bedehuis heten allen volken"? Maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt.
11:18 En het kwam den Schriftgeleerden en Hogepriesters ter ore, en zij zochten, hoe zij hem doden zouden; maar zij vreesden voor hem, want al het volk verwonderde zich over zijne leer.
11:19 En des avonds ging hij uit, buiten de stad.
11:20 En des morgens gingen zij voorbij, en zagen, dat de vijgeboom verdord was tot op den wortel.
11:21 En Petrus gedacht er aan, en zeide tot hem: Rabbi, zie, de vijgeboom, dien gij vervloekt hebt, is verdord.
11:22 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt geloof in God.
11:23 Voorwaar, ik zeg u: Zo iemand tot dezen berg zegt: Hef u op en werp u in de zee! en in zijn hart niet twijfelt, maar gelooft, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, zo zal hem geworden, wat hij zegt.
11:24 Daarom zeg ik u: Wat gij bidt in uw gebed, gelooft slechts, dat gij het ontvangen zult, zo zal het u geworden.
11:25 En wanneer gij staat en bidt, zo vergeeft, indien gij iets tegen iemand hebt, opdat ook uw Vader in den hemel u uwe misdaden vergeve.
11:26 Maar indien gij niet vergeven zult, zo zal uw Vader, die in den hemel is, ook uwe misdaden niet vergeven.
11:27 En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En toen hij in den tempel wandelde, kwamen tot hem de Hogepriesters en de Schriftgeleerden en de Oudsten,
11:28 en zeiden tot hem: Door welke macht doet gij dit, en wie heeft u die macht gegeven om dit te doen?
11:29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen; antwoordt mij, zo zal ik u zeggen door welke macht ik dit doe.
11:30 De doop van Johannes, was die van den hemel of van de mensen? Antwoordt mij.
11:31 En zij dachten bij zichzelven en zeiden: Zeggen wij: Hij was van den hemel, dan zal hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
11:32 Maar zeggen wij: Hij was van de mensen, dan moeten wij voor het volk vrezen. Want zij hielden het allen daarvoor, dat Johannes waarlijk een profeet was.
11:33 En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Zo zeg ik u ook niet, door welke macht ik dit doe.

Markus 12
12:1 En hij begon tot hen door gelijke nissen te spreken: Een mens plantte een wijngaard, en maakte er een omtuining omheen, en groef ene wijnpers, en bouwde een toren; en verhuurde hem aan wijngaardeniers, en reisde buitenslands.
12:2 En toen de tijd kwam, zond hij een knecht tot de wijngaardeniers, opdat hij van de wijngaardeniers zou ontvangen van de vruchten des wijngaards;
12:3 maar zij namen hem en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
12:4 Wederom zond hij een anderen knecht tot hen; dien wierpen zij met stenen, en kwetsten hem het hoofd, en zonden hem versmaad heen.
12:5 Wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden.
12:6 Toen had hij nog een enigen zoon, die hem lief was; dien zond hij ten laatste ook tot hen, en zeide: Zij zullen toch mijnen zoon ontzien.
12:7 Maar die wijngaardeniers zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam: komt, laat ons hem doden, zo zal het erfgoed het onze zijn.
12:8 En zij namen hem en doodden hem, en wierpen hem uit buiten den wijngaard.
12:9 Wat zal nu de heer des wijngaards doen? Hij zal komen en de wijngaardeniers ombrengen, en den wijngaard aan anderen geven.
12:10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: "De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoeksteen geworden;
12:11 van den Heer is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen"? --
12:12 En zij zochten hem te vangen, en vreesden echter voor het volk; want zij verstonden, dat hij die gelijkenis op hen gezegd had. En zij verlieten hem en gingen weg.
12:13 En zij zonden tot hem sommigen van de Farizeën en van de Herodianen om hem in zijne woorden te vangen.
12:14 En zij kwamen en zeiden tot hem: Meester, wij weten, dat gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want gij acht het aanzien der mensen niet, maar gij leert den weg Gods recht. Is het recht, dat men den keizer cijns geve of niet? Zullen wij dien geven of niet geven?
12:15 Maar hij merkte hunne geveinsdheid, en zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij? Brengt mij een penning, opdat ik hem zie.
12:16 En zij brachten hem er een. Toen zeide hij tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? Zij zeiden tot hem: Des keizers.
12:17 Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen: Zo geeft den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over hem.
12:18 Toen traden de Sadduceën tot hem, die zeggen dat er geen opstanding is; dezen vraagden hem en zeiden:
12:19 Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven: Indien iemands broeder sterft, en ene vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, zo zal zijn broeder diens vrouw nemen en zijnen broeder kroost verwekken.
12:20 Nu zijn er zeven broeders geweest; de eerste nam ene vrouw, en stierf, en liet geen kroost na.
12:21 En de tweede nam haar, en stierf en liet ook geen kroost na; de derde desgelijks;
12:22 en alle zeven namen haar, en lieten geen kroost na. Ten laatste na allen stierf ook de vrouw.
12:23 In de opstanding nu, als dezen opstaan, wiens vrouw zal zij zijn onder hen? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad.
12:24 Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen: Is het niet zo? Gij dwaalt, omdat gij de Schrift niet kent noch de kracht Gods.
12:25 Wanneer zij uit de doden zullen opstaan, zullen zij niet trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden; maar zij zijn gelijk de Engelen in den hemel.
12:26 En aangaande de doden, dat zij opstaan zullen, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het bos tot hem sprak, zeggende: "Ik ben de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob"?
12:27 Maar God is niet een God der doden, maar der levenden. Gij dwaalt dus zeer.
12:28 Toen trad tot hem een der Schriftgeleerden, die aangehoord had, hoe zij elkander ondervraagden, en zag, dat hij hun wèl had geantwoord, en vraagde hem: Welk is het voornaamste gebod van alle?
12:29 En Jezus antwoordde hem: Het voornaamste van alle geboden is dit: "Hoor Israël, de Heer onze God is een éénig Heer.
12:30 En gij zult God, uwen Heer, liefhebben met uw ganse hart, met uwe ganse ziel, met geheel uw verstand en uit al uwe krachten". Dit is het voornaamste gebod.
12:31 En het andere is daaraan gelijk: "Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven". Er is geen ander gebod groter dan dit.
12:32 En de Schriftgeleerde zeide tot hem: Meester, gij hebt voorwaar recht gesproken; want er is één God, en er is geen ander buiten hem;
12:33 en hem lief te hebben met het ganse hart, met geheel het verstand, met de ganse ziel en uit alle krachten, en zijnen naaste lief te hebben als zichzelven, dit is meer dan alle brandoffers en andere offers.
12:34 En toen Jezus zag, dat hij verstandig antwoordde, zeide hij tot hem: Gij zijt niet ver van het rijk Gods. En niemand durfde hem meer vragen.
12:35 En Jezus antwoordde en zeide, toen hij leerde in den tempel: Hoe zeggen de Schriftgeleerden, dat de Christus Davids zoon is?
12:36 En echter zegt David zelf door den Heiligen Geest: "De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan Mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden leg tot ene voetbank uwer voeten".
12:37 Noemt hem nu David zelf zijnen Heer; hoe is hij dan zijn zoon? --En veel volk hoorde hem gaarne.
12:38 En hij leerde hen en zeide tot hen: Wacht u voor de Schriftgeleerden, die in lange klederen gaan, en zich gaarne laten groeten op de markt,
12:39 en gaarne vooraan zitten in de synagogen, en boven aan bij de maaltijden;
12:40 die de huizen der weduwen opeten en voor den schijn lange gebeden doen zij zullen te zwaarder oordeel ontvangen.
12:41 En Jezus zette zich tegenover de godskist, en zag, hoe het volk geld wierp in de godskist; en vele rijken wierpen er veel in.
12:42 En er kwam ene arme weduwe en wierp er twee penningen in, ter waarde van een oortje.
12:43 En hij riep zijne jongeren tot zich, en zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u: Deze arme weduwe heeft meer in de godskist geworpen dan allen, die er ingeworpen hebben;
12:44 want zij hebben allen van hunnen overvloed er ingeworpen, maar déze heeft van hare armoede, al wat zij had, haar gansen leeftocht, er ingeworpen.

Markus 13
13:1 En toen hij uit den tempel ging zeide een zijner jongeren tot hem: Meester, zie, welke stenen en welke gebouwen!
13:2 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Geen steen zal op den anderen blijven, die niet in stukken zal gebroken worden.
13:3 En toen hij op den Olijfberg zat, tegenover den tempel, vraagden hem Petrus en Jakobus en Johannes en Andréas afzonderlijk:
13:4 Zeg ons, wanneer zal dit alles geschieden? En wat is het teken, wanneer dit alles zal voleindigd worden?
13:5 Jezus antwoordde hun en begon te zeggen: Ziet toe, dat niemand u misleide!
13:6 Want velen zullen komen onder mijnen naam, en zeggen: Ik ben de Christus, en zullen velen misleiden.
13:7 En als gij horen zult van oorlogen en geruchten van oorlogen, zo vreest niet; want het moet zo geschieden. Maar het einde is nog niet daar.
13:8 Het ene volk zal zich verheffen tegen het andere, en het ene koninkrijk tegen het andere, en er zullen aardbevingen zijn hier en ginds, en er zullen hongersnoden zijn en verschrikkingen. Dit is het begin van den nood.
13:9 Maar ziet gij voor uzelven toe! Want zij zullen u overleveren voor de rechtbanken en in synagogen; en gij zult geslagen worden, en voor vorsten en koningen zult gij geleid worden om mijnentwil, hun tot ene getuigenis.
13:10 En het evangelie moet te voren gepredikt worden onder alle volken.
13:11 Doch wanneer zij u zullen leiden en overleveren, zo weest niet bezorgd wat gij spreken zult, en bedenkt u niet te voren; maar wat u in die ure gegeven wordt, spreekt dàt; want gij zijt het niet, die spreekt, maar de Heilige Geest.
13:12 En de ene broeder zal den anderen overleveren ter dood, en de vader den zoon; en de kinderen zullen tegen de ouders opstaan, en hen ter dood brengen.
13:13 En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil; maar wie volhardt tot aan het einde, die zal zalig worden.
13:14 Wanneer gij nu den gruwel der ver woesting [waarvan de profeet Daniël gesproken heeft] zult zien staan, waar het niet behoort [wie het leest, die lette daarop!], dan vliede op de bergen, wie in Judéa is;
13:15 en wie op het dak is, die kome niet af in het huis, en ga er niet in, om iets uit zijn huis te halen;
13:16 en wie op het veld is, die kere niet weder terug, om zijne klederen te halen.
13:17 Doch wee den zwangeren en zogenden in dien tijd!
13:18 En bidt, dat uwe vlucht niet geschiede in den winter.
13:19 Want in die dagen zal er ene verdrukking zijn, zoals er nooit geweest is van het begin der wereld, welke God geschapen heeft, tot nu toe, en ook niet wezen zal.
13:20 En indien de Heer deze dagen niet verkort had, zou er geen mens behouden worden; maar om der uitverkorenen wil, die Hij uitverkoren heeft, heeft Hij deze dagen verkort.
13:21 Zo iemand in dien tijd tot u zeggen zal: Ziet hier is de Christus, of: Ziet, hij is daar, zo gelooft het niet.
13:22 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan, die tekenen en wonderen doen zullen, om, indien het mogelijk ware, zelfs de uitverkorenen te misleiden.
13:23 Maar ziet gij voor uzelven toe! Ziet, ik heb het u alles tevoren gezegd.
13:24 En in dien tijd, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de maan haar schijnsel niet geven,
13:25 en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
13:26 En alsdan zullen zij des Mensen Zoon zien komen in de wolken met grote kracht en heerlijkheid.
13:27 En dan zal hij zijne Engelen uitzenden, en zal zijn uitverkorenen vergaderen uit de vier winden, van het einde der aarde tot het einde der hemelen toe.
13:28 Leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijne takken sappig worden en hij bladeren krijgt, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
13:29 Alzo ook, wanneer gij ziet, dat dit geschiedt, zo weet, dat het nabij is.
13:30 Voorwaar, ik zeg u: Dit geslacht zal niet vergaan, totdat dit alles zal geschied zijn.
13:31 Hemel en aarde zullen vergaan, maar mijne woorden zullen niet vergaan.
13:32 Maar van dien dag en die ure weet niemand, zelfs de Engelen in den hemel niet, ook de Zoon niet, maar alleen de Vader.
13:33 Ziet toe, waakt en bidt, want gij weet niet, wanneer de tijd daar is.
13:34 Gelijk een mens, die buitenslands trok en zijn huis verliet, en aan zijne dienstknechten het beheer gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood, dat hij zou waken:
13:35 Zo waakt nu, want gij weet niet, wanneer de heer van het huis komen zal, des avonds, of te middernacht, of omtrent het hanengekraai, of des morgens;
13:36 opdat hij niet plotseling kome en u slapende vinde.
13:37 En wat ik ú zeg, dat zeg ik allen: waakt!

Markus 14
14:1 En na twee dagen was het Pasen en de dagen der ongezuurde broden. En de Hogepriesters en Schriftgeleerden zochten, hoe zij hem met list grijpen en doden zouden.
14:2 Maar zij zeiden: Vooral niet op het feest, opdat er geen oproer kome onder het volk.
14:3 En toen hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, en aan tafel zat, kwam ene vrouw, die ene albasten fles had met onvervalste en kostelijke narduszalfolie; en zij brak de albasten fles in stukken, en goot ze op zijn hoofd.
14:4 Toen waren er sommigen, die misnoegd werden, en zeiden: Waartoe dient toch deze verkwisting?
14:5 Men had die zalfolie voor meer dan driehonderd penningen kunnen verkopen, en die den armen gegeven hebben. En zij murmureerden tegen haar.
14:6 Maar Jezus zeide: Laat haar met vrede! Wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan mij gedaan.
14:7 Armen hebt gij altijd bij u, en als gij wilt, kunt gij hun goeddoen; maar mij hebt gij niet altijd.
14:8 Zij heeft gedaan wat zij kon: zij heeft mijn lichaam bij voorbaat gezalfd tot mijne begrafenis.
14:9 Voorwaar, ik zeg u: Waar dit evangelie gepredikt wordt in de gehele wereld, daar zal men ook zeggen tot hare gedachtenis hetgeen zij gedaan heeft.
14:10 En Judas Iskariot, een der twaalve, ging heen tot de Hogepriesters, om hem te verraden.
14:11 Toen zij dat hoorden, werden zij blijde, en beloofden hem geld te geven; en hij zocht, hoe hij hem ter gelegener tijd zou overleveren.
14:12 En op den eersten dag der ongezuurde broden, toen men het pascha slachtte, zeiden zijne jongeren tot hem: Waar wilt gij, dat wij heengaan en toebereidselen maken, opdat gij het pascha eet?
14:13 En hij zond twee van zijne jongeren, en zeide tot hen: Gaat heen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, die ene kruik met water draagt, volgt dien.
14:14 En waar hij ingaat, zegt daar tot den huiswaard: De Meester laat u zeggen: Waar is de eetzaal, in welke ik het pascha kan eten met mijne jongeren?
14:15 En hij zal u ene grote opperzaal wijzen, die toebereid en gereed is; bereidt het aldaar voor ons. --
14:16 En de jongeren gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, zoals hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
14:17 En op den avond kwam hij met de twaalve.
14:18 En toen zij aan tafel zaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, ik zeg u: Een van u, die met mij eet, zal mij verraden.
14:19 En zij werden treurig, en zeiden de een na den ander tot hem: Ik toch niet? en een ander: Ik toch niet?
14:20 En hij antwoordde en zeide tot hen: Een van de twaalve, die met mij in den schotel doopt.
14:21 Des Mensen Zoon gaat wel heen gelijk van hem geschreven staat; maar wee dien mens, door wien des Mensen Zoon verraden wordt! Het ware dien mens beter, dat hij nooit geboren was.
14:22 En toen zij aten, nam Jezus het brood, dankte, en brak het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam.
14:23 En hij nam den kelk, en dankte, en gaf hun dien; en zij dronken allen daaruit.
14:24 En hij zeide tot hen: Dit is mijn bloed, het bloed des nieuwen verbonds, dat voor velen vergoten wordt.
14:25 Voorwaar, ik zeg u, dat ik voort aan niet drinken zal van het gewas des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik het nieuw zal drinken in het rijk Gods.
14:26 En toen zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
14:27 En Jezus zeide tot hen: In dezen nacht zult gij u allen aan mij ergeren; want er staat geschreven: "Ik zal den herder slaan, en de schapen zullen zich verstrooien".
14:28 Maar daarna, als ik zal opgestaan zijn, zal ik voor u heen gaan naar Galiléa.
14:29 Maar Petrus zeide tot hem: Al ware het, dat zij zich allen ergerden, zo zal ik mij toch niet ergeren.
14:30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, ik zeg u: Heden, in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen.
14:31 Maar hij zeide nog meer Ja, al ware het, dat ik ook met u sterven moest, ik zou u niet verloochenen. Desgelijks zeiden zij allen.
14:32 En zij kwamen aan een hof, genaamd Gethsémané; en hij zeide tot zijne jongeren: Zit hier neder, totdat ik zal gebeden hebben.
14:33 En hij nam met zich Petrus, Jakobus en Johannes, en begon te beven en zeer beangst te worden,
14:34 en zeide tot hen: Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe; vertoeft hier en waakt.
14:35 En hij ging een weinig verder, viel op de aarde en bad, dat, zo het mogelijk ware, die ure mocht voorbijgaan,
14:36 en zeide: Abba, mijn Vader! u is alles mogelijk. Neem dezen kelk van mij; doch niet wat ik wil, maar wat Gij wilt.
14:37 En hij kwam en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Kunt gij niet één uur waken?
14:38 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt! De geest is gewillig, maar het vlees is zwak.
14:39 En hij ging wederom heen, en bad, sprekende dezelfde woorden.
14:40 En hij kwam weder, en vond hen wederom slapende, want hunne ogen waren vol slaap; en zij wisten niet wat zij hem antwoorden zouden.
14:41 En hij kwam ten derden male, en zeide tot hen: Wilt gij nu slapen en rusten? Het is genoeg; de ure is gekomen. Ziet, des Mensen Zoon wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
14:42 Staat op, laat ons gaan! Ziet, die mij verraadt is nabij.
14:43 En terstond, terwijl hij nog sprak, kwam Judas, een der twaalven, en met hem een grote schare met zwaarden en met stokken, [gezonden] van de Hogepriesters en Schriftgeleerden en Oudsten.
14:44 En de verrader had hun een teken gegeven, en gezegd: Dien ik kussen zal, die is het; grijpt dien, en leidt hem wèl verzekerd weg.
14:45 En toen hij kwam, trad hij terstond tot hem, en zeide tot hem: Rabbi, Rabbi! en kuste hem.
14:46 Toen sloegen zij hunne handen aan hem, en grepen hem.
14:47 En een dergenen, die daarbij stonden, trok zijn zwaard uit, en sloeg des Hogepriesters knecht en hieuw hem een oor af.
14:48 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij zijt uitgegaan als tot een moordenaar, met zwaarden en met stokken, om mij te vangen.
14:49 Ik ben dagelijks bij u in den tempel geweest en heb geleerd, en gij hebt mij niet gegrepen; maar opdat de Schrift vervuld worde.
14:50 En al de jongeren verlieten hem en vloden.
14:51 En er was een zeker jongeling, die hem volgde, hebbende een lijnwaad om het blote lijf geslagen; en de jongelingen grepen hem.
14:52 Maar hij liet het lijnwaad varen, en vlood naakt van hen.
14:53 En zij leidden Jezus naar den Hogepriester, alwaar al de Hogepriesters en Oudsten en Schriftgeleerden te zamen gekomen waren.
14:54 En Petrus volgde hem van verre tot binnen in het hof des Hogepriesters; en hij was daar, en zat bij de dienaren, en warmde zich bij het vuur.
14:55 En de Hogepriesters en de gehele Raad zochten getuigenis tegen Jezus, opdat zij hem konden ter dood brengen, en vonden niets;
14:56 want velen gaven valse getuigenis tegen hem, maar hunne getuigenissen kwamen niet overeen.
14:57 En sommigen stonden op en gaven valse getuigenis tegen hem, zeggende:
14:58 Wij hebben hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen opbouwen, die niet met handen gemaakt is.
14:59 En ook daarin kwam hunne getuigenis niet overeen.
14:60 En de Hogepriester stond op, trad midden onder hen, en vraagde Jezus en zeide: Antwoordt gij niets? Wat getuigen dezen tegen u?
14:61 Maar hij zweeg stil en antwoordde niets. Toen vraagde de Hogepriester hem wederom en zeide tot hem: zijt gij de Christus, de Zoon des Hooggeloofden?
14:62 En Jezus zeide: Ik ben het; en gij zult des Mensen Zoon zien zitten ter rechterhand der kracht, en komen op de wolken des hemels.
14:63 Toen scheurde de Hogepriester zijne klederen, en zeide: Wat hebben wij nog getuigen nodig?
14:64 Gij hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u? En zij veroordeelden hem allen als des doods schuldig.
14:65 Toen begonnen sommigen hem te bespuwen, en zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot hem te zeggen: Profeteer ons! En de dienaren sloegen hem in het aangezicht.
14:66 En toen Petrus beneden in het hof was, kwam een van de dienstmaagden des Hogepriesters,
14:67 en ziende Petrus zich warmen, zag zij hem aan, en zeide: Gij waart ook bij Jezus van Nazaret.
14:68 Maar hij loochende het en zeide: Ik ken hem niet; ook weet ik niet wat gij zegt. En hij ging naar buiten in het voorhof; en de haan kraaide.
14:69 En de dienstmaagd zag hem wederom, en begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden: Deze is één van hen.
14:70 En hij loochende het wederom. En kort daarna zeiden die daarbij stonden wederom tot Petrus: Voorwaar, gij zijt één van die; want gij zijt een Galileër, en uwe spraak luidt evenzo.
14:71 Maar hij begon zichzelven te vervloeken, en te zweren: Ik ken dien mens niet, van wien gij spreekt.
14:72 En de haan kraaide ten tweede male. Toen gedacht Petrus aan het woord, dat Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal zal gekraaid hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. En hij maakte zich van daar en weende.

Markus 15
15:1 En des morgens hielden de Hogepriesters terstond te zamen raad met de Oudsten en de Schriftgeleerden, benevens den gehelen Raad, en bonden Jezus, en leidden hem heen, en leverden hem aan Pilatus over.
15:2 En Pilatus vraagde hem: Zijt gij de koning der Joden? En hij antwoordde en zeide tot hem: Gij zegt het.
15:3 En de Hogepriesters beschuldigden hem van vele dingen.
15:4 Pilatus nu vraagde hem wederom, zeggende: Antwoordt gij niets? Zie, wat zij tegen u getuigen!
15:5 Maar Jezus antwoordde niets meer, zodat Pilatus zich verwonderde.
15:6 Op het feest nu placht hij hun één gevangene los te geven, wien zij begeerden.
15:7 En er was een, genaamd Barabbas, met andere oproerigen gevangen, die in het oproer een moord gedaan hadden.
15:8 En het volk kwam op, en begon te eisen, dat hij doen zou, gelijk hij placht te doen.
15:9 En Pilatus antwoordde hun: Wilt gij, dat ik u den koning der Joden zal losgeven?
15:10 Want hij wist, dat de Hogepriesters hem uit nijdigheid hadden overgeleverd.
15:11 Maar de Hogepriesters stookten het volk op, dat hij hun liever Barabbas zou losgeven.
15:12 Pilatus nu antwoordde wederom en zeide tot hen: Wat wilt gij dan, dat ik doen zal met hem, dien gij beschuldigt, dat hij de koning der Joden is?
15:13 Zij riepen wederom: Kruis hem!
15:14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat kwaads heeft hij dan gedaan? Maar zij riepen nog veel meer: Kruis hem!
15:15 En Pilatus, willende het volk voldoen, gaf hun Barabbas los, en Jezus leverde hij over om gegegeseld en gekruisigd te worden.
15:16 En de krijgsknechten leidden hem binnen het hof, dat is het rechthuis, en riepen de gehele schare bijeen:
15:17 en zij deden hem een purperen mantel om, vlochten ene doornenkroon en zetten hem die op,
15:18 en begonnen hem te groeten: Wees gegroet, koning der Joden!
15:19 En zij sloegen hem met een riet op het hoofd, bespuwden hem, vielen op de knieën en wierpen zich voor hem neder.
15:20 En toen zij hem bespot hadden, deden zij hem den purperen mantel af, en deden hem zijne eigene klederen aan, en leidden hem uit om hem te kruisigen.
15:21 En zij dwongen een, die daar voorbijging, genaamd Simon van Cyréne, die van het veld kwam, den vader van Alexander en Rufus, zijn kruis te dragen.
15:22 En zij brachten hem aan de plaats Golgotha, dat is vertaald, Hoofdschedelplaats.
15:23 En zij gaven hem wijn, met mirre gemengd, te drinken; maar hij nam dien niet.
15:24 Toen zij hem nu gekruisigd hadden, deelden zij zijne klederen, en wierpen het lot daarover, wat ieder daarvan hebben zou.
15:25 En het was omtrent de derde ure, toen zij hem kruisigden.
15:26 En boven hem was geschreven, waarvan men hem beschuldigde, namelijk: De Koning der Joden.
15:27 En zij kruisigden met hem twee moordenaars, één aan zijne rechter [zijde] en één aan zijne linkerzijde.
15:28 Toen werd de Schrift vervuld, die zegt: "Hij is onder de kwaaddoeners gerekend".
15:29 En die voorbijgingen lasterden hem, en schudden hunne hoofden, zeggende: Ha, hoe breekt gij den tempel af, en bouwt hem weder op in drie dagen!
15:30 Help nu uzelven en klim af van het kruis!
15:31 Desgelijks bespotten hem ook de Hogepriesters met de Schriftgeleerden, zeggende tot elkander: Hij heeft anderen geholpen, en kan zichzelven niet helpen;
15:32 de Christus, de koning van Israël, klimme nu af van het kruis, opdat wij het zien en geloven. En die met hem gekruisigd waren, smaadden hem ook.
15:33 En toen de zesde ure gekomen was, ontstond er ene duisternis over het gehele land, tot omtrent de negende ure toe.
15:34 En omtrent de negende ure riep Jezus met ene luide stem, zeggende: Eloï, Eloï, lama sabachtani! dat is vertaald: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!
15:35 En sommigen van hen, die daarbij stonden, toen zij dat hoorden, zeiden: Zie, hij roept Elía.
15:36 Toen liep er een en vulde ene spons met edik, en stak ze op een rietstok, en gaf hem te drinken, zeggende: Houdt stil, laat ons zien, of Elía komt om hem af te nemen.
15:37 En Jezus riep met ene luide stem, en gaf den geest.
15:38 en het voorhangsel in den tempel scheurde in twee stukken, van boven tot beneden.
15:39 En de hoofdman, die tegenover hem stond, en zag, dat hij met zodanig geroep den geest gaf, zeide: Waarlijk, deze mens was Gods Zoon!
15:40 En er waren ook vrouwen, die dit van verre aanschouwden, onder welke was Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus den jongere en van Joses, en Salome;
15:41 die hem ook, toen hij in Galiléa was, gevolgd waren en hem gediend hadden; en vele andere, die met hem opgegaan waren naar Jeruzalem.
15:42 En des avonds, dewijl het de dag der voorbereiding was, die de Vóórsabbat is,
15:43 kwam Jozef van Arimathéa, een achtbaar raadsheer, die ook op het rijk Gods wachtte, en zich verstoutende ging hij tot Pilatus en verzocht om het lichaam van Jezus.
15:44 Pilatus nu verwonderde zich er over, dat hij gestorven zou zijn, en riep den hoofdman, en vraagde hem, of hij reeds lang dood was.
15:45 En toen hij het van den hoofdman vernomen had, gaf hij aan Jozef het lichaam.
15:46 En hij kocht fijn lijnwaad, en nam hem af, en wond hem in dat lijnwaad, en legde hem in een graf, hetwelk in ene steenrots gehouwen was; en hij wentelde, een steen voor den ingang des grafs.
15:47 En Maria Magdalena en Maria, de moeder van Joses, zagen toe waar hij gelegd werd.

Markus 16
16:1 En toen de sabbatdag voorbij was, kochten Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen, opdat zij kwamen en hem zalfden.
16:2 En zij kwamen bij het graf op den eersten dag der week, zeer vroeg, toen de zon opging.
16:3 En zij zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen van den ingang des grafs afwentelen?
16:4 En opziende zagen zij, dat de steen reeds afgewenteld was; want hij was zeer groot.
16:5 En ingaande in het graf, zagen zij een jongeling ter rechterhand zitten, die een lang wit kleed aan had; en zij ontzetten zich.
16:6 Maar hij zeide tot haar: Ontzet u niet! Gij zoekt Jezus van Nazaret, den gekruisigde; hij is opgestaan, en is hier niet, ziedaar de plaats, waar zij hem gelegd hebben.
16:7 Doch gaat heen en zegt aan zijne jongeren en aan Petrus, dat hij u zal voorgaan naar Galiléa: daar zult gij hem zien, gelijk hij u gezegd heeft.
16:8 En zij gingen schielijk uit, en vloden van het graf, want beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.
16:9 Toen nu Jezus was opgestaan, des morgens vroeg op den eersten dag der week, verscheen hij eerst aan Maria Magdalena, uit welke hij zeven boze geesten had uitgedreven.
16:10 En zij ging heen en verkondigde het dengenen, die met hem geweest waren, welke treurden en weenden.
16:11 En toen dezen hoorden, dat hij leefde en aan haar verschenen was, geloofden zij het niet.
16:12 Daarna, toen twee van hen wandelden, openbaarde hij zich onder ene andere gedaante, terwijl zij op het veld gingen.
16:13 En dezen gingen ook heen en verkondigden het aan de anderen, maar zij geloofden ook hen niet.
16:14 Ten laatste, toen de elve aan tafel zaten, openbaarde hij zich, en bestrafte hun ongeloof en de hardheid hunner harten, dat zij niet geloofd hadden degenen, die hem verrezen hadden gezien.
16:15 En hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, en predikt het evangelie aan alle schepselen.
16:16 Wie gelooft en gedoopt wordt, die zal zalig worden; maar wie niet gelooft, die zal verdoemd worden.
16:17 En de tekenen, welke degenen, die geloven, volgen zullen, zijn deze: in mijnen naam zullen zij duivelen uitdrijven, met nieuwe tongen spreken,
16:18 slangen opnemen; en is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden; op de kranken zullen zij de handen leggen, en het zal beter met hen worden.
16:19 En nadat de Heer met hen gesproken had, werd hij opgenomen ten hemel, en is gezeten ter rechterhand Gods.
16:20 En zij gingen uit en predikten aan alle plaatsen; en de Heer werkte met hen, en bekrachtigde het woord door daarop volgende tekenen.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN