Johannes 1
1:1 In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en God was het Woord.
1:2 Dit was in den beginne bij God.
1:3 Alle dingen zijn door hem geworden, en zonder hem is niets geworden, dat geworden is.
1:4 In hem was het leven, en het leven was het licht der mensen;
1:5 en het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen.
1:6 Er was een mens van God gezonden, genaamd Johannes.
1:7 Deze kwam tot ene getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloven zouden.
1:8 Hij was het licht niet, maar opdat hij van het licht getuigen zou.
1:9 Dit was het waarachtige licht, dat, in de wereld komende, alle mensen verlicht.
1:10 Hij was in de wereld, en de wereld is door hem gemaakt; en de wereld kende hem niet.
1:11 Hij kwam tot zijn eigendom, en de zijnen namen hem niet aan.
1:12 Maar zovelen hem aannamen, dien gaf hij macht Gods kinderen te worden, die in zijnen naam geloven;
1:13 die niet uit het bloed, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil eens mans, maar uit God geboren zijn.
1:14 En het Woord werd vlees, en woonde onder ons [en wij zagen zijne heerlijkheid, ene heerlijkheid als van den eengeboren Zoon des Vaders] vol van genade en waarheid.
1:15 Johannes getuigde van hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wien ik zeide: Na mij zal komen, die Vóór mij geweest is, want hij was eer dan ik.
1:16 En uit zijne volheid hebben wij allen genomen, en wel genade voor genade;
1:17 want de Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.
1:18 Niemand heeft ooit God gezien: de eengeboren Zoon, die in des Vaders schoot is, die heeft hem ons verkondigd.
1:19 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden Priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij.
1:20 En hij bekende, en loochende het niet, en bekende: Ik ben de Christus niet.
1:21 En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elía? Hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de Profeet? En hij antwoordde: Neen.
1:22 Toen zeiden zij tot hem: Wie zijt gij dan? --opdat wij antwoord geven dengenen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?
1:23 Hij zeide: Ik ben de stem des predikers in de woestijn: Maakt den weg des Heren recht, gelijk de profeet Jesaja gezegd heeft.
1:24 En de afgezondenen waren uit de Farizeën;
1:25 en zij vraagden hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, zo gij de Christus niet zijt, noch Elía, noch de Profeet?
1:26 Johannes antwoordde hun, en zeide: Ik doop met water, maar hij is midden onder u getreden, dien gij niet kent;
1:27 deze is het, die na mij komt, die Vóór mij geweest is, wien ik niet waardig ben, dat ik de riemen zijner schoenen ontbinde. --
1:28 Dit geschiedde te Bethabara over den Jordaan, waar Johannes doopte.
1:29 Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komen, en zeide: Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt!
1:30 Deze is het, van wien ik u gezegd heb: Na mij komt een man, die Vóór mij geweest is, want hij was eer dan ik.
1:31 En ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israël zoude geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, dopende met water.
1:32 En Johannes getuigde, zeggende: Ik zag, dat de Geest nederdaalde uit den hemel gelijk ene duif, en hij bleef op hem.
1:33 En ik kende hem niet; maar die mij zond om te dopen met water, die zeide tot mij: Op wien gij den Geest zult zien nederdalen en op hem blijven, deze is het, die met den Heiligen Geest doopt.
1:34 En ik zag het, en getuigde, dat deze de Zoon Gods is.
1:35 Des anderen daags stond Johannes wederom, en twee van zijne jongeren;
1:36 en toen hij Jezus zag wandelen, zeide hij: Zie het Lam Gods.
1:37 En die twee jongeren hoorden hem spreken, en volgden Jezus.
1:38 Maar Jezus keerde zich om en zag hen volgen, en zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? En zij zeiden tot hem: Rabbi [dat is, vertaald: 40 Meester], waar zijt gij geherbergd?
1:39 Hij zeide tot hen: Komt en ziet het Zij kwamen en zagen het, en bleven dien dag bij hem;
1:40 en het was omtrent de tiende ure.
1:41 En een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Jezus gevolgd waren, was Andréas, de broeder van Simon Petrus.
1:42 Deze vond ten eerste zijnen broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben den Messias gevonden [hetwelk is, vertaald: de Gezalfde].En hij leidde hem tot Jezus.
1:43 En toen Jezus hem zag, zeide hij: Gij zijt Simon Jona's zoon gij zult Kefas heten [hetwelk vertaald wordt: Petrus] [steenrots].
1:44 Des anderen daags wilde Jezus naar Galiléa trekken, en vond Filippus en zeide tot hem: Volg mij.
1:
1:45 Filippus nu was van Bethsaïda, uit de stad van Andréas en Petrus.
1:46 Filippus vond Nathanaël en zeide tot hem: Wij hebben dien gevonden, van wien Mozes in de Wet en de Profeten geschreven hebben, Jezus, den zoon van Jozef, van Nazaret.
1:47 En Nathanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem:
1:48 Kom en zie. Jezus zag Nathanaël tot zich komen, en zeide tot hem: Zie waarlijk een Israëliet, in wien geen bedrog is.
1:49 Nathanaël zeide tot hem: Vanwaar kent gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, toen gij onder den vijgeboom waart, zag ik u.
1:50 Nathanaël antwoordde en zeide tot hem: Rabbi, gij zijt de Zoon Gods, gij zijt de koning van Israël.
1:51 Jezus antwoordde en sprak tot hem: Gij gelooft, omdat ik u gezegd heb, dat ik u zag onder den vijgeboom; gij zult nog groter dingen zien dan deze.
1:52 En hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, ik zeg ulieden, van nu aan zult gij den hemel geopend zien, en de Engelen Gods opklimmen en nederdalen op des Mensen Zoon.
Johannes 2
2:1 En op den derden dag was er ene bruiloft te Kana in Galiléa, en de moeder van Jezus was aldaar;
2:2 en Jezus en zijne jongeren waren ook ter bruiloft genodigd.
2:3 En toen er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot hem: Zij hebben geen wijn.
2:4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb ik met u te doen? Mijne ure is nog niet gekomen.
2:5 Zijne moeder zeide tot de dienaars: Wat hij u zegt, doet dat.
2:6 En daar waren zes stenen waterkruiken gezet, naar de wijze der Joodse reiniging, en elke hield twee of drie maten.
2:7 Jezus zeide tot hen: Vult de waterkruiken met water. En zij vulden ze tot boven toe.
2:8 En hij zeide tot hen: Schept nu en brengt het den spijsmeester. En zij brachten het.
2:9 Toen nu de spijsmeester den wijn had geproefd, die water geweest was, --en hij wist niet vanwaar die was, maar de dienaars, die het water geschept hadden, wisten het--riep de spijsmeester den bruidegom,
2:10 en zeide tot hem: Iedereen geeft eerst den goeden wijn, en wanneer men wèl gedronken heeft, alsdan den minderen; gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard!
2:11 Dit eerste teken deed Jezus te Kana in Galiléa, en openbaarde zijne heerlijkheid; en zijne jongeren geloofden in hem.
2:12 Daarna trok hij af naar Kapérnaüm, hij, zijne moeder, zijne broeders, en zijne jongeren; en zij bleven daar niet lang.
2:13 En het Pasen der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
2:14 En hij vond in den tempel zitten, die ossen, schapen en duiven te koop hadden, en de wisselaars,
2:15 en hij maakte een geesel van touwtjes, en dreef hen allen den tempel uit, met de schapen en ossen; en het geld der wisselaars stortte hij uit, en stiet de tafels om;
2:16 en hij zeide tot degenen die de duiven te koop hadden: Draagt dit van hier, en maakt het huis mijns Vaders niet tot een verkoophuis.
2:17 En zijne jongeren gedachten daaraan, dat er geschreven staat: "De ijver voor uw huis heeft mij verteerd".
2:18 Toen antwoordden de Joden en zeiden tot hem: Wat teken toont gij ons, dat gij dit doen moogt?
2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Verbreekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik hem oprichten.
2:20 Toen zeiden de Joden: Deze tempel is in zes en veertig jaren gebouwd, en gij wilt hem in drie dagen oprichten?
2:21 Maar hij sprak van den tempel zijns lichaams.
2:22 Toen hij nu opgestaan was van de doden, gedachten zijne jongeren daaraan, dat hij dit gezegd had, en geloofden de Schrift en het woord, dat Jezus gesproken had.
2:23 Toen hij nu te Jeruzalem was op Pasen, gedurende het feest, geloofden velen in zijnen naam, daar zij de tekenen zagen, die hij deed;
2:24 maar Jezus zelf betrouwde zich hun niet, want hij kende hen allen,
2:25 en had niet nodig, dat iemand getuigenis gaf van een mens; want hij wist wat in den mens was.
Johannes 3
3:1 En er was een mens uit de Farizeën, genaamd Nikodemus, een overste der Joden.
3:2 Die kwam tot Jezus bij nacht, en zeide tot hem: Rabbi, wij weten, dat gij zijt een leeraar van God gekomen; want niemand kan de tekenen doen, die gij doet, zo God niet met hem is.
3:3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij iemand op nieuw geboren worde, kan hij het rijk Gods niet zien.
3:4 Nikodemus zeide tot hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij ook wederom in den moederschoot ingaan en geboren worden?
3:5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij in het rijk Gods niet komen.
3:6 Wat uit vlees geboren wordt, dat is vlees, en wat uit den Geest geboren wordt, dat is geest.
3:7 Verwonder u niet, dat ik u gezegd heb: Gij moet op nieuw geboren worden.
3:8 De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn suizen wel, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat. Alzo is ieder, die uit den Geest geboren is.
3:9 Nikodemus antwoordde en zeide tot hem: Hoe kan dit geschieden?
3:10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een meester in Israël, en weet dit niet?
3:11 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wij spreken hetgeen wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben, en gij neemt onze getuigenis niet aan.
3:12 Gelooft gij niet, als ik u aardse dingen zeg, hoe zult gij geloven, indien ik u hemelse dingen zou zeggen?
3:13 En niemand is ten hemel opgevaren dan die uit den hemel nedergekomen is, namelijk des Mensen Zoon, die in den hemel is.
3:14 En gelijk Mozes in de woestijn een slang verhoogd heeft, alzo moet des Mensen Zoon verhoogd worden,
3:15 opdat allen, die in hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.
3:16 Want alzo heeft God de wereld liefgehad, dat hij zijnen eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat allen, die in hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.
3:17 Want God heeft zijnen Zoon niet in de wereld gezonden, opdat hij de wereld oordelen zou, maar opdat de wereld door hem zalig zou worden.
3:18 Wie in hem gelooft, die wordt niet geoordeeld; maar wie niet gelooft, die is alreeds geoordeeld, want hij gelooft niet in den naam van den eengeboren Zoon Gods.
3:19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het licht; want hunne werken waren boos.
3:20 Want wie kwaad doet, die haat het licht, en komt niet tot het licht, opdat zijne werken niet bestraft worden;
3:21 maar wie de waarheid doet, die komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, want zij zijn in God gedaan.
3:22 Daarna kwam Jezus en zijne jongeren in het land van Judéa, en onthield zich aldaar met hen, en doopte.
3:23 En Johannes doopte ook nog te Enon nabij Salim, omdat aldaar veel water was; en zij kwamen daarheen en lieten zich dopen.
3:24 Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
3:25 Toen ontstond er ene twistvraag onder de jongeren van Johannes met een Jood over de reiniging;
3:26 en zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die bij u was over den Jordaan, van wien gij getuigenis gaaft, zie, die doopt, en iedereen komt tot hem.
3:27 Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan niets nemen, zo het hem niet uit den hemel gegeven wordt.
3:28 Gij zelve zijt mijne getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ben Vóór hem uitgezonden.
3:29 Wie de bruid heeft, die is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms staat en hoort hem aan, en verblijdt zich zeer over de stem des bruidegoms. Deze mijne blijdschap is nu vervuld.
3:30 Hij moet wassen, maar ik moet afnemen.
3:31 Die van boven komt, is boven alles. Wie van de aarde is, die is van de aarde en spreekt van de aarde. Die uit den hemel komt is boven allen.
3:32 En hij getuigt wat hij gezien en gehoord heeft, en zijne getuigenis neemt niemand aan.
3:33 Maar wie haar aanneemt, die bezegelt dat God waarachtig is;
3:34 want hij, dien God gezonden heeft, die spreekt Gods woorden; want God geeft den Geest niet met mate.
3:35 De Vader heeft den Zoon lief, en heeft hem alles in zijne hand gegeven.
3:36 Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar wie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.
Johannes 4
4:1 Toen nu de Heer gewaar werd, dat het den Farizeën ter ore gekomen was, dat Jezus meer jongeren maakte en doopte dan Johannes
4:2 --hoewel Jezus zelf niet doopte, maar zijne jongeren
4:3 --verliet hij Judéa en trok weder naar Galiléa.
4:4 En hij moest door Samarië reizen.
4:5 Toen kwam hij in ene stad van Samarië, genaamd Sichar, nabij het stuk land, hetwelk Jakob zijnen zoon Jozef gaf; en aldaar was de bron Jakobs.
4:6 Toen nu Jezus moede was van de reis, zette hij zich alzo neder bij de bron; en het was omtrent de zesde ure.
4:7 Toen kwam er ene vrouw van Samarië om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef mij te drinken.
4:8 Want zijne jongeren waren in de stad gegaan om spijs te kopen.
4:9 De Samaritaanse vrouw zeide nu tot hem: Hoe begeert gij van mij te drinken, daar gij immers een Jood zijt en ik ene Samaritaanse vrouw ben? [Want de Joden hebben geen gemeenschap met de Samaritanen].
4:10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Zo gij de gave Gods kendet, en wie hij is, die tot u zegt: Geef mij te drinken, gij zoudt hem hebben gevraagd, en hij zou u levend water gegeven hebben.
4:11 De vrouw zeide tot hem: Heer, gij hebt immers niet om mede te putten, en de put is diep: van waar hebt gij dan het levende water?
4:12 Zijt gij meer dan onze vader Jakob, die ons dezen put gegeven heeft, en hij zelf heeft daaruit gedronken, en zijne kinderen, en zijn vee?
4:13 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Wie van dit water drinkt, dien zal wederom dorsten;
4:14 maar wie van het water drinkt, dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat ik hem geven zal, zal in hem ene bron van water worden, dat tot in het eeuwige leven springt.
4:15 De vrouw zeide tot hem: Heer, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet meer moet komen om te putten.
4:16 Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uwen man, en kom hier.
4:17 De vrouw antwoordde en zeide tot hem: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt recht gezegd: Ik heb geen man.
4:18 Gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, die is uw man niet; daaraan hebt gij recht gezegd.
4:19 De vrouw zeide tot hem: Heer, ik zie, dat gij een profeet zijt.
4:20 Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden, en gijlieden zegt: Te Jeruzalem is de plaats, waar men moet aanbidden.
4:21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof mij, de tijd komt, dat gijlieden noch op dezen berg noch te Jeruzalem zult aanbidden.
4:22 Gijlieden weet niet, wat gij aanbidt, maar wij weten wat wij aanbidden; want het heil komt van de Joden.
4:23 Maar de tijd komt en is nu alreeds, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in Geest en in waarheid; want de Vader zoekt ook zulken, die hem alzo aanbidden.
4:24 God is Geest, en wie hem aanbidden, moeten hem in Geest en in waarheid aanbidden.
4:25 De vrouw zeide tot hem: Ik weet, dat de Messias komt [die Christus genoemd wordt]; wanneer die zal komen, zal hij het ons alles verkondigen.
4:26 Jezus zeide tot haar: Ik ben het, die met u spreekt.
4:27 En daarop kwamen zijne jongeren, en verwonderden zich, dat hij met ene vrouw sprak; nochtans zeide niemand: Wat vraagt gij? of: Wat spreekt gij met haar?
4:28 Toen liet de vrouw hare kruik staan, en ging heen naar de stad, en zeide tot de lieden:
4:29 Komt, ziet een mens, die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb; zou hij niet de Christus zijn?
4:30 Toen gingen zij uit de stad en kwamen tot hem.
4:31 En ondertussen nodigden de jongeren hem, zeggende: Rabbi, eet.
4:32 Maar hij zeide tot hen: Ik heb ene spijs te eten, die gij niet kent.
4:33 Toen zeiden de jongeren onder elkander: Heeft iemand hem eten gebracht?
4:34 Jezus zeide tot hen: Mijne spijs is, dat ik doe den wil desgenen die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge.
4:35 Zegt gij niet: Het zijn nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, ik zeg u, heft uwe ogen op en ziet het veld, want het is alreeds wit tot den oogst.
4:36 En wie maait, die ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven, opdat zij zich met elkander verblijden, beiden die zaait en die maait;
4:37 want hier is de spreuk waar: Deze zaait, en een ander maait.
4:38 Ik heb u gezonden om te maaien hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben het bearbeid, en gij zijt in hunnen arbeid gekomen.
4:39 En velen der Samaritanen uit die stad geloofden aan hem om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb.
4:40 Toen nu de Samaritanen tot hem kwamen, verzochten zij hem, dat hij bij hen zou blijven; en hij bleef daar twee dagen.
4:41 En nog velen meer geloofden om zijns woords wil,
4:42 en zeiden tot de vrouw: Wij geloven nu voortaan niet meer om uw zeggen, want wij hebben zelve gehoord en erkend, dat deze waarlijk de Christus, de Heiland der wereld is.
4:43 En na twee dagen ging hij vandaar, en trok naar Galiléa;
4:44 want Jezus getuigde zelf, dat een profeet in zijn eigen vaderland niet wordt geëerd.
4:45 Toen hij nu in Galiléa kwam, namen de Galiléers hem aan, daar zij gezien hadden al wat hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want zij waren ook op het feest gekomen.
4:46 En Jezus kwam wederom te Kana in Galiléa, waar hij het water tot wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk [hoveling], wiens zoon krank lag, te Kapérnaüm.
4:47 Deze hoorde, dat Jezus kwam uit Judéa in Galiléa, en ging heen tot hem, en bad hem, dat hij zou afkomen en zijnen zoon gezondmaken; want die was doodkrank.
4:48 En Jezus zeide tot hem: Indien gijlieden geen tekenen en wonderen ziet, zo gelooft gij niet.
4:49 De koninklijke [hoveling] zeide tot hem: Heer, komt af, eer mijn kind sterft.
4:50 Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord, hetwelk Jezus tot hem zeide, en ging heen.
4:51 Toen hij nu heenging, ontmoetten hem zijne knechten en berichtten hem, zeggende: Uw kind leeft.
4:52 Toen vraagde hij hun in welke ure het beter met hem geworden was, en zij zeiden tot hem: Gisteren omtrent de zevende ure verliet hem de koorts.
4:53 Toen merkte de vader, dat het op dezelfde ure was, in welke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft; en hij geloofde met zijn gehele huis.
4:54 Dit is nu het tweede teken, hetwelk Jezus deed, toen hij uit Judéa in Galiléa kwam.
Johannes 5
5:1 Daarna was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
5:2 En er is te Jeruzalem bij de Schaapspoort een badwater, dat in het Hebreeuws genaamd is Bethesda, en het heeft vijf galerijen,
5:3 in welke vele kranken, blinden, lammen, verdorden lagen, wachtende tot het water zich bewoog.
5:4 [Want een Engel daalde neder te zijner tijd in het bad, en bewoog het water; wie nu het eerst, nadat het water bewogen was, er inging, die werd gezond, met wat ziekte hij ook bevangen was].
5:5 En aldaar was een mens, die acht en dertig jaren krank gelegen had.
5:6 Toen Jezus dezen zag liggen, en vernam, dat hij er reeds langen tijd gelegen had, zeide hij tot hem: Wilt gij gezond worden?
5:7 De kranke antwoordde hem: Heer, ik heb niemand, die, als het water zich beweegt, mij in het bad brengt; en als ik kom, dan klimt er een ander Vóór mij in.
5:8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw bed op en ga heen.
5:9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn bed op en ging heen. En het was sabbat op dien dag.
5:10 Toen zeiden de Joden tot dengene, die gezond geworden was: Het is heden sabbat, het betaamt u niet het bed te dragen.
5:11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die zeide tot mij: Neem uw bed op en ga heen.
5:12 Toen vraagden zij hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem uw bed op en ga heen?
5:13 Maar die gezond geworden was wist niet wie hij was; want Jezus was geweken, dewijl er zoveel volk in die plaats was.
5:14 Daarna vond Jezus hem in den tempel, en zeide tot hem: Zie toe, gij zijt gezond geworden; zondig voortaan niet meer, opdat u niet wat ergers overkome.
5:15 De mens ging heen en berichtte het den Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had.
5:16 Daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten hem te doden, omdat hij dit op den sabbat gedaan had.
5:17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nog toe, en ik werk ook.
5:18 Daarom zochten de Joden nu veel meer hem te doden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat God zijn eigen Vader was, en zichzelven Gode gelijk maakte.
5:19 Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De Zoon kan niets van zichzelven doen, dan wat hij den Vader ziet doen; want wat die doet, dat doet desgelijks ook de Zoon.
5:20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat hij doet, en zal hem nog groter werken tonen dan deze, zodat gij u verwonderen zult.
5:21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, wien hij wil.
5:22 Want de Vader oordeelt niemand, maar al het oordeel heeft hij aan den Zoon gegeven,
5:23 opdat allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Wie den Zoon niet eert, die eert den Vader niet, die hem gezonden heeft.
5:24 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie mijn woord hoort, en Hem gelooft, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar hij is uit den dood tot het leven overgegaan.
5:25 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De ure komt en is nu reeds, dat de doden de stem van den Zoon Gods zullen horen, en wie haar horen zullen, zullen leven;
5:26 want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzo heeft Hij aan den Zoon gegeven, het leven te hebben in zichzelven,
5:27 en heeft hem macht gegeven zelf het oordeel te houden, omdat hij des Mensen Zoon is.
5:28 Verwondert u niet daarover; want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen horen,
5:29 en zullen uitgaan, zij die goed gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die kwaad gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels.
5:30 Ik kan van mijzelven niets doen. Gelijk ik hoor, zo oordeel ik, en mijn oordeel is recht, want ik zoek niet mijnen wil, maar den wil des Vaders, die mij gezonden heeft.
5:31 Indien ik van mijzelven getuig, zo is mijne getuigenis niet waar.
5:32 Een ander is er, die van mij getuigt, en ik weet, dat de getuigenis waar is, welke Hij van mij getuigt.
5:33 Gij hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven.
5:34 Doch ik neem geen getuigenis van een mens, maar ik zeg dit, opdat gij zoudt behouden worden.
5:35 Hij was een brandende en schijnende lamp, en gij hebt een kleinen tijd in zijn licht willen vrolijk zijn.
5:36 Maar ik heb ene grotere getuigenis dan de getuigenis van Johannes; want de werken, die de Vader mij gegeven heeft om ze te volbrengen, deze werken, die ik doe, getuigen van mij, dat de Vader mij gezonden heeft.
5:37 En de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft zelf van mij getuigd. Gij hebt noch zijne stem ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien,
5:38 en zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft hem niet, dien Hij gezonden heeft.
5:39 Zoekt in de Schriften, want gij meent in haar het eeuwige leven te hebben, en zij zijn het die van mij getuigen;
5:40 en gij wilt niet tot mij komen, opdat gij het leven moogt hebben.
5:41 Ik neem geen eer van mensen
5:42 maar ik ken u, dat gij de liefde Gods niet in u hebt.
5:43 Ik ben gekomen in mijns Vaders naam, en gij neemt mij niet aan; zo een ander in zijn eigen naam zal komen, dien zult gij aannemen.
5:44 Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt, en de eer, die van den enigen God is, niet zoekt?
5:45 Gij moet niet menen, dat ik u bij den Vader zal aanklagen; er is een, die u aanklaagt, Mozes, op wien gij hoopt.
5:46 Indien gij Mozes geloofdet, zo geloofdet gij ook mij; want hij heeft van mij geschreven.
5:47 Maar zo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden geloven?
Johannes 6
6:1 Daarna ging Jezus weg over de zee van Galiléa, of van Tiberias,
6:2 en veel volk trok hem na, omdat zij de tekenen zagen, die hij aan de kranken deed.
6:3 En Jezus ging op een berg, en zette zich aldaar met zijne jongeren.
6:4 En het Pasen, het feest der Joden, was nabij.
6:5 Toen hief Jezus zijne ogen op, en ziende, dat veel volk tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar kopen wij brood, opdat dezen eten mogen?
6:6 Doch dit zeide hij om hem te beproeven; want hij wist wel wat hij doen wilde.
6:7 Filippus antwoordde hem: Voor tweehonderd penningen brood is niet genoeg voor hen, opdat elk hunner een weinig neme.
6:8 Een zijner jongeren, Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem:
6:9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat is dat onder zovelen?
6:10 Doch Jezus zeide: Doet het volk nederzitten. En er was veel gras op die plaats. Toen zetten zij zich neder, de mannen ten getale van omtrent vijf duizend.
6:11 En Jezus nam de broden, dankte, en gaf ze aan de jongeren, en de jongeren aan degenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de vissen, zoveel zij wilden.
6:12 En toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne jongeren: Vergadert de overgebleven brokken, opdat er niets verloren ga.
6:13 Toen vergaderden zij, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgebleven waren van degenen, die gegeten hadden.
6:14 Toen nu de mensen het teken zagen, dat Jezus gedaan had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou.
6:15 Toen Jezus nu bemerkte, dat zij komen zouden, en hem met geweld meevoeren om hem koning te maken, ontweek hij wederom op den berg, hij zelf alleen.
6:16 Toen het nu avond geworden was, gingen de jongeren af naar de zee,
6:17 en traden in het schip, en kwamen over de zee naar Kapérnaüm. En het was alreeds duister geworden, en Jezus was niet tot hen gekomen;
6:18 en de zee verhief zich, dewijl er een sterke wind waaide.
6:19 Toen zij nu omtrent vijf en twintig of dertig stadiën ver geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee wandelen en nabij het schip komen; en zij vreesden.
6:20 Maar hij zeide tot hen: Ik ben het, vreest niet.
6:21 Toen wilden zij hem in het schip nemen; en terstond was het schip aan het land, waarheen zij voeren.
6:22 Des anderen daags zag het volk, hetwelk aan de andere zijde der zee stond, dat aldaar geen ander schip was dan het ééne, waarin zijne jongeren getreden waren, en dat Jezus niet met zijne jongeren in dat schip getreden was, maar dat zijne jongeren alleen weggevaren waren.
6:23 Doch er kwamen andere schepen van Tibérias nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden na de dankzegging des Heren.
6:24 Toen nu het volk zag dat Jezus daar niet was, noch zijne jongeren, traden zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, en zochten Jezus.
6:25 En toen zij hem vonden aan gene zijde der zee, zeiden zij tot hem: Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen?
6:26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Gij zoekt mij niet, omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van het brood gegeten hebt en verzadigd zijt geworden.
6:27 Arbeidt niet om spijs, die vergankelijk is, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke des Mensen Zoon u geven zal; want dezen heeft God de Vader bezegeld.
6:28 Toen zeiden zij tot hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods werken?
6:29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is Gods werk, dat gij in dengene gelooft, dien Hij gezonden heeft.
6:30 Toen zeiden zij tot hem: Wat teken doet gij dan, opdat wij het zien en u geloven? Wat werkt gij?
6:31 Onze vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven staat: "Hij gaf hun brood van den hemel te eten."
6:32 Toen zeide Jezus tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Mozes heeft u geen brood van den hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood van den hemel;
6:33 want het brood Gods is dat, hetwelk uit den hemel komt en der wereld het leven geeft.
6:34 Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef ons altijd zulk brood.
6:35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot mij komt, dien zal niet hongeren; en wie in mij gelooft, dien zal nimmermeer dorsten.
6:36 Maar ik heb u gezegd, dat gij mij gezien hebt, en gij gelooft toch niet.
6:37 Al wat mijn Vader mij geeft, dat komt tot mij; en wie tot mij komt, dien zal ik niet uitstoten.
6:38 Want ik ben van den hemel gekomen, niet opdat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgenen, die mij gezonden heeft.
6:39 En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat ik niets verlieze van al wat Hij mij gegeven heeft, maar dat ik het opwekke ten jongsten dage.
6:40 En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat ieder, die den Zoon ziet en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem opwekken ten jongsten dage.
6:41 Toen murmureerden de Joden daarover, dat hij gezegd had: Ik ben het brood, dat van den hemel gekomen is;
6:42 en zij zeiden: Is deze niet Jezus, Jozefs zoon, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij dan: Ik ben van den hemel gekomen?
6:43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.
6:44 Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten jongsten dage.
6:45 Er staat geschreven in de profeten: "Zij zullen allen van God geleerd zijn". Een ieder, die van den Vader hoort en leert, die komt tot mij.
6:46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft, behalve die van God is; deze heeft den Vader gezien.
6:47 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie in mij gelooft, die heeft het eeuwige leven.
6:48 Ik ben het brood des levens.
6:49 Uwe vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven;
6:50 dit is het brood, dat van den hemel komt, opdat wie daarvan eet niet sterve.
6:51 Ik ben het levende brood, dat van den hemel gekomen is; wie van dit brood eten zal, die zal leven in eeuwigheid; en het brood, dat ik geven zal, is mijn vlees, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld.
6:52 Toen twistten de Joden onder elkander en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven?
6:53 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij dat gij eet het vlees van des Mensen Zoon, en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u.
6:54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten jongsten dage opwekken;
6:55 want mijn vlees is de ware spijs, en mijn bloed is de ware drank.
6:56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem.
6:57 Gelijk de levende Vader mij gezonden heeft, en ik leef door den Vader, alzo, wie mij eet, die zal ook leven door mij.
6:58 Dit is het brood dat van den hemel gekomen is; niet gelijk uwe vaderen manna gegeten hebben, en gestorven zijn. Wie dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid.
6:59 Dit zeide hij in de synagoge, toen hij leerde te Kapérnaüm.
6:60 Velen nu van zijne jongeren, die dit hoorden, zeiden: Dit zijn harde woorden, wie kan ze horen?
6:61 Toen nu Jezus bij zichzelven bemerkte, dat zijne jongeren daarover murmureerden, zeide hij tot hen: Ergert u dit?
6:62 Hoe wanneer gij dan des Mensen Zoon zult zien opvaren daarheen waar hij te voren was.
6:63 De Geest is het, die levend maakt; het vlees heeft geen nut. De woorden, die ik tot u spreek, zijn geest en leven.
6:64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie niet geloofden, en wie hem verraden zou.
6:65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd: Niemand kan tot mij komen, tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader.
6:66 Van toen af gingen velen van zijne jongeren terug, en wandelden voortaan niet meer met hem.
6:67 Toen zeide Jezus tot de twaalve: Wilt gij ook niet weggaan?
6:68 Doch Simon Petrus antwoordde hem: Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens;
6:69 en wij hebben geloofd en erkend, dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
6:70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u twaalve verkoren? En één van u is een duivel.
6:71 Hij nu sprak van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou hem verraden, en was een van de twaalve.
Johannes 7
7:1 Daarna trok Jezus rond in Galiléa; want hij wilde in Judéa niet rondtrekken, omdat de Joden naar zijn leven stonden.
7:2 En het feest der Joden, het Loofhuttenfeest, was nabij.
7:3 Toen zeiden zijne broeders tot hem: Maak u op van hier en ga naar Judéa, opdat ook uwe jongeren de werken zien, die gij doet;
7:4 want niemand doet iets in het verborgen, die zelf openbaar erkend wil zijn. Doet gij nu dergelijke dingen, zo openbaar u voor de wereld.
7:5 Want ook zijne broeders geloofden niet in hem.
7:6 Toen zeide Jezus tot hen: Mijn tijd is er nog niet; maar uw tijd is er altoos.
7:7 De wereld kan u niet haten; maar mij haat zij, want ik getuig van haar, dat hare werken boos zijn.
7:8 Gaat gij op naar dit feest: ik wil nog niet opgaan naar dit feest, want mijn tijd is nog niet vervuld.
7:9 En toen hij dit tot hen gezegd had, bleef hij in Galiléa.
7:10 Maar toen zijne broeders opgegaan waren, ging ook hij op naar het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.
7:11 Toen zochten de Joden hem op het feest, en zeiden: Waar is hij?
7:12 En er was veel gemompel over hem onder het volk. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar hij verleidt het volk.
7:13 Doch niemand sprak vrij van hem, uit vrees voor de Joden.
7:14 En in het midden van het feest ging Jezus op in den tempel en leerde.
7:15 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe kent deze de Schrift, daar hij ze immers niet geleerd heeft?
7:16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijne leer is niet de mijne, maar desgenen die mij gezonden heeft.
7:17 Zo iemand wil diens wil doen, die zal erkennen of deze leer van God is, dan of ik van mijzelven spreek.
7:18 Wie van zichzelven spreekt, die zoekt zijne eigene eer; maar wie de eer zoekt desgenen, die hem gezonden heeft, die is waarachtig, en gene ongerechtigheid is in hem.
7:19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waarom zoekt gij mij te doden?
7:20 Het volk antwoordde en zeide: Gij hebt een duivel: wie zoekt u te doden?
7:21 Jezus antwoordde en zeide: Eén werk heb ik gedaan, en gij verwondert u allen daarover.
7:22 Omdat Mozes u de besnijdenis gegeven heeft--niet dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen, --zo besnijdt gij een mens op den sabbat.
7:23 Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde, wordt gij dan toornig op mij, dat ik een gehelen mens op den sabbat heb gezond gemaakt?
7:24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.
7:25 Toen zeiden sommigen uit degenen, die van Jeruzalem waren: Is deze het niet, dien zij zoeken te doden?
7:26 En zie, hij spreekt vrij, en zij zeggen hem niets. Weten onze oversten nu werkelijk, dat hij waarlijk de Christus is?
7:27 Doch van dezen weten wij van waar hij is; maar wanneer de Christus komen zal, zo zal niemand weten van waar hij is.
7:28 Toen riep Jezus in den tempel, en leerde en zeide: Ja, gij kent mij, en weet van waar ik ben; en van mijzelven ben ik niet gekomen, maar Hij is waarachtig, die mij gezonden heeft, dien gij niet kent.
7:29 Ik ken hem; want ik ben van hem, en Hij heeft mij gezonden.
7:30 Toen zochten zij hem te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan hem, want zijne ure was nog niet gekomen.
7:31 Maar velen van het volk geloofden in hem, en zeiden: Wanneer de Christus komen zal, zal hij ook meer tekenen doen dan deze doet?
7:32 En het kwam den Farizeën ter ore, dat het volk dit van hem mompelde; en de Farizeën en Hogepriesters zonden dienaren uit, opdat zij hem grijpen zouden.
7:33 Toen zeide Jezus tot hen: Ik ben nog een kleinen tijd bij u, dan ga ik heen tot dengene, die mij gezonden heeft.
7:34 Gij zult mij zoeken en niet vinden, en waar ik ben, kunt gij niet komen.
7:35 Toen zeiden de Joden onder elkander: Waar zal deze dan heengaan, dat wij hem niet zullen vinden? Zal hij tot de verstrooiden onder de Grieken gaan, en de Grieken leren?
7:36 Wat is dit voor een woord, dat hij zegt: Gij zult mij zoeken en niet vinden, en: waar ik ben, kunt gij niet komen?
7:37 En op den laatsten dag van het feest, die de grootste was, trad Jezus op, riep en zeide: Indien iemand dorst, die kome tot mij en drinke!
7:38 Wie in mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien
7:39 En dit zeide hij van den Geest, welken zij die in hem geloofden, ontvangen zouden; want de Heilige Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.
7:40 Velen nu van het volk, die deze woorden hoorden, zeiden: Deze is waarlijk de profeet!
7:41 Anderen zeiden: Hij is de Christus. Nog anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galiléa komen?
7:42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit het zaad van David, en uit het vlek Bethlehem, waar David was?
7:43 Alzo werd er tweedracht onder het volk wegens hem;
7:44 en sommigen wilden hem grijpen, maar niemand sloeg de hand aan hem.
7:45 De dienaren dan kwamen tot de Hogepriesters en Farizeën; en dezen zeiden tot hen: Waarom hebt gij hem niet gebracht?
7:46 De dienaren antwoordden: Er heeft nooit een mens Zó gesproken als deze mens.
7:47 Toen antwoordden de Farizeën hun: Hebt gij u ook laten verleiden?
7:48 Gelooft ook enig Overste of Farizeër in hem?
7:49 Maar dit volk, dat de wet niet kent, vervloekt is het.
7:50 Nikodemus, die bij nacht tot hem gekomen was, zijnde een van hen, zeide tot hen:
7:51 Oordeelt onze wet ook een mens, eer men hem verhoort en verneemt wat hij doet?
7:52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook een Galileër? Onderzoek en zie, uit Galiléa is nog geen profeet opgestaan.
7:53 En een ieder ging naar zijn huis.
Johannes 8
8:1 Jezus nu ging naar den Olijfberg.
8:2 En des morgens vroeg kwam hij weder in den tempel, en al het volk kwam tot hem; en hij zat neder en leerde hen.
8:3 En de Schriftgeleerden en Farizeën brachten tot hem ene vrouw, in overspel gegrepen,
8:4 en stelden haar in het midden, en zeiden tot hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen in overspel.
8:5 En Mozes heeft ons in de wet geboden, dezulken te stenigen. Wat zegt gij?
8:6 Maar dit zeiden zij om hem te verzoeken, opdat zij ene beschuldiging tegen hem zouden hebben. Doch Jezus bukte neder en schreef met den vinger op de aarde.
8:7 Toen zij nu niet ophielden hem te vragen, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, die werpe den eersten steen op haar,
8:8 En hij bukte wederom neder en schreef op de aarde.
8:9 En toen zij dit hoorden, en door hun geweten overtuigd werden, gingen zij uit, de een na den ander, van den oudsten af; en Jezus werd alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande.
8:10 En Jezus richtte zich op, en toen hij niemand zag dan de vrouw, zeide hij tot haar: Vrouw, waar zijn zij, uwe beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
8:11 En zij zeide: Niemand, Heer. En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel ik u ook niet. Ga heen en zondig voortaan niet meer.
8:12 Toen sprak Jezus weder tot hen, zeggende: Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens hebben.
8:13 Toen zeiden de Farizeën tot hem: Gij getuigt van uzelf, uwe getuigenis is niet waarachtig.
8:14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hoewel ik van mijzelf getuig, zo is nochtans mijne getuigenis waarachtig, want ik weet van waar ik gekomen ben en waar ik heenga; maar gij weet niet van waar ik kom en waar ik heenga.
8:15 Gij oordeelt naar het vlees; ik oordeel niemand.
8:16 En indien ik ook oordeel, zo is mijn oordeel recht; want ik ben niet alleen, maar ik en de Vader, die mij gezonden heeft.
8:17 Ook staat in uwe wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is.
8:18 Ik ben het, die van mijzelf getuig, en de Vader, die mij gezonden heeft, getuigt ook van mij.
8:19 Toen zeiden zij tot hem: Waar is uw vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch mij, noch mijnen Vader; ware het dat gij mij kendet, zo zoudt gij ook mijnen Vader kennen.
8:20 Deze woorden sprak Jezus bij de godskist, toen hij leerde in den tempel; en niemand greep hem, want zijne ure was nog niet gekomen.
8:21 Toen zeide Jezus tot hen: Ik ga heen, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonden sterven; waar ik heenga, kunt gij niet komen.
8:22 Toen zeiden de Joden: Zal hij dan zichzelven doden, omdat hij zegt: Waar ik heenga, kunt gij niet komen?
8:23 En hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, ik van boven; gij zijt van deze wereld, ik ben niet van deze wereld.
8:24 Deswege heb ik u gezegd, dat gij sterven zult in uwe zonden; want indien gij niet gelooft, dat ik het ben, zo zult gij sterven in uwe zonden.
8:25 Toen zeiden zij tot hem: Wie zijt gij dan? En Jezus zeide tot hen: Wat ik u van den beginne gezegd heb.
8:26 Ik heb veel van u te zeggen en te oordelen; maar die mij gezonden heeft is waarachtig, en hetgeen ik van hem gehoord heb, dat spreek ik tot de wereld.
8:27 Maar zij begrepen niet, dat hij tot hen van den Vader sprak.
8:28 Toen zeide Jezus tot hen: Als gij des Mensen Zoon zult verhoogd hebben, dan zult gij erkennen, dat ik het ben, en niets van mijzelven doe, maar zo spreek, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft.
8:29 En die mij gezonden heeft is met mij. De Vader laat mij niet alleen, want ik doe altijd wat Hem behaagt.
8:30 Toen hij dat zeide, geloofden velen in hem.
8:31 Toen zeide Jezus tot de Joden, die in hem geloofden: Indien gij blijven zult bij mijn woord, zijt gij waarlijk mijne jongeren,
8:32 en zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrij maken.
8:33 Toen antwoordden zij hem: Wij zijn Abrahams zaad, en zijn nooit iemands knechten geweest; hoe zegt gij dan: Gij zult vrij worden?
8:34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, wie de zonde doet, die is een knecht der zonde;
8:35 de knecht nu blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft eeuwiglijk.
8:36 Indien dan de Zoon u vrijmaakt, zo zijt gij waarlijk vrij.
8:37 Ik weet wel, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt mij te doden, want mijn woord dringt niet bij u door.
8:38 Ik spreek wat ik van mijnen Vader gezien heb; gij doet ook wat gij van uwen vader gezien hebt.
8:39 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, dan zoudt gij Abrahams werken doen;
8:40 maar nu zoekt gij mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heb, welke ik van God gehoord heb; dit heeft Abraham niet gedaan.
8:41 Gij doet uws vaders werken. Toen zeiden zij: Wij zijn niet onechtelijk geboren; wij hebben éénen vader, God.
8:42 Jezus zeide tot hen: Ware God uw vader, zo zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en gekomen; want ik ben niet van mijzelven gekomen, maar Hij heeft mij gezonden.
8:43 Waarom kent gij dan mijne spraak niet? Omdat gij mijn woord niet kunt horen.
8:44 Gij zijt van den vader den duivel, en uws vaders lust wilt gij doen. Die was een moordenaar van den beginne, en is niet staande gebleven in de waarheid, want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen.
8:45 Maar ik, omdat ik de waarheid zeg, zo gelooft gij mij niet.
8:46 Wie onder u kan mij van zonde overtuigen? Maar indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet?
8:47 Wie uit God is, die hoort Gods woorden; daarom hoort gij niet, want gij zijt niet uit God.
8:48 Toen antwoordden de Joden en zeiden tot hem: Zeggen wij niet terecht, dat gij een Samaritaan zijt en een duivel hebt?
8:49 Jezus antwoordde: Ik heb geen duivel, maar ik eer mijnen Vader, en gij onteert mij.
8:50 Ik zoek niet mijne eer, maar er is een, die haar zoekt en oordeelt.
8:51 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Zo iemand mijn woord houden zal, die zal den dood niet zien in eeuwigheid.
8:52 Toen zeiden de Joden tot hem: Nu weten wij, dat gij een bozen geest hebt. Abraham is gestorven, en de profeten, en gij zegt: Zo iemand mijn woord houdt, hij zal den dood niet smaken in eeuwigheid?
8:53 Zijt gij meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? En de profeten zijn gestorven. Wat maakt gij van uzelven?
8:54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzelven eer, zo is mijne eer niets; maar mijn Vader is het, die mij eert, van wien gij zegt, dat hij uw God is,
8:55 en gij kent Hem niet; maar ik ken Hem, en ware het dat ik zeide: Ik ken Hem niet, zo werd ik een leugenaar, gelijk gij zijt; maar ik ken Hem en houd zijn woord.
8:56 Abraham, uw vader, werd blijde, dat hij mijnen dag zou zien, en hij zag hem en verheugde zich.
8:57 Toen zeiden de Joden tot hem: Gij zijt nog geen vijftig jaren oud, en hebt gij Abraham gezien?
8:58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik.
8:59 Toen namen zij stenen op om die op hem te werpen, maar Jezus verborg zich en ging uit den tempel.
Johannes 9
9:1 En in het voorbijgaan zag hij een mens, die blind geboren was.
9:2 En zijne jongeren vraagden hem, en zeiden: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze, of zijne ouders, dat hij blind geboren is?
9:3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.
9:4 Ik moet werken de werken desgenen, die mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
9:5 Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld.
9:6 Toen hij dat gezegd had, spuwde hij op de aarde en maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de ogen des blinden,
9:7 en zeide tot hem: Ga heen naar het badwater Siloam [hetwelk vertaald is: gezonden] en was u. Toen ging hij heen en wies zich, en kwam ziende.
9:8 De geburen nu, en die hem te voren gezien hadden, dat hij een bedelaar was, zeiden: Is deze 't niet, die daar zat en bedelde?
9:9 Sommigen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij gelijkt op hem. Maar hij zelf zeide: Ik ben het.
9:10 Toen zeiden zij tot hem: Hoe zijn uwe ogen geopend?
9:11 Hij antwoordde en zeide: De mens, die Jezus genaamd is, maakte slijk, en bestreek mijne ogen, en zeide: Ga heen naar het badwater Siloam en was u. En ik ging heen en wies mij, en werd ziende.
9:12 Toen zeiden zij tot hem: Waar is hij? Hij zeide: Ik weet het niet.
9:13 Toen leidden zij hem, die te voren blind was, tot de Farizeën.
9:14 En het was sabbat, toen Jezus het slijk maakte en zijne ogen opende.
9:15 Toen vraagden hem de Farizeën wederom, hoe hij ziende was geworden; en hij zeide tot hen: Hij legde mij slijk op de ogen, en ik wies mij, en ben nu ziende.
9:16 Toen zeiden sommigen van de Farizeën: Die mens is niet van God, omdat hij den sabbat niet houdt. Maar anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er ontstond tweedracht onder hen.
9:17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Wat zegt gij van hem, dat hij uwe ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een profeet.
9:18 De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij was blind geweest en ziende geworden, totdat zij de ouders riepen desgenen, die ziende geworden was;
9:19 en zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, dien gij zegt, dat blind geboren is? Hoe is hij dan nu ziende?
9:20 Zijne ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
9:21 maar hoe hij nu ziende is weten wij niet, of wie hem zijne ogen geopend heeft weten wij ook niet; hij is oud genoeg, vraagt hemzelven, laat hij voor zichzelven spreken.
9:22 Dit zeiden zijne ouders, omdat zij vreesden voor de Joden; want de Joden waren alreeds overeengekomen, dat zo iemand hem bekende de Christus te zijn, deze uit de synagoge zou gebannen worden.
9:23 Daarom zeiden zijne ouders: Hij is oud genoeg, vraagt hemzelven.
9:24 Toen riepen zij ten tweeden male den mens, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef Gode de eer! Wij weten, dat deze mens een zondaar is.
9:25 Hij antwoordde en zeide: Of hij een zondaar is weet ik niet: één ding weet ik wel, dat ik blind was, en nu ziende ben.
9:26 Toen zeiden zij weder tot hem: Wat deed hij u? Hoe opende hij uwe ogen?
9:27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u reeds gezegd en gij hebt het niet gehoord; waarom wilt gij het wederom horen? Wilt gij ook zijne jongeren worden?
9:28 Toen vloekten zij hem, en zeiden: Gij zijt zijn jonger, maar wij zijn Mozes' jongeren.
9:29 Wij weten, dat God met Mozes gesproken heeft, maar van dezen weten wij niet van waar hij is.
9:30 De mens antwoordde en zeide tot hen: Dit is een wonderlijk ding, dat gij niet weet van waar hij is, en hij heeft mijne ogen geopend.
9:31 En wij weten, dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is en zijnen wil doet, dien hoort Hij.
9:32 Van eeuwigheid is het niet gehoord, dat iemand een blindgeborene de ogen geopend heeft.
9:33 Was deze niet van God, hij zou niets kunnen doen.
9:34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij stieten hem uit.
9:35 Het kwam Jezus ter ore, dat zij hem uitgestoten hadden; en toen hij hem vond, zeide hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon van God?
9:36 Hij antwoordde en zeide: Heer, wie is het? --opdat ik in hem gelove.
9:37 Jezus zeide tot hem: Gij hebt hem gezien, en die met u spreekt, die is het.
9:38 En hij zeide: Heer, ik geloof. En hij viel voor hem neder.
9:39 En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat die niet zien, ziende worden, en die zien, blind worden.
9:40 En dit hoorden sommigen van de Farizeën, die bij hem waren, en zeiden tot hem: Zijn wij dan ook blind?
9:41 Jezus zeide tot hen: Waart gij blind, dan zoudt gij gene zonde hebben; maar nu gij zegt: Wij zijn ziende, blijft uwe zonde.
Johannes 10
10:1 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie niet door de deur ingaat in den schaapsstal, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar;
10:2 maar wie door de deur ingaat, die is een herder der schapen.
10:3 Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijne stem, en hij roept zijne schapen bij name, en leidt ze uit.
10:4 En als hij zijne schapen uitgelaten heeft, gaat hij voor hen uit, en de schapen volgen hem, want zij kennen zijne stem.
10:5 Doch een vreemde volgen zij niet, maar vlieden van hem, want zij kennen de stem der vreemden niet.
10:6 Deze vergelijking zeide Jezus tot hen, maar zij verstonden niet wat het was, dat hij tot hen zeide.
10:7 Toen zeide Jezus wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Ik ben de deur der schapen.
10:8 Allen, die Vóór mij gekomen zijn, zijn dieven en moordenaars geweest; maar de schapen hebben naar hen niet gehoord.
10:9 Ik ben de deur: zo iemand door mij ingaat, zal hij zalig worden, en hij zal in [gaan] en uitgaan en weide vinden.
10:10 Een dief komt niet dan opdat hij stele, slachte en verderve; ik ben gekomen, opdat zij het leven en overvloed zouden hebben.
10:11 Ik ben de goede herder. De goede herder laat zijn leven voor de schapen;
10:12 maar de huurling, die geen herder is, wien de schapen niet toebehoren, ziet den wolf komen en verlaat de schapen, en vliedt, en de wolf grijpt en verstrooit de schapen;
10:13 en de huurling vliedt, omdat hij een huurling is, en geen hart voor de schapen heeft.
10:14 Ik ben de goede herder, en ken de mijnen en wordt van de mijnen gekend;
10:15 gelijk de Vader mij kent, en ik den Vader ken; en ik laat mijn leven voor de schapen.
10:16 En ik heb nog andere schapen, die niet van dezen stal zijn; deze moet ik ook toebrengen, en zij zullen mijne stem horen, en het zal ééne kudde en één herder worden.
10:17 Daarom heeft de Vader mij lief, omdat ik mijn leven laat; opdat ik het wederneme.
10:18 Niemand neemt het van mij; maar ik laat het van mijzelven: ik heb macht het te laten en heb macht het weder te nemen. Dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen.
10:19 Toen ontstond er wederom tweedracht onder de Joden over deze woorden.
10:20 Velen van hen zeiden: Hij heeft een duivel en is uitzinnig; wat hoort gij naar hem?
10:21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan een duivel ook de ogen der blinden openen?
10:22 En het was het feest der tempelwijding te Jeruzalem, en het was winter;
10:23 en Jezus wandelde in den tempel in den zuilengang van Salomo.
10:24 Toen omringden hem de Joden, en zeiden tot hem: Hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt zo zeg het ons vrijuit.
10:25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. De werken, die ik doe in mijns Vaders naam, die getuigen van mij;
10:26 maar gij gelooft niet, want gij zijt niet van mijne schapen, gelijk ik u gezegd heb.
10:27 Mijne schapen horen mijne stem, en ik ken ze, en zij volgen mij,
10:28 en ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen nimmermeer verloren gaan en niemand zal ze uit mijne hand rukken.
10:29 Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is groter dan allen en niemand kan ze uit mijns Vaders hand rukken.
10:30 Ik en de Vader zijn één.
10:31 Toen namen de Joden wederom stenen op om hem te stenigen.
10:32 Jezus antwoordde hun: Vele goede werken heb ik u getoond van mijnen Vader; om welk van die werken stenigt gij mij?
10:33 De Joden antwoordden hem, en zeiden: Om het goede werk stenigen wij u niet, maar om de godslastering, en omdat gij, een mens zijnde, uzelven God maakt.
10:34 Jezus antwoordde hun: Staat er niet geschreven in uwe wet: "Ik heb gezegd: Gij zijt goden"?
10:35 Indien zij diegenen goden noemt, tot welke het woord Gods geschiedde, en de Schrift niet kan ontbonden worden,
10:36 zegt gij dan tot hem, dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God, omdat ik zeg: Ik ben Gods Zoon?
10:37 Indien ik de werken mijns Vaders niet doe, zo gelooft mij niet;
10:38 maar indien ik ze doe, zo gelooft toch de werken, wilt gij mij niet geloven; opdat gij erkent en gelooft, dat de Vader in mij is, en ik in hem.
10:39 --Zij zochten dan wederom hem te grijpen, maar hij ontging uit hunne handen.
10:40 En hij trok weder heen naar gene zijde van den Jordaan, tot de plaats waar Johannes te voren gedoopt had, en hij bleef aldaar.
10:41 En velen kwamen tot hem en zeiden: Johannes deed geen teken; maar alles wat Johannes van dezen gezegd heeft, is waar.
10:42 En velen geloofden aldaar in hem.
Johannes 11
11:1 En er lag een man krank, genaamd Lazarus, van Bethanië, in het vlek van Maria en hare zuster Martha.
11:2 Maria nu was degene, die den Heer met zalfolie zalfde, en zijne voeten afdroogde met hare haren, welker broeder Lazarus krank lag.
11:3 Toen zonden zijne zusters tot hem, en lieten hem zeggen: Heer, zie, dien gij liefhebt, ligt krank.
11:4 Toen Jezus dat hoorde, zeide hij: Deze krankheid is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon Gods daardoor geëerd worde.
11:5 En Jezus had Martha en hare zuster en Lazarus lief.
11:6 Toen hij nu hoorde, dat hij krank was, bleef hij twee dagen in de plaats waar hij was.
11:7 Daarna zeide hij tot zijne jongeren: Laat ons weder naar Judéa trekken.
11:8 Zijne jongeren zeiden tot hem: Rabbi, onlangs wilden de Joden u stenigen, en wilt gij wederom derwaarts gaan?
11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Wie bij dag wandelt, stoot zich niet; want hij ziet het licht dezer wereld,
11:10 maar wie bij nacht wandelt, stoot zich, want er is geen licht in hem.
11:11 Dit sprak hij, en daarna zeide hij tot hen: Lazarus, onze vriend, slaapt, maar ik ga heen om hem op te wekken.
11:12 Toen zeiden zijne jongeren: Heer, slaapt hij, dan zal het beter met hem worden.
11:13 Doch Jezus sprak van zijnen dood; maar zij meenden, dat hij sprak van den lichamelijken slaap.
11:14 Toen zeide Jezus tot hen vrij uit: Lazarus is gestorven,
11:15 en ik ben blijde om uwentwil, dat ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; maar laat ons tot hem gaan.
11:16 Toen zeide Thomas, die genaamd is Didymus [tweeling], tot de jongeren: Laat ons medegaan, opdat wij met hem sterven.
11:17 Jezus dan kwam, en vond hem, toen hij reeds vier dagen in het graf gelegen had.
11:18 Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën.
11:19 En vele Joden waren tot Martha en Maria gekomen, om haar te troosten over haren broeder.
11:20 Toen Martha nu hoorde, dat Jezus kwam, ging zij hem te gemoet; doch Maria bleef in het huis zitten.
11:21 Toen zeide Martha tot Jezus: Heer, waart gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestorven.
11:22 Maar ook nog weet ik, dat, wat gij van God bidt, God u dat geven zal.
11:23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan.
11:24 Martha zeide tot hem: Ik weet wel, dat hij zal opstaan in de opstanding ten jongsten dage.
11:25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven: wie in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven;
11:26 en wie leeft, en in mij gelooft, zal nimmermeer sterven. Gelooft gij dat?
11:27 Zij zeide tot hem: Ja, Heer, ik geloof, dat gij zijt de Christus, de Zoon Gods, die in de wereld zou komen.
11:28 En toen zij dat gezegd had, ging zij heen, en riep hare zuster Maria heimelijk, en zeide: De Meester is daar en roept u.
11:29 Deze, toen zij dat hoorde, stond haastig op en kwam tot hem.
11:30 Want Jezus was nog niet in het vlek gekomen, maar was nog in de plaats, waar Martha hem was te gemoet gegaan.
11:31 De Joden nu, die bij haar in het huis waren en haar troostten, toen zij zagen, dat Maria haastig opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat heen tot het graf, opdat zij aldaar wene.
11:32 Toen nu Maria kwam waar Jezus was, en hem zag, viel zij aan zijne voeten, en zeide tot hem: Heer, waart gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestorven.
11:33 Toen Jezus haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd hij zeer ontroerd in den geest en bedroefd in zichzelven,
11:34 en zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot hem: Heer, kom en zie het.
11:35 En Jezus weende.
11:36 Toen zeiden de Joden: Zie, hoe lief hij hem had!
11:37 Maar sommigen van hen zeiden: Kon hij, die den blinde de ogen geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet stierf?
11:38 En Jezus werd wederom zeer ontroerd in zichzelven, en kwam tot het graf; en het was ene spelonk, en een steen lag er voor.
11:39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot hem: Heer, hij riekt al, want hij heeft vier dagen gelegen.
11:40 Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat, zo gij geloofdet, gij de heerlijkheid Gods zoudt zien?
11:41 Toen namen zij den steen weg, waar de gestorvene lag; en Jezus hief zijne ogen opwaarts en zeide: Vader, ik dank u, dat Gij mij verhoord hebt.
11:42 Doch ik weet, dat Gij mij altijd verhoort; maar om het volk dat rondom staat, zeg ik het, opdat zij geloven, dat Gij mij gezonden hebt.
11:43 Toen hij dat gezegd had, riep hij met een luide stem: Lazarus, kom uit!
11:44 En de gestorvene kwam uit, gebonden met grafdoeken aan voeten en handen, en zijn aangezicht omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem gaan.
11:45 Velen nu van de Joden, die tot Maria gekomen waren en gezien hadden wat Jezus gedaan had, geloofden in hem;
11:46 maar sommigen van hen gingen heen tot de Farizeën, en zeiden hun wat Jezus gedaan had.
11:47 Toen vergaderden de Hogepriesters en de Farizeën den Raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Deze mens doet vele tekenen.
11:48 Laten wij hem alzo geworden, dan zullen allen in hem geloven, en de Romeinen zullen komen en ons land en volk wegnemen.
11:49 Maar een van hen, Kájafas, die in dat jaar Hogepriester was, zeide tot hen:
11:50 Gij weet niets, en gij bedenkt niet, dat het ons beter is, dat één mens sterve voor het volk, dan dat het gehele volk te gronde ga.
11:51 Maar dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, omdat hij in dat jaar Hogepriester was, profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk;
11:52 en niet alleen voor het volk, maar opdat hij de kinderen Gods, die verstrooid waren, zou vergaderen.
11:53 Van dien dag af beraadslaagden zij, hoe zij hem doden zouden.
11:54 Jezus dan wandelde niet meer vrij onder de Joden, maar ging van daar in ene landstreek nabij de woestijn, in ene stad genaamd Efraïm, en verbleef aldaar met zijne jongeren.
11:55 En het Pasen der Joden was nabij, en velen gingen op naar Jeruzalem uit die landstreek, Vóór Pasen, opdat zij zich reinigden.
11:56 Zij zochten derhalve Jezus, en zeiden tot elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u, zou hij niet op het feest komen?
11:57 De Hogepriesters nu en de Farizeën hadden een gebod laten uitgaan, dat, zo iemand wist waar hij was, hij het te kennen zou geven, opdat zij hem mochten grijpen.
Johannes 12
12:1 Zes dagen Vóór Pasen kwam Jezus te Bethanië, waar Lazarus was, de gestorvene, dien hij had opgewekt uit de doden.
12:2 Aldaar bereidden zij hem een maaltijd, en Martha diende; en Lazarus was een van degenen, die met hem aan tafel zaten.
12:3 Toen nam Maria een pond zalfolie van onvervalschten kostelijken nardus, en zalfde de voeten van Jezus, en droogde met hare haren zijne voeten af; en het huis werd vervuld van den geur der zalfolie.
12:4 Toen zeide een van zijne jongeren, Judas, Simons zoon, Iskariot, die hem daarna verried:
12:5 Waarom is deze zalfolie niet verkocht voor driehonderd penningen, en [het geld] den armen gegeven?
12:6 Doch dit zeide hij niet omdat hij voor de armen bezorgd was, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg wat er gegeven werd.
12:7 Toen zeide Jezus: Laat haar met vrede; dit heeft zij bewaard tegen den dag mijner begrafenis.
12:8 Want armen hebt gij altijd bij u, maar mij hebt gij niet altijd.
12:9 Toen vernam een grote menigte der Joden, dat hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus' wil, maar opdat zij ook Lazarus zouden zien, dien hij van de doden opgewekt had.
12:10 De Hogepriesters nu beraamden, dat zij ook Lazarus zouden doden;
12:11 want om zijnentwil gingen vele Joden heen en geloofden in Jezus.
12:12 Des anderen daags, toen veel volk, dat op het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
12:13 namen zij palmtakken, en gingen uit hem te gemoet, en riepen: Hosanna, geloofd zij die komt in den naam des Heren, de koning van Israël!
12:14 En Jezus vond een jongen ezel, en reed daarop, gelijk geschreven staat:
12:15 "Vrees niet, gij dochter Sions. Zie, uw koning komt, rijdende op het veulen ener ezelin".
12:16 Doch dit begrepen zijne jongeren in het eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, gedachten zij er aan, dat dit van hem geschreven was, en dat zij hem dit gedaan hadden.
12:17 En het volk, dat bij hem was, toen hij Lazarus uit het graf riep en uit de doden opwekte, gaf hem getuigenis.
12:18 Daarom ging ook het volk hem te gemoet, toen zij hoorden, dat hij dat teken gedaan had.
12:19 De Farizeën nu zeiden onder elkander: Gij ziet, dat gij niet vordert; zie, de gehele wereld loopt hem na.
12:20 En er waren sommige Grieken onder degenen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden.
12:21 Dezen traden tot Filippus, die van Bethsaïda uit Galiléa was, en vroegen hem, en zeiden: Heer, wij wilden Jezus gaarne zien.
12:22 Filippus kwam en zeide het aan Andréas, en Filippus en Andréas zeiden het verder aan Jezus.
12:23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De tijd is gekomen, dat des Mensen Zoon zal verheerlijkt worden.
12:24 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Indien de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, zo blijft zij alleen; maar indien zij sterft, brengt zij vele vruchten voort.
12:25 Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en wie zijn leven in deze wereld haat, zal het behouden ten eeuwigen leven.
12:26 Wie mij dienen wil, die volge mij; en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. En wie mij dienen wil, dien zal mijn Vader eren.
12:27 Nu is mijne ziel bedroefd, en wat zal ik zeggen? Vader, help mij uit deze ure! Doch hierom ben ik in deze ure gekomen.
12:28 Vader, verheerlijk uwen naam! --Toen kwam er ene stem van den hemel: Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken.
12:29 Toen zeide het volk, dat daarbij stond en toehoorde: Het dondert. Anderen zeiden: Een engel sprak met hem.
12:30 Jezus antwoordde en zeide: Deze stem is niet om mijnentwil geschied, maar om uwentwil.
12:31 Nu gaat het oordeel over de wereld; nu zal de vorst dezer wereld uitgestoten worden:
12:32 en ik, wanneer ik verhoogd zal zijn van de aarde, zal allen tot mij trekken.
12:33 En dit zeide hij, om te beduiden welken dood hij sterven zou.
12:34 Toen antwoordde het volk hem: Wij hebben gehoord uit de wet, dat de Christus eeuwiglijk blijft; en hoe zegt gij dan: Des Mensen Zoon moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des Mensen?
12:35 Toen zeide Jezus tot hen: Het licht is nog een kleinen tijd bij u: wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle; wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat.
12:36 Gelooft in het licht, terwijl gij het hebt, opdat gij kinderen des lichts zijt. --Dit zeide Jezus, en ging weg en verborg zich voor hen.
12:37 En hoewel hij zulke tekenen voor hen deed, geloofden zij toch niet in hem,
12:38 opdat vervuld werd het woord van den profeet Jesaja, dat hij gesproken heeft: "Heer, wie gelooft onze prediking, en wien is de arm des Heren geopenbaard?"
12:39 Daarom konden zij niet geloven; want Jesaja zegt weder om:
12:40 "Hij heeft hunne ogen verblind en hun hart verstokt, opdat zij met de ogen niet zien, noch met het hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze".
12:41 Dit zeide Jesaja, toen hij zijne heerlijkheid zag en van hem sprak.
12:42 Echter geloofden ook velen van de oversten in hem; maar om der Farizeën wil beleden zij het niet, opdat zij niet in den ban gedaan werden;
12:43 want zij hadden de eer bij de mensen liever dan de eer bij God.
12:44 Jezus nu riep en zeide: Wie in mij gelooft, die gelooft niet in mij, maar in dengene die mij gezonden heeft; en wie mij ziet,
12:45 die ziet dengene die mij gezonden heeft.
12:46 Ik ben in de wereld gekomen als een licht, opdat wie in mij gelooft niet in de duisternis blijve.
12:47 En wie mijne woorden hoort en niet gelooft, dien zal ik niet oordelen; want ik ben niet gekomen, opdat ik de wereld oordele, maar opdat ik de wereld zalig make.
12:48 Wie mij veracht en mijne woorden niet aanneemt, die heeft alreeds wie hem oordeelt: het woord, dat ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten jongsten dage.
12:49 Want ik heb uit mijzelven niet gesproken, maar de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen en wat ik spreken zal.
12:50 En ik weet, dat zijn gebod het eeuwige leven is. Daarom, wat ik spreek, dat spreek ik Zó, gelijk de Vader mij gezegd heeft.
Johannes 13
13:1 En Vóór het Paaschfeest, toen Jezus wist, dat zijn tijd gekomen was, dat hij uit deze wereld zou gaan tot den Vader, --gelijk hij de zijnen, die in de wereld waren, had liefgehad, zo had hij hen lief tot aan het einde.
13:2 En bij den maaltijd, --toen reeds de duivel Judas, Simons zoon, Iskariot in het hart gegeven had, dat hij hem verraden zou
13:3 --toen Jezus wist, dat de Vader hem alles in zijne handen gegeven had, en dat hij van God gekomen was en tot God heenging,
13:4 stond hij op van den maaltijd, legde zijne klederen af, en nam een linnen doek en omgordde zich.
13:5 Daarna goot hij water in een bekken, en begon den jongeren de voeten te wassen, en ze af te drogen met den linnen doek, waarmede hij omgord was.
13:6 Toen kwam hij tot Simon Petrus, en die zeide tot hem: Heer, zoudt gij mij de voeten wassen?
13:7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan.
13:8 Toen zeide Petrus tot hem: Nimmermeer zult gij mij de voeten wassen. Jezus antwoordde hem: Indien ik u niet was, hebt gij geen deel aan mij.
13:9 Simon Petrus zeide tot hem: Heer, niet alleen de voeten maar ook de handen en het hoofd.
13:10 Jezus zeide tot hem: Wie gewassen is, dien behoeven niet dan de voeten gewassen te worden, en hij is reeds geheel rein; en gijlieden zijt rein, maar niet allen.
13:11 Want hij wist wie hem verraden zou; daarom zeide hij: Gij zijt niet allen rein.
13:12 Toen hij nu hunne voeten gewassen had, nam hij zijne klederen, en zette zich weder neder, en zeide tot hen: Weet gij wat ik u gedaan heb?
13:13 Gij noemt mij Meester en Heer, en zegt dit te recht, want ik ben het ook.
13:14 Indien dan ik, uw Heer en Meester, u de voeten gewassen heb, zo zult gij ook elkander de voeten wassen;
13:15 want een voorbeeld heb ik u gegeven, opdat gij doet gelijk ik u gedaan heb.
13:16 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De knecht is niet groter dan zijn heer, noch de apostel groter dan die hem gezonden heeft.
13:17 Indien gij dit weet, zalig zijt gij, zo gij het doet.
13:18 Ik zeg het niet van u allen; ik weet, wie ik verkoren heb, maar opdat de Schrift vervuld worde: "Die mijn brood eet, heft den voet tegen mij op."
13:19 Nu zeg ik het u, eer het geschiedt, opdat, wanneer het geschied is, gij geloven moogt, dat ik het ben.
13:20 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie iemand aanneemt, dien ik zend, die neemt mij aan; en wie mij aanneemt, die neemt dengene aan die mij gezonden heeft.
13:21 Toen Jezus dat gezegd had, werd hij ontroerd in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Een van u zal mij verraden.
13:22 Toen zagen de jongeren elkander aan, en waren in twijfel van wien hij dat zeide.
13:23 En er was een van zijne jongeren, zittende aan tafel aan de borst van Jezus, dien Jezus liefhad.
13:24 Dezen wenkte Simon Petrus, dat hij vragen zou wie het was, van wien hij dit zeide.
13:25 Deze nu, liggende aan Jezus' borst, zeide tot hem: Heer, wie is het?
13:26 Jezus antwoordde: Deze is het, dien ik de ingedoopte bete geven zal. En hij doopte de bete in, en gaf ze aan Judas, Simons zoon, Iskariot.
13:27 En na de bete voer de satan in hem. Toen zeide Jezus tot hem: Wat gij doet, doe dat haastig.
13:28 Maar niemand aan tafel wist, waarom hij hem dat zeide.
13:29 Sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat Jezus tot hem zeide: Koop wat ons nodig is op het feest; of dat hij den armen wat geven zou.
13:30 Toen hij nu de bete genomen had, ging hij terstond uit; en het was nacht.
13:31 En toen hij uitgegaan was, zeide Jezus: Nu wordt des Mensen Zoon verheerlijkt, en God wordt verheerlijkt in hem. Is God verheerlijkt in hem,
13:32 zo zal God hem ook verheerlijken in zichzelven, en zal hem welhaast verheerlijken.
13:33 Kinderen, ik ben nog een kleinen tijd bij u. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik tot de Joden gezegd heb: Waar ik heenga, kunt gij niet komen, zo zeg ik nu ook u.
13:34 Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk ik u heb liefgehad, dat ook gij elkander liefhebt.
13:35 Daaraan zal ieder erkennen, dat gij mijne jongeren zijt, zo gij liefde onder elkander hebt.
13:36 Simon Petrus zeide tot hem: Heer, waar gaat gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar ik heenga, kunt gij mij nu niet volgen, maar gij zult mij daarna volgen.
13:37 Petrus zeide tot hem: Heer, waarom kan ik u nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor u laten.
13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor mij laten? Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: De haan zal niet kraaien, totdat gij mij driemaal zult verloochend hebben.
Johannes 14
14:1 [En hij zeide tot zijne jongeren:] Uw hart verschrikke niet; gelooft in God, en gelooft ook in mij.
14:2 In mijns Vaders huis zijn vele woningen. Indien het niet zo was, dan zou ik het u zeggen; ik ga heen, om u plaats te bereiden.
14:3 En als ik heengegaan ben, en u plaats bereid heb, zal ik wederkomen en u tot mij nemen, opdat gij zijn moogt waar ik ben.
14:4 En waar ik heenga weet gij, en den weg weet gij ook.
14:5 Thomas zeide tot hem: Heer, wij weten niet waar gij heengaat, en hoe kunnen wij den weg weten?
14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij.
14:7 Ware het, dat gijlieden mij kendet, zo kendet gij ook mijnen Vader; en van nu af kent gij hem en hebt hem gezien.
14:8 Filippus zeide tot hem: Heer, toon ons den Vader, en wij zijn voldaan.
14:9 Jezus zeide tot hem: Zolang ben ik bij ulieden, en gij kent mij niet, Filippus? Wie mij ziet, ziet den Vader; hoe zegt gij dan: Toon ons den Vader?
14:10 Gelooft gij niet, dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is? De woorden, die ik tot ulieden spreek, spreek ik niet uit mijzelven, maar de Vader, die in mij woont, die doet de werken.
14:11 Gelooft mij, dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is; zo niet, gelooft mij dan toch om de werken.
14:12 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie in mij gelooft, die zal de werken ook doen, die ik doe, en zal grotere dan deze doen; want ik ga tot den Vader,
14:13 en al wat gij bidden zult in mijnen naam, dat zal ik doen, opdat de Vader geëerd worde in den Zoon.
14:14 Zo gij iets bidden zult in mijnen naam, ik zal het doen..
14:15 Hebt gij mij lief, zo houdt mijne geboden;
14:16 en ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve eeuwiglijk:
14:17 den Geest der waarheid, dien de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet; maar gij kent hem, want hij blijft bij u en zal in u zijn.
14:18 Ik zal u geen wezen laten; ik kom tot u.
14:19 Het is nog een kleine tijd, en de wereld zal mij niet meer zien; maar gij zult mij zien, want ik leef en gij zult ook leven.
14:20 Op dien dag zult gij erkennen, dat ik in mijnen Vader ben, en gij in mij, en ik in u.
14:21 Wie mijne geboden heeft en ze onderhoudt, die is het, die mij liefheeft; en wie mij liefheeft, die zal door mijnen Vader bemind worden, en ik zal hem liefhebben en mij aan hem openbaren.
14:22 Judas [niet Iskariot] zeide tot hem: Heer, wat is dit, dat gij u aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?
14:23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wie mij liefheeft, die zal mijn woord onderhouden; en mijn Vader zal hem lief hebben, en wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken.
14:24 Maar wie mij niet liefheeft, die onderhoudt mijne woorden niet; en het woord, dat gij hoort is niet het mijne, maar des Vaders, die mij gezonden heeft.
14:25 Dit heb ik tot u gesproken, terwijl ik bij u geweest ben;
14:26 maar de Trooster, de Heilige Geest, dien mijn Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leren, en u indachtig maken alles wat ik u gezegd heb.
14:27 Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u: niet gelijk de wereld hem geeft, geef ik hem u. Uw hart verschrikke niet en vreze niet.
14:28 Gij hebt gehoord, dat ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en kom weder tot u. Hadt gij mij lief, zo zoudt gij u verblijden, omdat ik gezegd heb: Ik ga tot den Vader; want de Vader is groter dan ik.
14:29 En nu heb ik het u gezegd, eer het geschiedt, opdat, als het geschieden zal, gij gelooft.
14:30 Ik zal voortaan niet veel meer met u spreken; want de vorst dezer wereld komt, en heeft niets aan mij.
14:31 Maar opdat de wereld erkenne, dat ik den Vader liefheb, en alzo doe, gelijk de Vader mij geboden heeft: staat op, en laat ons van hier gaan.
Johannes 15
15:1 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijngaardenier.
15:2 Elke rank aan mij, die geen vrucht draagt, zal hij wegnemen; en elke die vrucht draagt, zal hij reinigen, opdat zij meer vrucht drage.
15:3 Gij zijt nu rein vanwege het woord, dat ik tot u gesproken heb.
15:4 Blijft in mij, en ik in u. Gelijk de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, indien zij niet aan den wijnstok blijft, alzo ook gij niet, zo gij in mij niet blijft.
15:5 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen.
15:6 Wie niet in mij blijft, die wordt weggeworpen, gelijk ene rank, en verdort; en men vergadert ze, en werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand.
15:7 Indien gij in mij blijft en mijne woorden in u blijven, zo zult gij bidden wat gij wilt, en het zal u geschieden.
15:8 Daarin wordt mijn Vader geëerd, dat gij veel vrucht draagt, en mijne jongeren wordt.
15:9 Gelijk de Vader mij liefheeft, zo heb ik ook u lief. Blijft in mijne liefde.
15:10 Indien gij mijne geboden onderhoudt, zo blijft gij in mijne liefde, gelijk ik de geboden mijns Vaders onderhoud en blijf ik zijne liefde.
15:11 Dit spreek ik tot u, opdat mijne blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap volkomen worde.
15:12 Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk ik u liefheb.
15:13 Niemand heeft groter liefde dan die zijn leven laat voor zijne vrienden.
15:14 Gij zijt mijne vrienden, zo gij doet hetgeen ik u gebied
15:15 Ik noem u niet meer knechten, want de knecht weet niet wat zijn heer doet, maar ik heb u vrienden genoemd, want al wat ik van mijnen Vader gehoord heb, heb ik u bekend gemaakt.
15:16 Gij hebt mij niet verkoren, maar ik heb u verkoren, en ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en uwe vrucht blijve; opdat al wat gij van den Vader bidden zult in mijnen naam, Hij u dat geve.
15:17 Dit gebied ik u, dat gij elkander liefhebt.
15:18 Indien de wereld u haat, zo weet, dat zij mij Vóór u gehaat heeft.
15:19 Waart gij van de wereld, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.
15:20 Gedenkt aan het woord, dat ik u gezegd heb: Een knecht is niet groter dan zijn heer. Hebben zij mij vervolgd, zij zullen u ook vervolgen; hebben zij mijn woord onderhouden, zij zullen het uwe ook onderhouden.
15:21 Maar dit alles zullen zij u doen om mijns naams wil, want zij kennen Hem niet, die mij gezonden heeft.
15:22 Indien ik niet gekomen was en het hun gezegd had, zo hadden zij geen zonde; maar nu kunnen zij niets voorwenden, om hunne zonde te verontschuldigen.
15:23 Wie mij haat, die haat ook mijnen Vader.
15:24 Indien ik onder hen de werken niet gedaan had, die geen ander gedaan heeft, hadden zij geen zonde; maar nu hebben zij die gezien, en haten echter beiden, mij en mijnen Vader.
15:25 Doch zo moest het woord vervuld worden, dat in hunne wet geschreven is: Zij haten mij zonder oorzaak.
15:26 Maar wanneer de Trooster komen zal, dien ik u zenden zal van den Vader, de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen;
15:27 en gij zult ook getuigen, want gij zijt van den beginne af bij mij geweest.
Johannes 16
16:1 Dit heb ik tot u gesproken, opdat gij u niet ergert.
16:2 Zij zullen u in den ban doen; ja de tijd komt, dat ieder die u doodt, menen zal Gode een dienst te doen.
16:3 En dit zullen zij u doen, omdat zij noch mijnen Vader, noch mij kennen.
16:4 Maar dit heb ik tot u gesproken, opdat gij, als de tijd komen zal, er aan gedenkt, dat ik het u gezegd heb. Doch dit heb ik u van het begin af niet gezegd, want ik was bij u.
16:5 En nu ga ik heen tot dengene die mij gezonden heeft, en niemand onder u vraagt mij: Waar gaat gij heen?
16:6 Maar omdat ik dit tot u gesproken heb, is uw hart vol treurigheid geworden.
16:7 Doch ik zeg u de waarheid: Het is u goed dat ik heenga; want indien ik niet heenga, zo komt de Trooster niet tot u; maar indien ik ga, zo zal ik hem tot u zenden.
16:8 En als die komt, zal hij de wereld overtuigen van de zonde, van de gerechtigheid, en van het oordeel:
16:9 van de zonde, omdat zij in mij niet geloven;
16:10 en van de gerechtigheid, omdat ik tot den Vader ga, en gij mij voortaan niet meer zien zult;
16:11 en van het oordeel, omdat de vorst dezer wereld geoordeeld is.
16:12 Ik heb u nog veel te zeggen, doch gij kunt het nu niet dragen;
16:13 maar wanneer deze, de Geest der waarheid, komen zal, zal hij u in alle waarheid leiden; want hij zal van zichzelven niet spreken, maar hetgeen hij horen zal, dat zal hij spreken, en wat toekomende is, dat zal hij u verkondigen.
16:14 Die zal mij verheerlijken, want van het mijne zal hij het nemen, en het u verkondigen.
16:15 Al wat de Vader heeft is het mijne. Daarom heb ik gezegd: Hij zal het van het mijne nemen en u verkondigen.
16:16 Over een kleine wijle zult gij mij niet zien, en wederom over een kleine wijle zult gij mij zien; want ik ga tot den Vader.
16:17 Toen zeiden enigen van zijne jongeren tot elkander: Wat is dit, dat hij tot ons zegt: Over een kleine wijle zult gij mij niet zien, en wederom over een kleine wijle zult gij mij zien; en: Ik ga tot den Vader?
16:18 Dus zeiden zij: Wat is dit, dat hij zegt: Over een kleine wijle? Wij weten niet wat hij zegt.
16:19 Toen merkte Jezus, dat zij hem wilden vragen, en zeide tot hen: Daarover vraagt gij onder elkander, dat ik gezegd heb: Over een kleine wijle zult gij mij niet zien, en wederom over een kleine wijle zult gij mij zien.
16:20 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Gij zult wenen en klagen, maar de wereld zal zich verblijden, gij echter zult treurig zijn; doch uwe treurigheid zal tot vreugde worden.
16:21 Ene vrouw, als zij baart, heeft treurigheid, want hare ure is gekomen; maar als zij het kind gebaard heeft, gedenkt zij niet meer aan den angst, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is.
16:22 Zo hebt gij nu ook treurigheid, maar ik zal u wederzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u nemen.
16:23 En op dien dag zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Al wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam, dat zal hij u geven.
16:24 Tot nog toe hebt gij niets gebeden in mijnen naam. Bidt en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap volkomen zij.
16:25 Dit heb ik in gelijkenissen tot u gesproken; maar de tijd komt, dat ik niet meer in gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit verkondigen van den Vader.
16:26 Te dien dage zult gij bidden in mijnen naam; en ik zeg u niet, dat ik den Vader voor u bidden zal;
16:27 want Hij, de Vader zelf, heeft u lief, omdat gij mij liefhebt, en gelooft, dat ik van God ben uitgegaan.
16:28 Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; wederom verlaat ik de wereld en ga tot den Vader.
16:29 Zijne jongeren zeiden tot hem: Zie, nu spreekt gij vrijuit en zegt geen gelijkenis.
16:30 Nu weten wij, dat gij alle dingen weet, en niet nodig hebt, dat iemand u vraagt; daarom geloven wij, dat gij van God uitgegaan zijt.
16:31 Jezus antwoordde hun: Nu gelooft gij?
16:32 Zie, de ure komt en is alreeds gekomen, dat gij verstrooid zult worden, elk naar het zijne, en mij alleen laten. Maar ik ben niet alleen, want de Vader is met mij.
16:33 Dit heb ik tot u gesproken, opdat gij in mij vrede hebt. In de wereld hebt gij angst; maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.
Johannes 17
17:1 Dit sprak Jezus, en hief zijne ogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen: verheerlijk uwen Zoon, opdat uw Zoon U ook verheerlijke,
17:2 gelijk Gij hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat hij het eeuwige leven geve aan allen, die Gij hem gegeven hebt.
17:3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den alleen waren God, en dien Gij gezonden hebt, Jezus Christus.
17:4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde, en voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen.
17:5 En nu, Vader, verheerlijk mij bij Uzelven met de heerlijkheid, die ik bij U had, eer de wereld was.
17:6 Ik heb uwen naam geopenbaard aan de mensen, die Gij mij van de wereld gegeven hebt. Zij waren de uwe, en Gij hebt ze mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden.
17:7 Nu weten zij, dat al wat Gij mij gegeven hebt van U is;
17:8 want de woorden, die Gij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven, en zij hebben die aangenomen, en waarlijk erkend, dat ik van U ben uitgegaan, en geloven, dat Gij mij gezonden hebt.
17:9 Ik bid voor hen; ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij mij gegeven hebt, want zij zijn de uwen.
17:10 En al wat het mijne is, is het uwe, en wat het uwe is, is het mijne; en ik ben in hen verheerlijkt.
17:11 En ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld, en ik kom tot U. Heilige Vader! onderhoud hen in uwen naam, die Gij mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk wij.
17:12 Terwijl ik bij hen in de wereld was, onderhield ik hen in uwen naam; wie Gij mij gegeven hebt, die heb ik bewaard, en er is niemand van hen verloren gegaan, dan alleen de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld worde.
17:13 Maar nu kom ik tot U, en spreek dit in de wereld, opdat zij mijne blijdschap volkomen in zich hebben.
17:14 Ik heb hun uw woord gegeven, en de wereld haat hen; want zij zijn niet van de wereld, gelijk ik ook niet van de wereld ben.
17:15 Ik bid niet, dat Gij hen van de wereld neemt, maar dat Gij hen bewaart voor den kwade.
17:16 Zij zijn niet van de wereld, gelijk ik ook niet van de wereld ben.
17:17 Heilig hen in uwe waarheid; uw woord is waarheid.
17:18 Gelijk Gij mij gezonden hebt in de wereld, zo zend ik hen ook in de wereld;
17:19 en ik heilig mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de waarheid.
17:20 En ik bid niet alleen voor hen, maar ook voor degenen, die door hun woord in mij geloven zullen,
17:21 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader in mij, en ik in U; opdat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld gelove, dat Gij mij gezonden hebt.
17:22 En ik heb hun gegeven de heerlijkheid, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn:
17:23 ik in hen, en Gij in mij; opdat zij volkomen tot één zijn, en de wereld erkennen, dat Gij mij gezonden hebt, en hen liefhebt, gelijk Gij mij liefhebt.
17:24 Vader, ik wil, dat waar ik ben, ook diegenen bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid zien, die Gij mij gegeven hebt; want Gij hebt mij liefgehad, eer de grond der wereld gelegd was.
17:25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet; maar ik ken U, en dezen erkennen, dat Gij mij gezonden hebt;
17:26 en ik heb hun uwen naam bekend gemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde, met welke Gij mij liefhebt, in hen zij, en ik in hen.
Johannes 18
18:1 Toen Jezus dit gesproken had, ging hij uit met zijne jongeren over de beek Kedron, alwaar een hof was, in welken hij ging met zijne jongeren.
18:2 En Judas, die hem verried, wist die plaats ook, want Jezus was dikwijls aldaar te zamen geweest met zijne jongeren.
18:3 Toen nu Judas met zich genomen had de schare en de dienaars der Hogepriesters en Farizeën, kwam hij aldaar met fakkels, lampen en wapenen.
18:4 Jezus nu, wetende al wat hem overkomen zou, ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij?
18:5 Zij antwoordden hem: Jezus van Nazaret. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die hem verried, stond ook bij hen.
18:6 Toen nu Jezus tot hen zeide: Ik ben het, weken zij terug en vielen ter aarde.
18:7 Toen vraagde hij hun nog eens: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus van Nazaret.
18:8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat ik het ben: zoekt gij mij dan, zo laat dezen gaan!
18:9 --opdat het woord vervuld werd, dat hij gezegd had: "Ik heb niemand van diegenen verloren, die gij mij gegeven hebt".
18:10 --Simon Petrus nu had een zwaard, en trok het uit, en sloeg naar des Hogepriesters dienstknecht, en hieuw hem het rechteroor af. En de dienstknecht was genaamd Malchus.
18:11 Toen zeide Jezus tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Zal ik den kelk niet drinken, dien de Vader mij gegeven heeft?
18:12 De schare nu en de opperste hoofdman en de dienaars der Joden namen Jezus en bonden hem,
18:13 en leidden hem eerst tot Annas; want deze was de schoonvader van Kájafas, die in dat jaar Hogepriester was.
18:14 Kájafas nu was degene, die den Joden geraden had, dat het goed was, dat één mens voor het volk stierf.
18:15 En Simon Petrus volgde Jezus, en een andere jonger. Deze jonger was den Hogepriester bekend, en ging met Jezus het paleis des Hogepriesters binnen.
18:16 Maar Petrus stond buiten voor de deur. Toen ging de andere jonger, die den Hogepriester bekend was, uit, en sprak met de deurwachtster, en bracht Petrus binnen.
18:17 Toen zeide de dienstmaagd, de deurwachtster, tot Petrus: Zijt gij ook een der jongeren van dezen mens? Hij zeide: Ik ben het niet.
18:18 En de knechten en dienaars stonden, en hadden een kolenvuur gemaakt, want het was koud, en warmden zich, en Petrus stond bij hen en warmde zich.
18:19 En de Hogepriester vraagde Jezus naar zijne jongeren en naar zijne leer.
18:20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrij in het openbaar gesproken voor de wereld; ik heb altijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar alle Joden te zamen komen, en heb niets in het verborgen gesproken.
18:21 Wat vraagt gij mij daarnaar? Vraag diegenen daarnaar, die gehoord hebben wat ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat ik gezegd heb.
18:22 En toen hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stonden, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Zult gij den Hogepriester alzo antwoorden?
18:23 Jezus antwoordde hem: Heb ik kwalijk gesproken, zo bewijs, dat het kwaad is; heb ik recht gesproken, waarom slaat gij mij?
18:24 Annas nu zond hem gebonden tot den Hogepriester Kájafas.
18:25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Toen zeiden zij tot hem: Zijt gij niet ook een van zijne jongeren? Maar hij loochende het, en zeide: Ik ben het niet.
18:26 Een van des Hogepriesters knechten, een bloedverwant desgenen, wien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Zag ik u niet in den hof bij hem?
18:27 Toen loochende Petrus het wederom; en terstond kraaide de haan.
18:28 Nu leidden zij Jezus van Kájafas naar het rechthuis; en het was vroeg. En zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar het pascha eten mochten.
18:29 Toen ging Pilatus tot hen uit, en zeide: Welke beschuldiging brengt gij tegen dezen mens in?
18:30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Ware deze geen kwaaddoener, wij zouden hem u niet overgeleverd hebben.
18:31 Toen zeide Pilatus tot hen: Neemt gij hem dan en oordeelt hem naar uwe wet. Toen zeiden de Joden tot hem: Wij mogen niemand doden;
18:32 --opdat vervuld werd het woord van Jezus, dat hij gezegd had, toen hij te kennen gaf welk een dood hij sterven zou.
18:33 --Toen ging Pilatus weder binnen in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot hem: Zijt gij de koning der Joden?
18:34 Jezus antwoordde: Zegt gij dit van uzelven, of hebben anderen het u van mij gezegd?
18:35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de Hogepriesters hebben u aan mij overgeleverd: wat hebt gij gedaan?
18:36 Jezus antwoordde: Mijn rijk is niet van deze wereld; indien mijn rijk van deze wereld was, dan zouden mijne dienaars voor mij gestreden hebben, dat ik den Joden niet overgeleverd werd; maar nu is mijn rijk niet van hier.
18:37 Toen zeide Pilatus tot hem: Zo zijt gij dan toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt het; ik ben een koning. Ik ben daartoe geboren en in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis zou geven. Wie uit de waarheid is, die hoort mijne stem.
18:38 Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid! En toen hij dat gezegd had, ging hij weder uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in hem.
18:39 Doch gij hebt ene gewoonte, dat ik u op Pasen éénen loslaat: wilt gij nu, dat ik u den koning der Joden loslate?
18:40 Toen schreeuwden zij allen wederom, zeggende: Niet dezen, maar Barabbas! Barabbas nu was een moordenaar.
Johannes 19
19:1 Toen nam Pilatus Jezus en geeselde hem.
19:2 En de krijgsknechten vlochten ene kroon van doornen, en zetten die op zijn hoofd, en deden hem een purperen kleed aan,
19:3 en zeiden: Wees gegroet, koning der Joden! en zij gaven hem kinnebakslagen.
19:4 Toen ging Pilatus wederom naar buiten, en zeide tot hen: Zie, ik breng hem tot u uit, opdat gij erkent, dat ik geen schuld in hem vind.
19:5 Alzo kwam Jezus buiten, en droeg een doornenkroon en een purperen kleed; en [Pilatus] zeide tot hen: Zie, de mens!
19:6 Toen de Hogepriesters en dienaars hem zagen, schreeuwden zij, zeggende: Kruis hem! kruis hem! Pilatus zeide tot hen: Neemt gij hem en kruisigt hem, want ik vind geen schuld in hem.
19:7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben ene wet, en naar die wet moet hij sterven, want hij heeft zichzelven tot Gods Zoon gemaakt.
19:8 Toen Pilatus dat woord hoorde, vreesde hij nog meer,
19:9 en ging wederom binnen in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.
19:10 Toen zeide Pilatus tot hem: Spreekt gij tot mij niet? Weet gij niet, dat ik macht heb u te kruisigen en macht heb u los te laten?
19:11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht over mij hebben, indien zij u niet van boven gegeven was; daarom, die mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde.
19:12 Van toen af zocht Pilatus hem los te laten; maar de Joden schreeuwden zeggende: Laat gij dezen los, dan zijt gij des keizers vriend niet; want wie zichzelven koning maakt, die is tegen den keizer.
19:13 Toen Pilatus dat woord hoorde, bracht hij Jezus buiten, en zette zich op den rechterstoel, ter plaatse, die genaamd is Steenplaveisel, in het Hebreeuws: Gabbatha.
19:14 En het was de dag der voorbereiding van Pasen, omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw koning!
19:15 Maar zij schreeuwden: Weg met dezen! Kruis hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uwen koning kruisigen? De Hogepriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan den keizer.
19:16 Toen gaf hij hem aan hen over, opdat hij gekruisigd zou worden. En zij namen Jezus en leidden hem weg.
19:17 En hij droeg zijn kruis, en ging uit naar de plaats, die genaamd is Hoofdschedelplaats, in het Hebreeuws genaamd Golgotha.
19:18 Aldaar kruisigden zij hem, en met hem twee anderen, aan elke zijde één, en Jezus in het midden.
19:19 Ook schreef Pilatus een opschrift, en zette dat boven aan het kruis; en er was geschreven: Jezus van Nazaret, de koning der Joden.
19:20 Dit opschrift lazen vele Joden, want de plaats, waar Jezus gekruisigd werd, was nabij de stad; en het was geschreven in de Hebreeuwse, de Griekse en de Latijnse taal.
19:21 Toen zeiden de Hogepriesters der Joden tot Pilatus: Schrijf niet: De koning der Joden; maar dat hij gezegd heeft: Ik ben de koning der Joden.
19:22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.
19:23 De krijgsknechten dan, toen zij Jezus gekruisigd hadden, namen zijne klederen, en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel, alsook den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven.
19:24 En zij zeiden onder elkander: Laat ons dien niet in stukken snijden, maar daarom loten, wiens hij zijn zal; --opdat de Schrift vervuld werd, die zegt: "Zij hebben mijne klederen onder zich gedeeld, en hebben over mijn gewaad het lot geworpen". Dit deden dan de krijgsknechten.
19:25 En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder, en zijn moeders zuster, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.
19:26 Toen nu Jezus zijne moeder zag, en den jonger, dien hij liefhad, daarbij staande, zeide hij tot zijne moeder: Vrouw, zie, uw zoon!
19:27 Daarna zeide hij tot den jonger: Zie, uwe moeder! En van die ure af nam de jonger haar tot zich.
19:28 Hierna, dewijl Jezus wist, dat alles alreeds volbracht was, opdat de Schrift vervuld werd, zeide hij: Mij dorst.
19:29 En er stond daar een vat vol edik; en zij staken ene spons vol edik op een hysop, en hielden ze hem aan den mond.
19:30 Toen nu Jezus den edik genomen had, zeide hij: Het is volbracht! en hij neigde het hoofd en gaf den geest.
19:31 De Joden dan, dewijl het de dag der voorbereiding was, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven gedurende den sabbat, --want de dag dezes sabbats was groot-- verzochten Pilatus, dat hunne benen gebroken en zij afgenomen zouden worden.
19:32 Toen kwamen de krijgsknechten en braken de benen van den eersten en van den anderen, die met hem gekruisigd waren;
19:33 doch toen zij tot Jezus kwamen en zagen, dat hij alreeds gestorven was, braken zij hem de benen niet,
19:34 maar een der krijgsknechten doorstak zijne zijde met ene speer, en terstond kwam er bloed en water uit.
19:35 En die het gezien heeft, heeft het getuigd, en zijne getuigenis is waarachtig, en hij weet, dat hij de waarheid zegt, opdat ook gij gelooft.
19:36 Want dit is geschied, opdat de Schrift vervuld werd: "Gij zult hem geen been in stukken breken".
19:37 En wederom zegt ene andere Schrift: "Zij zullen zien in wien zij gestoken hebben".
19:38 Daarna verzocht Jozef van Arimathéa--die een jonger van Jezus was, doch heimelijk, uit vrees voor de Joden, --Pilatus, dat hij het lichaam van Jezus mocht afnemen; en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam het lichaam van Jezus af.
19:39 Ook kwam daar Nikodemus, die voorheen des nachts tot Jezus gekomen was, en bracht mirre en aloë onder elkander, omtrent honderd pond.
19:40 Toen namen zij het lichaam van Jezus en bonden het in linnen doeken met specerijen, gelijk de Joden plegen te begraven.
19:41 En er was aan de plaats, waar hij gekruisigd werd, een hof, en in den hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand gelegd was.
19:42 Aldaar legden zij Jezus, om den dag der voorbereiding der Joden, dewijl het graf nabij was.
Johannes 20
20:1 Op den eersten dag der week kwam Maria Magdalena vroeg, toen het nog duister was, tot het graf, en zag, dat de steen van het graf weggenomen was.
20:2 Toen liep zij en kwam tot Simon Petrus en den anderen jonger, dien Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heer weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij hem gelegd hebben.
20:3 Toen ging Petrus uit, en de andere jonger, en zij kwamen tot het graf.
20:4 En deze twee liepen met elkander; en de andere jonger liep vooruit sneller dan Petrus, en kwam het eerst tot het graf,
20:5 en bukte en zag daarin, en zag de linnen doeken liggen, maar hij ging er niet in.
20:6 Toen kwam Simon Petrus hem na, en ging in het graf, en zag de linnen doeken liggen,
20:7 en den zweetdoek, die om zijn hoofd geweest was, niet bij de linnen doeken liggen, maar afzonderlijk op ééne plaats samengerold.
20:8 Toen ging ook de andere jonger er in, die het eerst tot het graf gekomen was, en zag het en geloofde.
20:9 Want zij wisten de Schrift nog niet, dat hij uit de doden moest opstaan.
20:10 Toen gingen de jongeren wederom naar huis.
20:11 En Maria stond buiten bij het graf en weende. Terwijl zij nu weende, bukte zij en zag in het graf,
20:12 en zag twee Engelen in witte klederen zitten, den een aan het hoofd en den ander aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.
20:13 En die zeiden tot haar: Vrouw, wat weent gij? Zij zeide tot hen: Zij hebben mijnen Heer weggenomen, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben.
20:14 En toen zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts en zag Jezus staan; en zij wist niet, dat het Jezus was.
20:15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij, wien zoekt gij? Zij meende, dat het de hovenier was, en zeide tot hem: Heer, hebt gij hem weggedragen, zo zeg mij waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem wegnemen.
20:16 Jezus zeide tot haar: Maria! Toen keerde zij zich om en zeide tot hem: Rabbouni! dat is, Meester.
20:17 Jezus zeide tot haar: Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga heen tot mijne broeders en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, tot mijnen God en tot uwen God.
20:18 Maria Magdalena ging en boodschapte den jongeren: Ik heb den Heer gezien, en dit heeft hij tot mij gezegd.
20:19 En op den avond van dien eersten dag der week, toen de jongeren vergaderd en de deuren gesloten waren, uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en trad in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!
20:20 En toen hij dit gezegd had, toonde hij hun zijne handen en zijne zijde. Toen werden de jongeren blijde, dat zij den Heer zagen.
20:21 En Jezus zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden! Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zend ik ook u.
20:22 En toen hij dit gezegd had, blies hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest!
20:23 Wien gij de zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven; en wien gij ze behoudt, dien zijn ze behouden.
20:24 Doch Thomas, een der twaalve, die genaamd is Didymus [Tweeling], was niet bij hen, toen Jezus kwam.
20:25 Toen zeiden de andere jongeren tot hem: Wij hebben den Heer gezien. Maar hij zeide tot hen: Zo ik niet in zijne handen de littekens der nagels zie, en mijnen vinger leg in de littekens der nagels, en mijne hand leg in zijne zijde, zal ik het niet geloven.
20:26 En na acht dagen waren zijne jongeren wederom daarbinnen, en Thomas met hen. Jezus kwam, toen de deuren gesloten waren, en trad in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!
20:27 Daarna zeide hij tot Thomas: Breng uwen vinger herwaarts, en bezie mijne handen; en breng uwe hand herwaarts, en leg ze in mijne zijde; en wees niet ongelovig, maar gelovig.
20:28 Thomas antwoordde en zeide tot hem: Mijn Heer en mijn God!
20:29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij mij gezien hebt, Thomas, gelooft gij: zalig zijn zij, die niet zien en nochtans geloven.
20:30 Ook deed Jezus nog vele andere tekenen voor zijne jongeren, die niet geschreven zijn in dit boek;
20:31 maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en opdat gij door het geloof het leven hebt in zijnen naam.
Johannes 21
21:1 Daarna openbaarde Jezus zich weder aan zijne jongeren aan de zee van Tiberias; en hij openbaarde zich aldus:
21:2 Er waren te zamen Simon Petrus, en Thomas, die genaamd is Didymus [Tweeling], en Nathanaël van Kana in Galiléa, en de zonen van Zebedeüs, en twee anderen van zijne jongeren.
21:3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik wil gaan vissen. Zij zeiden tot hem: Dan willen wij met u gaan. Zij gingen uit en traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij niets.
21:4 Toen het nu reeds dag werd, stond Jezus aan den oever, doch de jongeren wisten niet, dat het Jezus was.
21:5 Jezus zeide tot hen: Kinderen, hebt gij enige toespijs? Zij antwoordden hem: Neen.
21:6 En hij zeide tot hen: Werpt het net ter rechterzijde van het schip, zo zult gij vinden. Toen wierpen zij het, en konden het niet meer trekken vanwege de menigte der vissen.
21:7 Toen zeide de jonger, dien Jezus liefhad, tot Petrus: Het is de Heer! Toen Simon Petrus hoorde, dat het de Heer was, deed hij zijn opperkleed aan en omgordde zich--want hij was naakt--en wierp zich in de zee.
21:8 En de andere jongeren kwamen te scheep, --want zij waren niet ver van het land, maar omtrent tweehonderd ellen--en sleepten het net met de vissen.
21:9 Toen zij nu uittraden aan land, zagen zij kolen liggen, en vis daarop, en brood.
21:10 Jezus zeide tot hen: Brengt van de vissen, die gij nu gevangen hebt.
21:11 Simon Petrus klom in het schip, en trok het net op het land, vol grote vissen, honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, scheurde nochtans het net niet.
21:12 Jezus zeide tot hen: Komt en houdt maaltijd. Maar niemand van de jongeren durfde hem vragen: Wie zijt gij? want zij wisten, dat het de Heer was.
21:13 Toen kwam Jezus, en nam het brood, en gaf het hun, desgelijks ook de vis.
21:14 Dit was nu de derde maal, dat Jezus aan zijne jongeren geopenbaard is, nadat hij van de doden was opgestaan.
21:15 Toen zij nu den maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon Jona's zoon, hebt gij mij liever dan dezen mij hebben? Hij zeide tot hem: Ja, Heer, gij weet, dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijne lammeren.
21:16 En hij zeide wederom ten tweeden male tot hem: Simon Jona's zoon, hebt gij mij lief? Hij zeide tot hem: Ja, Heer, gij weet, dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijne schapen.
21:17 Hij zeide ten derden male tot hem: Simon Jona's zoon, hebt gij mij lief? Petrus werd treurig, omdat hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij mij lief? en zeide tot hem: Heer, gij weet alle dingen; gij weet, dat ik u liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijne schapen.
21:18 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven en wandeldet waar gij wildet; maar wanneer gij oud zult geworden zijn, zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en leiden waarheen gij niet wilt.
21:19 En dat zeide hij om te beduiden, met welken dood hij God verheerlijken zou. En toen hij dat gezegd had, zeide hij tot hem: Volg mij!
21:20 En Petrus keerde zich om en zag den jonger, dien Jezus liefhad, volgen, die ook bij den maaltijd aan zijne borst gelegen had, en gezegd had: Heer, wie is het die u verraden zal?
21:21 Toen Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heer, maar wat zal deze?
21:22 Jezus zeide tot hem: Indien ik wil, dat hij blijve, totdat ik kom, wat gaat u dat aan? Volg gij mij!
21:23 Toen ging de spraak uit onder de broederen, dat deze jonger niet zou sterven. Doch Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien ik wil, dat hij blijve, totdat ik kom, wat gaat u dat aan?
21:24 Dit is de jonger, die van deze dingen getuigt en dit geschreven heeft, en wij weten, dat zijne getuigenis waarachtig is.
21:25 En er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke, zo zij het een na het ander beschreven werden, ik acht, dat de wereld de boeken niet zou bevatten, die te schrijven waren.