Handelingen 1
1:1 Het eerste verhaal heb ik gedaan, o Theofilus, van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren,
1:2 tot op den dag dat hij opgenomen werd, nadat hij den apostelen, die hij verkoren had, door den Heiligen Geest zijne bevelen gegeven had;
1:3 aan wie hij ook zichzelven, na zijn lijden, als den levende getoond heeft met menigerlei kentekenen, en veertig dagen lang verscheen hij hun en sprak van het rijk Gods.
1:4 En toen hij hen vergaderd had, beval hij hun, dat zij van Jeruzalem niet zouden wijken, maar wachten op de belofte des Vaders, die gij [zeide hij] van mij gehoord hebt.
1:5 Want Johannes heeft met water gedoopt, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen.
1:6 Die nu samengekomen waren vraagden hem, en zeiden: Heer, zult gij in dezen tijd Israël het rijk wederoprichten?
1:7 Maar hij zeide tot hen: Het betaamt u niet tijd of ure te weten, welke de Vader zijner macht heeft voorbehouden;
1:8 maar gij zult kracht ontvangen, als de Heilige Geest op u komen zal, en gij zult mijne getuigen zijn, te Jeruzalem en in geheel Judéa en Samarië, en tot aan het einde der aarde.
1:9 En toen hij dit gezegd had, werd hij opgenomen, dat zij het zagen, en ene wolk nam hem weg voor hunne ogen.
1:10 En toen zij hem nazagen, terwijl hij ten hemel voer, zie, toen stonden bij hen twee mannen in witte klederen,
1:11 die ook zeiden: Gij mannen van Galiléa, wat staat gij en ziet naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is ten hemel, zal komen, gelijk gij hem ten hemel hebt zien varen.
1:12 Toen keerden zij wederom naar Jeruzalem, van den berg genaamd de Olijfberg, die nabij Jeruzalem is, liggende van daar ene sabbatsreis.
1:13 En toen zij binnenkwamen, klommen zij naar de opperzaal, waar zich ophielden Petrus en Jakobus, Johannes en Andréas, Filippus en Thomas, Bartholomeüs en Mattheüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon Zelotes, en Judas, de zoon van Jakobus.
1:14 Dezen allen volhardden eendrachtig in het gebed, met enige vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en zijne broeders.
1:15 En in die dagen trad Petrus op in het midden der jongeren, en zeide [er was nu ene schaar bijeen van omtrent honderd en twintig personen]:
1:16 Mannen broeders, de schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond van David voorzegd heeft aangaande Judas, die de leidsman was dergenen die Jezus gevangen namen;
1:17 want hij was onder ons geteld en had dit ambt met ons verkregen.
1:18 Deze heeft een akker verworven voor het onrechtvaardige loon, en voorover gestort, is hij door midden gebarsten, en al zijne ingewanden zijn uitgeschud.
1:19 En het is bekend geworden aan allen die te Jeruzalem wonen, zodat die akker in hunne taal genaamd wordt Akeldama, dat is: Bloedakker.
1:20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: "Zijne woning worde woest, en er zij niemand die daarin wone", en: "Zijn opzienersambt ontvange een ander".
1:21 Zo moet dan een der mannen, die bij ons geweest zijn al den tijd, in welken de Heer Jezus onder ons is in [gegaan] en uitgegaan,
1:22 van den doop van Johannes tot op den dag, dat hij van ons genomen is, met ons getuige zijner opstanding worden.
1:23 En zij stelden er twee, Jozef, genaamd Barsabas, met den bijnaam Justus, en Matthias.
1:24 En zij baden en zeiden: Gij Heer, kenner van aller harten, wijs van deze twee één aan, dien Gij verkoren hebt,
1:25 opdat hij ontvange deze bediening en het apostelambt, waarvan Judas is afgeweken, om heen te gaan naar zijne eigene plaats.
1:26 En zij wierpen het lot over hen, en het lot viel op Matthias, en hij werd aan de elf apostelen toegevoegd.
Handelingen 2
2:1 En toen de dag van Pinksteren verschenen was, waren zij allen eendrachtig bij elkander.
2:2 En er geschiedde plotseling een geruis van den hemel, als van een geweldigen wind en vervulde het gehele huis waar zij zaten;
2:3 en men zag aan hen gedeelde tongen als van vuur; en het zette zich op elk van hen.
2:4 En zij werden allen vol van den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere tongen, naardat de Geest hun gaf uit te spreken.
2:5 En er waren Joden, te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen uit allerlei volk, dat onder den hemel is.
2:6 Toen nu deze stem geschiedde, kwam de menigte te zamen en werd verbaasd, want ieder hoorde hen in zijne eigene taal spreken.
2:7 En zij ontzetten zich allen en verwonderden zich, en zeiden onder elkander: Zie, zijn niet allen dezen, die daar spreken, Galileërs?
2:8 Hoe horen wij hen dan, ieder in onze eigene taal, in welke wij geboren zijn?
2:9 Parthers en Meders en Elamieten, en die wonen in Mesopotamië, en in Judéa en Kappadocië, Pontus en Azië,
2:10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libyë bij Cyréne, en hier vertoevende Romeinen, Joden en Jodengenoten,
2:11 Kretenzers en Arabieren, --wij horen hen in onze talen de grote daden Gods spreken.
2:12 En zij ontzetten zich allen en werden verbijsterd, zeggende de een tot den ander: Wat mag dit zijn?
2:13 Maar anderen hadden hunnen spot daarmede, en zeiden: Zij zijn vol zoeten wijn.
2:14 Toen trad Petrus op met de elve, en verhief zijne stem en zeide tot hen: Gij Joodse mannen, en gij allen die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijne woorden uw oren ingaan.
2:15 Dezen toch zijn niet dronken, gelijk gij meent, nademaal het eerst de derde ure van den dag is;
2:16 maar dit is het wat gezegd is door den profeet Joël:
2:17 "En het zal geschieden in de laatste dagen, zegt God, Ik zal van mijnen Geest uitstorten op alle vlees; en uwe zonen en dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uwe ouden zullen dromen hebben;
2:18 en ook op mijne dienstknechten en op mijne dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.
2:19 En Ik zal wonderen geven boven aan den hemel, en tekenen beneden op de aarde, bloed en vuur en rookdamp.
2:20 De zon zal in duisternis en de maan in bloed veranderd worden, eer de grote en luisterrijke dag des Heren komt.
2:21 En het zal geschieden, dat wie den naam des Heren zal aanroepen, zalig zal worden".
2:22 Gij mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus van Nazaret, een man, aan wien God onder u getuigenis heeft gegeven door daden en wonderen en tekenen, die God door hem gedaan heeft in het midden van u, gelijk gij ook zelve weet:
2:23 dezen, nadat hij volgens Gods bepaalden raad en voor kennis overgegeven was, hebt gij genomen en door de handen van onrechtvaardigen aangehecht en gedood.
2:24 Hem nu heeft God opgewekt, en ontbonden van de smarten des doods, nademaal het onmogelijk was, dat hij door dezen zou worden vastgehouden.
2:25 Want David zegt van hem: "Ik heb den Heer altijd gesteld voor mijn aangezicht; want hij is aan mijne rechterhand, opdat ik niet wankele.
2:26 Daarom is mijn hart vrolijk, en mijne tong verheugt zich; ja ook mijn vlees zal rusten in hope.
2:27 Want gij zult mijne ziel niet in het dodenrijk laten, ook niet toelaten, dat uw Heilige het bederf zie.
2:28 Gij hebt mij de wegen des levens bekendgemaakt; gij zult mij vervullen met vreugde voor uw aangezicht".
2:29 Gij, mannen broeders, laat mij vrij tot u spreken van den aartsvader David. Hij is gestorven en begraven en zijn graf is bij ons tot op dezen dag.
2:30 Dewijl hij echter een profeet was, en wist, dat God hem beloofd had met een eed, dat de vrucht zijner lende op zijnen troon zou zitten,
2:31 zo heeft hij het voorzien, en gesproken van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet gelaten is in het dodenrijk, en zijn vlees het bederf niet heeft gezien.
2:32 Dezen Jezus heeft God opgewekt; daarvan zijn wij allen getuigen.
2:33 Nu hij door de rechterhand Gods verhoogd is, en ontvangen heeft de belofte des Heiligen Geestes van den Vader, heeft hij uitgestort hetgeen gij nu ziet en hoort.
2:34 Want David is niet ten hemel gevaren, maar hij zegt: "De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan mijne rechterhand,
2:35 totdat Ik uwe vijanden leg tot ene voetbank uwer voeten".
2:36 Zo wete nu het gehele huis Israëls zekerlijk, dat God dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt, tot een Heer en Christus gemaakt heeft.
2:37 En toen zij nu dit hoorden, ging het hun door het hart, en zij zeiden tot Petrus en tot de andere apostelen: Mannen broeders, wat zullen wij doen?
2:38 En Petrus zeide tot hen: Doet boete, en ieder late zich dopen in den naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; zo zult gij de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
2:39 Want u en uwen kinderen is deze belofte, en allen, die verre zijn, welke de Heer onze God hiertoe roepen zal.
2:40 En met vele andere woorden betuigde en vermaande hij hen, en zeide: Laat u redden van dit verkeerd geslacht.
2:41 Wie nu zijn woord gaarne aannamen, lieten zich dopen; en er werden op dien dag toegedaan omtrent drie duizend zielen.
2:42 En zij bleven volstandig in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de broodbreking, en in het gebed.
2:43 En ene vrees kwam over alle zielen, en er geschiedden vele wonderen en tekenen door de apostelen.
2:44 En allen die gelovig waren geworden, waren bij elkander en hielden alle dingen gemeen.
2:45 Hunne goederen en have verkochten zij, en deelden ze uit onder allen, naardat elk van node had;
2:46 en zij waren dagelijks en gestadig bij elkander in den tempel, en braken het brood in de huizen, en aten te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten,
2:47 en loofden God, en waren in gunst bij het gehele volk. En de Heer deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden.
Handelingen 3
3:1 Petrus nu en Johannes gingen met elkander op in den tempel omtrent de negende ure, als men pleegt te bidden.
3:2 En er werd een man aangedragen, die lam was van den moederschoot af, dien men dagelijks zette aan de deur des tempels, die genoemd wordt de Schone, om ene aalmoes te vragen van degenen die in den tempel gingen.
3:3 Deze, toen hij Petrus en Johannes zag, toen zij in den tempel zouden gaan, bad om ene aalmoes.
3:4 En Petrus zag hem aan met Johannes, en zeide: Zie ons aan.
3:5 En hij zag hen aan, en verwachtte, dat hij iets van hen ontvangen zou.
3:6 Maar Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet; maar wat ik heb, dat geef ik u: In den naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op en wandel!
3:7 En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en dadelijk stonden zijne voeten en enkels vast;
3:8 en hij sprong op en kon gaan en staan, en ging met hen in den tempel, wandelend en springend, en loofde God.
3:9 En al het volk zag hem wandelen en God loven.
3:10 Zij herkenden hem ook, dat hij het was, die om ene aalmoes gezeten had aan de schone poort des tempels; en zij werden vol verwondering en ontzetting over hetgeen hem geschied was.
3:11 En terwijl de lamme, die nu gezond was, Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk tot hen in den zuilengang, die Salomo's Zuilengang genoemd wordt, en verwonderde zich.
3:12 Toen Petrus dat zag, antwoordde hij het volk: Gij, mannen van Israël, wat verwondert gij u daarover, of wat ziet gij op ons, alsof wij dezen hadden doen wandelen door onze eigen kracht of vroomheid?
3:13 De God van Abraham en van Isaäk en van Jakob, de God onzer vaderen, heeft zijnen knecht Jezus verheerlijkt, dien gij hebt overgeleverd en verloochend voor Pilatus, toen deze oordeelde hem los te laten.
3:14 Maar gij hebt den heilige en rechtvaardige verloochend, en geeist, dat men u den moordenaar schenken zou;
3:15 maar den vorst des levens hebt gij gedood, dien God heeft opgewekt van de doden, waarvan wij getuigen zijn.
3:16 En door het geloof in zijnen naam heeft hij zijnen naam bevestigd aan dezen, dien gij ziet en kent; en het geloof, dat door hem is, heeft hem deze gezondheid gegeven voor uw aller ogen.
3:17 En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk ook uwe oversten;
3:18 maar God heeft alzo vervuld hetgeen Hij door den mond van al zijne profeten te voren verkondigd heeft, dat de Christus lijden zou.
3:19 Zo doet nu boete en bekeert u, zo zullen uwe zonden uitgedelgd worden, opdat de tijd der verkwikking kome van het aangezicht des Heren,
3:20 wanneer hij zenden zal dengene, die u te voren gepredikt is, Jezus Christus,
3:21 dien de hemel moet opnemen tot op den tijd der herstelling van alle dingen, waarvan God door den mond van al zijne heilige profeten van ouds af gesproken heeft.
3:22 Want Mozes heeft gezegd tot de vaderen: "Een profeet zal de Heer, uw God, u verwekken uit uwe broederen gelijk mij; dien zult gij horen in alles, wat hij tot u spreken zal.
3:23 En het zal geschieden, dat wie dezen profeet niet horen zal, verdelgd zal worden uit het volk."
3:24 En alle profeten van Samuël af en daarna, zovelen als er gesproken hebben, hebben van deze dagen verkondigd.
3:25 Gij zijt kinderen der profeten, en van het verbond, hetwelk God met onze vaderen gemaakt heeft, zeggende tot Abraham: "Door uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden."
3:26 Voor u het eerst heeft God zijn knecht Jezus opgewekt, en heeft hem gezonden, om u te zegenen, opdat ieder zich bekere van zijne boosheid.
Handelingen 4
4:1 En terwijl zij tot het volk spraken, traden tot hen de priesters en de hoofdman des tempels, en de Sadduceën,
4:2 zeer ontevreden er over, dat zij het volk leerden, en in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden;
4:3 en zij sloegen de handen aan hen en zetten hen in de gevangenis tot op den morgen; want het was reeds avond.
4:4 Maar velen van degenen, die het woord aangehoord hadden, werden gelovig; en het getal der mannen werd omtrent vijf duizend.
4:5 Toen het nu morgen werd, vergaderden hunne Oversten en Oudsten en Schriftgeleerden te Jeruzalem,
4:6 ook Annas, de Hogepriester, en Kájafas en Johannes en Alexander, en zovelen er waren van het hogepriesterlijk geslacht;
4:7 en zij stelden hen Vóór zich, en vraagden hun: Door welke macht of in welken naam hebt gij dit gedaan?
4:8 Petrus, vol van den Heiligen Geest, zeide tot hen: Gij, oversten des volks en gij Oudsten van Israël,
4:9 daar wij heden worden terechtgesteld over ene weldaad, aan een krank mens bewezen, waardoor deze gezond geworden is,
4:10 zo zij u allen en het gehele volk Israëls bekend, dat in den naam van Jezus Christus van Nazaret, dien gij gekruisigd hebt, welken God van de doden heeft opgewekt, --dat door hem deze hier gezond Vóór u staat.
4:11 Hij is de steen, door u, bouwlieden, verworpen, die tot een hoeksteen geworden is.
4:12 En in geen ander is er heil; want er is ook geen andere naam onder den hemel aan de mensen gegeven, door welken wij moeten zalig worden.
4:13 Daar zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen, en vernamen, dat zij ongeleerde en eenvoudige mensen waren, verwonderden zij zich; en zij kenden hen ook wel, dat zij met Jezus geweest waren;
4:14 en zij zagen den mens bij hen staan, die gezond geworden was, en hadden niets daartegen te zeggen
4:15 Toen geboden zij hun uit te gaan buiten den raad, en beraadslaagden met elkander,
4:16 zeggende: Wat zullen wij dezen mensen doen? Want dat er een duidelijk teken door hen geschied is, is openbaar aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen.
4:17 Maar opdat het niet verder verspreid worde onder het volk, zo laat ons hen scherp dreigen, dat zij voortaan tot geen mens meer in dien naam spreken.
4:18 En zij riepen hen, en geboden hun, dat zij volstrekt niet in den naam van Jezus zouden spreken noch leren.
4:19 Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen: Oordeelt gijzelve of het recht is voor God, dat wij u meer gehoorzamen dan God;
4:20 want wij kunnen niet nalaten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben.
4:21 Maar zij dreigden hen, en lieten hen gaan, niets vindende hoe zij hen straffen zouden, wegens het volk; want zij loofden allen God over hetgeen er geschied was.
4:22 Want de mens was reeds over de veertig jaren oud, aan wien dit teken der genezing geschied was.
4:23 En toen men hen had laten gaan, kwamen zij tot de hunnen, en verhaalden hun wat de Hogepriesters en Oudsten tot hen gezegd hadden.
4:24 En toen die dat hoorden, hieven zij eendrachtig hunne stem op tot God en zeiden: Heer, Gij zijt de God, die gemaakt hebt den hemel en de aarde en de zee en al wat er in is;
4:25 die door den mond van uwen knecht David gezegd hebt: "Waarom razen de heidenen en nemen de volken ijdele dingen voor?
4:26 De koningen der aarde zijn opgestaan en de vorsten vergaderen bijeen tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde".
4:27 Ja waarlijk, zij hebben zich in deze stad vergaderd tegen uwen heiligen knecht Jezus, dien Gij gezalfd hebt, Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en het volk Israëls,
4:28 om te doen hetgeen uwe hand en uw raad te voren bepaald heeft dat geschieden zou.
4:29 En nu, Heer, zie hun dreigen aan, en geef uwen dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken,
4:30 en strek uwe hand uit tot genezing, en dat er tekenen en wonderen geschieden door den naam van uwen heiligen knecht Jezus. --
4:31 En toen zij gebeden hadden, bewoog zich de plaats, in welke zij vergaderd waren, en zij werden allen vol des Heiligen Geestes, en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.
4:32 En de menigte der gelovigen was één hart en ééne ziel; ook zeide niemand van zijne goederen, dat zij de zijne waren, maar alles was hun gemeen.
4:33 En de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding des Heren Jezus; en er was grote genade over hen allen.
4:34 Ook was er niemand onder hen, die gebrek had; want zovelen er waren, die akkers of huizen hadden, die verkochten ze, en brachten het geld van het verkochte goed, en legden het aan de voeten der apostelen;
4:35 en men gaf aan ieder hetgeen hij nodig had.
4:36 En Jozef, door de apostelen bijgenaamd Barnabas--dat is: zoon der vertroosting--, een Leviet, van geboorte uit Cyprus,
4:37 had een akker, en verkocht hem, en bracht het geld en legde het aan de voeten der apostelen.
Handelingen 5
5:1 En een zeker man, genaamd Ananias, met zijne vrouw Saffira, verkocht ene bezitting,
5:2 en onttrok iets van het geld, met medeweten van zijne vrouw, en bracht een gedeelte, en legde het aan de voeten der apostelen.
5:3 Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, er iets onttrekken van het geld des akkers?
5:4 Gij hadt hem immers wel mogen behouden, toen gij hem hadt; en toen hij verkocht was, was het ook in uwe macht. Waarom hebt gij deze daad in uw hart voorgenomen? Gij hebt niet den mensen, maar Gode gelogen.
5:5 En toen Ananias deze woorden hoorde, viel hij neder en gaf den geest. En er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden.
5:6 En de jongelingen stonden op en namen hem weg, en droegen hem uit, en begroeven hem.
5:7 En het gebeurde omtrent drie uren daarna, dat zijne vrouw binnenkwam, niet wetende wat er geschied was,
5:8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden den akker voor Zóveel verkocht? Zij zeide: Ja, voor Zóveel.
5:9 En Petrus zeide tot haar: Waarom zijt gij ééns geworden om den Geest des Heren op de proef te stellen? Zie, de voeten dergenen, die uwen man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.
5:10 En terstond viel zij neder voor zijne voeten, en gaf den geest; en toen de jongelingen binnenkwamen, vonden zij haar dood, droegen haar uit, en begroeven haar bij haren man.
5:11 En er kwam grote vrees over de gehele gemeente, en over allen die dit hoorden.
5:12 En vele tekenen en wonderen geschiedden door de handen der apostelen onder het volk. En zij waren allen eendrachtig in den Zuilengang van Salomo;
5:13 en van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen, maar het volk had grote gedachten van hen.
5:14 En er werden er meer en meer toegedaan, die in den Heer geloofden, ene menigte van mannen en vrouwen;
5:15 zodat zij de kranken uitdroegen op de straten, en hen op bedden en baren legden, opdat, als Petrus kwam, slechts zijne schaduw sommigen van hen overschaduwen mocht.
5:16 Ook kwamen er velen uit de omliggende steden naar Jeruzalem, en brachten de kranken en die van onreine geesten gekweld waren, en zij werden allen gezond.
5:17 En de Hogepriester stond op, en allen die met hem waren, --zijnde de sekte der Sadduceën--en werden vol ijver,
5:18 en sloegen de handen aan de apostelen, en zetten hen in de openbare gevangenis.
5:19 Maar een Engel des Heren opende in den nacht de deuren der gevangenis en leidde hen daaruit, en zeide:
5:20 Gaat heen, en vertoont u, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens.
5:21 Toen zij nu dit gehoord hadden, gingen zij vroeg in den tempel en leerden. De Hogepriester nu kwam en die met hem waren, en zij riepen den Raad en alle Oudsten der kinderen Israëls te zamen, en zonden naar de gevangenis om hen te halen.
5:22 Doch toen de dienaars kwamen, vonden zij hen niet in de gevangenis, en keerden weder en boodschapten het,
5:23 en zeiden: De gevangenis vonden wij met alle zorg toegesloten, en de wachters daarbuiten staande voor de deuren; maar toen wij haar open deden, vonden wij niemand daarbinnen.
5:24 Toen nu de Hogepriester en de hoofdman des tempels en de andere Hogepriesters deze woorden hoorden, werden zij verbijsterd wegens hen, wat dit toch worden zou.
5:25 Toen kwam er een, die berichtte hun: Zie, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel en leren het volk.
5:26 Toen ging de hoofdman heen met de dienaren, en haalde hen, doch niet met geweld, want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd werden.
5:27 En toen zij hen brachten, stelden zij hen voor den Raad; en de Hogepriester vraagde hun en zeide:
5:28 Hebben wij u niet ernstig geboden, dat gij in dezen naam niet zoudt leren? En zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uwe leer, en wilt het bloed van dezen mens over ons brengen.
5:29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensen.
5:30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, dien gij gedood hebt, en gehangen aan het hout;
5:31 dezen heeft God door zijne rechterhand verhoogd tot een Vorst en Heiland, om Israël boete en vergeving der zonden te geven.
5:32 En wij zijn getuigen van deze dingen, en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen die hem gehoorzaam zijn.
5:33 Toen zij dit hoorden, werden zij vergramd, en beraadslaagden om hen te doden.
5:34 Maar een zeker Farizeër, genaamd Gamaliël, een leeraar der wet, welgeacht bij al het volk, stond op in den raad, en gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buitenstaan,
5:35 en zeide tot hen: Gij mannen van Israël, neemt u in acht, wat gij doen zult met deze mensen.
5:36 Want Vóór deze dagen stond Theudas op, en gaf voor, dat hij wat was, en een getal van omtrent vierhonderd mannen hing hem aan; die is verslagen, en allen, die hem bijvielen, zijn verstrooid en tot niets geworden.
5:37 Daarna stond Judas van Galiléa op, in de dagen der beschrijving, en maakte veel volk afvallig achter zich; en die is ook vergaan, en allen die hem bijvielen zijn verstrooid.
5:38 En nu zeg ik u: Houdt af van deze mensen en laat hen geworden; want is die raad of dat werk uit mensen, zo zal het te gronde gaan;
5:39 maar is het uit God, zo kunt gij het niet verhinderen; opdat gij niet bevonden wordt ook tegen God te strijden.
5:40 Toen vielen zij hem bij, en riepen de apostelen, en geeselden hen, en geboden hun, dat zij niet spreken zouden in den naam van Jezus, en lieten hen gaan.
5:41 En zij gingen van het aangezicht des Raads heen, verblijd zijnde, dat zij waardig geweest waren, om zijns naams wil smaadheid te lijden.
5:42 En zij hielden niet op, alle dagen in den tempel en in de huizen te leren, en het evangelie van Jezus Christus te prediken.
Handelingen 6
6:1 En in die dagen, toen de jongeren velen werden, ontstond er ene murmurering der Grieksen tegen de Hebreën, omdat hunne weduwen voorbijgezien werden in de dagelijkse handreiking.
6:2 Toen riepen de twaalve de menigte der jongeren bijeen, en zeiden: Het is niet betamelijk, dat wij het woord Gods nalaten en de tafels bedienen.
6:3 Daarom, broeders, ziet onder u om naar zeven mannen, die ene goede getuigenis hebben en vol des Heiligen Geestes en der wijsheid zijn, welke wij mogen stellen over deze nooddruft.
6:4 Maar wij zullen aanhouden in het gebed en in de bediening des woords.
6:5 En dit woord behaagde aan de gehele menigte; en zij verkozen Stéfanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Próchorus, en Nikánor, en Timon, en Pármenas, en Nikolaüs, een Jodengenoot van Antiochië,
6:6 welke zij voor de apostelen stelden; en [dezen] baden en legden de handen op hen.
6:7 En het woord Gods nam toe, en het getal der jongeren werd zeer groot te Jeruzalem; ook werden vele priesters aan het geloof gehoorzaam.
6:8 En Stéfanus, vol geloof en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk.
6:9 Toen stonden er sommigen op van de synagoge, genaamd die der Libertijnen, en der Cyreneërs, en der Alexandrijnen, en dergenen, die uit Cilicië en Azië waren, en redetwistten met Stéfanus;
6:10 en zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest waarmede hij sprak.
6:11 Toen zetten zij sommige mannen op, die zeiden: Wij hebben hem lasterlijke woorden horen spreken tegen Mozes en tegen God.
6:12 En zij brachten het volk in beweging en de Oudsten en de Schriftgeleerden, en op hem aanvallende rukten zij hem weg en leidden hem voor den raad,
6:13 en stelden daar valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de Wet,
6:14 want wij hebben hem horen zeggen: Jezus van Nazaret zal deze plaats verstoren, en de zeden veranderen, welke Mozes ons gegeven heeft.
6:15 En allen die in den Raad zaten, hem aanziende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens Engels.
Handelingen 7
7:1 En de Hogepriester zeide: Is dit zo?
7:2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heer lijkheid verscheen onzen vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, eer hij woonde in Haran,
7:3 en zeide tot hem: Ga uit uw land en van uwe maagschap, en trek naar een land, hetwelk Ik u wijzen zal.
7:4 Toen ging hij uit het land der Chaldeën, en woonde in Haran. En van daar, toen zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land waarin gij nu woont,
7:5 en gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet een voetbreed, maar beloofde hem, dat Hij het hem in bezit zou geven, en zijnen zade na hem, toen hij nog geen kind had.
7:6 En God sprak aldus: Uw zaad zal vreemdeling zijn in een vreemd land, en zij zullen het dienstbaar maken en kwalijk behandelen, vierhonderd jaren.
7:7 En het volk, hetwelk zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken, en Mij dienen aan deze plaats.
7:8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis. En hij verwekte Isaäk, en besneed hem op den achtsten dag; en Isaäk verwekte Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders.
7:9 En de aartsvaders benijdden Jozef, en verkochten hem naar Egypte.
7:10 Maar God was met hem, en verloste hem uit al zijne verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypte; die stelde hem tot een vorst over Egypte en over zijn gehele huis.
7:11 En er kwam een dure tijd over geheel Egypteland en Kanaän, en grote nood; en onze vaderen vonden geen spijs.
7:12 Maar Jakob hoorde, dat er in Egypte koren was, en zond onze vaderen ten eersten male daarheen.
7:13 En ten tweeden male werd Jozef herkend door zijne broeders, en Jozefs geslacht werd aan Farao openbaar.
7:14 En Jozef zond heen en liet zijnen vader Jakob halen, en zijne gehele maagschap, vijf en zeventig zielen.
7:15 En Jakob trok af naar Egypte, en stierf, hij en onze vaderen;
7:16 en zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf, hetwelk Abraham voor geld gekocht had van de zonen van Hemor, den vader van Sichem.
7:17 Toen nu de tijd der belofte, die God Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte,
7:18 totdat een andere koning opstond, die van Jozef niets wist.
7:19 Deze ging listig te werk met ons geslacht, en behandelde onze vaderen slecht, zodat zij hunne jonge kinderen moesten wegdoen, opdat hun geslacht zou uitsterven.
7:20 In dien tijd werd Mozes geboren, en was een schoon kind voor God, en werd drie maanden opgevoed in zijns vaders huis;
7:21 en toen hij weggedaan was, nam Farao's dochter hem op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.
7:22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, en was machtig in daden en woorden.
7:23 Toen hij nu veertig jaren oud was, kwam het in zijn hart zijne broeders, de kinderen Israëls te bezoeken.
7:24 En toen hij er een onrecht zag lijden, hielp hij hem en wreekte dengene, wien leed geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.
7:25 En hij meende, dat zijne broeders zouden begrijpen, dat God door zijne hand hun verlossing geven zou; maar zij begrepen het niet.
7:26 En des anderen daags kwam hij tot hen, toen zij met elkander in twist waren, en spoorde hen tot vrede aan, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet de een den ander onrecht?
7:27 Doch die zijnen naaste onrecht deed stiet hem van zich, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?
7:28 Wilt gij mij ook doden, gelijk gij gisteren den Egyptenaar gedood hebt?
7:29 En Mozes vluchtte op dat woord, en werd een vreemdeling in het land Midian; aldaar verwekte hij twee zonen.
7:30 En na veertig jaren verscheen een Engel hem in de woestijn van den berg Sinaï, in de vlammen van een brandend braambos.
7:31 Toen nu Mozes dit zag, verwonderde hij zich over dat gezicht; en toen hij derwaarts ging om het te zien, geschiedde ene stem des Heren tot hem:
7:32 "Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Isaäks en de God Jakobs." En Mozes begon zeer te beven, en durfde het niet aanzien.
7:33 En de Heer zeide tot hem: "Trek de schoenen uit van uwe voeten, want de plaats op welke gij staat, is heilig land.
7:34 Ik heb gezien het lijden van mijn volk dat in Egypte is, en heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden."
7:35 Dezen Mozes, welken zij verloochenden, zeggende: "Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld?" --dien zond God tot een overste en verlosser door de hand van den Engel, die hem verscheen in het braambos.
7:36 Deze leidde hen uit, en deed wonderen en tekenen in Egypte, in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren.
7:37 Deze is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: "Een profeet zal de Heer, uw God, u verwekken uit uwe broeders, gelijk mij: dien zult gij horen".
7:38 Deze is het, die in de gemeente in de woestijn was met den Engel, die tot hem sprak op den berg Sinaï en met onze vaderen. Deze ontving de levende woorden, om die ons te geven;
7:39 wien onze vaderen niet wilden gehoorzaam zijn, maar zij stieten hem van zich, en keerden met hunne harten weder naar Egypte,
7:40 en zeiden tot Aäron: "Maak ons goden, die voor ons uitgaan; want wij weten niet wat dezen Mozes, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, geschied is."
7:41 En zij maakten in dien tijd een kalf, en brachten een offer aan dien afgod, en verheugden zich over de werken hunner handen.
7:42 En God keerde zich af en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: "Hebt gij, gedurende de veertig jaren in de woestijn, Mij ook slachtoffers en offers geofferd, gij huis van Israël?
7:43 En gij naamt Molochs tent op, en het gesternte van uwen god Remfan, de beelden die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden. En Ik zal u wegvoeren naar gene zijde van Babel".
7:44 Onze vaderen hadden de hut der getuigenis in de woestijn, gelijk Hij hun dat bevolen had, die tot Mozes zeide, dat hij ze maken zou naar de afbeelding,
7:45 die hij gezien had, welke onze vaderen ook aannamen, en met Jozua brachten in het land, hetwelk de heidenen in bezit hadden, die God uitstiet voor het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe,
7:46 die genade bij God vond, en bad, dat hij ene woonstede mocht vinden voor den God Jakobs.
7:47 Doch Salomo bouwde hem een huis.
7:48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempels, die met handen gemaakt zijn, gelijk de profeet zegt:
7:49 "De hemel is mijn troon, en de aarde ene voetbank mijner voeten: welk huis zult gij Mij dan bouwen, spreekt de Heer, of welke is de plaats mijner rust?
7:50 Heeft niet mijne hand dit alles gemaakt?"
7:51 Gij halsstarrigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstreeft altijd den Heiligen Geest, gelijk uwe vaderen, alzo ook gij.
7:52 Wien der profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd? En zij hebben hen gedood, die te voren verkondigden de komst dezes Rechtvaardigen, van welken gij nu verraders en moordenaars geworden zijt,
7:53 gij, die de wet ontvangen hebt door beschikking der Engelen, en haar niet hebt gehouden! --
7:54 Toen zij dat hoorden, werden zij vergramd in hunne harten, en zij knarsten met de tanden tegen hem.
7:55 Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, hief de ogen op naar den hemel, en zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods,
7:56 en zeide: Zie, ik zie den hemel open, en des Mensen Zoon staande ter rechterhand Gods.
7:57 Maar zij schreeuwden met luide stem, en hielden hunne oren toe, en vielen eendrachtig op hem aan,
7:58 en stieten hem de stad uit, en stenigden hem. En de getuigen legden hunne klederen af aan de voeten van een jongeling genaamd Saulus.
7:59 En zij stenigden Stéfanus, die aanriep en zeide: Heere Jezus, ontvang mijnen geest!
7:60 En hij knielde neder, en riep met luide stem: Heer, behoud hun deze zonde niet! En toen hij dat gezegd had, ontsliep hij.
Handelingen 8
8:1 En Saulus had een welbehagen aan zijnen dood. In dien tijd nu ontstond er ene grote vervolging over de gemeente te Jeruzalem; en zij werden allen verstrooid in de landen van Judéa en Samarië behalve de apostelen.
8:2 En sommige godvruchtige mannen bestelden Stéfanus ter aarde, en maakten een grote rouwklacht over hem.
8:3 En Saulus verstoorde de gemeente, ging in de huizen, sleepte mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis.
8:4 Die nu verstrooid waren gingen rondom, en predikten het woord des Evangelies.
8:5 En Filippus kwam af naar ene stad van Samarië, en predikte hun den Christus.
8:6 En het volk hoorde eendrachtig en aandachtig toe wat Filippus zeide, en zij zagen de tekenen, die hij deed.
8:7 Want de onreine geesten voeren van vele bezetenen uit met een groot geroep; ook vele verlamden en kreupelen werden genezen.
8:8 En er ontstond grote blijdschap in die stad.
8:9 En er was een man, genaamd Simon, die te voren in die stad toverij bedreef, en hij bracht het volk van Samarië in ontzetting en gaf voor, dat hij wat groots was.
8:10 En zij zagen allen op hem, van den kleinste tot den grootste, zeggende: Deze is de grote kracht Gods.
8:11 En zij zagen op hem, omdat hij hen langen tijd met zijne toverij in ontzetting had gebracht.
8:12 Maar toen zij de prediking van Filippus, aangaande het rijk Gods en den naam van Jezus Christus, geloofden, lieten zij zich dopen, beiden, mannen en vrouwen.
8:13 Toen werd ook deze Simon gelovig, en liet zich dopen, en hield zich bij Filippus; en toen hij de tekenen en daden zag, die er geschiedden, verwonderde hij zich.
8:14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samarië het woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes,
8:15 en dezen, toen zij afgekomen waren, baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mochten.
8:16 Want hij was nog op niemand gevallen, maar zij waren alleen gedoopt in den naam van den Heere Jezus.
8:17 Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest.
8:18 En toen Simon zag, dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, bood hij hun geld aan,
8:19 zeggende: Geeft ook mij die macht, dat, zo ik iemand de handen opleg, deze den Heiligen Geest ontvange.
8:20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij meent, dat Gods gave door geld verkregen wordt!
8:21 Gij zult noch deel noch lot hebben aan dit woord, want uw hart is niet oprecht voor God.
8:22 Daarom doe boete voor deze uwe boosheid, en bid God, of u misschien deze boosheid uws harten mocht vergeven worden;
8:23 want ik zie, dat gij zijt vol bittere gal en een samenweefsel van ongerechtigheid.
8:24 Toen antwoordde Simon en zeide: Bidt gijlieden den Heer voor mij, opdat mij niets overkome van hetgeen gijlieden gesproken hebt.
8:25 En zij, toen zij het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden weder naar Jeruzalem, en predikten het evangelie in vele vlekken der Samaritanen.
8:26 En een Engel des Heren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op en ga zuidwaarts den weg op, die van Jeruzalem afgaat naar Gaza, welke woest is.
8:27 En hij stond op en ging heen. En zie, een man uit Morenland [Ethiopië], een kamerling en staatsdienaar van Kandacé, koningin der Moren, die over al hare schatkamers was, die naar Jeruzalem was gekomen om te aanbidden,
8:28 deze keerde weder naar huis, en zat op zijnen wagen, en las den profeet Jesaja.
8:29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe, en voeg u bij dezen wagen.
8:30 Toen liep Filippus toe, en hoorde, dat hij den profeet Jesaja las, en zeide: Verstaat gij ook hetgeen gij leest?
8:31 En hij zeide: Hoe zou ik dat kunnen, zo mij niet iemand onderricht? En hij nodigde Filippus uit, dat hij optreden en bij hem zitten zou.
8:32 En de plaats der Schrift, die hij las, was deze: "Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stil is voor zijnen scheerder, alzo heeft hij zijnen mond niet opengedaan.
8:33 In zijne vernedering is zijn oordeel weggenomen, en wie zal de lengte zijns levens uitspreken? Want zijn leven is van de aarde weggenomen".
8:34 Toen antwoordde de kamerling Filippus en zeide: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit, van zichzelven of van iemand anders?
8:35 En Filippus deed zijnen mond open, en begon van deze Schrift, en predikte hem het evangelie van Jezus.
8:36 En toen zij op den weg voortreisden, kwamen zij aan een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water: wat verhindert mij gedoopt te worden?
8:37 En Filippus zeide: Gelooft gij van ganser harte, zo mag het wel geschieden. Hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus Gods Zoon is.
8:38 En hij gebood den wagen stil te houden; en zij klommen af in het water, beiden Filippus en de kamerling, en hij doopte hem.
8:39 En toen zij opklommen uit het water, rukte de Geest des Heren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; en hij reisde zijnen weg met blijdschap.
8:40 Maar Filippus werd gevonden te Asdod, en trok rond en predikte in alle steden het evangelie, totdat hij kwam te Cesaréa.
Handelingen 9
9:1 En Saulus blies nog dreiging en moord tegen de jongeren des Heren, en ging tot den Hogepriester
9:2 en verzocht hem om brieven naar Damaskus aan de synagogen, opdat, zo hij enigen, die van dien weg waren, vond, mannen en vrouwen, hij hen gebonden zou brengen naar Jeruzalem.
9:3 En toen hij op den weg was. en nabij Damaskus kwam, omscheen hem plotseling een licht van den hemel;
9:4 en hij viel op de aarde, en hoorde een stem, die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?
9:5 En hij zeide: Heer, wie zijt gij? En de Heer zeide: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Het zal u hard vallen tegen den prikkel achteruit te slaan.
9:6 En hij zeide, al bevende en zeer beangst zijnde: Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal? En de Heer zeide tot hem: Sta op en ga in de stad; daar zal men u zeggen wat gij doen moet.
9:7 En de mannen, die zijne reisgenoten waren, stonden verslagen, want zij hoorden wel de stem, maar zagen niemand.
9:8 En Saulus richtte zich op van de aarde; en toen hij zijne ogen opendeed, zag hij niemand; en zij namen hem bij de hand, en leidden hem naar Damaskus.
9:9 En hij was drie dagen blind, en hij at en dronk niet.
9:10 En er was een jonger te Damaskus, genaamd Ananías; tot dien zeide de Heer in een gezicht: Ananías! En hij zeide: Hier ben ik, Heer.
9:11 En de Heer zeide tot hem: Sta op, en ga heen in de straat, die genaamd is de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar enen genaamd Saulus van Tarsus; want zie, hij bidt.
9:12 En hij heeft in een gezicht een man, genaamd Ananías, tot hem zien binnenkomen en de hand op hem leggen, opdat hij weder ziende werd.
9:13 En Ananías antwoordde: Heer, ik heb van velen gehoord aangaande dezen man, hoeveel kwaad hij uw heiligen gedaan heeft te Jeruzalem;
9:14 en hij heeft volmacht van de Hogepriesters, om allen te binden, die uwen naam aanroepen.
9:15 Maar de Heer zeide tot hem: Ga heen, want deze is mij een uitverkoren werktuig, opdat hij mijnen naam drage voor heidenen en koningen en kinderen Israëls;
9:16 want Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet om mijns naams wil.
9:17 En Ananías ging heen en kwam in het huis, en legde de handen op hem, en zeide: Saul, broeder, de Heer heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op den weg, dien gij kwaamt, opdat gij weer ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden.
9:18 En terstond was het, alsof er schellen van zijne ogen vielen, en hij werd weder ziende, en stond op en liet zich dopen;
9:19 en hij nam spijs, en versterkte zich. En Saulus was enige dagen bij de jongeren te Damaskus,
9:20 en terstond predikte hij Jezus in de synagogen, dat deze Gods Zoon is.
9:21 En wie het hoorden, ontzetten zich en zeiden: Is deze niet degene, die te Jeruzalem verstoorde wie dezen naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, om hen gebonden te brengen tot de Hogepriesters?
9:22 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden, die te Damaskus woonden, bewijzende, dat deze de Christus is.
9:23 En na vele dagen kwamen de Joden overeen hem te doden,
9:24 maar het werd Saulus te kennen gegeven, dat zij hem lagen legden. En zij hielden dag en nacht de wacht bij de poorten, om hem te doden.
9:25 Toen namen de jongeren hem bij nacht, en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in ene mand.
9:26 Toen nu Saulus te Jeruzalem kwam, trachtte hij zich te voegen bij de jongeren; maar zij vreesden allen voor hem, en geloofden niet, dat hij een jonger was.
9:27 Maar Barnabas nam hem tot zich, en leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heer gezien had, en dat hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damaskus den naam van Jezus vrijmoedig gepredikt had.
9:28 En hij was bij hen, en ging in en uit te Jeruzalem, en predikte den naam van den Heere Jezus vrijmoedig.
9:29 Ook sprak hij en redetwistte met de Grieksen; maar zij legden op hem toe om hem te doden.
9:30 Doch toen de broeders dit gewaar werden, geleidden zij hem naar Cesaréa, en zonden hem naar Tarsus.
9:31 Zo had de gemeente vrede door geheel Judéa en Galiléa en Samarië, en werd gesticht, en wandelde in de vreze des Heren en werd vervuld met den troost des Heiligen Geestes.
9:32 En het geschiedde, toen Petrus overal doortrok, dat hij ook tot de heiligen kwam, die te Lydda woonden.
9:33 Aldaar vond hij een man, genaamd Enéas, die acht jaren lang te bed gelegen had, die verlamd was.
9:34 En Petrus zeide tot hem: Enéas, Jezus Christus make u gezond; sta op en spreid zelf uw bed! En dadelijk stond hij op.
9:35 En zij zagen hem allen, die te Lydda en op [de vlakte van] Saron woonden, welke zich bekeerden tot den Heer.
9:36 En te Joppe was ene jongeres, genaamd Tabítha, hetwelk, vertaald zijnde, betekent Dorkas [Ree]; deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed.
9:37 En het geschiedde in dien tijd, dat zij krank werd en stierf; toen wiesen zij haar, en legden haar op de opperzaal.
9:38 Dewijl nu Lydda nabij Joppe was, en de jongeren hoorden, dat Petrus aldaar was, zonden zij twee mannen tot hem, en baden hem, dat hij niet vertoeven zou tot hen te komen.
9:39 En Petrus stond op en ging met hen; en toen hij daar gekomen was, brachten zij hem naar de opperzaal, en al de weduwen traden rondom hem, en weenden, en toonden hem de rokken en klederen, die Dorkas maakte, toen zij bij haar was.
9:40 En toen Petrus hen allen weggezonden had, knielde hij neder en bad, en keerde zich tot het lichaam, en zeide: Tabítha, sta op! En zij deed hare ogen open, en toen zij Petrus zag, zat zij overeind.
9:41 En hij gaf haar de hand en richtte haar op, en riep de heiligen en weduwen, en stelde haar levend Vóór hen.
9:42 En het werd bekend door geheel Joppe, en velen werden gelovig in den Heer.
9:43 En het geschiedde, dat hij langen tijd te Joppe bleef bij een zekeren Simon, die een leerlooier was.
Handelingen 10
10:1 En er was een man te Cesaréa met name Cornelius, een hoofdman van de legerafdeling genaamd de Italiaanse,
10:2 vroom en godvrezend met zijn gehele huis, die aan het volk vele aalmoezen gaf, en altijd tot God bad.
10:3 Deze zag duidelijk in een gezicht, omtrent de negende ure des daags, een Engel tot zich inkomen, die tot hem zeide: Cornelius.
10:4 En hij zag hem aan, en verschrikte en zeide: Heer, wat is het? En hij zeide tot hem: Uwe gebeden en aalmoezen zijn opgekomen in gedachtenis voor God.
10:5 En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, met den bijnaam Petrus,
10:6 die geherbergd is bij een leerlooier Simon, wiens huis aan de zee ligt, die zal u zeggen wat gij doen moet.
10:7 En toen de Engel, die met Cornelius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijne huisknechten en een godvrezenden krijgsknecht van degenen, die zijne oppassers waren,
10:8 en verhaalden hun alles, en zond hen naar Joppe.
10:9 Des anderen daags, terwijl dezen op den weg waren en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure.
10:10 En toen hij hongerig werd, wilde hij eten, en terwijl zij hem wat bereidden, kwam een zinsverrukking op hem,
10:11 en hij zag den hemel geopend, en een vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde;
10:12 daarin waren allerlei viervoetige, wilde, en kruipende dieren der aarde en vogelen des hemels.
10:13 En ene stem zeide tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet!
10:14 Maar Petrus zeide: Neen Heer, want ik heb nog nooit iets onheiligs of onreins gegeten.
10:15 En de stem sprak ten tweeden male tot hem: Wat God gereinigd heeft, acht gij dat niet onrein!
10:16 En dit geschiedde tot driemaal toe; en het vat werd weder opgenomen naar den hemel.
10:17 Toen nu Petrus bij zichzelven in verlegenheid was, wat dit gezicht, hetwelk hij gezien had, mocht zijn, zie, toen vraagden de mannen, die door Cornelius gezonden waren, naar het huis van Simon, en stonden aan de deur,
10:18 en riepen en vraagden, of Simon, met den bijnaam Petrus, aldaar geherbergd was.
10:19 En toen Petrus over dat gezicht nadacht, zeide de Geest tot hem: Zie, er zijn drie mannen die u zoeken;
10:20 daarom sta op, ga af, en reis met hen, en twijfel niet; want ik heb hen gezonden.
10:21 Toen ging Petrus af tot de mannen, die door Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Zie, ik ben het, dien gij zoekt; wat is de oorzaak, waarom gij hier zijt?
10:22 En zij zeiden: Cornelius, de hoofdman, een vroom en godvrezend man, en van ene goede getuigenis bij het gehele volk der Joden, heeft een bevel ontvangen van een heiligen Engel, dat hij u zou laten roepen in zijn huis, en woorden van u horen.
10:23 Toen riep hij hen in, en herbergde hen. Des anderen daags trok Petrus met hen heen, en enige broeders van Joppe gingen met hem.
10:24 En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa; en Cornelius wachtte op hen, en had zijne bloedverwanten en bijzondere vrienden te zamen geroepen.
10:25 En toen Petrus daar binnen kwam, ging Cornelius hem te gemoet, viel aan zijne voeten en aanbad hem.
10:26 Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben óók een mens.
10:27 En toen hij met hem gesproken had, ging hij binnen, en vond er velen, die samengekomen waren;
10:28 en hij zeide tot hen: Gij weet, dat het een Joods man niet geoorloofd is, zich te voegen of te komen tot een vreemdeling, maar God heeft mij getoond, dat ik geen mens onheilig of onrein mag noemen;
10:29 daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, toen ik ontboden werd. Zo vraag ik u nu, waarom hebt gij mij laten roepen?
10:30 Cornelius zeide: Ik heb sedert vier dagen gevast tot deze ure toe, en omtrent de negende ure bad ik in mijn huis.
10:31 En zie, toen trad er een man voor mij in een blinkend kleed, en zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord, en aan uwe aalmoezen is gedacht geworden voor God.
10:32 Zo zend nu naar Joppe, en ontbied hier enen Simon, met den bijnaam Petrus, die geherbergd is in het huis van den leerlooier Simon, aan de zee; die zal, als hij komt, met u spreken.
10:33 Toen zond ik terstond tot u, en gij hebt wèl gedaan, dat gij gekomen zijt. Nu zijn wij allen hier tegenwoordig voor God, om te horen al wat u door God bevolen is.
10:34 En Petrus deed zijnen mond open en zeide: Nu bevind ik in waarheid, dat God den persoon niet aanziet;
10:35 maar dat onder ieder volk, wie hem vreest en recht doet hem aangenaam is.
10:36 Gij weet wel van de prediking, welke God tot de kinderen Israëls gezonden heeft, en heeft laten verkondigen den vrede door Jezus Christus--die een Heer is van allen--,
10:37 welke door geheel Judéa geschied is, en begonnen in Galiléa, na den doop, dien Johannes predikte;
10:38 hoe God dezen Jezus van Nazaret gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht, die alom gereisd is en heeft welgedaan, en allen gezond gemaakt, die door den duivel overweldigd waren, want God was met hem.
10:39 En wij zijn getuigen van al hetgeen hij gedaan heeft, te Judéa en te Jeruzalem; dien zij gedood hebben, door hem te hangen aan een hout.
10:40 Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en hem laten openbaar worden,
10:41 niet aan al het volk, maar aan ons, de getuigen te voren door God uitverkoren, ons, die met hem gegeten en gedronken hebben, nadat hij uit de doden opgestaan is.
10:42 En hij heeft ons geboden te prediken aan het volk, en te getuigen, dat hij door God is verordend tot een rechter van levenden en doden.
10:43 Van deze geven alle profeten getuigenis, dat door zijnen naam allen, die in hem geloven, vergeving der zonden ontvangen zullen.
10:44 Toen Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die dat woord aanhoorden.
10:45 En de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus gekomen waren, ontzetten zich, dat ook op de heidenen de gave des Heiligen Geestes uitgestort werd;
10:46 want zij hoorden, dat zij met tongen spraken en God hoog prezen. Toen antwoordde Petrus:
10:47 Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, die den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk ook wij?
10:48 En hij beval hen te dopen in den naam des Heren. Toen baden zij hem, dat hij enige dagen bij hen zou blijven.
Handelingen 11
11:1 En het kwam den apostelen en den broederen die in Judéa waren ter ore, dat ook de heidenen Gods woord hadden aangenomen.
11:2 En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten met hem degenen die uit de besnijdenis waren,
11:3 zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen, die onbesneden zijn, en hebt met hen gegeten.
11:4 Maar Petrus begon het hun achtereenvolgens te verhalen, zeggende:
11:5 Ik was in de stad Joppe in het gebed, en zag in zinsverrukking een gezicht, namelijk een vat nederdalen, gelijk een groot linnen laken, met vier hoeken, en nedergelaten van den hemel, en het kwam tot bij mij.
11:6 Daar zag ik in, en merkte op, en zag viervoetige, wilde en kruipende dieren der aarde en vogelen des hemels.
11:7 En ik hoorde ene stem, die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet.
11:8 Maar ik zeide: Neen, Heer, want nooit is er iets onheiligs of onreins in mijnen mond ingegaan.
11:9 Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male van den hemel: Wat God gereinigd heeft, acht gij dat niet onrein!
11:10 En dit geschiedde driemaal; en alles werd wederom opgetrokken naar den hemel.
11:11 En zie, in diezelfde ure stonden drie mannen voor het huis waarin ik was, van Cesaréa tot mij gezonden.
11:12 En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen gaan zou, en niet twijfelen. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des mans huis ingegaan.
11:13 En hij verhaalde ons, hoe hij in zijn huis een Engel had zien staan, die tot hem gezegd had: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, met den bijnaam Petrus;
11:14 die zal woorden tot u spreken, waardoor gij zult zalig worden en uw gehele huis.
11:15 En toen ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin.
11:16 Toen gedacht ik aan het woord des Heren, hoe hij zeide: "Johannes heeft met water gedoopt, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden."
11:17 Indien dan God hun gelijke gave gegeven heeft als aan ons, die in den Heere Jezus Christus geloven, wie was ik dan, dat ik God kon weren? --
11:18 Toen zij dat hoorden, zwegen zij stil, en loofden God, zeggende: Zo heeft God ook den heidenen boete gegeven ten leven.
11:19 Degenen nu, die verstrooid waren door de verdrukking, welke wegens Stéfanus geschied was, gingen alom tot Fenicië en Cyprus en Antiochië toe, en spraken het woord tot niemand dan alleen tot de Joden.
11:20 En er waren sommigen onder hen, mannen van Cyprus en Cyréne; die kwamen te Antiochië, en spraken ook tot de Grieken, en predikten het evangelie van den Heere Jezus.
11:21 En de hand des Heren, was met hen, en een groot getal werd gelovig en bekeerde zich tot den Heer.
11:22 En het gerucht van hen kwam der gemeente te Jeruzalem ter ore; en zij zonden Barnabas, dat hij heenging tot Antiochië toe.
11:23 Toen deze daar gekomen was en de genade Gods zag, werd hij blijde, en vermaande hen allen, dat zij met het voornemen des harten bij den Heer zouden blijven;
11:24 want hij was een goed man, vol des Heiligen Geestes en des geloofs. En er werd een grote schare den Heer toegevoegd.
11:25 En Barnabas trok uit naar Tarsus om Saulus te zoeken, en toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar Antiochië.
11:26 En zij bleven bij de gemeente een geheel jaar, en leerden veel volk; en de jongeren werden het eerst te Antiochië Christenen genaamd.
11:27 In die dagen kwamen er profeten van Jeruzalem naar Antiochië,
11:28 en een van hen, genaamd Agabus, stond op, en verkondigde door den Geest een groten hongersnood, die komen zou over de gehele wereld; welke ook gekomen is onder keizer Claudius.
11:29 En onder de jongeren besloot een ieder, naardat hij vermocht, ene handreiking te zenden aan de broeders, die in Judéa woonden;
11:30 gelijk zij dan ook deden, en zonden het aan de oudsten door de hand van Barnabas en van Saulus.
Handelingen 12
12:1 Omtrent dien tijd sloeg koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om hun kwaad te doen.
12:2 En hij doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard.
12:3 En toen hij zag, dat het den Joden behaagde, voer hij voort ook Petrus gevangen te nemen. En het waren juist de dagen der ongezuurde broden.
12:4 Toen hij hem nu gegrepen had, zette hij hem in de gevangenis, en leverde hem over aan vier wachten, elk van vier krijgsknechten, om hem te bewaken; en hij dacht hem na Pasen voor te brengen voor het volk.
12:5 Petrus dan werd in de gevangenis gehouden; maar de gemeente bad zonder ophouden voor hem tot God.
12:6 En toen Herodes hem wilde voortbrengen, sliep Petrus in dien nacht tussen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en wachters voor de deur bewaakten de gevangenis.
12:7 En zie, een Engel des Heren kwam daar, en een licht scheen in het verblijf; en hij sloeg Petrus aan de zijde en wekte hem op, zeggende: Sta schielijk op! En de ketenen vielen hem van de handen.
12:8 En de Engel zeide tot hem: Gord u en trek uwe schoenen aan. En hij deed alzo. En hij zeide tot hem: Werp uwen mantel om, en volg mij.
12:9 En hij ging uit en volgde hem, en wist niet, dat hem dit waarlijk geschiedde door den Engel, maar hij meende, dat hij een gezicht zag.
12:10 En zij gingen door de eerste en tweede wacht, en kwamen aan de ijzeren deur, die naar de stad leidt; die deed zich vanzelf voor hen open; en zij traden uit, en gingen ééne straat voort, en terstond scheidde de Engel van hem.
12:11 En toen Petrus tot zichzelven kwam, zeide hij: Nu weet ik waarlijk, dat de Heer zijnen Engel gezonden, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes, en van alle verwachting des Joodsen volks.
12:12 En dit erkennende, kwam hij Vóór het huis van Maria, de moeder van Johannes, die bijgenaamd is Markus, waar velen bij elkander waren en baden.
12:13 En toen Petrus aan de deur van de poort klopte, kwam ene dienstmaagd voor om te luisteren, met name Rhode.
12:14 Toen zij de stem van Petrus herkende, deed zij van blijdschap de poort niet open, maar liep naar binnen en verkondigde het hun, dat Petrus voor de poort stond.
12:15 Doch zij zeiden tot haar: Gij zijt uitzinnig. Maar zij bleef er bij, dat het zo was. zij zeiden: Het is zijn Engel.
12:16 Maar Petrus hield aan met kloppen; en toen zij opendeden, zagen zij hem en ontzetten zich.
12:17 Maar hij wenkte hun met de hand, dat zij zwijgen zouden, en verhaalde hun, hoe de Heer hem uit de gevangenis geleid had, en zeide: Verkondigt dit aan Jakobus en aan de broeders. En hij ging uit en trok naar ene andere plaats.
12:18 Toen het nu dag werd, was er geen geringe ontsteltenis onder de krijgsknechten, wat er toch met Petrus gebeurd was.
12:19 En toen Herodes naar hem vraagde en hem niet vond, liet hij de wachters gerechtelijk onderzoeken, en gebood hen weg te leiden. En hij vertrok van Judéa naar Cesaréa, en onthield zich aldaar.
12:20 En hij dacht tegen die van Tyrus en Sidon oorlog te voeren; maar zij kwamen eendrachtig tot hem, en overreedden des konings kamerling Blastus, en baden om vrede, omdat hunne landen gespijzigd werden van des konings land.
12:21 En op een bepaalden dag deed Herodes het koninklijke kleed aan, en zette zich op den rechterstoel, en hield ene rede tot hen;
12:22 en het volk riep hem toe: Dit is ene stem Gods en niet eens mensen.
12:23 En terstond sloeg een Engel des Heren hem, omdat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten en gaf den geest.
12:24 En het woord Gods wies en vermeerderde zich.
12:25 Barnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem terug, nadat zij de handreiking overgegeven hadden, en namen met zich Johannes, met den bijnaam Markus.
Handelingen 13
13:1 En er waren te Antiochië in de gemeente profeten en leeraars, name lijk Barnabas en Simeon, genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met Herodes, den viervorst, opgevoed was, en Saulus.
13:2 En toen zij den Heer dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert mij Barnabas en Saulus af tot het werk waartoe ik hen geroepen heb.
13:3 Toen vastten zij en baden, en legden de handen op hen, en lieten hen gaan.
13:4 Zij dan, uitgezonden door den Heiligen Geest, kwamen te Seleucië; en van daar voeren zij naar Cyprus.
13:5 En toen zij in de stad Salamis kwamen, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot helper.
13:6 En toen zij het eiland doortrokken tot Pafos toe, vonden zij een tovenaar en valsen profeet, een Jood, genaamd Bar-Jezus,
13:7 welke was bij Sergius Paulus, den landvoogd, een verstandig man. Deze riep Barnabas en Saulus tot zich, en begeerde het woord Gods te horen.
13:8 Toen wederstond hen Elymas, de tovenaar, --want zo wordt zijn naam overgezet--en zocht den landvoogd van het geloof af te wenden.
13:9 Maar Saulus, --die ook Paulus genaamd is--, vol des Heiligen Geestes, zag hem aan, en zeide:
13:10 Gij kind des duivels, vol van alle bedrog en alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, gij houdt niet op de rechte wegen des Heren te verkeren.
13:11 En nu, zie, de hand des Heren komt over u, en gij zult blind zijn en een tijd lang de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en rondgaande, zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden.
13:12 Toen de landvoogd zag hetgeen geschied was, geloofde hij, getroffen zijnde door de leer des Heren.
13:13 Toen nu Paulus en die bij hem waren van Pafos afgevaren waren, kwamen zij te Perge, in Pamfylië; maar Johannes scheidde van hen en keerde weder naar Jeruzalem.
13:14 En zij, van Perge voorttrekkende, kwamen te Antiochië, in Pisidië, en gingen in de synagoge op den sabbatdag, en zetten zich neder.
13:15 En na het lezen der Wet en der Profeten zonden de oversten der synagoge tot hen en lieten hun zeggen: Mannen broeders, wilt gij iets spreken en het volk vermanen, zo zegt het.
13:16 Toen stond Paulus op en wenkte met de hand, en zeide: Gij mannen van Israël, en gij, die God vreest, hoort toe!
13:17 De God van dit volk heeft onze vaderen verkoren, en het volk verhoogd, toen zij vreemdelingen waren in Egypteland, en met een krachtigen arm heeft Hij hen daar uitgeleid.
13:18 En bijna veertig jaren lang heeft Hij hen verdragen in de woestijn
13:19 en verdelgde zeven volken in het land Kanaän en deelde het land van deze onder hen naar het lot.
13:20 Daarna gaf Hij hun richters omtrent vierhonderd en vijftig jaren lang, tot op den profeet Samuël.
13:21 En van toen af vroegen zij om een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit het geslacht van Benjamin, veertig jaren lang.
13:22 En toen Hij dien verworpen had, verhief Hij hun David tot een koning, van wien Hij ook getuigde: "Ik heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar mijn hart, die mijnen gehelen wil zal doen".
13:23 Uit diens zaad heeft God, gelijk Hij beloofd had, Jezus voortgebracht, den volke Israëls tot een Heiland,
13:24 nadat Johannes eerst het volk Israëls, Vóór zijn optreden, den doop der boete had gepredikt.
13:25 Toen nu Johannes zijnen loop vervulde, zeide hij: "Ik ben die niet, voor wien gij mij houdt; maar zie, hij komt na mij, wien ik niet waardig ben, dat ik de schoenen zijner voeten ontbinde."
13:26 Gij mannen broeders, gij kinderen van Abrahams geslacht, en wie onder u God vrezen, tot u is het woord dezes heils gezonden.
13:27 Want die te Jeruzalem wonen, en hunne Oversten, dewijl zij dezen niet kenden, noch de stemmen der profeten, die op elken sabbat gelezen worden, hebben ze, door hem te veroordelen, vervuld;
13:28 en hoewel zij geen oorzaak des doods aan hem vonden, begeerden zij nochtans van Pilatus, dat hij hem doden zou;
13:29 en toen zij alles volbracht hadden wat van hem geschreven is, namen zij hem van het hout, en legden hem in een graf.
13:30 Maar God heeft hem opgewekt van de doden;
13:31 en hij is verschenen, vele dagen lang aan degenen, die met hem van Galiléa naar Jeruzalem opgegaan waren, welke zijne getuigen zijn bij het volk.
13:32 En wij ook verkondigen u de belofte, die aan de vaderen gedaan is, dat God haar aan ons, hunne kinderen, vervuld heeft, toen Hij Jezus heeft opgewekt;
13:33 gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: "Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u verwekt".
13:34 En dat Hij hem van de doden heeft opgewekt, zodat hij niet meer tot het verderf zal terugkeren, daarvan zegt Hij aldus: "Ik zal u de heilbeloften Davids geven, die gewis zijn".
13:35 Daarom zegt Hij ook op een andere plaats: "Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie".
13:36 Want David toen hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen en tot zijne vaderen gegaan, en heeft de verderving gezien;
13:37 maar hij, dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien.
13:38 Zo zij u nu bekend, mannen broeders, dat u door dezen verkondigd wordt vergeving der zonde,
13:39 en van al hetgeen, waarvan gij door de Wet van Mozes niet kondt gerechtvaardigd worden; maar wie in dezen gelooft, die is gerechtvaardigd.
13:40 Zo ziet nu toe, dat u niet overkome het geen in de profeten gezegd is:
13:41 "Ziet, gij verachters, en verwondert u, en gaat te niet; want Ik doe een werk in uwe tijden, hetwelk gij niet geloven zult, zo iemand het u verhaalt."
13:42 Toen nu de Joden uit de synagoge waren uitgegaan, baden de heidenen hen, dat tegen den volgenden sabbat hun dezelfde woorden mochten gezegd worden.
13:43 En toen de synagoge uitgegaan was, volgden vele Joden en godvrezende Jodengenoten Paulus en Barnabas. En zij spraken tot hen en vermaanden hen, dat zij blijven zouden in de genade Gods.
13:44 En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad te zamen om het woord Gods te horen.
13:45 Maar toen de Joden de scharen zagen, werden zij vol nijd, en wederspraken hetgeen door Paulus gezegd werd, tegensprekende en lasterende.
13:46 Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig en openlijk: U moest eerst het woord Gods gezegd worden; maar nu gij het van u stoot en uzelve het eeuwige leven niet waardig acht, zie, zo keren wij ons tot de heidenen.
13:47 Want dus heeft de Heer ons geboden: "Ik heb u den heidenen tot een licht gesteld, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het einde der aarde".
13:48 En toen de heidenen het hoorden, werden zij blijde en prezen het woord des Heren; en er werden gelovig zovelen als er tot het eeuwige leven verordineerd waren.
13:49 En het woord des Heren werd uitgebreid door de gehele landstreek.
13:50 Maar de Joden zetten de godvruchtige en aanzienlijke vrouwen en de oversten der stad op, en verwekten ene vervolging tegen Paulus en Barnabas, en stieten hen buiten hunne landpalen.
13:51 Doch zij schudden het stof van hunne voeten over hen, en kwamen te Ikonië.
13:52 En de jongeren werden vervuld met vreugde en met den Heiligen Geest.
Handelingen 14
14:1 En het geschiedde te Ikonië, dat zij te zamen gingen in de synagoge der Joden, en Zó predikten, dat een grote menigte der Joden en der Grieken gelovig werd.
14:2 Maar de ongelovige Joden zetten de zielen der heidenen op en verbitterden hen tegen de broeders.
14:3 Zo verkeerden zij nu aldaar een langen tijd, en leerden vrijmoedig in den Heer, die getuigenis gaf aan het woord zijner genade, en tekenen en wonderen liet geschieden door hunne handen.
14:4 En de menigte der stad werd verdeeld; sommigen hielden het met de Joden, sommigen met de apostelen.
14:5 Toen nu een toeleg ontstond van de heidenen en de Joden met hunne oversten, om hun smaadheid aan te doen en hen te stenigen,
14:6 werden zij dit gewaar, en ontvloden naar de steden van Lykaonië, naar Lystra en Derbe, en in de landstreken daar rondom,
14:7 en predikten aldaar het evangelie.
14:8 En er zat een zeker man te Lystra, onmachtig aan de voeten, en lam van den moederschoot af, die nog nooit gelopen had.
14:9 Deze hoorde Paulus spreken; en toen die hem aanzag, en merkte, dat hij geloof had om genezen te worden,
14:10 zeide hij met luide stem: Sta op uwe voeten! En hij sprong op en liep.
14:11 En toen het volk zag wat Paulus gedaan had, verhieven zij hunne stemmen en zeiden in het Lykaonisch: De goden zijn den mensen gelijk geworden en tot ons nedergekomen.
14:12 En zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Mercurius, dewijl hij het woord voerde.
14:13 En de priester van Jupiter, uit den tempel, die Vóór hunne stad was, bracht ossen en kransen voor de poort, en wilde offeren met het volk.
14:14 Maar toen de apostelen Barnabas en Paulus dat hoorden, scheurden zij hunne klederen en sprongen onder het volk, en riepen
14:15 en zeiden: Mannen, wat doet gij daar? Ook wij zijn mensen van gelijke natuur als gij, en verkondigen u, dat gij u bekeren moet van deze ijdelheden tot den levenden God, die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al wat daarin is;
14:16 die in de verledene tijden alle heidenen heeft laten wandelen in hunne eigene wegen;
14:17 hoewel Hij zich niet onbetuigd gelaten heeft, maar ons veel goeds heeft gedaan, en van den hemel regen en vruchtbare tijden gegeven, onze harten vervullende met spijs en vreugde.
14:18 En toen zij dat zeiden, weerhielden zij nauwelijks het volk, dat zij hun niet offerden.
14:19 Maar er kwamen derwaarts Joden van Antiochië en Ikonië, en overreedden het volk, en stenigden Paulus, en sleepten hem de stad uit, menende dat hij dood was.
14:20 Maar toen de jongeren hem omringden, stond hij op en ging in de stad. En des anderen daags ging hij uit met Barnabas naar Derbe.
14:21 En zij predikten aan deze stad het evangelie, en maakten vele jongeren, en trokken weder naar Lystra en Ikonië en Antiochië;
14:22 en zij versterkten de zielen der jongeren, hen vermanende, dat zij in het geloof zouden blijven, daar wij door vele droefenissen in het rijk Gods moeten ingaan.
14:23 En zij verordenden hun oudsten in iedere gemeente, en baden en vastten, en bevalen hen den Heer, in wien zij gelovig geworden waren.
14:24 En zij trokken door Pisidië, en kwamen in Pamfylië,
14:25 en spraken het woord te Perge, en trokken af naar Attalië;
14:26 en vandaar voeren zij naar Antiochië, vanwaar zij verordend waren door de genade Gods tot het werk, hetwelk zij volbracht hadden.
14:27 En toen zij daar kwamen, vergaderden zij de gemeente, en verhaalden hoeveel God met hen gedaan had, en hoe hij den heidenen de deur des geloofs had geopend.
14:28 En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd bij de jongeren.
Handelingen 15
15:1 En sommigen kwamen af van Judéa, en leerden den broeders: Indien gij u niet laat besnijden naar de wijze van Mozes, kunt gij niet zalig worden.
15:2 Toen er nu geen geringe strijd en redetwist met hen ontstond door Paulus en Barnabas, verordenden zij, dat Paulus en Barnabas en enige anderen uit hen zouden opgaan naar Jeruzalem tot de apostelen en oudsten, wegens deze vraag.
15:3 En zij werden door de gemeente uitgeleid, en trokken door Fenicië en Samarië, en verhaalden de bekering der heidenen, en verwekten grote vreugde bij alle broeders.
15:4 En toen zij te Jeruzalem kwamen, werden zij ontvangen door de gemeente en de apostelen en de oudsten; en zij verhaalden hoeveel God met hen gedaan had.
15:5 Maar er stonden sommigen op van de sekte der Farizeën, die gelovig waren geworden, en zeiden, dat men hen moest besnijden, en hun gebieden de Wet van Mozes te houden.
15:6 En de apostelen en de oudsten kwamen bijeen om deze zaak te overwegen.
15:7 Toen men nu lang getwist had, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God lang Vóór dezen tijd onder ons mij verkoren heeft, opdat door mijnen mond de heidenen het woord des evangelies zouden horen en geloven.
15:8 En God, de kenner der harten, gaf hun getuigenis, door hun den Heiligen Geest te geven, gelijk ook ons;
15:9 en maakte geen onderscheid tussen ons en hen, en reinigde hunne harten door het geloof.
15:10 Wat verzoekt gij dan nu God door een juk op de halzen der jongeren te leggen, hetwelk noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen?
15:11 Maar wij geloven door de genade des Heren Jezus Christus zalig te worden, gelijk ook zij.
15:12 Toen zweeg de gehele menigte stil, en zij hoorden Paulus en Barnabas verhalen wat grote tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had.
15:13 Daarna, toen dezen zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij!
15:14 Simon heeft verhaald, hoe God het eerst er op bedacht was om uit de heidenen een volk aan te nemen, dat zijnen naam draagt.
15:15 En hiermede stemmen de woorden der profeten overeen, gelijk geschreven staat:
15:16 "Daarna zal Ik wederkeren, en zal de hut van David, die vervallen is, weder opbouwen, en hetgeen daarvan verbroken is zal Ik weder opbouwen, en zal haar weder oprichten,
15:17 opdat wat er overgebleven is van mensen naar den Heer vrage, alsook alle heidenen, over welke mijn naam aangeroepen is, spreekt de Heer, die dit alles doet".
15:18 Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend.
15:19 Daarom oordeel ik, dat men dengenen, die uit de heidenen zich tot God bekeren, geen onrust veroorzaken moet,
15:20 maar men schrijve hun, dat zij zich onthouden van hetgeen door de afgoden verontreinigd is en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed.
15:21 Want Mozes heeft er, van lange tijden af, in alle steden, die hem prediken, daar hij op elken sabbat in de synagogen gelezen wordt.
15:22 En de apostelen en oudsten benevens de gehele gemeente vonden goed mannen uit hun midden te verkiezen, en te zenden naar Antiochië met Paulus en Barnabas, namelijk Judas, genaamd Barsabas, en Silas, die voorgangers waren onder de broeders.
15:23 En zij stelden dit geschrift hun ter hand: De apostelen en de oudsten en de broeders wensen den broederen uit de heidenen, die in Antiochië en Syrië en Cilicië zijn, heil!
15:24 Nademaal wij gehoord hebben, dat enigen van de onzen zijn uitgegaan, en u met leringen verward en uwe zielen wankelmoedig gemaakt hebben, zeggende, dat gij u moet laten besnijden en de Wet onderhouden, aan wie wij dit niet bevolen hebben,
15:25 --zo hebben wij, eendrachtig vergaderd zijnde, goedgevonden, mannen te verkiezen en tot u te zenden met onzen geliefden Barnabas en Paulus,
15:26 mensen, die hunne zielen overgegeven hebben voor den naam van onzen Heer Jezus Christus.
15:27 Ook hebben wij Judas en Silas gezonden, die hetzelfde ook mondeling berichten zullen.
15:28 Want het heeft den Heiligen Geest en ons behaagd, u geen meerderen last op te leggen dan alleen dit noodzakelijke:
15:29 dat gij u onthoudt van de afgodenoffers en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; indien gij u daarvan onthoudt, zult gij wèl doen. Vaartwel!
15:30 Toen dezen heengezonden waren, kwamen zij te Antiochië en vergaderden de menigte, en leverden den brief over.
15:31 En toen zij dien lazen, werden zij blijde over de vertroosting.
15:32 Judas nu en Silas, die ook zelve profeten waren, vermaanden de broeders met vele woorden, en sterkten hen.
15:33 En toen zij daar een tijd lang vertoefd hadden, werden zij door de broeders in vrede weder heengezonden tot de apostelen.
15:34 Maar Silas vond goed daar te blijven.
15:35 Paulus nu en Barnabas hielden zich te Antiochië op, en leerden en predikten met vele anderen het woord des Heren.
15:36 Na enige dagen nu zeide Paulus tot Barnabas: Laat ons wederom vertrekken, en onze broeders bezoeken in alle steden, in welke wij het woord des Heren verkondigd hebben, hoe het met hen staat.
15:37 En Barnabas gaf den raad, dat zij Johannes, genaamd Markus, met zich zouden nemen;
15:38 maar Paulus achtte het billijk, dat zij dien niet met zich zouden nemen, die van hen geweken was in Pamfylië, en met hen niet gegaan was tot dat werk.
15:39 En er ontstond ene verbittering, zodat zij van elkander scheidden, en Barnabas Markus met zich nam en naar Cyprus overvoer.
15:40 Maar Paulus verkoos Silas, en trok heen, aan de genade Gods bevolen zijnde door de broeders;
15:41 en hij trok door Syrië en Cilicië, en versterkte de gemeenten.
Handelingen 16
16:1 En hij kwam te Derbe en Lystra. En zie, aldaar was een jonger, genaamd Timotheüs, de zoon van ene gelovige Joodse vrouw, maar van een Grieksen vader;
16:2 die had ene goede getuigenis bij de broeders te Lystra en te Ikonië.
16:3 Dezen wilde Paulus met zich laten trekken; en hij nam en besneed hem, om der Joden wil, die in deze plaatsen waren; want zij wisten allen, dat zijn vader een Griek was.
16:4 En toen zij door de steden trokken, gaven zij hun de besluiten over, die de apostelen en oudsten te Jeruzalem hadden genomen, om zich daarnaar te richten.
16:5 Toen werden de gemeenten in het geloof bevestigd, en namen dagelijks toe in getal.
16:6 En zij trokken door Frygië en het land van Galatië, verhinderd zijnde door den Heiligen Geest het woord in Azië te spreken.
16:7 En toen zij tot aan Mysië kwamen, poogden zij naar Bithynië te reizen, maar de Geest liet het hun niet toe.
16:8 En toen zij voorbij Mysië trokken, kwamen zij af naar Troas.
16:9 En door Paulus werd bij nacht een gezicht gezien; er stond een man uit Macedonië, die hem bad, en zeide: Kom over naar Macedonië en help ons!
16:10 Toen hij nu dit gezicht gezien had, zochten wij van stonde aan naar Macedonië te reizen, verzekerd zijnde, dat de Heer ons derwaarts geroepen had om hun het evangelie te prediken.
16:11 Toen voeren wij van Troas, en kwamen rechtstreeks naar Samothracië, en des anderen daags naar Néapolis,
16:12 en vandaar naar Filippi, welke de eerste stad is van dit deel van Macedonië, ene kolonie. En wij hielden ons enige dagen in die stad op.
16:13 En op den sabbatdag gingen wij buiten de stad aan de rivier, alwaar men pleegt te bidden, en zaten neder, en spraken tot de vrouwen, die daar samengekomen waren.
16:14 En ene godvrezende vrouw, genaamd Lydia, ene purperverkoopster uit de stad Thyatíra, hoorde toe; wier hart de Heer opende, dat zij acht gaf op hetgeen door Paulus gesproken werd.
16:15 En toen zij gedoopt was en haar huis, bad zij ons, en zeide: Indien gij denkt, dat ik gelovig ben in den Heer, zo komt in mijn huis en blijft daarin. En zij drong er bij ons op aan.
16:16 En het geschiedde, toen wij tot het gebed gingen, dat ene dienstmaagd ons ontmoette, die een waarzeggenden geest had en haren heren groot gewin toebracht met waarzeggen.
16:17 Deze volgde Paulus en ons overal, en riep en zeide: Deze mensen zijn dienstknechten Gods, des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen.
16:18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar het was Paulus hinderlijk, en hij keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitvaart. En hij voer uit terzelfder ure.
16:19 Toen nu hare heren zagen, dat hunne hoop op gewin verdwenen was, grepen zij Paulus en Silas en trokken hen naar de markt voor de oversten;
16:20 en leidden hen tot de hoofdlieden, en zeiden: Deze mensen beroeren onze stad, en zijn Joden,
16:21 en verkondigen zeden, die het ons niet betaamt aan te nemen, noch te doen, dewijl wij Romeinen zijn.
16:22 En het volk stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdlieden lieten hun de klederen uittrekken, en geboden hen te geeselen;
16:23 en toen zij hen fel gegeeseld hadden, zetten zij hen in de gevangenis, en geboden den gevangenbewaarder, dat hij hen wèl bewaren zou.
16:24 Deze, daar hij zulk een gebod ontvangen had, zatte hen in den binnensten kerker, en legde hunne voeten in het blok.
16:25 En omtrent middernacht baden Paulus en Silas, en loofden God; en de gevangenen hoorden hen.
16:26 En er geschiedde plotseling ene grote aardbeving, zodat de fundamenten der gevangenis zich bewogen; en terstond sprongen al de deuren open en de banden van allen werden los.
16:27 Toen nu de gevangenbewaarder uit den slaap opsprong, en de deuren der gevangenis geopend zag, trok hij zijn zwaard uit en wilde zichzelven doden, want hij meende, dat de gevangenen ontvlucht waren.
16:28 Maar Paulus riep met luide stem, zeggende: Doe uzelven geen kwaad, want wij zijn allen hier.
16:29 En hij eiste een licht, en sprong naar binnen, en begon zeer te beven, en viel aan de voeten van Paulus en Silas neder.
16:30 En hij leidde hen uit, en zeide: Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?
16:31 Zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, zo wordt gij en uw huis zalig.
16:32 En zij spraken tot hem het woord des Heren, en tot allen die in zijn huis waren.
16:33 En hij nam hen tot zich in die ure des nachts, en wies hun de striemen af; en hij liet zich en al de zijnen terstond dopen.
16:34 En hij bracht hen in zijn huis, en zette hen aan tafel, en verheugde zich met zijn gehele huis, dat hij in God gelovig geworden was.
16:35 En toen het dag werd, zonden de hoofdlieden de stadsdienaars, zeggende: Laat die mensen los.
16:36 En de gevangenbewaarder berichtte dit woord aan Paulus: De hoofdlieden hebben hierheen bevel gezonden, dat gij moet losgelaten worden; nu, trekt uit en gaat heen in vrede.
16:37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, die Romeinse burgers zijn, onveroordeeld in het openbaar gegeeseld en in de gevangenis geworpen, en zij zouden ons nu heimelijk uitstoten? Niet alzo; maar dat zijzelve komen en ons uitleiden.
16:38 De stadsdienaars berichtten deze woorden aan de hoofdlieden; en zij werden bevreesd, daar zij hoorden, dat zij Romeinen waren;
16:39 en zij kwamen en spraken hen toe, en toen zij hen uitgeleid hadden, verzochten zij hun, dat zij uit de stad zouden gaan.
16:40 Toen gingen zij uit de gevangenis, en gingen in bij Lydia; en toen zij de broeders gezien en getroost hadden, trokken zij weg.
Handelingen 17
17:1 Toen zij nu door Amfipolis en Apollonía getrokken waren, kwamen zij te Thessalonika, alwaar ene synagoge der Joden was.
17:2 Daar ging Paulus volgens zijne gewoonte in, en sprak met hen op drie sabbatten uit de Schrift,
17:3 en opende hun deze, en toonde hun aan, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus, dien ik [sprak hij] u verkondig, de Christus is.
17:4 En sommigen van hen werden overtuigd, en voegden zich bij Paulus en Silas, ook een grote menigte van godvruchtige Grieken, daarenboven niet weinigen van de voornaamste vrouwen.
17:5 Maar de halsstarrige Joden werden ijverzuchtig en namen tot zich sommige boosaardige mannen van het marktvolk en, een oploop verwekkende, brachten zij de stad in opschudding; en zij vielen op het huis van Jason aan, en zochten hen te brengen onder het volk.
17:6 Toen zij hen echter niet vonden, sleepten zij Jason en sommige broeders voor de oversten der stad, en riepen: Die de gehele wereld in beroering brengen, dezen zijn ook hier gekomen;
17:7 hen heeft Jason in zijn huis genomen; en dezen allen handelen tegen het gebod des keizers, zeggende, dat er een andere koning is, namelijk Jezus.
17:8 En zij brachten het volk in beroering, en de oversten der stad, die dit hoorden.
17:9 Doch toen zij van Jason en de anderen waarborg ontvangen hadden, lieten zij hen los.
17:10 En de broeders zonden terstond Paulus en Silas bij nacht weg naar Beréa. Toen zij daar kwamen, gingen zij in de synagoge der Joden;
17:11 en dezen waren edeler dan die te Thessalonika, namen het woord geheel gewillig aan, en onderzochten dagelijks in de Schrift, of het alzo was.
17:12 Zo geloofden er nu velen van hen, ook niet weinigen van de aanzienlijke Griekse vrouwen en van de mannen.
17:13 Maar toen de Joden van Thessalonika vernamen, dat ook te Beréa het woord Gods door Paulus verkondigd werd, kwamen zij en brachten ook aldààr het volk in hevige opschudding.
17:14 Maar toen zonden de broeders Paulus terstond weg, opdat hij zou gaan tot aan de zee; maar Silas en Timotheüs bleven daar.
17:15 En die Paulus vergezelden brachten hem tot Athene; en toen zij bevel ontvangen hadden voor Silas en Timotheüs, dat die ten spoedigste tot hem zouden komen, trokken zij heen.
17:16 En terwijl Paulus hen te Athene wachtte, werd zijn geest in hem ontstoken, toen hij de stad zo vol afgodsbeelden zag.
17:17 Hij sprak dan tot de Joden en godvrezenden in de synagoge, ook op de markt alle dagen tot degenen, die er aanwezig waren.
17:18 En enigen van de Epicureïsche en Stoïsche wijsgeren twistten met hem; en sommigen zeiden: Wat wil deze klapper zeggen? maar anderen: Het schijnt alsof hij vreemde goden wil verkondigen. Dit kwam, omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde.
17:19 En zij namen hem en leidden hem op den Areópagus en zeiden: Kunnen wij ook vernemen wat dit voor een nieuwe leer is, die gij leert?
17:20 Want gij brengt vreemde dingen voor onze oren, nu wilden wij gaarne weten wat dat is.
17:21 Alle Atheners nu, gelijk ook de vreemdelingen die zich daar ophielden, besteedden hun tijd tot niets anders, dan om wat nieuws te zeggen of te horen.
17:22 En Paulus stond in het midden van den Areópagus en zeide: Gij mannen van Athene, ik zie, dat gij in allen dele bijzonder godsdienstig zijt.
17:23 Want ik ben hier doorgegaan, en heb uwe heiligdommen gezien, en vond een altaar waarop geschreven was: Aan den onbekenden God. Nu verkondig ik u dezen, dien gij vereert zonder hem te kennen.
17:24 De God, die de wereld gemaakt heeft en alwat er in is, nademaal hij een Heer is des hemels en der aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt;
17:25 hij wordt ook niet door mensenhanden gediend, alsof hij iemand behoefde, alzo hijzelf iedereen het leven en den adem en alles geeft.
17:26 En hij heeft gemaakt, dat uit éénen bloede de geslachten aller mensen op den gehelen aardbodem wonen, en heeft den duur der tijden en de grenzen hunner woonplaats bepaald,
17:27 opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij hem toch tasten en vinden mochten. En trouwens, Hij is niet ver van een ieder onder ons.
17:28 Want in Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij; gelijk ook enigen uwer dichters gezegd hebben: Wij zijn zelfs van zijn geslacht.
17:29 Zo wij dan Gods geslacht zijn, moeten wij niet denken, dat de Godheid gelijk zij aan gouden, zilveren of stenen beelden, door eens mensen kunst en vinding gemaakt.
17:30 God dan heeft den tijd der onwetendheid voorbijgezien, en gebiedt nu allen mensen allerwege boete te doen;
17:31 daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem oordelen zal in gerechtigheid, door een man, dien Hij daartoe bestemd heeft, zekerheid daarvan gevende aan allen, doordien Hij hem uit de doden heeft opgewekt.
17:32 Toen zij nu hoorden van de opstanding der doden, hadden sommigen hunnen spot daarmede, en anderen zeiden: Wij zullen u daarover wederom horen.
17:33 Alzo ging Paulus van hen.
17:34 Maar sommige mannen hingen hem aan en werden gelovig, onder welke was Dionysius, de Areópagiet, en ene vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen.
Handelingen 18
18:1 Daarna scheidde Paulus van Athene, en kwam te Korinthe, en
18:2 vond een zekeren Jood, genaamd Aquila, van geboorte uit Pontus, die onlangs uit Italië was gekomen, met zijne huisvrouw Priscilla, omdat [keizer] Claudius geboden had, dat alle Joden uit Rome zouden vertrekken; en tot hen ging hij in;
18:3 en dewijl hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en arbeidde, want zij waren van handwerk tentenmakers.
18:4 En hij leerde in de synagoge op elken sabbat, en overtuigde beiden, Joden en Grieken.
18:5 En toen Silas en Timotheüs uit Macedonië kwamen, drong de Geest Paulus den Joden te betuigen, dat Jezus de Christus is.
18:6 Maar toen zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijne klederen uit en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd! Ik ben rein, en zal van nu aan tot de heidenen gaan.
18:7 En hij ging van daar, en kwam in het huis van enen, genaamd Justus, die godvruchtig was, en wiens huis was allernaast de synagoge.
18:8 En Krispus, de overste der synagoge, geloofde in den Heer met zijn gehele huis, en vele Korinthiërs, die toehoorden, werden gelovig en lieten zich dopen.
18:9 En de Heer zeide door een gezicht in den nacht tot Paulus: Vrees niet, maar spreek, en zwijg niet,
18:10 want ik ben met u en niemand zal zich onderwinden u kwaad te doen, want ik heb een groot volk in deze stad.
18:11 En hij bleef aldaar een jaar en zes maanden, en leerde hun het woord Gods.
18:12 Toen nu Gallio landvoogd in Achaja was, stonden de Joden gezamenlijk op tegen Paulus, en leidden hem voor den rechterstoel,
18:13 zeggende: Deze overreedt de mensen om God te dienen tegen de Wet.
18:14 En toen Paulus den mond wilde opendoen, zeide Gallio tot de Joden: Was het ene verongelijking of een schelmstuk, o Joden, zo zou ik geduldig horen,
18:15 maar is het ene vraag over de leer en over namen en over de Wet onder u, dan moogt gijzelve toezien; ik wil daarover geen rechter zijn.
18:16 En hij zond hen weg van den rechterstoel.
18:17 Toen grepen al de Grieken Sosthenes, den overste der synagoge, en gaven hem slagen voor den rechterstoel; en Gallio trok zich niets daarvan aan.
18:18 En Paulus bleef nog lang aldaar; daarna nam hij afscheid van de broeders, en voer naar Syrië; en bij hem waren Priscilla en Aquila, die te Kenchrea zijn hoofd geschoren had, want hij had ene gelofte gedaan.
18:19 En hij kwam te Efeze aan, en liet hen aldaar, maar hij ging in de synagoge en sprak met de Joden.
18:20 En zij baden hem, dat hij langer bij hen zou blijven, en hij bewilligde het niet,
18:21 maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet Vóór alle dingen het aanstaande feest te Jeruzalem houden; zo God wil, zal ik weder tot u komen. En hij voer weg van Efeze.
18:22 En te Cesaréa gekomen zijnde, ging hij op [naar Jeruzalem], groette de gemeente, en trok af naar Antiochië:
18:23 en nadat hij aldaar enigen tijd had vertoefd, ging hij verder, en doorreisde vervolgens het land van Galatië en Frygië, en versterkte al de jongeren.
18:24 En er kwam te Efeze een zekere Jood, genaamd Apollos, van geboorte uit Alexandrië, een welsprekend man, en machtig in de Schrift.
18:25 Deze was onderwezen in den weg des Heren, en sprak met een vurigen geest, en leerde met naarstigheid van den Heer, maar hij kende alleen den doop van Johannes.
18:26 Deze begon vrijmoedig te prediken in de synagoge. En toen Aquila en Priscilla hem gehoord hadden, namen zij hem tot zich, en leiden hem den weg Gods nog duidelijker uit.
18:27 En toen hij naar Achaje wilde reizen, schreven de broeders, en vermaanden de jongeren, dat zij hem zouden aannemen. En toen hij daar gekomen was, bewees hij veel hulp aan degenen, die gelovig waren geworden door de genade.
18:28 Want hij weerlegde de Joden met nadruk en openlijk, en bewees uit de Schriften, dat Jezus de Christus is.
Handelingen 19
19:1 En het geschiedde, toen Apollos te Korinthe was, dat Paulus de hoger gelegen gedeelten des lands doorreisde, en te Efeze kwam, en aldaar enige jongeren vond.
19:2 Tot dezen zeide hij: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, toen gij gelovig geworden zijt? Zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet eens gehoord, of er een Heilige Geest is.
19:3 En hij zeide tot hen: Hoe zijt gij dan gedoopt? Zij zeiden: Met den doop van Johannes.
19:4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft gedoopt met den doop der boete, en zeide tot het volk, dat zij geloven zouden in dengene, die na hem komen zou, dat is in Jezus, dat deze de Christus is.
19:5 Toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in den naam des Heren Jezus;
19:6 en toen Paulus de handen op hen legde, kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken met tongen en profeteerden.
19:7 En die allen waren mannen omtrent twaalf.
19:8 En hij ging in de synagoge, en predikte vrijmoedig drie maanden lang, en leerde van het rijk Gods en overtuigde hen.
19:9 Maar toen sommigen verstokt waren en niet geloofden, en kwaad spraken van dien weg voor de menigte, week hij van hen, en zonderde de jongeren af, en sprak dagelijks in de school van zekeren Tyrannus.
19:10 En dit geschiedde twee jaren lang, zodat allen, die in Azië woonden, het woord des Heren Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken.
19:11 En God deed ongemeen grote daden door de handen van Paulus,
19:12 Zó zelfs, dat zij ook de zweetdoeken en de gordelbanden van zijn lijf op de kranken hielden, en de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen uitvoeren.
19:13 En sommigen van de rondtrekkende Joden, die bezweerders waren, onderwonden zich den naam van den Heere Jezus te noemen over degenen die boze geesten hadden, en zeiden: Wij bezweren u bij Jezus, dien Paulus predikt!
19:14 En dezen waren zeven zonen van een Joodsen hogepriester, Sceva, die dit deden.
19:15 Maar de boze geest antwoordde en zeide: Jezus ken ik wel, en van Paulus weet ik ook; maar wie zijt gij?
19:16 En de mens, in wien de boze geest was, sprong op hen, werd hen meester, en wierp hen ten onder, zodat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden.
19:17 En dit werd bekend aan allen, die te Efeze woonden, beiden, Joden en Grieken; en vrees overviel hen allen, en de naam van den Heere Jezus werd hoog geloofd;
19:18 ook kwamen er velen dergenen die gelovig waren geworden, en bekenden en verkondigden hunne daden.
19:19 En velen, die zich met toverij hadden opgehouden, brachten de boeken te zamen en verbrandden ze openlijk, en berekenden wat zij waard waren, en bevonden het aan geld vijftig duizend penningen.
19:20 Zo machtig werkte het woord des Heren en nam de overhand.
19:21 Toen dit nu geschied was, nam Paulus in den geest voor, door Macedonië en Achaje te reizen, en naar Jeruzalem te trekken, en zeide: Nadat ik aldaar geweest zal zijn, moet ik ook Rome zien.
19:22 En hij zond twee van zijne medehelpers, Timotheüs en Erastus, naar Macedonië, maar hij zelf vertoefde enigen tijd in Azië.
19:23 Omtrent dien tijd nu ontstond er geen kleine opschudding over dezen weg.
19:24 Want een zekere Demetrius, een zilversmid, die zilveren tempels van Diana [Artemis] maakte, bracht hun, die met hem van dit handwerk waren, geen klein gewin toe.
19:25 Dezen vergaderde hij, benevens andere dergelijke arbeiders, en zeide: Mannen, gij weet, dat wij van dezen handel groot gewin hebben;
19:26 en gij ziet en hoort, dat deze Paulus niet alleen te Efeze, maar ook bijna in geheel Azië veel volk afvallig maakt en overreedt, zeggende: Dit zijn geen goden, die met handen gemaakt worden.
19:27 En niet alleen zal het met onzen handel daartoe komen, dat hij niets meer waard is, maar ook de tempel der grote godin Diana zal voor niets geacht worden, en daarenboven zal hare majesteit te gronde gaan, welke gans Azië en de gehele wereld vereert.
19:28 Toen zij nu dit hoorden, werden zij vol toorn, riepen en zeiden: Groot is de Diana der Efeziërs!
19:29 En de gehele stad werd vol gewoel; en zij stormden gezamenlijk naar den schouwburg, met zich slepende Gajus en Aristarchus, Macedoniërs, Paulus' reisgenoten.
19:30 Toen nu Paulus onder het volk wilde gaan, lieten de jongeren het hem niet toe.
19:31 Ook sommigen der oversten van Azië, die goede vrienden van hem waren, zonden tot hem en vermaanden hem, dat hij zich niet naar den schouwburg zou begeven.
19:32 Sommigen dan riepen Zó, anderen weder anders; want de vergadering was verward, en het grootste gedeelte wist niet waarom zij samengekomen waren.
19:33 En sommigen van het volk trokken Alexander voort, daar de Joden hem voortstieten; en Alexander wenkte met de hand, en wilde bij het volk verantwoording doen.
19:34 Maar toen zij vernamen, dat hij een Jood was, verhief zich ééne stem van allen, en zij riepen omtrent twee uren lang: Groot is de Diana der Efeziërs!
19:35 Toen nu de stadsschrijver het volk gestild had, zeide hij: Gij mannen van Efeze, wat mens is er, die niet weet, dat de stad Efeze de tempelwachtster is van de grote godin Diana, en van het beeld, dat uit den hemel gevallen is?
19:36 Dewijl dit dan onwedersprekelijk is, zo moest gij immers stil zijn en niet onbedacht handelen.
19:37 Want gij hebt deze mensen [hier] gebracht, die noch tempelrovers, noch lasteraars uwer godin zijn.
19:38 Maar heeft Demétrius, en die met hem van het handwerk zijn, op iemand wat te zeggen, er worden rechtsdagen gehouden, en er zijn landvoogden: laat hen elkander aanklagen.
19:39 En wilt gij nog iets anders, zo kan het in ene wettige vergadering beslecht worden.
19:40 Want wij staan in gevaar over dezen oploop van heden aangeklaagd te worden; en nochtans is er geen zaak voorhanden, met welke wij ons zullen kunnen verontschuldigen wegens dit oproer. --
19:41 En toen hij dit gezegd had, liet hij de vergadering uiteengaan.
Handelingen 20
20:1 Toen nu de oploop gestild was, riep Paulus de jongeren tot zich en hen gegroet hebbende, ging hij uit om naar Macedonië te reizen.
20:2 En toen hij die landen doortrok, en hen met vele woorden vermaand had, kwam hij in Griekenland;
20:3 en hij vertoefde aldaar drie maanden; maar daar de Joden hem lagen legden, toen hij naar Syrië wilde varen, besloot hij terug te keren door Macedonië.
20:4 En met hem trokken tot in Azië Sopater van Beréa; en van Thessalonika Aristarchus en Secundus, en Gajus van Derbe, en Timotheüs; en uit Azië Tychicus en Trofimus.
20:5 Dezen gingen vooruit, en wachtten ons te Troas.
20:6 Wij nu voeren af van Filippi, na de Paaschdagen, en kwamen op den vijfden dag bij hen te Troas, waar wij zeven dagen vertoefden.
20:7 En op den eersten dag der week, toen de jongeren samenkwamen om het brood te breken, predikte Paulus hun, en wilde des anderen daags wegreizen; en hij strekte zijne rede uit tot middernacht.
20:8 En er waren vele lampen in de opperzaal, waar zij vergaderd waren.
20:9 En in het venster zat een zeker jongeling, genaamd Eutychus; die viel in een diepen slaap, dewijl Paulus zeer lang sprak; en hij werd door den slaap overmand, en viel neder van de derde verdieping, en werd dood opgenomen.
20:10 En Paulus ging af, en boog zich over hem, en omvatte hem en zeide: Maakt geen misbaar, want zijne ziel is in hem.
20:11 Toen ging hij naar boven, brak het brood en at, en sprak veel met hen, totdat de dag aanbrak; en alzo vertrok hij.
20:12 En zij brachten den jongeling levend, en werden niet weinig vertroost.
20:13 Wij nu gingen vooruit naar het schip, en voeren naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het zo bevolen, daar hij over land wilde gaan.
20:14 Toen hij zich nu te Assus bij ons voegde, namen wij hem in; en kwamen te Mityléne;
20:15 en van daar voeren wij af, en kwamen des anderen daags tegenover Chios, en den volgenden dag legden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllium, en den volgenden dag kwamen wij te Miléte.
20:16 Want Paulus had besloten Efeze voorbij te varen, om in Azië geen tijd te verliezen; want hij haastte zich, om op den Pinksterdag te Jeruzalem te zijn, zo het hem mogelijk ware.
20:17 Van Miléte nu zond hij naar Efeze, en liet de oudsten der gemeente roepen.
20:18 En toen die tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gij weet, van den eersten dag af, dat ik in Azië gekomen ben, hoe ik altijd bij u geweest ben,
20:19 en den Heer gediend heb met alle ootmoedigheid, en met vele tranen en beproevingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden;
20:20 hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en in de huizen,
20:21 en betuigd heb beiden, Joden en Grieken, de boete tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus.
20:22 En nu, zie, in den geest gebonden zijnde, ga ik heen naar Jeruzalem, niet wetende wat mij aldaar ontmoeten zal,
20:23 dan dat de Heilige Geest in alle steden mij betuigt, dat banden en verdrukkingen mij aldaar wachten.
20:24 Maar ik acht dat alles niet, ik hecht voor mijzelven ook niet aan het leven, opdat ik mijnen loop met vreugde voleinde, en het ambt, hetwelk ik van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het evangelie van de genade Gods.
20:25 En nu, zie, ik weet, dat gij mijn aangezicht niet meer zien zult, gij allen, bij wie ik ben doorgereisd, predikende het rijk Gods.
20:26 Daarom betuig ik u heden op dezen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen,
20:27 want ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods.
20:28 Hebt dan nu acht op uzelve en op de gehele kudde, over welke de Heilige Geest u gesteld heeft tot opzieners, om de gemeente Gods te weiden, welke hij door zijn eigen bloed verworven heeft.
20:29 Want dit weet ik, dat na mijn afscheid onder u gruwelijke wolven zullen komen, die de kudde niet sparen zullen;
20:30 ook uit uzelve zullen mannen opstaan, die verkeerde leringen spreken, om de jongeren tot zich te trekken.
20:31 Daarom zijt wakker, en gedenkt, dat ik niet nagelaten heb, drie jaren lang, dag en nacht, een ieder met tranen te vermanen.
20:32 En nu, broeders, beveel ik u aan God en aan het woord zijner genade, die machtig is om u op te bouwen, en u te geven de erfenis onder allen die geheiligd worden.
20:33 Ik heb niemands zilver of goud of kleed begeerd;
20:34 want gijzelve weet, dat mij deze handen tot mijn onderhoud en dergenen die bij mij geweest zijn, gediend hebben.
20:35 Ik heb u alleszins getoond, dat men zo arbeiden moet, en zich de zwakken aantrekken, en gedenken aan het woord des Heren Jezus, dat hij gezegd heeft: "Het is zaliger te geven dan te ontvangen".
20:36 En toen hij dit gezegd had, knielde hij neder en bad met hen allen.
20:37 En er ontstond veel geween onder hen allen, en zij vielen Paulus om den hals en kusten hem,
20:38 allermeest bedroefd zijnde over het woord hetwelk hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip.
Handelingen 21
21:1 Toen het nu geschiedde, dat wij, van hen gescheiden zijnde, afvoeren, liepen wij recht uit en kwamen te Kos, en den volgenden dag te Rhodus, en vandaar te Pàtara.
21:2 En toen wij een schip vonden, dat naar Fenicië voer, traden wij er in en voeren af.
21:3 En toen wij Cyprus in het gezicht kregen, lieten wij het ter linkerhand, en voeren naar Syrië; en kwamen aan te Tyrus, want aldaar zou het schip de lading lossen.
21:4 En toen wij de jongeren vonden, bleven wij daar zeven dagen; die zeiden door den Geest tot Paulus, dat hij niet moest optrekken naar Jeruzalem.
21:5 En het geschiedde, toen wij deze dagen doorgebracht hadden, dat wij uittrokken en verder reisden; en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad, en wij knielden neder aan den oever en baden;
21:6 en toen wij elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip, maar zij keerden weder tot de hunnen.
21:7 En wij volbrachten de vaart van Tyrus, en kwamen te Ptolemaïs, en groetten de broeders, en bleven één dag bij hen.
21:8 Des anderen daags trokken wij uit, en kwamen te Cesaréa, en gingen in het huis van Filippus, den evangelist, die een van de zeven was, en bleven bij hem.
21:9 Deze had vier dochters, maagden, die profeteerden.
21:10 En toen wij daar meerdere dagen bleven, kwam er een profeet af uit Judéa, genaamd Agabus;
21:11 die kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en bond zich de handen en voeten, zeggende: Dit zegt de Heilige Geest: Den man, wiens gordel deze is, zullen de Joden zo binden te Jeruzalem, en overleveren in de handen der heidenen.
21:12 Toen wij dit nu hoorden, baden wij en degenen, die van deze plaats waren, hem, dat hij niet zou optrekken naar Jeruzalem.
21:13 Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent en mij het hart breekt? Want ik ben bereid, niet alleen mij te laten binden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam van den Heere Jezus.
21:14 En toen hij zich niet liet overreden, zwegen wij, zeggende: De wil des Heren geschiede!
21:15 En na deze dagen maakten wij ons gereed, en trokken op naar Jeruzalem;
21:16 en er kwamen ook met ons enige jongeren van Cesaréa, en brachten ons tot zekeren Mnason van Cyprus, die een oud jonger was, bij wien wij gehuisvest zouden worden.
21:17 Toen wij nu te Jeruzalem kwamen, namen de broeders ons gaarne aan.
21:18 En des anderen daags ging Paulus met ons in tot Jakobus; en al de oudsten kwamen daar.
21:19 En toen hij hen gegroet had, verhaalde hij het een na het ander, wat God gedaan had onder de heidenen door zijn ambt.
21:20 En toen zij dat hoorden, prezen zij den Heer, en zeiden tot hem: Broeder, gij ziet hoevele duizenden Joden er zijn, die gelovig zijn geworden, en zij zijn allen ijveraars voor de Wet;
21:21 en hun is aangaande u bericht geworden, dat gij alle Joden, die onder de heidenen zijn, van Mozes leert afvallen, zeggende, dat zij hunne kinderen niet moeten besnijden, ook niet naar zijne gebruiken wandelen.
21:22 Wat is het dan nu? Het is volstrekt nodig, dat de menigte samenkome; want zij zullen horen, dat gij gekomen zijt.
21:23 Zo doe nu dit, hetgeen wij u zeggen. Wij hebben vier mannen, die ene gelofte gedaan hebben;
21:24 neem dezen tot u, en heilig u met hen, en draag de kosten voor hen, dat zij hunne hoofden scheren; opdat allen weten, dat er niets aan is van hetgeen hun aangaande u bericht is, maar dat gij zelf Zó wandelt, dat gij de Wet houdt.
21:25 Doch aan de gelovigen uit de heidenen hebben wij geschreven en goedgevonden, dat zij niets daarvan zouden onderhouden, dan alleen zich wachten voor het afgodenoffer, voor bloed, voor het verstikte, en voor hoererij.
21:26 --Toen nam Paulus de mannen met zich, en heiligde zich des anderen daags met hen, en ging in den tempel, en kondigde aan, dat hij de dagen der reiniging wilde vervullen, totdat voor elk van hen het offer geofferd werd.
21:27 Toen nu de zeven dagen ten einde liepen, zagen de Joden uit Azië hem in den tempel, en brachten al het volk in beroering, en sloegen de handen aan hem,
21:28 en riepen: Gij mannen van Israël, helpt! Dit is de mens, die alle mensen allerwege leert tegen dit volk, tegen de Wet, en tegen deze plaats; daarenboven heeft hij ook Grieken in den tempel gebracht, en deze heilige plaats ontheiligd!
21:29 Want zij hadden Trofimus, den Efeziër, met hem in de stad gezien; dezen meenden zij, dat Paulus mede in den tempel gebracht had.
21:30 En de gehele stad kwam in beweging, en het volk liep te zamen, en zij grepen Paulus en trokken hem den tempel uit; en terstond werden de deuren gesloten.
21:31 En toen zij hem wilden doden, kwam het gerucht tot den hoofdman der legerafdeling, dat geheel Jeruzalem in opschudding was.
21:32 Deze nam terstond krijgsknechten en hoofdlieden bij zich, en liep op hen toe. Toen zij nu den hoofdman en de krijgsknechten zagen, hielden zij op met Paulus te slaan.
21:33 En toen de hoofdman naderbij kwam, greep hij hem, en gebood hem te binden met twee ketenen, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had.
21:34 En de een riep dit, de ander dat onder het volk. Maar toen hij niets zekers vernemen kon wegens het gewoel, gebood hij hem in de legerplaats te brengen.
21:35 En toen hij aan de trappen kwam, moesten de krijgsknechten hem dragen, vanwege het geweld des volks;
21:36 want de gehele menigte volgde en riep: Weg met hem!
21:37 Toen nu Paulus in de legerplaats zou gebracht worden, zeide hij tot den hoofdman:
21:38 Mag ik met u spreken? En hij zeide: Kent gij Grieks? Zijt gij niet de Egyptenaar, die Vóór deze dagen een oproer verwekt heeft en vierduizend moordenaars uitleidde naar de woestijn?
21:39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsus, een burger van ene vermaarde stad in Cilicië; ik bid u, geef mij verlof tot het volk te spreken.
21:40 En toen hij hem verlof gaf, trad Paulus op de trappen, en wenkte het volk met de hand. Toen er nu ene grote stilte kwam, sprak hij tot hen in het Hebreeuws en zeide:
Handelingen 22
22:1 Mannen broeders en vaders, hoort mijne verantwoording aan u.
22:2 Toen zij nu hoorden, dat hij in het Hebreeuws tot hen sprak, werden zij nog stiller. En hij zeide:
22:3 Ik ben een Joods man, geboren te Tarsus in Cicilië, doch opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël, met alle nauwgezetheid onderwezen in de vaderlijke wet; en ik was een ijveraar voor God, gelijk gij allen heden zijt.
22:4 En ik heb dezen weg vervolgd ter dood toe; ik bond hen, en leverde hen over in de gevangenis, beiden, mannen en vrouwen;
22:5 gelijk mij ook de Hogepriesters en de gehele menigte der Oudsten getuigenis geeft, van welke ik ook brieven nam aan de broeders, en reisde naar Damaskus, om ook degenen die aldaar waren gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden.
22:6 Maar het geschiedde, toen ik heentrok en nabij Damaskus kwam, omtrent den middag, dat mij plotseling een groot licht van den hemel omscheen;
22:7 en ik viel ter aarde en hoorde ene stem, die tot mij zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?
22:8 En ik antwoordde: Heer, wie zijt gij? En hij zeide tot mij: Ik ben Jezus van Nazaret, dien gij vervolgt.
22:9 En die met mij waren zagen wel het licht, en verschrikten, maar de stem desgenen, die met mij sprak, hoorden zij niet.
22:10 En ik zeide: Heer, wat zal ik doen? En de Heer zeide tot mij: Sta op en ga naar Damaskus; daar zal u alles gezegd worden wat u opgelegd is te doen.
22:11 En daar ik wegens de heerlijkheid van dit licht niet zien kon, werd ik bij de hand geleid door degenen die bij mij waren, en kwam te Damaskus.
22:12 En er was een man, godvruchtig naar de Wet, Ananías, die ene goede getuigenis had bij alle Joden, die aldaar woonden;
22:13 die kwam tot mij, en bij mij staande, zeide hij tot mij: Saul, broeder, zie mij aan! En ik zag hem aan terzelfder ure.
22:14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u verordineerd om zijnen wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit zijnen mond te horen;
22:15 want gij zult zijn getuige zijn bij alle mensen van hetgeen gij gezien en gehoord hebt.
22:16 En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen en uwe zonden afwassen en roep den naam des Heren aan.
22:17 --En het geschiedde, toen ik weder te Jeruzalem kwam en in den tempel bad, dat ik in zinsverrukking kwam,
22:18 en hem zag, en hem tot mij hoorde zeggen: Haast u en ga terstond van Jeruzalem uit, want zij zullen uwe getuigenis van mij niet aannemen.
22:19 En ik zeide: Heer, zij weten, dat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geeselde wie in u geloofden;
22:20 en toen het bloed van Stéfanus, uwen getuige, vergoten werd, stond ik er ook bij, en had welbehagen aan zijnen dood, en bewaarde de klederen dergenen, die hem doodden.
22:21 En hij zeide tot mij: Ga heen, want ik zal u ver onder de heidenen zenden.
22:22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe, en hieven hunne stemmen op, en zeiden: Weg van de aarde met zulk een, want hij is niet waardig te leven!
22:23 En toen zij schreeuwden en hunne klederen van zich afsmeten en het stof in de lucht wierpen,
22:24 gebood de overste hem in de legerplaats te brengen, en zeide, dat men hem onder geeselslagen ondervragen zou, opdat hij vernemen mocht om welke oorzaak zij alzo tegen hem riepen.
22:25 Toen men hem nu met riemen aanbond, zeide Paulus tot den hoofdman, die daar stond: Is het u geoorloofd een Romeins burger ook onveroordeeld te geeselen?
22:26 Toen de hoofdman dat hoorde, ging hij heen tot den overste, en berichtte hem, zeggende: Wat wilt gij doen? Deze mens is een Romein.
22:27 Toen kwam de overste tot hem en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja.
22:28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor ene grote som verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben zelfs een Romein geboren.
22:29 Toen lieten zij, die hem onderzoeken zouden, terstond van hem af; en de overste vreesde, toen hij vernam, dat hij een Romein was, en dat hij hem gebonden had.
22:30 Des anderen daags nu wilde hij zeker weten waarover hij door de Joden aangeklaagd werd; en hij maakte zijne banden los, en gebood den Hogepriesters en hun gehelen Raad bijeen tekomen; en hij bracht Paulus voor en stelde hem Vóór hen.
Handelingen 23
23:1 En Paulus zag den Raad strak aan, en zeide: Mannen broeders, ik heb met een volkomen goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.
23:2 Maar de Hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.
23:3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand! Zit gij om mij naar de Wet te oordelen, en beveelt gij mij te slaan tegen de Wet?
23:4 En die daarbij stonden zeiden: Scheldt gij den Hogepriester Gods?
23:5 En Paulus zeide: Broeders, ik wist niet, dat het de Hogepriester was; want er staat geschreven: "Den overste uws volks zult gij niet vloeken".
23:6 En daar Paulus wist, dat het ene gedeelte Sadduceën en het andere gedeelte Farizeën waren, riep hij in den Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeër, eens Farizeërs zoon; ik word aangeklaagd wegens de hoop en de opstanding der doden.
23:7 En toen hij dat zeide, ontstond er opschudding tussen de Farizeën en Sadduceën, en de menigte werd verdeeld.
23:8 Want de Sadduceën zeggen, dat er geen opstanding is, noch Engel of geest; maar de Farizeën belijden beide.
23:9 En er ontstond een groot geschreeuw; en de Schriftgeleerden van de partij der Farizeën stonden op en streden, en zeiden: Wij vinden niets kwaads in dezen mens; en heeft een geest of een Engel tot hem gesproken, zo willen wij met God niet strijden.
23:10 En toen de opschudding groot werd, vreesde de overste, dat zij Paulus zouden verscheuren, en beval het krijgsvolk af te komen en hem uit het midden van hen weg te rukken en in de legerplaats te brengen.
23:11 En in den volgenden nacht stond de Heer bij hem, en zeide: Wees getroost, Paulus! Want, gelijk gij van mij te Jeruzalem getuigd hebt, zo moet gij ook te Rome getuigen.
23:12 Toen het nu dag werd, spanden enige Joden samen en vervloekten zichzelve om noch te eten noch te drinken, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.
23:13 En er waren er meer dan veertig, die dit verbond gemaakt hadden.
23:14 Dezen traden tot de Hogepriesters en Oudsten, en zeiden: Wij hebben onszelve zwaar gevloekt om niets te nuttigen, totdat wij Paulus zullen gedood hebben.
23:15 Zo doet nu met den Raad den overste weten, dat hij hem morgen bij u brenge, alsof gij hem beter wildet verhoren; en wij zijn gereed hem te doden, eer hij voor u komt.
23:16 Maar toen de zusterszoon van Paulus dien aanslag hoorde, kwam hij daar en ging in de legerplaats, en berichtte het aan Paulus.
23:17 En Paulus riep tot zich een van de hoofdlieden, en zeide: Breng dezen jongeling heen tot den overste, want hij heeft hem iets te zeggen.
23:18 Deze nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, riep mij tot zich, en verzocht mij, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u iets te zeggen heeft.
23:19 Toen nam de overste hem bij de hand, en week terzijde, en vraagde hem: Wat is het, dat gij mij te zeggen hebt?
23:20 En hij zeide: De Joden zijn het eens geworden, om u te verzoeken, dat gij Paulus morgen voor den Raad zoudt brengen, alsof zij hem beter wilden verhoren.
23:21 Maar vertrouw hen niet; want meer dan veertig mannen van hen leggen hem lagen, die zichzelve vervloekt hebben om noch te eten noch te drinken, totdat zij Paulus zullen gedood hebben; en zij zijn nu gereed, en wachten op uwe toezegging.
23:22 Toen liet de overste den jongeling van zich, en gebood hem, dat hij niemand zeggen zou, dat hij hem dit geopenbaard had.
23:23 En hij riep twee hoofdlieden tot zich, en zeide: Houdt tweehonderd krijgsknechten en zeventig ruiters en tweehonderd schutters in gereedheid, om naar Cesaréa te trekken, tegen de derde ure des nachts;
23:24 en zorgt voor lastdieren om Paulus daarop te zetten, en hem behouden over te brengen tot den landvoogd Felix.
23:25 En hij schreef een brief van dezen inhoud:
23:26 Claudius Lysias aan den machtigsten landvoogd Felix, heil!
23:27 Dezen man hadden de Joden gegrepen, en wilden hem doden; toen kwam ik met het krijgsvolk daarbij, en ontrukte hem aan hen, vernemende dat hij een Romein is.
23:28 En toen ik de zaak wilde weten, waarover zij hem beschuldigden, leidde ik hem Vóór hunnen Raad.
23:29 Toen bevond ik, dat hij beschuldigd werd over vragen hunner wet, maar dat hij zich aan niets had schuldig gemaakt hetwelk dood of banden waardig was.
23:30 En toen het mij ter ore kwam, dat enige Joden hem lagen legden, zond ik hem terstond tot u, en ontbood de aanklagers ook, opdat zij voor u zouden zeggen wat zij tegen hem hadden. Vaarwel!
23:31 De krijgsknechten dan namen Paulus, gelijk hun bevolen was, en brachten hem in den nacht naar Antipatris,
23:32 en des anderen daags lieten zij de ruiters met hem trekken, en keerden weder naar de legerplaats.
23:33 Toen dezen te Cesaréa kwamen, gaven zij den brief aan den landvoogd over, en stelden Paulus ook Vóór hem.
23:34 En toen de landvoogd den brief gelezen had, vraagde hij uit wat land hij was; en toen hij vernam, dat hij uit Cilicië was,
23:35 zeide hij: Ik zal u verhoren, als ook uwe aanklagers hier gekomen zijn. En hij beval hem te bewaren in het rechthuis van Herodes.
Handelingen 24
24:1 Na vijf dagen trok de Hogepriester Ananías af met de Oudsten en een zekeren redenaar Tertullus, die verschenen Vóór den landvoogd tegen Paulus.
24:2 En toen hij geroepen was, begon Tertullus hem aan te klagen, zeggende:
24:3 Dat wij in groten vrede leven onder u, en dat vele loffelijke dingen aan dit volk geschieden door uw beleid, machtigste Felix, dit nemen wij altijd en overal met alle dankbaarheid aan.
24:4 Maar opdat ik u niet te lang ophoude, bid ik u, wil ons, naar uwe gewone goedheid, kortelijk horen.
24:5 Wij hebben dezen man bevonden een pest te zijn, en dat hij tweedracht sticht onder alle Joden op den gehelen aardbodem, en een eerste voorstander van de sekte der Nazarenen is;
24:6 die ook gepoogd heeft den tempel te ontwijden; dien wij ook gegrepen hebben en naar onze wet hebben willen oordelen.
24:7 Maar Lysias, de overste, voorkwam dit, en leidde hem met groot geweld uit onze handen,
24:8 en gebood zijnen aanklagers tot u te komen, van wie gij, zo gij het wilt onderzoeken, alles kunt vernemen waarover wij hem aanklagen. --
24:9 En de Joden stemden met hem in, en zeiden, dat het zo was.
24:10 Maar Paulus, toen de landvoogd hem wenkte om te spreken, antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij nu vele jaren over dit volk rechter zijt, zo zal ik onbeschroomd mijzelven verantwoorden.
24:11 Want gij kunt vernemen, dat het niet langer dan sedert twaalf dagen is, dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem.
24:12 Ook hebben zij mij niet gevonden in den tempel met iemand sprekend of enig oproer makend onder het volk, noch in de synagogen, noch in de stad;
24:13 zij kunnen ook niet bewijzen waarvan zij mij nu beschuldigen.
24:14 Maar dit beken ik u, dat ik naar dezen weg, dien zij ene sekte noemen, den God mijner vaderen Zó dien, dat ik geloof al wat geschreven staat in de Wet en in de Profeten,
24:15 en de hoop tot God heb, welke zij zelve ook verwachten, dat er ene opstanding der doden zal zijn, beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen.
24:16 En hierin oefen ik mij zelf, om altijd een onaanstotelijk geweten te hebben, beide voor God en de mensen.
24:17 Doch na vele jaren ben ik gekomen, om aalmoezen te geven aan mijn volk, en offerande te doen;
24:18 waarmede mij bezig vonden, toen ik mij heiligde in den tempel, zonder volksoploop en zonder opschudding, enige Joden uit Azië,
24:19 die hier Vóór u behoorden te zijn en mij aan te klagen, indien zij iets tegen mij hadden.
24:20 Of laat dezen zelve zeggen, of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, toen ik Vóór den raad stond,
24:21 dan alleen dit éénige woord, toen ik onder hen stond en riep: Over de opstanding der doden word ik heden door u aangeklaagd.
24:22 Toen nu Felix dit gehoord had, stelde hij hunne zaak uit, --want hij wist zeer wel van dezen weg--en zeide: Als Lysias, de overste, afkomt, dan zal ik volle kennis nemen van uwe zaken.
24:23 En hij beval den hoofdman Paulus te bewaren, en hem meer gemak te laten hebben, en niemand van de zijnen te beletten, om hem te dienen of tot hem te komen.
24:24 Na enige dagen nu kwam Felix met zijne vrouw Drusilla, die ene Jodin was, en ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus.
24:25 En toen Paulus sprak van de rechtvaardigheid en van de matigheid en van het toekomende oordeel, verschrikte Felix en antwoordde: Ga voor ditmaal heen; als ik gelegen tijd zal hebben, zal ik u laten roepen.
24:26 En hij hoopte daarenboven, dat hem door Paulus geld zou gegeven worden, opdat hij hem zou loslaten; waarom hij hem ook dikwijls ontbood en met hem sprak.
24:27 Maar toen er twee jaren om waren, kwam Porcius Festus in Felix' plaats; en Felix wilde den Joden ene gunst bewijzen, en liet Paulus gevankelijk achter.
Handelingen 25
25:1 Toen nu Festus de landvoogdij aanvaard had, trok hij na drie dagen van Cesaréa op naar Jeruzalem.
25:2 Toen verschenen Vóór hem de Hogepriester en de voornaamsten der Joden tegen Paulus, en kwamen tot hem met het verzoek,
25:3 het als ene gunst tegen hem vragend, dat hij hem zou doen komen naar Jeruzalem; en zij legden hem lagen om hem onderweg om te brengen.
25:4 Toen antwoordde Festus, dat Paulus immers te Cesaréa bewaard werd, en dat hijzelf weldra derwaarts zou vertrekken.
25:5 Wie nu, zeide hij, onder u aan het bewind zijn, laat die mede afreizen, en den man beschuldigen, zo er iets aan hem is.
25:6 Toen hij nu niet meer dan acht of tien dagen bij hen geweest was, reisde hij af naar Cesaréa; en des anderen daags zette hij zich op den rechterstoel, en gebood Paulus te halen.
25:7 En toen deze daar gekomen was, traden de Joden, die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, en brachten vele en zware beschuldigingen tegen Paulus in, die zij niet konden bewijzen;
25:8 dewijl hij zich verantwoordde, zeggende: Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer gezondigd.
25:9 Maar Festus wilde den Joden ene gunst bewijzen, en antwoordde Paulus en zeide: Wilt gij opgaan naar Jeruzalem, en u aldaar over deze zaak voor mij laten oordelen?
25:10 En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar ik moet geoordeeld worden; den Joden heb ik geen leed gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet.
25:11 Want heb ik iemand leed gedaan, en iets des doods waardig bedreven, zo weiger ik niet te sterven; maar is er niets aan van hetgeen waarover zij mij aanklagen, zo kan niemand mij aan hen overgeven. Ik beroep mij op den keizer.
25:12 Toen sprak Festus met den Raad, en antwoordde: Op den keizer hebt gij u beroepen, tot den keizer zult gij gaan.
25:13 En na enige dagen kwamen koning Agrippa en Bernice te Cesaréa, om Festus te begroeten.
25:14 En toen zij vele dagen aldaar geweest waren, legde Festus den koning de zaak van Paulus voor, en zeide: Hier is een man door Felix gevankelijk achtergelaten;
25:15 om wiens wil de Hogepriesters en Oudsten der Joden voor mij verschenen, toen ik te Jeruzalem was, en vonnis tegen hem begeerden.
25:16 Ik antwoordde hun, dat het de gewoonte der Romeinen niet is, iemand uit gunst te veroordelen, voordat de beschuldigde zijne aanklagers tegenwoordig heeft, en gelegenheid verkrijgt om zich tegen de aanklacht te verantwoorden.
25:17 Toen zij nu gezamenlijk hier kwamen, heb ik, zonder enig uitstel te nemen, des anderen daags gericht gehouden, en bevolen den man voor te brengen.
25:18 Doch toen de aanklagers voortraden, brachten zij tegen hem geen van die zaken te voorschijn, die ik vermoedde,
25:19 maar zij hadden enige twistvragen tegen hem omtrent hunnen godsdienst, en omtrent enen gestorven Jezus, van wien Paulus zeide, dat hij leeft.
25:20 En daar ik nu met deze twistvraag verlegen was, vroeg ik, of hij naar Jeruzalem wilde reizen, en zich aldaar over deze zaak laten oordelen.
25:21 Maar toen Paulus zich op hoger recht beriep, dat men hem tot het onderzoek des keizers bewaren zou, beval ik hem te bewaren, totdat ik hem tot den keizer zou zenden.
25:22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde dien mens ook gaarne horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen.
25:23 En des anderen daags, toen Agrippa en Bernice kwamen met grote pracht, en in de gehoorzaal gingen met de hoofdlieden en de voornaamste mannen der stad, werd Paulus op bevel van Festus voorgebracht.
25:24 En Festus zeide: Koning Agrippa, en allen gij mannen, die met ons hier zijt. Daar ziet gij hem, om wien mij de gehele menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende, dat hij niet langer behoorde te leven.
25:25 Dewijl ik echter vernam, dat hij niets gedaan had, wat des doods waardig was, en hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb ik besloten hem te zenden.
25:26 Maar ik heb over hem niets zekers aan den heer te schrijven; daarom heb ik hem laten voorbrengen Vóór ulieden, en voornamelijk Vóór u, koning Agrippa, opdat ik, na gedaan onderzoek, iets hebben mocht om te schrijven;
25:27 want ik acht het onredelijk een gevangene te zenden, en geen beschuldiging tegen hem te kennen te geven.
Handelingen 26
26:1 En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich:
26:2 Ik acht mijzelven gelukkig, koning Agrippa, dat ik mij heden voor u verantwoorden zal aangaande alles, waarvan ik door de Joden beschuldigd word;
26:3 voornamelijk dewijl gij alle gewoonten en twistvragen der Joden kent. Daarom bid ik u, dat gij mij met geduld wilt aanhoren.
26:4 Mijn leven dan van jongs af, hoe ik dat van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geleid heb, weten alle Joden,
26:5 die mij te voren gekend hebben, --indien zij het wilden getuigen--, dat ik naar de gestrengste sekte van onzen godsdienst als Farizeër geleefd heb.
26:6 En nu sta ik terecht wegens de hoop op de belofte, welke van God tot onze vaderen geschied is;
26:7 tot welke onze twaalf geslachten, die God dag en nacht gestadig dienen, hopen te komen. Vanwege deze hoop, koning Agrippa, word ik door de Joden beschuldigd.
26:8 Waarom wordt het voor ongelooflijk bij ulieden geoordeeld, dat God doden opwekt?
26:9 Ik meende ook wel bij mijzelven, dat ik tegen den naam van Jezus van Nazaret veel moest doen;
26:10 zoals ik te Jeruzalem gedaan heb, toen ik velen van de heiligen in de gevangenis sloot, waartoe ik van de Hogepriesters de volmacht ontving; en als zij gedood werden, keurde ik het goed;
26:11 en in alle synagogen strafte ik hen dikwijls, en dwong hen te lasteren, en woedde bovenmate tegen hen, en vervolgde hen ook in de vreemde steden.
26:12 Toen ik nu deswege ook naar Damaskus reisde, met volmacht en bevel van de Hogepriesters,
26:13 zag ik, o koning, op het midden van den weg een licht van den hemel, klaarder dan de glans der zon, mij en die met mij reisden omschijnen;
26:14 en toen wij allen ter aarde nedervielen, hoorde ik ene stem tot mij spreken, die in het Hebreeuws zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? Het zal u hard vallen tegen den prikkel achteruit te slaan.
26:15 En ik zeide: Heer, wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt.
26:16 Maar richt u op en sta op uwe voeten; want daartoe ben ik u verschenen, opdat ik u stelle tot een dienaar en getuige van hetgeen gij gezien hebt en van hetgeen ik u nog zal laten verschijnen;
26:17 en ik zal u verlossen van dit volk en van de heidenen, tot welke ik u nu zend,
26:18 om hunne ogen te openen, dat zij zich bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God, om te ontvangen vergeving der zonden, en een erfdeel met degenen, die geheiligd worden door het geloof in mij.
26:19 Daarom, koning Agrippa, was ik aan deze hemelse verschijning niet ongehoorzaam,
26:20 maar verkondigde, eerst aan degenen, die te Damaskus en te Jeruzalem en in het gehele land van Judéa waren, en toen ook aan de heidenen, dat zij zouden boete doen, en zich tot God bekeren, en oprechte werken der boete doen.
26:21 Daarom hebben de Joden mij in den tempel gegrepen, en gepoogd mij te doden.
26:22 Maar hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, en betuig beiden, kleinen en groten, zonder iets te zeggen wat niet ook de Profeten en Mozes gezegd hebben, dat geschieden zou:
26:23 dat de Christus zou lijden, en, de eerste uit de opstanding der doden zijnde, een licht zou verkondigen aan dit volk en aan de heidenen.
26:24 Toen hij nu dit tot verantwoording sprak, riep Festus met een luide stem: Paulus, gij raast, de grote geleerdheid voert u tot razernij.
26:25 Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek ware en verstandige woorden.
26:26 Want de koning, tot wien ik vrijmoedig spreek, weet hiervan; want ik denk, dat hem geen van die dingen verborgen is, want dit is in geen hoek geschied.
26:27 Gelooft gij, koning Agrippa, de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft.
26:28 En Agrippa zeide tot Paulus: Het scheelt niet veel, of gij overreedt mij een Christen te worden.
26:29 En Paulus zeide: Ik wenste van God, het schele veel of weinig, dat niet alleen gij, maar allen, die mij heden horen, zo werden als ik ben, uitgenomen deze banden.
26:30 En toen hij dit gezegd had, stond de koning op en de landvoogd en Bernice, en die bij hen gezeten waren,
26:31 en zij gingen terzijde af en spraken met elkander, en zeiden: Deze mens heeft niets gedaan, dat dood of banden waardig is.
26:32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens had kunnen losgelaten worden, indien hij zich niet op den keizer beroepen had.
Handelingen 27
27:1 En toen het besloten was, dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en enige andere gevangenen over aan een hoofdman van de keizerlijke legerafdeling, genaamd Julius.
27:2 En toen wij in een Adramytteens schip gingen, dat naar de kustplaatsen van Azië varen zou, voeren wij af; en Aristarchus uit Thessalonika in Macedonië was bij ons.
27:3 En wij kwamen des anderen daags te Sidon aan; en Julius handelde vriendelijk met Paulus, en vergunde hem tot zijne vrienden te gaan om verzorging te genieten.
27:4 En van daar staken wij af en voeren onder Cyprus heen, omdat de winden ons tegen waren,
27:5 en voeren de zee door langs Cilicië en Pamfylië, en kwamen te Myra in Lycië.
27:6 En aldaar vond de hoofdman een Alexandrijns schip, dat naar Italië voer, en bracht ons daarop.
27:7 En toen wij langzaam voeren, en na vele dagen nauwelijks tegenover Knidus kwamen, want de wind belette ons, voeren wij onder Kreta heen, bij Salmóne;
27:8 en wij zeilden het nauwelijks voorbij, of wij kwamen in ene plaats, die genaamd wordt Goedereede, waar de stad Laséa nabij was.
27:9 Toen er nu veel tijd verlopen en de vaart gevaarlijk was, omdat ook de Vasten alreeds voorbij was, vermaande Paulus hen
27:10 en zeide tot hen: Mannen, ik zie, dat de vaart geschieden zal met hinder en grote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven.
27:11 Doch de hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper, dan hetgeen Paulus zeide.
27:12 En daar de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het merendeel van hen geraden van daar te varen, of zij misschien te Fenix konden komen om te overwinteren, hetwelk is ene haven van Kreta. tegen het Zuidwesten en Noordwesten.
27:13 En daar de Zuidenwind waaide, en zij meenden, dat zij nu hunnen wens verkregen hadden, voeren zij af en zeilden dicht voorbij Kreta heen.
27:14 Maar niet lang daarna verhief zich vandaar een stormwind, dien men Noord-Oost noemt.
27:15 En toen het schip voortgerukt werd, en niet tegen den wind kon opzeilen, gaven wij het op en dreven zo heen.
27:16 En wij kwamen aan een eiland genaamd Klauda, en konden nauwelijks de boot machtig worden.
27:17 Die haalden zij op, gebruikten alle hulpmiddelen, en ombonden het schip; want zij vreesden, dat zij op de Syrtis zouden vervallen; en zij streken het zeil en dreven zo heen.
27:18 En daar wij geweldig door den storm geslingerd werden, deden zij des anderen daags een uitworp [der lading],
27:19 en op den derden dag wierpen wij met onze eigene handen het gereedschap van het schip uit.
27:20 En daar in vele dagen noch zon noch sterren verschenen, en een niet geringe storm aanhield, zo was ons alle hoop op behoud ontnomen.
27:21 En toen men in langen tijd niet gegeten had, trad Paulus in het midden van hen, en zeide: Mannen, men moest mij gehoor gegeven hebben en niet van Kreta afgevaren zijn, en dit leed en deze schade verhoed hebben.
27:22 Doch nu vermaan ik u, dat gij onversaagd zijt; want het leven van niemand onzer zal verloren gaan, maar alleen het schip.
27:23 Want dezen nacht heeft bij mij gestaan een Engel van den God, wiens ik ben, en dien ik dien;
27:24 en hij zeide: Vrees niet, Paulus, gij moet Vóór den keizer gesteld worden; en zie God heeft u geschonken allen, die met u varen.
27:25 Daarom, mannen, weest onversaagd; want ik geloof God, dat het zo geschieden zal, gelijk het mij gezegd is.
27:26 Maar wij zullen aan een eiland stranden.
27:27 Toen nu de veertiende nacht kwam, en wij in de Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, vermoedde het scheepsvolk omtrent middernacht, dat enig land naderde.
27:28 En zij wierpen het dieplood uit, en vonden twintig vademen diepte; en een weinig van daar wierpen zij het nog eens uit, en vonden vijftien vademen.
27:29 Toen vreesden zij, dat zij op klippen zouden stoten, en wierpen vier ankers van den achtersteven van het schip uit, en wensten, dat het dag wierd.
27:30 Maar toen het scheepsvolk uit het schip zocht te vlieden, en de boot nederliet in de zee, onder voorwendsel, alsof zij de ankers van den voorsteven van het schip zouden uitbrengen,
27:31 zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Zo dezen niet in het schip blijven, kunt gij niet behouden worden.
27:32 Toen kapten de krijgsknechten de touwen van de boot en lieten haar vallen.
27:33 En toen het licht begon te worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij spijs zouden nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag, dat gij wacht en zonder eten gebleven zijt en niets tot u genomen hebt;
27:34 daarom vermaan ik u spijs te nemen, om u te verkwikken; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.
27:35 En nadat hij dit gezegd, nam hij brood, dankte God voor hen allen, en brak het, en begon te eten.
27:36 Toen werden zij allen welgemoed en namen ook spijs.
27:37 Wij waren nu in het schip in alles te zamen tweehonderd zes en zeventig zielen.
27:38 En toen zij verzadigd waren lichtten zij het schip door het koren in zee te werpen.
27:39 Toen het nu dag werd, kenden zij het land niet; maar zij werden een inham gewaar, die een strand had; daar wilden zij, ware het mogelijk, het schip op laten lopen.
27:40 En toen zij de ankers gekapt hadden, lieten zij die in de zee vallen, en maakten de banden van het roer los, en stelden het razeil naar den wind, en hielden op het strand aan.
27:41 En toen zij op ene plaats vervielen, die aan beide zijden zee had, stiet het schip daarop; en het voorste gedeelte bleef onbewegelijk vastzitten, maar het achterste gedeelte brak van het geweld der baren.
27:42 En de raad der krijgsknechten was de gevangenen te doden, opdat niemand, ontzwommen zijnde, zou ontvlieden.
27:43 Maar de hoofdman wilde Paulus behouden, en belette hun voornemen; en hij gebood, dat degenen, die zwemmen konden, zich eerst in de zee zouden werpen om aan land te komen,
27:44 en de anderen, sommigen op planken, en sommigen op stukken van het schip. En alzo geschiedde het, dat zij allen behouden aan land kwamen.
Handelingen 28
28:1 En toen wij behouden aan land kwamen, vernamen wij, dat het eiland Melite heette.
28:2 En de bewoners bewezen ons ene meer dan gewone vriendschap; want zij ontstaken een vuur en namen ons allen in, wegens den regen, die opgekomen was, en om de koude.
28:3 En toen Paulus een hoop rijzen bijeenraapte en op het vuur legde, kwam er ene adder uit door de hitte, en vatte zijne hand.
28:4 En toen de lieden het dier aan zijne hand zagen hangen, zeiden zij tot elkander: Deze mens moet gewis een moordenaar zijn, dien de wraak niet laat leven, niettegenstaande hij uit de zee ontkomen is.
28:5 Maar hij slingerde het dier in het vuur, en hem geschiedde niets kwaads.
28:6 En zij verwachtten, dat hij zou opzwellen of terstond dood nedervallen; maar toen zij lang gewacht hadden, en zagen, dat hem geen onheil overkwam, werden zij anders gezind, en zeiden, dat hij een god was.
28:7 En omtrent die plaats had de overste van het eiland, met name Publius, ene landhoeve; deze nam ons op en huisvestte ons vriendelijk drie dagen.
28:8 En het geschiedde, dat de vader van Publius aan de koorts en den roden loop lag; tot dien ging Paulus in, en bad, en legde de handen op hem, en maakte hem gezond.
28:9 Toen dat geschied was, kwamen ook de anderen van het eiland, die krankheden hadden, tot hem, en lieten zich gezond maken.
28:10 En zij deden ons grote eer aan, en toen wij vertrokken, laadden zij in wat ons nodig was.
28:11 En na drie maanden voeren wij af in een Alexandrijns schip, dat bij het eiland overwinterd had, den naam voerende: De Tweelingen.
28:12 En toen wij te Syracuse kwamen, bleven wij aldaar drie dagen;
28:13 en toen wij van daar omvoeren, kwamen wij te Rhegium; en wijl na één dag de Zuidenwind op stak, kwamen wij des anderen daags te Putéoli.
28:14 Daar vonden wij broeders, en werden gebeden zeven dagen bij hen te blijven; en alzo kwamen wij te Rome.
28:15 En toen de broeders van ons hoorden, gingen zij van daar uit ons te gemoet, tot Forum Appii en de Drie Tabernen. Toen Paulus die zag, dankte hij God en greep moed.
28:16 Toen wij nu te Rome kwamen, leverde de hoofdman de gevangenen aan den overste der lijfwacht over; maar aan Paulus werd verlof gegeven op zichzelven te blijven met den krijgsknecht, die hem bewaakte.
28:17 En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voornaamsten der Joden bijeenriep. Toen dezen nu te zamen kwamen, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ik heb niets gedaan tegen ons volk noch tegen de vaderlijke zeden, en ben nochtans gevangen uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen,
28:18 die mij, nadat zij mij verhoord hebben, wilden loslaten. omdat er geen schuld des doods in mij was.
28:19 Maar toen de Joden dit tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen, doch niet alsof ik iets had om mijn volk aan te klagen.
28:20 Om deze oorzaak heb ik u uitgenodigd, om u te mogen zien en te spreken; want vanwege de hope van Israël ben ik in deze keten gesloten.
28:21 Zij nu zeiden tot hem: Wij hebben noch schrijven u aangaande uit Judéa ontvangen, noch is er iemand van de broeders hier gekomen, die van u iets kwaads bericht of gezegd heeft.
28:22 Doch wij willen van u horen wat uw gevoelen is; want van deze sekte is ons bekend, dat zij op alle plaatsen tegengesproken wordt.
28:23 En toen zij hem een dag bestemd hadden, kwamen er meerderen tot hem in zijne verblijfplaats, welken hij het rijk Gods uitlegde en betuigde, en hij bewees hun hetgeen hij van Jezus zeide uit de Wet van Mozes en uit de Profeten, van den morgen tot den avond.
28:24 En enigen stemden toe hetgeen hij zeide, maar sommigen geloofden niet.
28:25 Toen zij nu met elkander oneens waren, gingen zij weg, nadat Paulus nog dit ééne woord gezegd had: Wèl heeft de Heilige Geest door den profeet Jesaja gesproken tot onze vaderen,
28:26 en gezegd: "Ga heen tot dit volk, en zeg: Met de oren zult gij horen en niet verstaan, en met de ogen zult gij zien en niet bemerken.
28:27 Want het hart van dit volk is verstokt, en zij horen bezwaarlijk met de oren en sluimeren met hunne ogen; opdat zij niet te eniger tijd zien met de ogen, en horen met de oren, en verstandig worden in het hart, en zich bekeren, en Ik hen geneze".
28:28 Zo zij het u dan bekendgemaakt, dat dit heil Gods de heidenen gezonden is, en zij zullen het horen.
28:29 En toen hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, en waren zeer onenig onder elkander.
28:30 En Paulus bleef twee gehele jaren in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem inkwamen,
28:31 en predikte het rijk Gods, en leerde van den Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid onverhinderd.