Lesen: NT_06_Romeinen


Romeinen 1
1:1 Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, geroepen tot apostel, afgezonderd om te prediken het evangelie Gods,
1:2 --hetwelk hij te voren beloofd heeft door zijne profeten in de Heilige Schriften,
1:3 van zijnen Zoon, die geboren is uit het zaad van David naar het vlees,
1:4 en krachtig bewezen is de Zoon Gods te zijn naar den Geest, die heiligt, door de opstanding uit de doden, namelijk Jezus Christus, onzen Heer,
1:5 door wien wij hebben ontvangen de genade en het apostelambt, om onder alle heidenen de gehoorzaamheid des geloofs op te richten in zijnen naam;
1:6 onder welke ook gij zijt, geroepenen van Jezus Christus,
1:7 --aan allen, die te Rome zijn, de geliefden Gods en geroepen heiligen: Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus!
1:8 Eerstelijk dank ik mijnen God door Jezus Christus vanwege u allen, dat men van uw geloof in de gehele wereld spreekt.
1:9 Want God is mijn getuige, welken ik dien in mijnen geest, in het evangelie van zijnen Zoon, dat ik zonder ophouden aan u gedenk,
1:10 en altijd in mijn gebed smeek, of het zich eenmaal schikken wilde, dat ik tot u kwame, door Gods wil.
1:11 Want ik verlang u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave mededele, om u te versterken;
1:12 dat is, om met u vertroost te worden door het onderling geloof, zo het uwe als het mijne.
1:13 Maar ik wil u niet verbergen, broeders, dat ik mij dikwijls voorgenomen heb tot u te komen--maar ik ben tot nog toe verhinderd geweest--, opdat ik onder u enige vrucht mocht hebben, gelijk onder de andere heidenen.
1:14 Ik ben een schuldenaar beide der Grieken en der Nietgrieken, beide der wijzen en der onwijzen;
1:15 zo ben ik, zoveel in mij is, geneigd om u, die te Rome zijt, het evangelie te prediken.
1:16 Want ik schaam mij het evangelie van Christus niet; want het is ene kracht Gods, die zalig maakt allen die geloven, de Joden voornamelijk, en ook de Grieken.
1:17 Want daarin wordt de gerechtigheid, die voor God geldt, geopenbaard, uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: "De rechtvaardige zal door zijn geloof leven".
1:18 Want Gods toorn wordt van den hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid tegenhouden.
1:19 Want hetgeen men weten kan van God, dat is hun openbaar; want God heeft het hun geopenbaard.
1:20 Want zijn onzienlijk wezen, dat is zijne eeuwige macht en Godheid, wordt van de schepping der wereld af gezien aan de werken, zodat zij geen verontschuldiging hebben.
1:21 Dewijl zij nu wisten, dat er een God is, en Hem niet als God hebben verheerlijkt noch gedankt, maar in hunne gedachten ijdel zijn geworden, en hun onverstandig hart verduisterd is,
1:22 zijn zij, zich voor wijzen houdende, dwazen geworden,
1:23 en hebben de heerlijkheid des onvergankelijken Gods veranderd in de gelijkenis van een beeld van een vergankelijk mens, en van vogels, en van viervoetige en kruipende dieren.
1:24 Daarom heeft God hen ook overgegeven in de lusten hunner harten tot onreinheid, om hunne eigene lichamen te schenden aan zichzelve,
1:25 als die Gods waarheid veranderd hebben in leugen, en het schepsel meer hebben geëerd en gediend dan den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid! Amen.
1:26 Daarom heeft God hen ook overgegeven in schandelijke lusten; want hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het onnatuurlijke;
1:27 desgelijks hebben ook de mannen het natuurlijk gebruik der vrouwen verlaten en zijn tegen elkander verhit in hunne lusten, en mannen hebben met mannen schande bedreven, en het loon van hunne dwaling, gelijk het behoorde, in zichzelve ontvangen.
1:28 En gelijk zij het niet de moeite waardig geacht hebben God te erkennen, zo heeft God hen ook overgegeven in verkeerden zin, om te doen hetgeen niet betaamt:
1:29 vol van alle onrecht, hoererij, kwaadwilligheid, hebzucht, boosheid; vol van haat, moord, twist, bedrog en kwaadaardigheid,
1:30 oorblazers, kwaadsprekers, godverachters, overmoedigen, hoovaardigen, roemgierigen, vindingrijk in het kwade, den ouders ongehoorzaam;
1:31 onverstandigen, trouwelozen, liefdelozen, onverzoenlijken, onbarmhartigen:
1:32 die, ofschoon zij het recht Gods weten, namelijk, dat wie zulke dingen doen den dood waardig zijn, ze niet alleen doen, maar ook een welbehagen hebben aan degenen die ze doen.

Romeinen 2
2:1 Daarom, o mens, kunt gij u niet verontschuldigen, wie gij ook zijt, die oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, daarin veroordeelt gij uzelven, nademaal gij, die oordeelt, hetzelfde doet.
2:2 Want wij weten, dat het oordeel Gods over degenen, die zo doen, naar waarheid is.
2:3 Maar denkt gij, o mens, gij, die oordeelt degenen, die zo doen, en datzelfde óók doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden?
2:4 Of veracht gij den rijkdom zijner goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid? Weet gij niet, dat Gods goedertierenheid u tot boete leidt?
2:5 Maar gij, naar uw verstokt en boetvaardig hart, vergadert uzelven den toorn op den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardige oordeel Gods,
2:6 die aan een ieder geven zal naar zijne werken:
2:7 hun, die, met volharding in goede werken, heerlijkheid en eer en onvergankelijkheid zoeken, eeuwig leven;
2:8 maar dengenen, die twistgierig zijn en der waarheid geen gehoor geven, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, ongenade en toorn;
2:9 --droefenis en angst over alle zielen der mensen die kwaaddoen, eerst der Joden, en ook der Grieken,
2:10 maar heerlijkheid en eer en vrede al dengenen die goeddoen, eerst den Joden, en ook den Grieken.
2:11 Want er is voor God geen aanzien des persoons.
2:12 Wie zonder wet gezondigd hebben, die zullen ook zonder wet verloren gaan; en wie onder de wet gezondigd hebben, die zullen door de wet geoordeeld worden,
2:13 --nademaal voor God niet degenen, die de wet horen, rechtvaardig zijn, maar wie de wet doen zullen gerechtvaardigd worden.
2:14 Want indien de heidenen, die de wet niet hebben, nochtans van nature de werken der wet doen, zo zijn dezen, hoewel zij de wet niet hebben, zichzelven ene wet,
2:15 als die bewijzen, dat het werk der wet geschreven is in hunne harten, nademaal hun geweten mede getuigt, alsook de gedachten, die zich onder elkander aanklagen of ontschuldigen,
2:16 op den dag, als God het verborgene der mensen door Jezus Christus oordelen zal, naar mijn evangelie.
2:17 Zie, gij heet een Jood, en verlaat u op de wet en roemt op God,
2:18 en weet zijnen wil, en dewijl gij uit de wet onderricht zijt, zo beproeft gij wat het best is te doen;
2:19 en gij vermeent u te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in duisternis zijn,
2:20 een onderwijzer van onverstandigen, een leeraar van onkundigen, gij hebt de gedaante van de kennis en van de waarheid in de wet;
2:21 --nu leert gij anderen, en leert uzelven niet; gij predikt, dat men niet stelen zal, en gij steelt;
2:22 gij zegt, dat men geen overspel zal doen, en gij doet overspel; gij hebt een afschuw van de afgoden, en gij pleegt tempelroof;
2:23 gij roemt op de wet, en onteert God door overtreding der wet!
2:24 Want "om uwentwil wordt Gods naam gelasterd onder de heidenen", gelijk geschreven staat.
2:25 De besnijdenis is wel nut, indien gij de wet houdt, maar is het, dat gij de wet niet houdt, zo is uwe besnijdenis onbesnedenheid geworden.
2:26 Indien nu de onbesnedene de rechten der wet onderhoudt, meent gij niet, dat zijne onbesnedenheid voor besnijdenis gerekend zal worden?
2:27 En zal niet de onbesnedene van nature, die de wet volbrengt, u oordelen, die, met letter en besnijdenis, een overtreder der wet zijt?
2:28 Want hij is geen Jood, die het uitwendig is, ook is deze geen besnijdenis, die uitwendig in het vlees geschiedt;
2:29 maar die is een Jood, die het inwendig is; en de besnijdenis des harten is ene besnijdenis, die in den Geest, en niet naar de letter geschiedt; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God.

Romeinen 3
3:1 Wat voorrecht hebben dan de Joden, of wat baat de besnijdenis?
3:2 Zeer veel in alle opzichten. Ten eerste is hun toebetrouwd wat God gesproken heeft.
3:3 Want wat is daaraan gelegen, indien sommigen niet geloven? Zou hun ongeloof Gods waarachtigheid te niet doen?
3:4 Dat zij verre! Het blijve veelmeer aldus, dat God waarachtig is, en alle mensen leugenaars zijn, gelijk geschreven staat: "Opdat gij gerechtvaardigd wordt in uwe woorden, en overwint, als gij geoordeeld wordt."
3:5 Maar is het alzo, dat onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is dan God ook onrechtvaardig, dat Hij den toorn over ons brengt? --Ik spreek zo naar der mensen wijze. --
3:6 Dat zij verre! Hoe zou God anders de wereld kunnen oordelen?
3:7 Want indien Gods waarheid door mijnen leugen overvloediger wordt tot zijne eer, waarom zou ik dan nog als een zondaar geoordeeld worden,
3:8 en niet zeggen, gelijk ons ten laste gelegd wordt, en gelijk sommigen zeggen, dat wij doen: Laat ons kwaad doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is.
3:9 Wat dan? Hebben wij een voorrecht? Geenszins; want wij hebben te voren bewezen, dat beiden, Joden en Grieken, allen onder de zonde zijn,
3:10 gelijk geschreven staat: "Er is niemand, die rechtvaardig is, ook niet één;
3:11 er is niemand, die verstandig is; er is niemand, die naar God vraagt.
3:12 Allen zijn zij afgeweken, en te zamen bedorven, er is niemand, die goed doet, ook niet één.
3:13 Hunne keel is een open graf; met hunne tongen handelen zij bedrieglijk; addervenijn is onder hunne lippen;
3:14 hun mond is vol van vervloeking en bitterheid;
3:15 hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten;
3:16 in hunne wegen is enkel verderf en jammer,
3:17 en den weg des vredes kennen zij niet;
3:18 er is geen vreze Gods voor hunne ogen."
3:19 Wij nu weten, dat hetgeen de wet zegt, zij dat zegt tot degenen, die onder de wet zijn, opdat elke mond gestopt worde en de gehele wereld voor God schuldig verschijne.
3:20 Daarom zal geen vlees door de werken der wet rechtvaardig worden voor hem; want door de wet komt kennis der zonde.
3:21 Maar nu is de gerechtigheid, die voor God geldt, zonder de wet geopenbaard, betuigd zijnde door de Wet en de Profeten.
3:22 Ik spreek van zulke gerechtigheid voor God, die komt door het geloof in Jezus Christus, voor allen en over allen, die geloven.
3:23 Want hier is geen onderscheid; zij zijn allen zondaars, en hun ontbreekt de roem, dien zij bij God hebben moesten,
3:24 en zij worden zonder verdienste rechtvaardig uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus geschied is,
3:25 welken God heeft voorgesteld tot een middel ter verzoening, door het geloof in zijn bloed, tot betoning zijner gerechtigheid, door de vergeving der zonden, die te voren onder de Goddelijke verdraagzaamheid geschied waren;
3:26 opdat Hij in deze tijden zou betonen de gerechtigheid, die voor Hem geldt, zodat Hij rechtvaardig blijft, en rechtvaardig maakt dengene die uit het geloof in Jezus is.
3:27 --Waar blijft nu de roem? Hij is uitgesloten. Door welke wet? Door de wet der werken? Niet alzo, maar door de wet des geloofs.
3:28 Zo stellen wij dan vast, dat de mens door het geloof rechtvaardig wordt, zonder de werken der wet.
3:29 Of is God alleen de God der Joden? Is Hij niet ook de God der heidenen? Ja zeker, ook de God der heidenen;
3:30 nademaal Hij een éénig God is, die de besnedenen zal rechtvaardig maken wegens het geloof, en de onbesnedenen door het geloof.
3:31 Hoe? Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre! maar wij bevestigen de wet.

Romeinen 4
4:1 Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, naar het vlees verkregen heeft?
4:2 Is Abraham door de werken gerechtvaardigd, zo heeft hij wel roem, maar niet bij God.
4:3 Want wat zegt de Schrift? "Abraham heeft God geloofd, en dit is hem tot gerechtigheid gerekend".
4:4 Maar nu wordt dengene, die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar naar verdienste;
4:5 doch dengene, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op hem, die den goddeloze rechtvaardig maakt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid,
4:6 gelijk ook David den mens zalig spreekt, wien God de gerechtigheid toerekent zonder toedoen der werken,
4:7 waar hij zegt: "Zalig zijn zij, wier ongerechtigheden vergeven zijn en wier zonden bedekt zijn!
4:8 Zalig is de man, wien de Heer de zonde niet toerekent!"
4:9 Deze zaligspreking nu, gaat zij over de besnijdenis of ook over de onbesnedenheid? Wij moeten immers zeggen, dat aan Abraham het geloof gerekend is tot gerechtigheid.
4:10 Hoe is het hem dan toegerekend? In de besnijdenis of in de onbesnedenheid? Zonder twijfel niet in de besnijdenis, maar in de onbesnedenheid.
4:11 Want het teken der besnijdenis ontving hij tot een zegel der gerechtigheid, hetwelk hij verkregen had door het geloof, toen hij nog onbesneden was, opdat hij zou worden een vader van alle onbesnedenen, die geloven, teneinde ook hun de gerechtigheid toegerekend werd;
4:12 en hij werd ook een vader der besnijdenis, namelijk dergenen, die niet alleen van de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs, hetwelk onze vader Abraham had, toen hij nog onbesneden was.
4:13 Want de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, is Abraham of zijnen zade niet geschied door de wet, maar door de gerechtigheid uit het geloof.
4:14 Want indien zij, die van de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel en de belofte is te niet gedaan;
4:15 nademaal de wet slechts toorn aanricht; want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding.
4:16 Daarom moet de gerechtigheid door het geloof komen, opdat zij uit genade zij, en de belofte vast blijve voor het gehele zaad, niet alleen dat onder de wet is, maar ook dat van het geloof van Abraham is, die een vader is van ons allen
4:17 --gelijk geschreven staat: "Ik heb u gesteld tot een vader van vele volken"--, voor God, wien hij geloofd heeft, die de doden levend maakt, en roept hetgeen niet is, alsof het ware.
4:18 En hij heeft geloofd op hoop, waar niet te hopen was, dat hij zou worden een vader van vele volken, gelijk tot hem gezegd is: "Alzo zal uw zaad wezen".
4:19 En hij werd niet zwak in het geloof, zag ook niet op zijn eigen lichaam, dat alreeds verstorven was, daar hij reeds bijna honderd jaren oud was, ook niet op den verstorven schoot van Sara;
4:20 want hij twijfelde niet aan de beloften Gods door ongeloof, maar bleef sterk in het geloof, en gaf Gode de eer,
4:21 en was ten volle verzekerd, dat Hij ook kon doen hetgeen Hij beloofd had.
4:22 Daarom is het hem ook tot gerechtigheid gerekend.
4:23 Doch het is niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is,
4:24 maar ook om onzentwil, wien het zal toegerekend worden, daar wij geloven in Hem, die onzen Heer Jezus opgewekt heeft van de doden,
4:25 die om onze zonden is overgegeven, en om onze rechtvaardiging opgewekt.

Romeinen 5
5:1 Nu wij dan rechtvaardig zijn geworden door het geloof, hebben wij vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus,
5:2 door wien wij ook den toegang hebben in het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en wij beroemen ons vanwege de hoop der heerlijkheid, die God geven zal.
5:3 En niet alleen dit, maar wij beroemen ons ook vanwege de verdrukkingen, dewijl wij weten, dat verdrukking lijdzaamheid voortbrengt,
5:4 en lijdzaamheid ervaring, en ervaring hoop;
5:5 en de hoop beschaamt ons niet, omdat de liefde Gods uitgestort is in onze harten door den Heiligen Geest, die ons gegeven is.
5:6 Want Christus, toen wij nog zwak waren, is op den bestemden tijd voor goddelozen gestorven.
5:7 Nu sterft nauwelijks iemand voor een rechtvaardige; voor den goede echter zal misschien iemand sterven.
5:8 Daarom bewijst God zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren.
5:9 Zo zullen wij immers veelmeer door hem behouden worden van den toorn, naardien wij door zijn bloed rechtvaardig geworden zijn.
5:10 Want zijn wij met God verzoend door den dood zijns Zoons, toen wij nog vijanden waren, hoeveel te meer zullen wij zalig worden door zijn leven, daar wij nu verzoend zijn;
5:11 en niet alleen dit, maar wij beroemen ons ook in God door onzen Heere Jezus Christus, door wien wij nu de verzoening ontvangen hebben.
5:12 Daarom, gelijk door éénen mens de zonde gekomen is in de wereld, en door de zonde de dood, alzo is de dood tot alle mensen doorgedrongen, dewijl zij allen gezondigd hebben.
5:13 Want de zonde was wel in de wereld tot op de wet; maar waar geen wet is, daar wordt de zonde niet toegerekend.
5:14 Maar de dood heerste van Adam af tot op Mozes, ook over degenen, die niet gezondigd hebben met gelijke overtreding als Adam, die een voorbeeld is desgenen, die komen zou.
5:15 Maar met de genadegave is het niet alzo als met de overtreding; want indien door de overtreding van dien éénen velen gestorven zijn, zo is veelmeer Gods genade en gave over velen overvloediger geworden door de genade van den éénen mens Jezus Christus.
5:16 En de gave is niet als door éénen, die gezondigd heeft; want het oordeel is gekomen uit éénen ter verdoemenis, maar de genadegave helpt ook uit vele overtredingen ter gerechtigheid.
5:17 Want indien door de zonde van éénen de dood geheerst heeft door dien éénen, veelmeer zullen degenen, die de volheid der genade en der gave ter gerechtigheid ontvangen, heersen in het leven door éénen, Jezus Christus.
5:18 Gelijk nu door de zonde van éénen de verdoemenis over alle mensen is gekomen, alzo is ook door de gerechtigheid van éénen de rechtvaardiging des levens over alle mensen gekomen;
5:19 want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mens velen zondaars geworden zijn, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen rechtvaardig worden.
5:20 Maar de wet is daarbij gekomen om de zonde overvloediger te maken; waar nu de zonde overvloedig geworden is, daar is de genade nog veel overvloediger geworden;
5:21 opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade heersen zou door de gerechtigheid ten eeuwigen leven, door Jezus Christus, onzen Heer.

Romeinen 6
6:1 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade des te overvloediger worde?
6:2 Dat zij verre! Hoe zouden wij nog in de zonde willen leven, welke wij afgestorven zijn?
6:3 Of weet gij niet, dat wij allen, die in Jezus Christus gedoopt zijn, in zijnen dood gedoopt zijn?
6:4 Zo zijn wij immers met hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijk Christus is opgewekt van de doden door de heerlijkheid des Vaders, wij ook alzo in een nieuw leven zouden wandelen.
6:5 Want indien wij met hem ééne plant geworden zijn in de gelijkheid zijns doods, zo zullen wij hem ook in de opstanding gelijk zijn,
6:6 wetende, dat onze oude mens met hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, en wij voortaan de zonde niet meer dienen;
6:7 want wie gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde.
6:8 Zijn wij nu met Christus gestorven, zo geloven wij, dat wij ook met hem leven zullen,
6:9 wetende, dat Christus, uit de doden opgewekt, niet meer sterft: de dood zal niet meer over hem heersen.
6:10 Want wat hij gestorven is, dat is hij der zonde gestorven eenmaal; maar wat hij leeft, dat leeft hij Gode.
6:11 Alzo ook gij, houdt het daarvoor, dat gij der zonde gestorven zijt, en Gode leeft, in Christus Jezus, onzen Heer.
6:12 Zo laat nu de zonde niet heersen in uw sterfelijk lichaam, om aan zijne lusten gehoorzaam te zijn;
6:13 geeft ook uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid, maar geeft uzelve Gode, als uit de doden levend geworden zijnde, en uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid.
6:14 Want de zonde zal niet heersen over u, nademaal gij niet onder de wet zijt, maar onder de genade.
6:15 Hoe dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Dat zij verre.
6:16 Weet gij niet, dat, indien gij u stelt tot dienstknechten om te gehoorzamen, gij dienstknechten zijt desgenen, wien gij gehoorzaamt, hetzij der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtigheid?
6:17 Maar God zij gedankt, dat gij wel dienstknechten der zonde geweest zijt, maar nu van harte gehoorzaam zijt geworden aan het voorschrift der leer, aan welke gij overgegeven zijt;
6:18 want nu gij vrij geworden zijt van de zonde, zijt gij dienstknechten geworden der gerechtigheid.
6:19 Ik moet op ene menselijke wijze daarvan spreken, om de zwakheid uws vleses. Gelijk gij uwe leden gegeven hebt tot den dienst der onreinheid en van de ene ongerechtigheid tot de andere, alzo geeft ook nu uwe leden tot den dienst der gerechtigheid, opdat zij heilig worden.
6:20 Want toen gij dienstknechten der zonde waart, waart gij vrij van de gerechtigheid.
6:21 Wat vrucht hadt gij te dien tijde? Dingen, waarover gij u nu schaamt: want het einde daarvan is de dood.
6:22 Maar nu gij van de zonde vrij zijt, en Gods dienstknechten zijt geworden, hebt gij uwe vrucht, dat gij heilig wordt; en het einde het eeuwige leven.
6:23 Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de gave Gods is het eeuwige leven in Christus Jezus, onzen Heer.

Romeinen 7
7:1 Of weet gij niet, broeders, --want ik spreek tot degenen, die de wet kennen--dat de wet heerst over den mens, zolang hij leeft?
7:2 Want ene gehuwde vrouw is, terwijl de man leeft, aan hem verbonden door de wet; maar indien de man sterft, is zij vrij van de wet, wat den man aangaat.
7:3 Indien zij nu eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, wordt zij ene overspeelster genoemd; maar indien de man sterft, is zij vrij van de wet, en is geen overspeelster, als zij eens anderen mans wordt.
7:4 Alzo zijt ook gij, mijne broeders, der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij eens anderen zoudt worden, namelijk desgenen die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen.
7:5 Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige lusten, door de wet opgewekt, hevig in onze leden, om voor den dood vrucht te dragen;
7:6 maar nu zijn wij vrij van de wet, en haar afgestorven, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in nieuwheid des Geestes, en niet in oudheid der letter.
7:7 Wat zullen wij dan nu zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre! Maar de zonde kende ik niet dan door de wet; want ik wist niets van de begeerlijkheid, indien de wet niet gezegd had: "Gij zult niet begeren".
7:8 Maar de zonde nam gelegenheid door het gebod, en verwekte in mij allerlei lust; want zonder de wet is de zonde dood.
7:9 En ik leefde weleer zonder de wet; maar toen het gebod kwam, werd de zonde levend; maar ik ben gestorven,
7:10 en het is bevonden, dat het gebod mij ten dood werd, hetwelk mij nochtans ten leven gegeven was.
7:11 Want de zonde nam gelegenheid door het gebod, en bedroog mij, en veroorzaakte mij door hetzelve den dood.
7:12 Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.
7:13 Is dan het goede mij ten dood geworden? Dat zij verre! Maar de zonde, opdat alzo blijken mocht, dat zij zonde is, werkte mij door het goede den dood, opdat de zonde bovenmate zondig werd door het gebod.
7:14 Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, onder de zonde verkocht.
7:15 Want ik weet niet wat ik doe; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.
7:16 Indien ik nu doe hetgeen ik niet wil, zo stem ik toe, dat de wet goed is.
7:17 Zo doe ik het dan niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
7:18 Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, niets goeds woont; het willen heb ik wel, maar het goede te volbrengen vind ik niet;
7:19 want het goede, dat ik wil, dat doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
7:20 Indien ik nu doe hetgeen ik niet wil, zo doe ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
7:21 Zo vind ik dan deze wet, dat mij, wanneer ik het goede doen wil, het kwade bijligt;
7:22 want ik heb lust aan Gods wet naar den inwendigen mens,
7:23 maar ik zie ene andere wet in mijne leden, die strijd voert tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is.
7:24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?
7:25 Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heer. (7-26) Zo dien ik zelf nu met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.

Romeinen 8
8:1 Zo is er dan nu niets verdoemelijks aan degenen, die in Christus Jezus zijn.
8:2 Want de wet des Geestes, die levend maakt in Christus Jezus, heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.
8:3 Want hetgeen der wet onmogelijk was, omdat zij door het vlees verzwakt was, dat deed God, en zond zijnen Zoon in de gelijkheid van het zondige vlees, om de zonde, en veroordeelde de zonde in het vlees;
8:4 opdat de gerechtigheid, door de wet geëist, vervuld werd in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.
8:5 Want wie naar het vlees zijn, bedenken de dingen, die des vleses zijn; maar wie naar den Geest zijn, de dingen, die des Geestes zijn.
8:6 Want het bedenken des vleses is de dood; maar het bedenken des Geestes is leven en vrede.
8:7 Immers, het bedenken des vleses is vijandschap tegen God, nademaal het aan de wet Gods niet onderdanig is, want het kan dit ook niet;
8:8 en wie vleselijk zijn, kunnen Gode niet behagen.
8:9 Doch gij zijt niet vleselijk, maar geestelijk, indien namelijk de Geest Gods in u woont, maar wie Christus' Geest niet heeft, die is de zijne niet.
8:10 Maar wanneer Christus in u is, zo is het lichaam wel dood om de zonde, maar de geest is leven om de gerechtigheid.
8:11 Indien nu de Geest desgenen, die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken door zijnen Geest, die in u woont.
8:12 Zo zijn wij dan nu, mijne broeders, schuldenaars, niet van het vlees, dat wij naar het vlees zouden leven.
8:13 Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werkingen van het lichaam doodt, zo zult gij leven.
8:14 Want zovelen door den Geest Gods geleid worden, die zijn Gods kinderen.
8:15 Want gij hebt geen knechtelijken geest ontvangen, dat gij wederom vrezen moest; maar gij hebt een kinderlijken geest ontvangen, door welken wij roepen: Abba, Vader!
8:16 Deze Geest zelf geeft onzen geest getuigenis, dat wij Gods kinderen zijn.
8:17 Zijn wij dan kinderen, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus; zo wij namelijk met hem lijden, opdat wij ook mede tot de heerlijkheid verheven worden.
8:18 Want ik houd het daarvoor, dat het lijden van dezen tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.
8:19 Want het schepsel wacht reikhalzend op de openbaring der kinderen Gods;
8:20 nademaal het schepsel onderworpen is aan de ijdelheid, niet gewillig, maar om diens wil, die het onderworpen heeft,
8:21 in hope; want ook het schepsel zelf zal vrij worden van den dienst der vergankelijkheid, tot de heerlijke vrijheid der kinderen Gods.
8:22 Want wij weten, dat al het schepsel met ons zucht en in barensnood is tot nog toe.
8:23 En dit niet alleen, maar ook wijzelve, die de eerstelingen des Geestes hebben, zuchten ook in onszelve, verwachtende het kindschap, namelijk de verlossing onzes lichaams.
8:24 Want wij zijn wel zalig, doch in hope; maar de hoop, welke men ziet, is geen hoop; want hoe kan men hopen hetgeen men ziet?
8:25 Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met geduld.
8:26 Desgelijks komt ook de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen, zoals het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen;
8:27 en die de harten onderzoekt, weet wat de zin des Geestes is, dewijl hij voor de heiligen bidt naar hetgeen God behaagt.
8:28 En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen ten beste dienen, die naar het voornemen geroepen zijn.
8:29 Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren bestemd, dat zij gelijkvormig zouden zijn aan het beeld van zijnen Zoon, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen;
8:30 en die Hij te voren bestemd heeft, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook rechtvaardig gemaakt; en die Hij rechtvaardig gemaakt heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt.
8:31 Wat zullen wij dan hierop zeggen? Is God Vóór ons, wie kan tégen ons zijn!
8:32 Die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar hem voor ons allen heeft overgegeven, hoe zou Hij ons ook met hem niet alle dingen schenken?
8:33 Wie wil de uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardig maakt.
8:34 Wie wil verdoemen? Christus is het, die gestorven is, ja veel meer, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt.
8:35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Droefenis of angst, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?
8:36 Gelijk geschreven staat: "Om uwentwil worden wij den gehelen dag gedood; wij zijn geacht als slachtschapen".
8:37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door hem, die ons heeft liefgehad.
8:38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch Engelen, noch aartsengelen, noch krachten,
8:39 noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons kan scheiden van Gods liefde, welke is in Christus Jezus, onzen Heer.

Romeinen 9
9:1 Ik zeg de waarheid in Christus en lieg niet, --waarvan mijn geweten mij getuigenis geeft in den Heiligen Geest
9:2 --dat ik grote treurigheid en smart zonder ophouden in mijn hart heb.
9:3 Ik wenste wel zelf verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vlees;
9:4 die van Israël zijn, aan wie het kindschap toebehoort, en de heerlijkheid, en het verbond, en de wet, en de godsverering, en de beloften;
9:5 van wie ook de vaderen zijn, en van wie ook Christus afstamt naar het vlees, die is: God boven alles geloofd in eeuwigheid, Amen.
9:6 Doch ik zeg dit niet, alsof Gods woord daarom ware weggevallen. Want het zijn niet allen Israëlieten, die van Israël zijn;
9:7 ook niet allen, die Abrahams zaad zijn, zijn daarom ook kinderen, maar: "In Isaäk zal u het zaad genoemd worden";
9:8 dat is: die zijn Gods kinderen niet, die naar het vlees kinderen zijn, maar de kinderen der belofte worden voor zaad gerekend.
9:9 Want dit is een woord der belofte: "Omtrent dezen tijd zal ik komen, en Sara zal een zoon hebben."
9:10 En dit niet alleen, maar zo is het ook geschied met Rebekka, toen zij zwanger was bij éénen, Isaäk, onzen vader.
9:11 Want eer de kinderen geboren waren, en noch goed noch kwaad gedaan hadden, opdat Gods voornemen naar de verkiezing, niet uit verdienste der werken, maar uit den roepende, zou bestaan,
9:12 werd tot haar gezegd: "De oudere zal den jongere dienen";
9:13 gelijk geschreven staat: "Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat".
9:14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre!
9:15 Want Hij spreekt tot Mozes: "Ik zal mij ontfermen over wien Ik mij ontferm, en zal barmhartig zijn jegens wien Ik barmhartig ben".
9:16 Zo ligt het nu niet aan iemands willen of lopen, maar aan den ontfermenden God.
9:17 Want de Schrift zegt tot Farao: "Juist daartoe heb Ik u verwekt, opdat Ik aan u mijne macht zou betonen, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gehele aarde".
9:18 Zo ontfermt Hij zich nu over wien Hij wil, en verstokt wien Hij wil.
9:19 Nu zult gij tot mij zeggen: Wat beschuldigt Hij ons dan? Want wie kan zijnen wil wederstaan?
9:20 Maar, o mens, wie zijt gij toch, dat gij God wilt tegenspreken? Zegt ook een werk tot zijnen meester: Waarom hebt gij mij Zó gemaakt?
9:21 Of heeft de pottebakker geen macht om van denzelfden klomp het ene vat te maken tot eervol, en het andere tot onaanzienlijk gebruik?
9:22 En wat te zeggen, indien nu God, zijn toorn willende tonen en zijne macht bekendmaken, met grote lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, toebereid tot het verderf;
9:23 en indien Hij heeft willen doen kennen den rijkdom zijner heerlijkheid aan vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid?
9:24 Zo heeft Hij ook ons geroepen, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen;
9:25 gelijk Hij ook door Hoséa zegt: "Ik zal hetgeen mijn volk niet was, mijn volk noemen, en die niet bemind was, mijne beminde".
9:26 En het zal geschieden in de plaats, waar tot hen gezegd werd: "Gij zijt mijn volk niet, aldaar zullen zij genoemd worden kinderen des levenden Gods."
9:27 En Jesaja roept over Israël: "Al ware het getal der kinderen van Israël als het zand aan de zee, zo zal het overblijfsel zalig worden.
9:28 Want Hij voleindt en besluit ene zaak in gerechtigheid; en de besloten zaak zal de Heer uitvoeren op de aarde".
9:29 En gelijk Jesaja te voren zegt: "Ware het, dat de Heer Zebaôth ons geen zaad had laten overblijven, zo waren wij als Sodom geworden, en aan Gomorra gelijk geweest."
9:30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die naar de gerechtigheid niet hebben gestaan, de gerechtigheid verkregen hebben, namelijk de gerechtigheid, die uit het geloof komt;
9:31 maar Israël heeft naar de wet der gerechtigheid gestaan, en is tot de wet der gerechtigheid niet gekomen.
9:32 Waarom dat? Omdat zij die zochten niet uit geloof, maar als uit de werken der wet; want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots,
9:33 gelijk geschreven staat: "Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rotssteen der ergernis; en wie in hem gelooft, zal niet beschaamd worden".

Romeinen 10
10:1 Broeders, de wens mijns harten en mijn gebed tot God voor Israël is, dat zij zalig worden.
10:2 Want ik geef hun de getuigenis, dat zij ijveren voor God, maar met onverstand.
10:3 Want zij kennen de gerechtigheid niet, die voor God geldt, en zoeken hunne eigene gerechtigheid op te richten, en zijn alzo der gerechtigheid, die voor God geldt, niet onderdanig.
10:4 Want Christus is het einde der wet, wie in hem gelooft, die is rechtvaardig.
10:5 Mozes beschrijft de gerechtigheid, die uit de wet komt, aldus: "De mens, die dit doet, zal daardoor leven".
10:6 Maar de gerechtigheid, die uit het geloof komt, spreekt aldus: "Zeg niet in uw hart: Wie zal opklimmen in den hemel?", dat zou zijn Christus daaruit afhalen.
10:7 Of: "wie zal nederdalen in den afgrond?", dat zou zijn Christus uit de doden ophalen.
10:8 Maar wat zegt zij? "Het woord is u nabij, in uwen mond en in uw hart". Dit is het woord van het geloof, hetwelk wij prediken.
10:9 Indien gij nu met uwen mond belijdt, dat Jezus de Heer is, en in uw hart gelooft, dat God hem van de doden opgewekt heeft, zo wordt gij zalig;
10:10 want met het hart gelooft men en wordt rechtvaardig, en met den mond belijdt men en wordt zalig.
10:11 Want de Schrift zegt: "Wie in hem gelooft, die zal niet beschaamd worden".
10:12 Want is er geen onderscheid tussen Joden en Grieken; want één en dezelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen, die hem aanroepen.
10:13 Want "wie den naam des Heren zal aanroepen, die zal zalig worden".
10:14 Maar hoe zullen zij hem aanroepen, in wien zij niet geloven? En hoe zullen zij in hem geloven, van wien zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder prediker?
10:15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven staat: "Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, die het goede prediken!"
10:16 Maar zij zijn niet allen het evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: "Heer, wie gelooft onze prediking?
10:17 Zo komt dan het geloof uit de prediking, en de prediking door het woord Gods.
10:18 Maar ik zeg: hebben zij het niet gehoord? In alle landen toch is hunne stem uitgegaan, en hunne woorden tot aan het einde der wereld.
10:19 Maar ik zeg: heeft Israël het niet geweten? Als eerste getuige zegt Mozes: "Ik zal u tot ijverzucht verwekken door degenen, die geen volk zijn, en door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken
10:20 En Jesaja durft wel zeggen: "Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet gezocht hebben, en ben verschenen dengenen, die niet naar Mij gevraagd hebben".
10:21 Maar van Israël zegt hij: "Den gehelen dag heb Ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk."

Romeinen 11
11:1 Zo zeg ik nu: heeft dan God zijn volk verstoten? Dat zij verre! Want ik ben ook een Israëliet, van Abrahams zaad, uit het geslacht van Benjamin.
11:2 God heeft zijn volk niet verstoten, hetwelk hij te voren gekend heeft. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Elía, hoe hij voor God optreedt tegen Israël, zeggende:
11:3 "Heer, zij hebben uwe profeten gedood en hebben uwe altaren vernield, en ik ben alleen overgebleven, en zij staan naar mijn leven"?
11:4 Maar wat zegt hem het Goddelijk antwoord? "Ik heb mij zevenduizend mannen laten overblijven, die hunne knieën voor Baäl niet gebogen hebben".
11:5 Alzo gaat het ook nu in dezen tijd, dat er enigen zijn overgebleven, naar de verkiezing der genade.
11:6 Is het dan uit genade, zo is het niet uit de werken; anders zou de genade geen genade meer zijn. En is het uit de werken, zo is de genade niets.
11:7 Hoe dan nu? Hetgeen Israël zoekt, dat verkrijgt het niet, maar de uitverkorenen verkrijgen het, de anderen zijn verstokt,
11:8 --gelijk geschreven staat: "God heeft hun gegeven een geest van verdoving, ogen die niet zien, en oren die niet horen--tot op den dag van heden".
11:9 En David zegt: "Laat hunne tafel tot een valstrik worden, en tot ene verstrikking, en tot ene ergernis, en tot ene vergelding voor hen;
11:10 laat hunne ogen verduisterd worden, dat zij niet zien, en buig hunnen rug altijd".
11:11 Zo zeg ik nu: zijn zij daarom gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre! Maar uit hunnen val is den heidenen het heil geworden, om hen tot naijver te verwekken.
11:12 Indien nu hun val de rijkdom der wereld is, en hun verlies de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer, wanneer hun getal vol wordt!
11:13 Want tot u, heidenen, zeg ik: dewijl ik een apostel der heidenen ben, zal ik mijn ambt prijzen,
11:14 of ik misschien degenen, die mijn vlees zijn, tot naijver mocht verwekken, en enigen van hen zalig maken.
11:15 Want indien hunne verwerping de verzoening der wereld is, wat is hunne aanneming anders dan het leven uit de doden?
11:16 Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg; en is de wortel heilig, dan ook de takken.
11:17 Zo nu enige der takken afgebroken zijn, en gij, die een wilde olijfboom waart, in hunne plaats zijt ingeënt, en den wortel en het sap van den olijfboom mede deelachtig zijt geworden,
11:18 zo beroem u niet tegen de takken; en indien gij u tegen deze beroemt, zo weet, dat gij niet den wortel draagt, maar de wortel u.
11:19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden.
11:20 --Het is wél gezegd; zij zijn afgebroken door hun ongeloof, maar gij staat door het geloof. Wees niet vermetel, maar vrees.
11:21 Want heeft God de natuurlijke takken niet verschoond, zo zal hij misschien ook u niet verschonen.
11:22 Daarom zie de goedertierenheid en de gestrengheid Gods aan: de gestrengheid aan degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid aan u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult gij ook afgehouwen worden.
11:23 En ook zij, indien zij niet in het ongeloof blijven, zullen ingeënt worden; want God kan hen wel weder inenten.
11:24 Want indien gij van den olijfboom, die van nature wild was, zijt uitgehouwen, en tegen de natuur in den tammen olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen de natuurlijke [takken] ingeënt worden in hun eigen olijfboom!
11:25 Want ik wil u, broeders, deze verborgenheid niet onthouden, opdat gij uzelve niet voor wijs houdt: verharding is Israël ten dele overkomen zolang, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn;
11:26 en alzo zal geheel Israël zalig worden, gelijk geschreven staat: "Uit Sion zal de Verlosser komen, en de goddeloosheid van Jakob afwenden;
11:27 en dit is mijn verbond met hen, als ik hunne zonden zal wegnemen".
11:28 Ten aanzien van het evangelie houd ik hen voor vijanden, om uwentwil; maar ten aanzien van de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil.
11:29 Want Gods gaven en roeping kunnen Hem niet berouwen.
11:30 Want gelijk ook gij weleer niet geloofd hebt in God, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door hun ongeloof,
11:31 alzo zijn nu ook dezen ongelovig, opdat ook zij door uwe barmhartigheid barmhartigheid zouden verkrijgen:
11:32 want God heeft hen allen besloten onder het ongeloof, opdat Hij zich over allen ontferme.
11:33 O welk een diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe geheel onbegrijpelijk zijn zijne oordelen, en ondoorgrondelijk zijne wegen!
11:34 Want wie heeft den zin des Heren gekend, of wie is zijn raadgever geweest?
11:35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, opdat het hem wedervergolden zou worden?
11:36 Want van Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij eer in eeuwigheid! Amen.

Romeinen 12
12:1 Ik vermaan u dan, broeders, door de barmhartigheid Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot een offer, dat levend, heilig en Gode welbehagelijk zij, hetwelk zij uwe redelijke godsverering.
12:2 En maakt u dezer wereld niet gelijk, maar verandert u door vernieuwing van uw gemoed, opdat gij beproeven moogt welke de goede, welbehaaglijke en volkomen wil van God is.
12:3 Want ik zeg, door de genade die mij gegeven is, aan ieder onder u, dat niemand over zichzelven hoger denke dan hem betaamt te denken, maar dat hij matig over zich denke, ieder naardat God uitgedeeld heeft de maat des geloofs.
12:4 Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, maar niet alle leden éénerlei werking hebben,
12:5 alzo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar onder elkander is de een des anders lid;
12:6 en wij hebben menigerlei gaven naar de genade, die ons gegeven is.
12:7 Heeft iemand profetie, zo zij die het geloof gelijkvormig; heeft iemand een ambt, zo neme hij het ambt waar; leert iemand, zo neme hij het leren waar;
12:8 vermaant iemand, zo neme hij het vermanen waar; geeft iemand, zo geve hij in eenvoudigheid; regeert iemand, zo zij hij zorgvuldig; oefent iemand barmhartigheid, zo doe hij het met lust.
12:9 De liefde zij ongeveinsd. Haat het kwade; hangt het goede aan.
12:10 De broederliefde onder elkander zij hartgrondig; de een kome den ander voor met eerbetoning.
12:11 Weest niet traag in hetgeen gij doen moet; zijt vurig in den geest; schikt u in den tijd.
12:12 Zijt vrolijk in hope, geduldig in de droefenis, houdt aan in het gebed.
12:13 Trekt u de nooddruft der heiligen aan; herbergt gaarne.
12:14 Zegent wie u vervolgen; zegent, en vloekt niet.
12:15 Verblijdt u met de blijden, en weent met de wenenden.
12:16 Weest eensgezind onder elkander, en tracht niet naar hoge dingen, maar voegt u tot de nederige; houdt uzelve niet voor wijs.
12:17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Behartigt wat betamelijk is voor het oog van alle mensen.
12:18 Is het mogelijk, zoveel het van u afhangt, houdt vrede met alle mensen.
12:19 Wreekt uzelve niet, geliefden, maar geeft ruimte aan den toorn; want er staat geschreven: "Mij is de wraak, Ik zal vergelden, spreekt de Heer".
12:20 Indien dan uwen vijand hongert, zo spijs hem; dorst hem, zo geef hem te drinken; zo gij dit doet, zult gij vurige kolen op zijn hoofd vergaderen.
12:21 Laat het kwade u niet overwinnen, maar overwin het kwade door het goede.

Romeinen 13
13:1 Een ieder zij onderdanig aan de overheid, die macht over hem heeft; want er is geen overheid dan van God, en waar ene overheid is, is zij door God ingesteld.
13:2 Wie zich nu tegen de overheid stelt, die wederstaat Gods instelling; en wie deze wederstaan, zullen over zichzelve een oordeel brengen.
13:3 Want niet voor de goede werken, maar voor de kwade zijn de overheden te vrezen. Wilt gij nu niet vrezen voor de overheid, zo doe het goede, en gij zult lof van haar hebben;
13:4 want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar doet gij kwaad, zo vrees, want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; zij is Gods dienares, ene wreekster tot straf voor dengene, die kwaad doet.
13:5 Daarom is het nodig onderdanig te zijn, niet alleen om de straf, maar ook om het geweten.
13:6 Daarom moet gij ook schatting geven; want zij zijn Gods dienaars, die daartoe aanhoudend werkzaam zijn.
13:7 Zo geeft dan aan ieder wat gij schuldig zijt, schatting, wien de schatting toebehoort, tol, wien de tol toebehoort, vrees, wien de vrees toebehoort, eer, wien de eer toebehoort.
13:8 Zijt niemand iets schuldig, dan dat gij elkander liefhebt; want wie den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
13:9 Want hetgeen gezegd is: "Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren", en zo er enig ander gebod meer is, dat wordt in dit woord begrepen: "Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven".
13:10 De liefde doet den naaste geen kwaad: zo is dan de liefde de vervulling der wet.
13:11 En te meer, omdat wij dit weten, namelijk den tijd, dat de ure Dáár is om op te staan van den slaap; nademaal onze zaligheid nu nader is dan toen wij gelovig werden.
13:12 De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabijgekomen: zo laat ons nu afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts;
13:13 laat ons eerbaar wandelen als bij den dag, niet in brasserij en dronkenschap, niet in ontucht en oneerbaarheid, niet in twist en nijd;
13:14 maar trekt den Heer Jezus Christus aan; en verzorgt het lichaam, doch niet tot begeerlijkheden.

Romeinen 14
14:1 Hem, die zwak is in het geloof, neemt dien aan, maar niet om strijd te voeren over meningen.
14:2 De een gelooft, dat hij allerlei mag eten, maar wie zwak is eet moeskruiden!
14:3 Wie eet die verachte hem niet, die niet eet; en wie niet eet, die oordele hem niet, die eet; want God heeft hem aangenomen.
14:4 Wie zijt gij, dat gij eens anderen knecht oordeelt? Hij staat of valt zijn eigen heer; doch hij zal staande blijven, want God is machtig hem staande te houden.
14:5 De een houdt den enen dag meer in waarde dan den anderen, maar de ander houdt alle dagen gelijk. Een ieder zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.
14:6 Wie op de dagen achtgeeft, die doet het den Heer; en wie er niet op let, die doet het ook den Heer. Wie eet, die eet den Heer, want hij dankt God; wie niet eet, die eet niet den Heer en dankt God.
14:7 Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven.
14:8 Want leven wij, wij leven den Heer; sterven wij, wij sterven den Heer; daarom, hetzij wij leven of sterven, wij zijn des Heren.
14:9 Want Christus is ook daarom gestorven en weder levend geworden, opdat hij over doden en levenden Heer zij.
14:10 Maar gij, wat oordeelt gij uwen broeder? Of gij andere, wat veracht gij uwen broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden;
14:11 want er staat geschreven: "Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heer, voor Mij zullen alle knieën zich buigen, en alle tongen zullen God belijden".
14:12 Zo zal dan elk van ons voor zichzelven Gode rekenschap geven.
14:13 Daarom, laat ons niet meer elkander oordelen; maar oordeelt dit veelmeer, dat niemand zijnen broeder aanstoot of ergenis geve.
14:14 Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat niets in zich zelf onrein is; maar wie het voor onrein acht, dien is het onrein.
14:15 Maar indien uw broeder over uwe spijs bedroefd wordt, zo wandelt gij alreeds niet naar de liefde. Verderf toch dien niet met uwe spijs, om wiens wil Christus gestorven is.
14:16 Daarom maakt, dat uwe voorrecht niet gelasterd worde.
14:17 Want het rijk Gods bestaat niet in spijs en drank, maar in gerechtigheid en vrede en vreugde in den Heiligen Geest.
14:18 Wie Christus daarin dient, die is Gode welbehaaglijk en den mensen aangenaam.
14:19 Daarom laat ons jagen naar hetgeen tot den vrede en tot onderlinge stichting dient.
14:20 Breekt Gods werk niet af wegens de spijs. Alles is wel rein, maar het is kwaad voor dengeen, die het met aanstoot eet.
14:21 Het is goed, dat gij geen vlees eet en geen wijn drinkt, noch iets doet, waaraan uw broeder zich stoot of ergert of waarin hij zwak is.
14:22 Hebt gij geloof, zo heb het bij uzelven voor God. Zalig is degeen, die zichzelven geen verwijt doet in hetgeen hij voor goed houdt.
14:23 Maar wie twijfelt en nochtans eet, die is veroordeeld; want het geschiedt niet uit het geloof, en wat niet uit het geloof geschiedt, dat is zonde.

Romeinen 15
15:1 Wij nu, die sterk zijn, moeten de gebreken der zwakken dragen en geen behagen aan onszelve hebben.
15:2 Maar ieder onder ons gedrage zich zo, dat hij zijnen naaste behage ten goede tot opbouwing.
15:3 Want ook Christus had geen behagen aan zichzelven, maar gelijk er geschreven staat: "De smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen".
15:4 Want wat te voren geschreven is, is ons tot lering geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schrift hoop zouden hebben.
15:5 De God nu der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander, naar Jezus Christus,
15:6 opdat gij eendrachtig met éénen mond den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus loven moogt.
15:7 Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus u heeft aangenomen tot Gods eer.
15:8 Want ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar der besnijdenis geweest is, terwille van de waarheid Gods, om te bevestigen de beloften den vaderen geschied,
15:9 en opdat de heidenen God loven zouden om zijne barmhartigheid; gelijk er geschreven staat: "Daarom wil ik U loven onder de heidenen, en uwen naam lofzingen".
15:10 En wederom zegt zij [de Schrift]: "Verblijdt u, gij heidenen, met zijn volk".
15:11 En wederom: "Looft den Heer, alle heidenen, prijst Hem, alle volken".
15:12 En wederom zegt Jesaja: "Er zal zijn de wortel van Isaï en die opstaan zal om te heersen over de heidenen; op hem zullen de heidenen hopen".
15:13 De God nu der hope vervulle u met alle blijdschap en vrede in het geloof, opdat gij ene volkomen hoop moogt hebben door de kracht des Heiligen Geestes.
15:14 Doch ik ben verzekerd van u, mijne broeders, dat gijzelve vol van goedheid zijt, vervuld met alle kennis, en dat gij ook elkander kunt vermanen.
15:15 Maar ik heb het evenwel gewaagd en u iets willen schrijven, broeders, teneinde u dit indachtig te maken, krachtens de genade, die mij van God gegeven is,
15:16 dat ik een dienaar van Christus Jezus zou zijn onder de heidenen, om priesterlijk te bedienen het evangelie Gods, opdat de heidenen een offer worden, Gode aangenaam, geheiligd door den Heiligen Geest.
15:17 Daarom kan ik mij beroemen in Jezus Christus, dat ik God dien.
15:18 Want ik zal niet wagen iets te zeggen, wat Christus niet door mij gewerkt heeft, om de heidenen tot gehoorzaamheid te brengen, door woorden en werken,
15:19 door kracht van tekenen en wonderen, en door de kracht van Gods Geest; alzo dat ik van Jeruzalem af en rondom, tot Illyrië toe, alles met het evangelie van Christus vervuld heb,
15:20 en Zó, dat ik mij bevlijtigd heb, om het evangelie te prediken waar Christus' naam niet bekend was opdat ik niet op eens anders grond zou bouwen;
15:21 maar gelijk er geschreven staat: "Aan wie van hem niet verkondigd is, die zullen het zien; en wie het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan." Dit is ook de oorzaak,
15:22 waarom ik dikwijls verhinderd ben tot u te komen;
15:23 maar nu ik geen plaats meer heb in deze landen, en sinds vele jaren verlangen heb om tot u te komen,
15:24 zo zal ik tot u komen, als ik naar Spanje zal reizen; want ik hoop, dat ik op de doorreis u zien zal, en door u derwaarts moge geleid worden, als ik mij eerst enigermate aan u zal verkwikt hebben.
15:25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, den heiligen tot dienst.
15:26 Want die van Macedonië en Achaja hebben goedgevonden zich ene bijdrage op te leggen voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem.
15:27 Zij hebben dit zo goedgevonden, en zijn ook hunne schuldenaars; want daar de heidenen hunne geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo is het behoorlijk, dat zij hun ook in stoffelijke goederen dienst bewijzen.
15:28 Wanneer ik nu dit volbracht en hun deze opbrengst afgedragen zal hebben, zal ik door uwe stad naar Spanje reizen.
15:29 En ik weet, dat, als ik tot u kom, ik met vollen zegen van Christus' evangelie zal komen.
15:30 Maar nu vermaan ik u, broeders, door onzen Heere Jezus Christus en door de liefde des Geestes, dat gij mij helpt kampen door voor mij tot God te bidden;
15:31 opdat ik verlost worde van de ongelovigen in Judéa, en dat mijn dienst, dien ik aan Jeruzalem doe, aangenaam zij den heiligen;
15:32 opdat ik met vreugde tot u kome, door den wil Gods, en mij met u verkwikke.
15:33 En de God des vredes zij met u allen! Amen.

Romeinen 16
16:1 Ik beveel u onze zuster Febe, die in den dienst der gemeente te Kenchrea is,
16:2 dat gij haar aanneemt in den Heer, gelijk het den heiligen betaamt, en haar bijstaat in alle zaken, in welke zij u nodig heeft; want zij heeft ook velen bijstand bewezen, ook mijzelven.
16:3 Groet Priscilla en Aquila, mijne medehelpers in Christus Jezus,
16:4 die hunnen hals voor mijn leven overgegeven hebben; welke niet alleen ik dank, maar ook alle gemeenten onder de heidenen.
16:5 Groet ook de gemeente in hun huis. Groet Epénetus, mijnen geliefde, die de eersteling van Azië voor Christus is.
16:6 Groet Maria, die veel moeite en arbeid voor ons gehad heeft.
16:7 Groet Andronícus en Junias, mijne bloedverwanten en mijne medegevangenen, die vermaard zijn onder de apostelen, en ook Vóór mij geweest zijn in Christus.
16:8 Groet Amplias, mijnen beminde in den Heer.
16:9 Groet Urbanus, onzen medehelper in Christus, en Stachys, mijnen beminde.
16:10 Groet Apelles, den beproefde in Christus. Groet die van het huisgezin van Aristobulus zijn.
16:11 Groet Herodion, die van mijne maagschap is. Groet die van het huisgezin van Narcissus in den Heer zijn.
16:12 Groet Tryféna en Tryfósa, die in den Heer gearbeid hebben. Groet Persis, de beminde, die in den Heer veel gearbeid heeft.
16:13 Groet Rufus, den uitverkorene in den Heer, en zijne en mijne moeder.
16:14 Groet Asyncritus, Flegon, Hermas, Patrobas, Hermes, en de broeders, die bij hen zijn.
16:15 Groet Filólogus en Julia, Néreus en zijne zuster, en Olympas, en alle heiligen, die bij hen zijn.
16:16 Groet elkander met den heiligen kus. U groeten al de gemeenten van Christus.
16:17 Maar ik vermaan u, broeders, dat gij acht geeft op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij geleerd hebt, en wijkt van hen.
16:18 Want dezulken dienen niet den Heere Jezus Christus, maar hunnen buik; en door zoete woorden en vleiende redenen verleiden zij de harten der argelozen.
16:19 Want uwe gehoorzaamheid is tot [kennis van] allen gekomen; daarom verblijd ik mij over u. Maar ik wil, dat gij wijs zijt in het goede, doch onnozel in het kwade.
16:20 En de God des vredes vertrede binnenkort den satan onder uwe voeten. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u!
16:21 U groeten Timótheus, mijn medehelper, en Lucius en Jason en Sosípater. mijne bloedverwanten.
16:22 --Ik, Tertius, die dezen brief geschreven heb, groet u in den Heer.
16:23 --U groet Gajus, de gastheer van mij en van de gehele gemeente. U groet Erastus, de stadsrentmeester, en Quartus, de broeder.
16:24 [De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen! Amen.]
16:25 Hem nu, die u sterken kan, naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, volgens de openbaring van het geheimenis, dat van ouds af verzwegen is geweest,
16:26 maar nu geopenbaard is en bekendgemaakt door de schriften der profeten, naar het bevel des eeuwigen Gods, om de gehoorzaamheid des geloofs op te richten onder alle heidenen,
16:27 --Hem, den alleen wijzen God, zij ere door Jezus Christus in eeuwigheid! Amen.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN