Numeri 1
1:1 En de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eersten dag der tweede maand in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland waren uitgetogen, zeggende:
1:2 Neem de som van de gehele gemeente der kinderen Israëls op, naar hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, al wat mannelijk is, hoofd voor hoofd:
1:3 van twintig jaar en daarboven, al wat onder Israël bekwaam is om ten strijde te trekken; en gij zult hen tellen naar hunne heiren, gij en Aäron.
1:4 En gij zult u uit elk geslacht één vorst nemen over zijn vaderlijk huis.
1:5 En dit zijn de namen der vorsten, die naast u zullen staan: van Ruben zij het Elizur, Sedeürs zoon.
1:6 Van Simeon zij het Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
1:7 Van Juda zij het Nahesson, Amminadabs zoon.
1:8 Van Issaschar zij het Nethaneël, Zuars zoon.
1:9 Van Zebulon zij het Eliab, Helons zoon.
1:10 Van Jozefs zonen: van Efraïm zij het Elisama, Ammihuds zoon; van Manassa zij het Gamaliël, Pedazurs zoon.
1:11 Van Benjamin zij het Abidan, de zoon van Gideoni.
1:12 Van Dan zij het Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai.
1:13 Van Aser zij het Pagiël, Ochrans zoon.
1:14 Van Gad zij het Eljasaf Dehuëls zoon.
1:15 Van Naftali zij het Ahira, Enans zoon.
1:16 Dit zijn de voornaamsten der gemeente, de vorsten van de stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden van Israël.
1:17 En Mozes en Aäron namen deze mannen tot zich, gelijk zij hier met namen genoemd zijn.
1:18 En zij vergaderden de gehele gemeente op den eersten dag der tweede maand, en schreven hen op naar hunne geboorte, hunne geslachten, vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, hoofd voor hoofd,
1:19 gelijk de Heer aan Mozes geboden had; en zij telden hen in de woestijn Sinaï.
1:20 Van de zonen van Ruben, Israëls oudsten zoon, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:21 werden geteld tot den stam Ruben zes en veertig duizend en vijfhonderd.
1:22 Van Simeons zonen, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:23 werden geteld tot den stam Simeon negen en vijftigduizend en driehonderd.
1:24 Van Gads zonen, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:25 werden geteld tot den stam Gad vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig.
1:26 Van de zonen van Juda, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:27 werden geteld tot den stam Juda vier en zeventig duizend en zeshonderd.
1:28 Van Issaschars zonen, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:29 werden geteld tot den stam Issaschar vier en vijftig duizend en vierhonderd.
1:30 Van Zebulons zonen, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:31 werden geteld tot den stam Zebulon, zeven en vijftig duizend en vierhonderd.
1:32 Van Jozefs zonen: van Efraïm, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:33 werden geteld tot den stam Efraïm veertig duizend en vijfhonderd.
1:34 Van de zonen van Manasse, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:35 werden geteld tot den stam Manasse twee en dertig duizend en tweehonderd.
1:36 Van Benjamins zonen, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:37 werden geteld tot den stam Benjamin vijf en dertig duizend en vierhonderd.
1:38 Van de zonen van Dan, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:39 werden geteld tot den stam Dan, twee en zestig duizend en zevenhonderd.
1:40 Van Asers zonen naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:41 werden geteld tot den stam Aser een en veertig duizend en vijfhonderd.
1:42 Van de zonen van Naftali, naar hunne geboorten, hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken,
1:43 werden geteld tot den stam Naftali drie en vijftig duizend en vierhonderd.
1:44 Dit zijn degenen, die Mozes geteld heeft en Aäron, en de twaalf vorsten van Israël; elk van dezen was over zijn vaderlijk huis.
1:45 En de som der zonen Israëls, naar hunne vaderlijke huizen, van twintig jaar en daarboven, allen bekwaam in Israël om ten strijde te trekken,
1:46 was zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig.
1:47 Maar de Levieten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet geteld.
1:48 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
1:49 Den stam Levi alleen zult gij niet tellen, noch hunne som opmaken onder de zonen van Israël.
1:50 Maar gij zult hen stellen over de woning der getuigenis, en over al het gereedschap, en over al wat er toe behoort; en zij zullen de woning dragen en al het gereedschap, en zij zullen die bedienen, en zich legeren rondom de woning.
1:51 En wanneer de woning zal optrekken, zullen de Levieten haar uit elkander nemen; en wanneer het heir zich zal legeren, zullen zij de woning opslaan, en indien een vreemde daarbij komt, zal hij moeten sterven.
1:52 De kinderen Israëls zullen zich legeren, elk in zijne legerplaats en bij de banier van zijne schaar;
1:53 maar de Levieten zullen zich legeren rondom de woning der getuigenis, opdat geen toorn kome over de gemeente der kinderen Israëls; daarom zullen de Levieten de wacht waarnemen aan de woning der getuigenis.
1:54 En de kinderen Israëls deden alles, gelijk de Heer aan Mozes geboden had.
Numeri 2
2:1 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron, zeggende:
2:2 De kinderen Israëls zullen zich legeren tegenover de tent der samenkomst, rondom, elk onder zijne banier en tekenen, naar hunne vaderlijke huizen.
2:3 Tegen het Oosten zal zich legeren Juda met zijne banier en heiren, en zijn vorst zal zijn Nahesson, de zoon van Amminadab;
2:4 en de som van zijn heir is vier en zeventig duizend en zeshonderd.
2:5 En nevens hen zal zich legeren de stam Issaschar, en zijn vorst zal zijn Nethaneël, de zoon van Zuar;
2:6 en de som van zijn heir is vier en vijftig duizend en vierhonderd.
2:7 Ook de stam Zebulon, en zijn vorst is Eliab, de zoon van Helon;
2:8 en de som van zijn heir is zeven en vijftig duizend en vierhonderd.
2:9 Zodat allen, die tot het leger van Juda behoren, uitmaken ene som van honderd zes en tachtig duizend en vierhonderd, naar hunne heiren; en zij zullen vooraan optrekken.
2:10 Tegen het Zuiden zal zijn het kamp en de banier van Rubens leger met hunne heiren, en zijn vorst zal zijn Elizur, de zoon van Sedeür;
2:11 en de som van zijn heir is zes en veertig duizend en vijfhonderd.
2:12 En nevens hem zal zich legeren de stam Simeon, en zijn vorst zal zijn Selumiël, de zoon van Zurisaddai;
2:13 en de som van zijn heir is negen en vijftig duizend en driehonderd.
2:14 Ook de stam Gad, en zijn vorst zal zijn Eljasaf, de zoon van Rehuël;
2:15 en de som van zijn heir is vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig.
2:16 Zodat allen, die tot het leger van Ruben behoren, uitmaken ene som van honderd een en vijftigduizend vierhonderd en vijftig, naar hunne heiren; en zij zullen de tweede in het uittrekken zijn.
2:17 Daarna zal de tent der samenkomst optrekken met het leger der Levieten, midden onder de legers; en gelijk zij zich legeren, zo zullen zij ook optrekken, elk aan zijne plaats onder zijne banier.
2:18 Tegen het Westen zal het kamp en de banier van Efraïms leger zijn met hunne heiren, en zijn vorst zal zijn Elisama, de zoon van Ammihud;
2:19 en de som van zijn heir is veertig duizend en vijfhonderd.
2:20 En nevens hem zal zich legeren de stam Manasse, en zijn vorst zal zijn Gamaliël, de zoon van Pedazur;
2:21 en de som van zijn heir is twee en dertig duizend en tweehonderd.
2:22 Ook de stam Benjamin, en zijn vorst zal zijn Abidan, de zoon van Gideoni;
2:23 en de som van zijn heir is vijf en dertig duizend en vierhonderd.
2:24 Zodat allen, die tot Efraïms leger behoren, uitmaken ene som van honderd acht duizend en éénhonderd, naar hunne heiren; en zij zullen de derde in het uittrekken zijn.
2:25 Tegen het Noorden zal het kamp en de banier van het leger van Dan zijn met hunne heiren, en zijn vorst zal zijn Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai;
2:26 en de som van zijn heir is twee en zestig duizend en zevenhonderd.
2:27 En nevens hem zal zich legeren de stam Aser, en zijn vorst zal zijn Pagiël, de zoon van Ochran;
2:28 en de som van zijn heir is een en veertig duizend en vijfhonderd.
2:29 Ook de stam Naftali, en zijn vorst zal zijn Ahira, de zoon van Enan;
2:30 en de som van zijn heir is drie en vijftig duizend en vierhonderd.
2:31 Zodat allen, die tot het leger van Dan behoren, uitmaken ene som van honderd zeven en vijftig duizend en zeshonderd; en zij zullen de laatsten zijn in het optrekken met hunne banier.
2:32 Dit is de som der kinderen Israëls, naar hunne vaderlijke huizen, al de getelde legers met hunne heiren: zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig.
2:33 Maar de Levieten werden niet medegeteld onder de kinderen Israëls, zoals de Heer aan Mozes geboden had.
2:34 En de kinderen Israëls deden alles, gelijk de Heer aan Mozes geboden had, en zij legerden zich onder hunne banieren, en trokken uit, elk in zijn geslacht, volgens hunne vaderlijke afkomst.
Numeri 3
3:1 Dit is het geslacht van Aäron en Mozes, ten tijde toen de Heer tot Mozes sprak op den berg Sinaï.
3:2 En dit zijn de namen van Aärons zonen: de eerstgeborene Nadab, daarna Abihu, Eleazar en Ithamar.
3:3 Dit zijn de namen van de zonen van Aäron, die gezalfd waren tot priesters, gewijd zijnde tot het priesterdom.
3:4 Maar Nadab en Abihu stierven voor den Heer, toen zij vreemd vuur offerden voor den Heer in de woestijn Sinaï, en hadden geen zonen; doch Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt onder hunnen vader Aäron.
3:5 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
3:6 Doe den stam Levi naderen, en stel dien voor den priester Aäron, opdat zij hem dienen,
3:7 en zij waarnemen zijne wacht, en de wacht der gehele gemeente, Vóór de tent der samenkomst, en bedienen den dienst der woning,
3:8 en de zorg hebben voor al het gereedschap van de tent der samenkomst, en voor de wacht der kinderen Israëls, om den dienst der woning te bedienen.
3:9 En gij zult aan Aäron en zijne zonen de Levieten geven, tot een geschenk uit de kinderen Israëls.
3:10 En Aäron en zijne zonen zult gij aanstellen, opdat zij hun priesterambt bedienen, en indien een vreemde daartoe nadert, zal hij moeten sterven.
3:11 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
3:12 Zie, Ik heb de Levieten genomen uit het midden der kinderen Israëls, in plaats van alle eerstgeborenen, die de baarmoeder breken onder de kinderen Israëls, zodat de Levieten de mijnen zullen zijn.
3:13 Want alle eerstgeborenen zijn de mijnen, van dien tijd af, dat Ik alle eerstgeborenen sloeg in Egypteland; toen heiligde Ik Mij alle eerstgeborenen in Israël, van de mensen tot het vee, opdat zij de mijnen zouden zijn. Ik ben de Heer.
3:14 En de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, zeggende:
3:15 Tel de kinderen van Levi, naar hunne vaderlijke huizen en geslachten, van al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven.
3:16 Alzo telde Mozes hen naar het bevel des Heren, gelijk hem geboden was.
3:17 En dit waren de zonen van Levi met hunne namen: Gerson, Kohath en Merari.
3:18 En de namen van Gersons zonen, naar hunne geslachten, waren: Libni en Simei;
3:19 Kohaths zonen naar hunne geslachten waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël;
3:20 de zonen van Merari naar hunne geslachten waren: Mahli en Musi. Dit zijn de geslachten van Levi naar hunne vaderlijke huizen.
3:21 Tot het geslacht van Gerson behoren de Libnieten en Simeïeten; dit zijn de geslachten der Gersonieten.
3:22 De som van hun getal was bevonden zeven duizend en vijfhonderd, van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven.
3:23 En de geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter de woning tegen het Westen.
3:24 En hun overste zal zijn Eljasaf, Laëls zoon.
3:25 En zij zullen van de tent der samenkomst de zorg hebben voor de woning en de tent en haar dekkleden, en het voorhangsel aan den ingang van de tent der samenkomst;
3:26 het omhangsel aan het voorhof, en het voorhangsel aan den ingang van het voorhof, dat rondom de woning en het altaar is, en hare touwen, en al wat tot haren dienst behoort.
3:27 Tot het geslacht van Kohath behoren de Amramieten, de Jizharieten, de Hebronieten en de Uzziëlieten; dit zijn de geslachten der Kohathieten.
3:28 Van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren in getal acht duizend en zeshonderd, die de wacht des heiligdoms waarnamen.
3:29 En zij zullen zich legeren ter zijde van de woning tegen het Zuiden.
3:30 En hun overste zal zijn Elizafan, Uzziëls zoon.
3:31 En zij zullen de zorg hebben voor de ark, de tafel, den kandelaar, de altaren en het gereedschap des heiligdoms, waarmede die bediend worden, en het voorhangsel en al wat tot zijnen dienst behoort.
3:32 De overste nu over alle oversten der Levieten zal zijn Eleazar, de zoon van den priester Aäron; hij zal het opzicht hebben over degenen, die de wacht des heiligdoms waarnemen.
3:33 Tot het geslacht van Merari behoren de Malieten en Musieten; dit zijn de geslachten van Merari.
3:34 Die waren in getal zes duizend en tweehonderd van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven.
3:35 En hun overste zal zijn Zuriël, Abihaïls zoon; en zij zullen zich legeren ter zijde van de woning tegen het Noorden.
3:36 En hun ambt zal zijn het zorgen voor de stijlen en stangen en pilaren en voetstukken der woning, en al haar gereedschap, en al wat tot haren dienst behoort;
3:37 daarenboven de pilaren rondom het voorhof met hunne voetstukken, nagels en touwen.
3:38 En Vóór de woning en Vóór de tent der samenkomst, tegen het Oosten, zullen zich legeren Mozes en Aäron en zijne zonen, opdat zij bedienen het heiligdom, in plaats van de wacht der kinderen Israëls; indien een vreemde nadert, zal hij moeten sterven.
3:39 De som nu van al de Levieten, welke Mozes en Aäron volgens het bevel des Heren telden, naar hunne geslachten, van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, was twee en twintig duizend.
3:40 En de Heer sprak tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, al wat mannelijk is onder de kinderen Israëls, van een maand oud en daarboven, en neem het getal hunner namen op.
3:41 En gij zult de Levieten voor Mij, den Heer, afzonderen in plaats van alle eerstgeborenen der kinderen Israëls, en het vee der Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder het vee der kinderen Israëls.
3:42 En Mozes telde, gelijk de Heer hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls.
3:43 En het getal der namen van alle eerstgeborenen, mannelijk zijnde, van een maand oud en daarboven, werd bevonden ene som te zijn van twee en twintig duizend tweehonderd drie en zeventig.
3:44 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
3:45 Neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls, en het vee der Levieten in plaats van hun vee; en de Levieten zullen de mijnen, des Heren, zijn.
3:46 Maar tot losgeld van de tweehonderd drie en zeventig, die overig zijn van de eerstgeborenen der kinderen Israëls, boven het getal der Levieten,
3:47 zult gij vijf sikkels nemen, hoofd voor hoofd, naar den sikkel des heiligdoms, van twintig gera de sikkel.
3:48 En het geld, dat overschiet boven hun getal, zult gij geven aan Aäron en zijne zonen.
3:49 Toen nam Mozes het losgeld, dat boven het getal der Levieten overschoot,
3:50 van de eerstgeborenen der kinderen Israëls, duizend driehonderd vijf en zestig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms;
3:51 en hij gaf het aan Aäron en zijne zonen naar het bevel des Heren, gelijk de Heer aan Mozes geboden had.
Numeri 4
4:1 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron, zeggende:
4:2 Neemt de som der zonen van Kohath op, uit de zonen van Levi, naar hunne geslachten en vaderlijke huizen,
4:3 van dertig jaar en daarboven tot het vijftigste jaar; allen, die tot den dienst bekwaam zijn, om het werk te doen in de tent der samenkomst.
4:4 Dit nu zal het ambt der zonen van Kohath in de tent der samenkomst zijn, welke het allerheiligste is.
4:5 Wanneer het heir opbreekt, zo zal Aäron en zijne zonen binnengaan en het voorhangsel afnemen, en de ark der getuigenis daarmede bedekken,
4:6 en daarop leggen het dekkleed van dassevellen, en daar bovenop een geheel blauw dekkleed spreiden, en hare handbomen daarbij leggen.
4:7 En over de tafel der toonbroden zullen zij ook een blauw dekkleed spreiden, en daarop zetten de schotels, bekers, schalen en kannen van het drankoffer; en het dagelijks brood zal daarop liggen;
4:8 en zij zullen daarover spreiden een scharlakenrood dekkleed, en het bedekken met een dekkleed van dassevellen, en hare handbomen daarbij leggen.
4:9 En zij zullen een blauw kleed nemen, en daarmede bedekken den kandelaar des lichts, en zijne lampen, met zijne bluschvaten, en alle olievaten, die tot zijnen dienst behoren;
4:10 en zij zullen om dat alles doen een dekkleed van dassevellen, en zij zullen het op de handbomen leggen.
4:11 Alzo zullen zij ook over het gouden altaar een blauw dekkleed spreiden, en het bedekken met het dekkleed van dassevellen, en zijne handbomen daarbij leggen.
4:12 Al het gereedschap, waarmede zij dienen in het heiligdom, zullen zij nemen, en daarover doen een blauw kleed, en het met een dekkleed van dassevellen bedekken en op de handbomen leggen.
4:13 Zij zullen ook de as van het altaar vegen en daarover een dekkleed van rood purper spreiden;
4:14 en zij zullen daarbij leggen al zijn gereedschap, waarmede zij den dienst daarop verrichten: de vuurpannen, vuurhaken, asschoppen en bekkens, met al het gereedschap des altaars; en zullen daarover een dekkleed van dassevellen spreiden, en zijne handbomen daarbij leggen.
4:15 Als nu Aäron en zijne zonen dat zullen verricht, en het heiligdom en al zijn gereedschap bedekt hebben, wanneer het heir opbreekt, zo zullen daarna de zonen van Kohath binnengaan om het te dragen; maar zij zullen het heiligdom niet aanraken, opdat zij niet sterven. Dit zijn de lasten der zonen van Kohath aan de tent der samenkomst.
4:16 En Eleazar, de zoon van Aäron, den priester, zal het opzicht hebben over de olie voor het licht, en de specerijen voor het reukwerk, en het dagelijkse spijsoffer, en de zalfolie, zodat hij beschikke de gehele woning en al wat er in is, in het heiligdom met zijn gereedschap.
4:17 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron zeggende:
4:18 Gij zult over den stam van de geslachten der Kohathieten geen verderf laten komen onder de Levieten;
4:19 maar dit zult gij met hen doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij het allerheiligste mochten aanraken. Aäron en zijn zonen zullen binnengaan, en ieder zetten aan zijn werk en aan zijnen draagpost;
4:20 maar zij zullen niet binnengaan om het heiligdom te bezien, als men het bedekt, opdat zij niet sterven.
4:21 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
4:22 Neem ook de som der zonen van Gerson op, naar hunne vaderlijke huizen en geslachten,
4:23 van dertig jaar en daarboven tot het vijftigste jaar; en beschik hen allen, die tot den dienst bekwaam zijn, opdat zij hun werk hebben in de tent der samenkomst.
4:24 Dit nu zal het werk van de geslachten der Gersonieten zijn: zij zullen dienen en dragen.
4:25 Zij zullen dragen de tapijten van de woning en van de tent der samenkomst, en haar dekkleed, en het dekkleed van dassevellen, dat daarboven overheen is, en het voorhangsel voor den ingang van de tent der samenkomst;
4:26 en de omhangsels des voorhofs, en het voorhangsel aan den ingang der poort van het voorhof, dat rondom de woning en het altaar is, en hunne touwen, en alle gereedschap huns ambts, en al wat tot hun ambt behoort.
4:27 Naar het bevel van Aäron en zijne zonen zal het gehele ambt zijn der zonen van Gerson, al wat zij dragen en bedienen zullen, en gijlieden zult toezien, dat zij al hunnen last waarnemen.
4:28 Dit zal het ambt der geslachten van de zonen der Gersonieten zijn in de tent der samenkomst; en hunne wacht zal staan onder Ithamar, den zoon van Aäron, den priester.
4:29 De zonen van Merari, naar hunne geslachten en vaderlijke huizen, zult gij ook ordenen,
4:30 van dertig jaar en daarboven tot het vijftigste jaar, allen, die tot den dienst bekwaam zijn, opdat zij een ambt hebben in de tent der samenkomst.
4:31 Dezen last nu zullen zij waarnemen naar hun gehele ambt in de tent der samenkomst: zij zullen dragen de stijlen der woning, en hare stangen, pilaren en voetstukken;
4:32 alsook de pilaren des voorhofs rondom, en hunne voetstukken, en de nagels en touwen, met al hun gereedschap, naar hun gehele ambt; gij zult elk zijn deel van den last, om voor het gereedschap te zorgen, geven.
4:33 Dit zij het ambt van de geslachten der zonen van Merari, al wat zij bedienen zullen in de tent der samenkomst, onder het opzicht van Ithamar, den zoon van Aäron, den priester.
4:34 En Mozes en Aäron benevens de hoofdlieden der gemeente telden de zonen der Kohathieten, naar hunne geslachten en vaderlijke huizen,
4:35 van dertig jaar, en daarboven tot het vijftigste jaar, allen, die tot den dienst bekwaam waren, opdat zij een ambt in de tent der samenkomst hadden;
4:36 en de som was twee duizend zevenhonderd en vijftig.
4:37 Dit is de som van de geslachten der Kohathieten, die allen te dienen hadden in de tent der samenkomst, welke Mozes en Aäron telden naar het bevel des Heren door Mozes.
4:38 De zonen van Gerson werden ook geteld, naar hunne geslachten en vaderlijke huizen,
4:39 van dertig jaar en daarboven tot het vijftigste jaar, allen, die tot den dienst bekwaam waren, opdat zij een ambt in de tent der samenkomst hadden;
4:40 en de som was twee duizend zeshonderd en dertig.
4:41 Dit is de som van de geslachten der zonen van Gerson, die allen te dienen hadden in de tent der samenkomst, welke Mozes en Aäron telden, naar het bevel des Heren.
4:42 De zonen van Merari werden ook geteld, naar hunne geslachten en vaderlijke huizen,
4:43 van dertig jaar en daarboven tot het vijftigste jaar, allen, die tot den dienst bekwaam waren, opdat zij een ambt in de tent der samenkomst hadden;
4:44 en de som was drie duizend en tweehonderd.
4:45 Dit is de som van de geslachten der zonen van Merari, welke Mozes en Aäron telden, naar het bevel des Heren door Mozes.
4:46 De som van al de Levieten, welke Mozes en Aäron benevens de hoofdlieden van Israël telden naar hunne geslachten en vaderlijke huizen,
4:47 van dertig jaar en daarboven tot het vijftigste jaar, van allen, die ingingen om te verrichten een ieder zijn ambt, om te dragen de lasten van de tent der samenkomst,
4:48 was acht duizend vijfhonderd en tachtig,
4:49 die geteld werden, naar het bevel des Heren, door Mozes, een ieder tot zijn ambt en zijnen last, gelijk de Heer aan Mozes geboden had.
Numeri 5
5:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
5:2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij buiten het leger doen alle melaatsen, en allen, die den vloed hebben, en die aan doden onrein geworden zijn;
5:3 zo man als vrouw zullen zij buiten brengen Vóór het leger, opdat zij hun leger niet verontreinigen, in hetwelk Ik onder hen woon.
5:4 En de kinderen Israëls deden alzo, en brachten hen buiten Vóór het leger, gelijk de Heer tot Mozes gesproken had.
5:5 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
5:6 Spreek tot de kinderen Israëls: Wanneer een man of ene vrouw enige zonde tegen een mens doet, en zich daarmede aan den Heer bezondigt, zo heeft die ziel ene schuld op zich;
5:7 en zij zullen hunne zonde bekennen, welke zij gedaan hebben, en zullen hunne schuld verzoenen door de hoofdsom te geven, en daarenboven het vijfde deel van deze er bij te doen, en het geven aan dengene, aan wien zij zich bezondigd hebben.
5:8 Maar is er niemand, aan wien men het betalen kan, zo zal men het den Heer geven voor den priester, behalve den ram der verzoening, met welken hij verzoend wordt.
5:9 Desgelijks zal alle heffing, van al wat de kinderen Israëls heiligen, en tot den priester brengen, voor hem zijn;
5:10 en wat een ieder heiligt, zal voor hem zijn; wat hij den priester geeft, zal voor hem zijn.
5:11 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
5:12 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer de huisvrouw van dezen of genen man door overtreding van hem afgeweken is en zich aan hem bezondigd heeft,
5:13 en iemand vleselijke gemeenschap met haar heeft gehad, en het bleef echter voor den man verborgen, en het werd bedekt gehouden, dat zij onrein geworden is, en men haar niet kan overtuigen, omdat zij niet daarop betrapt is;
5:14 en de ijvergeest in hem ontsteekt, zodat hij over zijne huisvrouw ijvert, hetzij zij onrein of niet onrein is:
5:15 zo zal hij haar tot den priester brengen, en een offer voor haar mede brengen, het tiende deel van een efa gerstemeel, en zal er geen olie op gieten, noch wierook daarop doen; want het is een ijveroffer en een gedenkoffer, dat de misdaad indachtig maakt.
5:16 Dan zal de priester haar doen naderen en haar voor den Heer stellen,
5:17 en van het heilige water nemen in een aarden vat, en stof van den vloer der woning in het water doen.
5:18 En hij zal die vrouw voor den Heer stellen, en haar hoofd ontbloten, en het gedenkoffer, dat een ijveroffer is, op hare handen leggen; en de priester zal in zijne hand bitter en vloek aanbrengend water hebben.
5:19 En hij zal die vrouw bezweren en tot haar zeggen: Indien geen man vleselijke gemeenschap met u gehad heeft, en gij uwen man niet ontrouw zijt geworden, zodat gij u verontreinigd hebt, dan zal dit bittere en vloek-aanbrengende water u niet schaden;
5:20 maar indien gij uwen man ontrouw zijt geworden, zodat gij onrein zijt, en iemand vleselijke gemeenschap met u gehad heeft, behalve uw man:
5:21 zo zal de priester die vrouw bezweren met zulk een vloek, en zal tot haar zeggen: De Heer stelle u tot een vloek en tot een eed onder uw volk, zodat de Heer uwe heup doe invallen en uwen buik doe zwellen.
5:22 Zo ga nu dit vloekaanbrengend water in uw lichaam in, opdat uw buik zwelle en uwe heup invalle. En die vrouw zal zeggen: Amen, Amen.
5:23 Daarna zal de priester deze vervloekingen op een cedeltje schrijven, en die met dat bittere water uitwissen;
5:24 en hij zal aan die vrouw dat bittere vloek-aanbrengende water te drinken geven, en dat vloek-aanbrengend water zal in haar ingaan tot bitterheid.
5:25 Dan zal de priester het ijveroffer van hare hand nemen en het tot een spijsoffer voor den Heer bewegen, en het op het altaar offeren;
5:26 namelijk, hij zal een handvol van dat spijsoffer nemen tot haar gedenkoffer, en zal het op het altaar ontsteken; en hij zal daarna dat water aan de vrouw te drinken geven.
5:27 En als zij dan, onrein zijnde en zich aan haren man bezondigd hebbende, dat water gedronken heeft, zo zal dat vloek-aanbrengend water in haar ingaan en haar bitter zijn, zodat haar de buik zwellen en de heup invallen zal; en die vrouw zal een vloek zijn onder haar volk.
5:28 Doch is zulk ene vrouw niet verontreinigd, maar rein, zo zal het haar niet schaden, zodat zij zwanger kan worden.
5:29 Dit is de ijverwet, als ene vrouw haren man ontrouw is, en onrein wordt,
5:30 of als in een man de ijvergeest ontsteekt en hij over zijne huisvrouw ijvert, zodat hij haar stelt voor den Heer, en de priester aan haar doet naar deze gehele wet.
5:31 Dan zal de man onschuldig zijn aan de misdaad; maar de vrouw zal hare misdaad dragen.
Numeri 6
6:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
6:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of ene vrouw zich afgescheiden heeft, en de gelofte eens Nazireërs doet, om zich den Heer af te zonderen:
6:3 die zal zich van wijn en sterken drank onthouden; wijn-azijn of azijn van sterken drank zal hij niet drinken, ook niets, dat van wijndruiven gemaakt wordt; hij zal noch verse noch droge wijndruiven eten;
6:4 zolang deze zijne gelofte duurt zal hij niets eten, hetgeen men van den wijnstok bereidt, noch pitten noch schillen.
6:5 Zolang de tijd van deze zijne gelofte duurt, zal geen scheermes op zijn hoofd komen, totdat de tijd om is, dien hij zich den Heer heeft afgezonderd; want hij is heilig en zal het haar op zijn hoofd laten wassen.
6:6 Gedurende den gehelen tijd, dien hij zich den Heer heeft afgezonderd, zal hij tot geen dode gaan;
6:7 hij zal zich ook niet verontreinigen wegens den dood zijns vaders, zijner moeder, zijns broeders, of zijner zuster; want de gelofte zijns Gods is op zijn hoofd:
6:8 gedurende den gehelen tijd van zijn gelofte zal hij den Heer heilig zijn.
6:9 En indien iemand in zijne tegenwoordigheid onvoorziens plotseling sterft, zo wordt het hoofd zijner gelofte verontreinigd; daarom zal hij zijn hoofd scheren op den dag zijner reiniging, dat is op den zevenden dag.
6:10 En op den achtsten dag zal hij brengen twee tortelduiven of twee jonge duiven tot den priester, voor den ingang van de tent der samenkomst.
6:11 En de priester zal de ene tot zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden, en hem verzoenen, omdat hij zich aan een dode bezondigd heeft; en hij zal alzo zijn hoofd op dien dag heiligen.
6:12 En hij zal den tijd zijner gelofte opnieuw den Heer afzonderen, en hij zal een éénjarig lam brengen tot een schuldoffer; maar de vorige dagen zullen vergeefs zijn, omdat zijn gelofte verontreinigd is.
6:13 Dit is de wet des Nazireërs als de tijd zijner gelofte om is, zal men hem brengen voor den ingang van de tent der samenkomst;
6:14 en hij zal zijn offer den Heer brengen, een éénjarig lam, zonder gebrek, tot een brandoffer, en een éénjarig schaap, zonder gebrek, tot een zondoffer, en een ram, zonder gebrek, tot een dankoffer;
6:15 en een korf met ongezuurde koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, benevens hun spijsoffer en drankoffer.
6:16 En de priester zal het voor den Heer brengen, en zal zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden;
6:17 en den ram zal hij den Heer tot een dankoffer bereiden, benevens den korf met de ongezuurde broden, en zal ook zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden.
6:18 Alsdan zal de Nazireër het hoofd zijner gelofte scheren voor den ingang van de tent der samenkomst, en zal het hoofdhaar zijner gelofte nemen, en het werpen op het vuur, dat onder het dankoffer is.
6:19 Daarna zal de priester een gezoden schouder van den ram nemen, en een ongezuurden koek uit den korf, en ene ongezuurde vlade, en zal die den Nazireër op de handen leggen, nadat hij zijne gelofte afgeschoren heeft,
6:20 en de priester zal het voor den Heer bewegen. Dit is heilig voor den priester, benevens de beweegborst en den hefschouder. Daarna mag de Nazireër wijn drinken.
6:21 Dit is de wet des Nazireërs, die zijn offer den Heer belooft vanwege zijne gelofte, behalve wat hij anders vermag; gelijk hij beloofd heeft, zo zal hij doen, volgens de wet zijner gelofte.
6:22 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
6:23 Spreek tot Aäron en zijne zonen, zeggende: Aldus zult gij zeggen tot de kinderen Israëls, als gij hen zegent:
6:24 De Heer zegene u en behoede u:
6:25 de Heer late zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig;
6:26 de Heer verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede.
6:27 Want gij zult mijnen naam op de kinderen Israëls leggen, opdat Ik hen zegene.
Numeri 7
7:1 En toen Mozes de woning opgericht en haar gezalfd en geheiligd had, benevens al haar gereedschap, alsmede het altaar met al zijn gereedschap had gezalfd en geheiligd,
7:2 toen offerden de vorsten van Israël, die hoofden waren in hunne vaderlijke huizen; want zij waren de oversten der stammen en stonden bovenaan onder degenen, die geteld waren.
7:3 En zij brachten hun offer voor den Heer, zes overdekte wagens en twaalf runderen, telkens één wagen voor twee vorsten en één os voor elken vorst, en zij brachten die Vóór de woning.
7:4 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
7:5 Neem het van hen, opdat het strekke tot den dienst van de tent der samenkomst, en geef het aan de Levieten, aan een ieder naar zijn ambt.
7:6 Toen nam Mozes die wagens en runderen en gaf ze aan de Levieten.
7:7 Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de zonen van Gerson naar hun ambt;
7:8 en vier wagens en acht runderen gaf hij aan de zonen van Merari naar hun ambt, in de hand van Ithamar, den zoon van Aäron, den priester.
7:9 Maar aan de zonen van Kohath gaf hij niets, omdat zij den dienst des heiligdoms op zich hadden, hetwelk zij op hunne schouders moesten dragen.
7:10 En de vorsten offerden tot de inwijding des altaars, op den dag dat het gewijd werd; en zij brachten hunne gave voor het altaar.
7:11 En de Heer sprak tot Mozes: Laat op elken dag één vorst zijn offer brengen tot de inwijding des altaars.
7:12 Op den eersten dag offerde Nahesson, Amminadabs zoon, van den stam Juda.
7:13 En zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:14 daarnevens ene gouden schaal, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:15 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:16 een geitebok tot een zondoffer;
7:17 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Nahesson, Amminadabs zoon.
7:18 Op den tweeden dag offerde Nethaneël, Zuars zoon, de vorst van Issaschar.
7:19 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd tot een spijsoffer;
7:20 daarbenevens ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:21 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:22 een geitebok tot een zondoffer;
7:23 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Nethaneël, Zuars zoon.
7:24 Op den derden dag de vorst der kinderen van Zebulon, Eliab, Helons zoon.
7:25 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:26 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:27 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:28 een geitebok tot een zondoffer;
7:29 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Eliab, Helons zoon.
7:30 Op den vierden dag de vorst der kinderen van Ruben, Elizur, Sedeürs zoon.
7:31 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:32 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:33 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:34 een geitebok tot een zondoffer;
7:35 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Elizur, Sedeürs zoon.
7:36 Op den vijfden dag de vorst der kinderen van Simeon, Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
7:37 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:38 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:39 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:40 een geitebok tot een zondoffer;
7:41 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Selumiël, den zoon van Zurisaddai.
7:42 Op den zesden dag de vorst der kinderen van Gad, Eljasaf, Dehuëls zoon.
7:43 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:44 een gouden lepel tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:45 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:46 een geitebok tot een zondoffer;
7:47 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Eljasaf, Dehuëls zoon.
7:48 Op den zevenden dag de vorst der kinderen van Efraïm, Elisama, Ammihuds zoon.
7:49 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:50 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:51 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:52 een geitebok tot een zondoffer;
7:53 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Elisama, Ammihuds zoon.
7:54 Op den achtsten dag de vorst der kinderen van Manasse, Gamaliël, Pedazurs zoon.
7:55 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:56 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:57 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:58 een geitebok tot een zondoffer;
7:59 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Gamaliël, Pedazurs zoon.
7:60 Op den negenden dag de vorst der kinderen van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni.
7:61 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:62 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:63 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:64 een geitebok tot een zondoffer;
7:65 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Abidan, den zoon van Gideoni.
7:66 Op den tienden dag de vorst der kinderen van Dan, Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai.
7:67 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd voor een spijsoffer;
7:68 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:69 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:70 een geitebok tot een zondoffer;
7:71 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Ahiëzer, den zoon van Ammisaddai.
7:72 Op den elfden dag de vorst der kinderen van Aser, Pagiël, Ochrans zoon.
7:73 Zijne gave was een zilveren schotel honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer;
7:74 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:75 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:76 een geitebok tot een zondoffer;
7:77 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Pagiël, Ochrans zoon
7:78 Op den twaalfden dag de vorst der kinderen van Naftali, Ahira, Enans zoon.
7:79 Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard, een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer,
7:80 ene gouden lepel, tien sikkels goud waard, vol reukwerk,
7:81 een var van de runderen, een ram, een éénjarig lam tot een brandoffer,
7:82 een geitebok tot een zondoffer;
7:83 en tot een dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Ahira, Enans zoon.
7:84 Dit was de inwijding des altaars ten tijde, toen het gewijd werd, waartoe de vorsten Israëls brachten twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren bekkens, twaalf gouden lepels;
7:85 zodat elke schotel honderd en dertig sikkels zilver, en elk bekken zeventig sikkels bedroeg; zodat de som van al het zilver aan de vaten was twee duizend vierhonderd sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.
7:86 En van de twaalf gouden lepels, vol reukwerk, bedroeg elk tien sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zodat de som van het goud aan de schalen was honderd en twintig sikkels.
7:87 De som der runderen tot een brandoffer was twaalf varren, twaalf rammen, twaalf éénjarige lammeren, met hun spijsoffer; en twaalf geitebokken tot een zondoffer.
7:88 En de som der runderen tot een dankoffer was vier en twintig varren, zestig rammen, zestig bokken, zestig éénjarige lammeren. Dit is de inwijding des altaars, toen het gewijd werd.
7:89 En als Mozes in de tent der samenkomst ging om met God te spreken, dan hoorde hij de stem, die tot hem sprak van het verzoendeksel, dat op de ark der getuigenis is; tussen de twee cherubim aldaar werd met hem gesproken.
Numeri 8
8:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
8:2 Spreek tot Aäron en zeg tot hem: Als gij de lampen aansteekt, zo zult gij die aldus zetten, dat zij alle zeven van voren aan den kandelaar lichten.
8:3 En Aäron deed zo, en stak de lampen aan, naar de voorzijde des kandelaar gekeerd, gelijk de Heer aan Mozes geboden had.
8:4 En die kandelaar was van dicht goud, beide zijn standaard en zijne bloemen; naar het gezicht, hetwelk de Heer aan Mozes vertoond had, had hij den kandelaar gemaakt.
8:5 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
8:6 Neem de Levieten uit de kinderen Israëls en reinig hen.
8:7 En aldus zult gij met hen doen om hen te reinigen: gij zult het water der ontzondiging op hen sprengen; en zij zullen al hunne haren geheel afscheren en hunne klederen wassen; dan zijn zij rein.
8:8 Dan zullen zij nemen een jongen var, en zijn spijsoffer, meelbloem met olie gemengd; en een anderen jongen var zult gij tot een zondoffer nemen.
8:9 En gij zult de Levieten Vóór de tent der samenkomst brengen, en de gehele gemeente der kinderen Israëls verzamelen,
8:10 en de Levieten voor den Heer brengen; en de kinderen Israëls zullen hunne handen op de Levieten leggen.
8:11 En Aäron zal de Levieten Vóór den Heer bewegen vanwege de kinderen Israëls, opdat zij dienen mogen den dienst des Heren.
8:12 En de Levieten zullen hunne handen op het hoofd der varren leggen; en de ene zal den Heer tot een zondoffer, de andere tot een brandoffer bereid worden, om de Levieten te verzoenen.
8:13 En gij zult de Levieten Vóór Aäron en zijne zonen stellen, en hen Vóór den Heer bewegen.
8:14 En gij zult hen alzo afzonderen van de kinderen Israëls, opdat zij de mijnen zijn.
8:15 Daarna zullen zij ingaan, om te dienen in de tent der samenkomst; alzo zult gij hen reinigen en bewegen.
8:16 Want zij zijn mijn geschenk van de kinderen Israëls, en Ik heb hen voor mij genomen in plaats van al wat de baarmoeder breekt, namelijk in plaats van de eerstgeborenen aller kinderen Israëls.
8:17 Want alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls zijn de mijne, zo van de mensen als van het vee, sedert dien tijd, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg en hen Mij heiligde;
8:18 en Ik nam de Levieten aan in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls,
8:19 en gaf hen aan Aäron en zijne zonen tot een geschenk uit de kinderen Israëls, om te dienen den dienst der kinderen Israëls in de tent der samenkomst, om de kinderen Israëls te verzoenen, opdat er geen plaag zou zijn onder de kinderen Israëls, als zij naderen wilden tot het heiligdom.
8:20 En Mozes en Aäron benevens de gehele gemeente der kinderen Israëls deden met de Levieten alles, wat de Heer aan Mozes geboden had.
8:21 En de Levieten ontzondigden zich en wiesen hunne klederen, en Aäron bewoog hen Vóór den Heer, en verzoende hen, zodat zij rein werden.
8:22 Daarna gingen zij om hun ambt te verrichten in de tent der samenkomst, Vóór Aäron en zijne zonen; gelijk de Heer aan Mozes geboden had aangaande de Levieten, zo deden zij met hen.
8:23 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
8:24 Dit is het wat den Levieten betaamt: van vijf en twintig jaar en daarboven zijn zij bekwaam tot het ambt en den dienst in de tent der samenkomst.
8:25 Maar van het vijftigste jaar af zullen zij vrij zijn van het ambt van den dienst, en zullen niet meer dienen;
8:26 maar zij zullen hunne broeders helpen bij de wacht in de tent der samenkomst; doch het ambt zullen zij niet bedienen. Alzo zult gij met de Levieten doen, opdat elk zijne wacht waarneme.
Numeri 9
9:1 En de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland getrokken waren, in de eerste maand, zeggende:
9:2 Laat de kinderen Israëls het Pascha houden op zijn gezetten tijd,
9:3 op den veertienden dag dezer maand, tussen de twee avonden; op zijn gezetten tijd zullen zij het houden naar al zijne inzettingen en rechten.
9:4 En Mozes sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het Pascha zouden houden.
9:5 En zij hielden het Pascha op den veertienden dag der eerste maand tussen de twee avonden, in de woestijn Sinaï; naar alles, wat de Heer aan Mozes geboden had, deden de kinderen Israëls.
9:6 Toen waren er enige mannen onrein wegens een dood mens, zodat zij het Pascha niet konden houden op dien dag. Die traden voor Mozes en Aäron op dien dag,
9:7 en spraken tot hen: Wij zijn onrein wegens een dood mens: waarom zouden wij minder zijn, dat wij onze gave den Heer niet zouden mogen brengen op den gezetten tijd onder de kinderen Israëls?
9:8 En Mozes sprak tot hen: Wacht, ik zal horen wat de Heer u gebiedt.
9:9 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
9:10 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg: Als iemand onrein wegens een dode of op ene verre reis is, onder u of onder uwe nakomelingen, zal hij nochtans den Heer het Pascha houden,
9:11 echter in de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden; en met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij het eten;
9:12 en zij zullen er niets van overlaten tot den morgen, ook geen been daaraan breken; en zij zullen het naar al de voorschriften van het Pascha houden.
9:13 Maar wie rein en niet op reis is, en nalaat het Pascha te houden, diens ziel zal uit zijn volk uitgeroeid worden, omdat hij zijne gave den Heer niet gebracht heeft op den gezetten tijd; hij zal zijne zonde dragen.
9:14 En als een vreemdeling bij u woont, en ook den Heer het Pascha houdt, zal hij het houden naar de inzetting en het recht van het Pascha. Deze inzetting zal voor ulieden dezelfde zijn, zo voor den vreemdeling als voor den inboorling des lands.
9:15 En op den dag toen de woning opgericht werd, bedekte haar ene wolk boven de tent der getuigenis; en des avonds tot aan den morgen was over de woning ene gedaante van vuur.
9:16 En zo geschiedde het altijd, dat de wolk haar bedekte, en des nachts de gedaante van vuur.
9:17 En wanneer de wolk zich ophief van boven de tent, zo braken de kinderen Israëls op, en op welke plaats de wolk bleef, daar legerden zich de kinderen Israëls.
9:18 Volgens het bevel des Heren reisden de kinderen Israëls verder, en naar zijn bevel legerden zij zich; zolang de wolk op de woning bleef, zolang lagen zij stil.
9:19 En als de wolk vele dagen op de woning vertoefde, dan namen de kinderen Israëls den dienst des Heren waar, en reisden niet verder.
9:20 En als het gebeurde, dat de wolk enige weinige dagen op de woning was, dan legerden zij zich naar het bevel des Heren, en reisden naar het bevel des Heren.
9:21 Als de wolk daar was van den avond tot den morgen en zich dan verhief, dan reisden zij; of als zij zich bij dag of bij nacht verhief, dan reisden zij ook.
9:22 Als zij echter twee dagen of ene maand of somtijds langer op de woning bleef, dan bleven de kinderen Israëls liggen en reisden niet; en wanneer zij zich dan verhief, dan reisden zij.
9:23 Want naar het bevel des Heren bleven zij liggen, en naar het bevel des Heren reisden zij; zodat zij den dienst des Heren waarnamen, naar het bevel des Heren door Mozes.
Numeri 10
10:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
10:2 Maak u twee trompetten van gedreven zilver, en gebruik die om de gemeente samen te roepen, en als het heir opbreken zal.
10:3 Wanneer men met beide blaast, dan zal de gehele gemeente zich tot u vergaderen Vóór den ingang van de tent der samenkomst.
10:4 Wanneer men alleen met de ene blaast, dan zullen zich de vorsten, de oversten over de duizenden in Israël, tot u vergaderen.
10:5 Maar wanneer gij trompet, dan zullen de legers opbreken, die tegen het Oosten gelegerd zijn.
10:6 En wanneer gij ten tweeden male trompet, dan zullen de legers opbreken, die tegen het Zuiden gelegerd zijn; want als zij reizen moeten, dan zult gij trompetten.
10:7 Maar wanneer de gemeente zich moet vergaderen, dan zult gij slechts blazen en niet trompetten.
10:8 Zulk blazen met de trompetten zullen Aärons zonen, de priesters, doen; en dat zal u ene inzetting zijn bij uwe nakomelingen, eeuwiglijk.
10:9 Wanneer gij ten strijde trekt in uw land tegen uwe vijanden, die u benadelen, zo zult gij trompetten met de trompetten, opdat aan u gedacht worde voor den Heer, uwen God, en gij verlost wordt van uwe vijanden.
10:10 Desgelijks wanneer gij vrolijk zijt op uwe feesten en uwe nieuwemanen, dan zult gij met de trompetten blazen over uwe brandoffers en dankoffers, opdat het u tot ene gedachtenis zij voor uwen God. Ik ben de Heer, uw God.
10:11 En op den twintigsten dag in de tweede maand van het tweede jaar verhief zich de wolk van boven de woning der getuigenis;
10:12 en de kinderen Israëls braken op en trokken uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.
10:13 De eersten nu braken op, volgens het bevel des Heren door Mozes;
10:14 namelijk de banier van het leger der kinderen van Juda trok het eerst op met hunne heiren; en over hunne heiren was Nahesson, Amminadabs zoon;
10:15 en over het heir van den stam der kinderen van Issaschar was Nethaneël, Zuars zoon;
10:16 en over het heir van den stam der kinderen van Zebulon, was Eliab, Helons zoon.
10:17 Toen werd de woning uiteengenomen, en de zonen van Gerson en Merari trokken op en droegen de woning.
10:18 Daarna trok de banier van het leger van Ruben op met hunne heiren; en over hunne heiren was Elizur, Sedeürs zoon;
10:19 en over het heir van den stam der zonen van Simeon was Selumiël, de zoon van Zurisaddai;
10:20 en Eljasaf, Dehuëls zoon, was over het heir van den stam der zonen van Gad.
10:21 Toen trokken ook de Kohathieten op en droegen het heiligdom; en genen richtten de woning op, tegen dat dezen kwamen.
10:22 Daarna trok de banier van het leger der zonen van Efraïm op met hunne heiren; en over hun heir was Elisama, Ammihuds zoon;
10:23 en Gamaliël, Pedazurs zoon, over het heir van den stam der zonen van Manasse;
10:24 en Abidan, de zoon van Gideoni, over het heir van den stam der zonen van Benjamin.
10:25 Daarna trok de banier van het leger der zonen van Dan op met hunne heiren, die al de legers naar hunne heiren besloot; en Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, was over hun heir; en Pagiël,
10:26 Ochrans zoon, over het heir van den stam der zonen van Aser;
10:27 en Ahira, Enans zoon, over het heir van den stam der zonen van Naftali.
10:28 Zo trokken de kinderen Israëls op met hunne heiren.
10:29 En Mozes sprak tot zijnen zwager Hobab, Rehuëls zoon uit Midian: Wij trekken op naar de plaats, van welke de Heer gezegd heeft: Ik zal haar u geven; kom dan nu met ons, wij zullen u weldoen; want de Heer heeft Israël goeds toegezegd.
10:30 Doch hij antwoordde: Ik wil niet met u, maar naar mijn land tot mijne maagschap trekken.
10:31 Maar hij sprak: Verlaat ons toch niet; want gij weet, waar wij in de woestijn ons legeren moeten, en gij zult ons oog zijn,
10:32 en als gij met ons reist, wat de Heer goeds aan ons doet, dat zullen wij ook aan u doen.
10:33 Alzo trokken zij van den berg des Heren drie dagreizen ver; en de ark des verbonds des Heren trok voor hen uit die drie dagreizen ver, om hun te wijzen waar zij rusten zouden.
10:34 En de wolk des Heren was bij dag over hen, als zij uit het leger optrokken.
10:35 En als de ark opbrak, sprak Mozes: Heer, sta op, laat uwe vijanden verstrooid worden, en die u haten voor u vluchten!
10:36 En als zij rustte, dan sprak hij: Keer weder, Heer, tot de menigte der duizenden van Israël!
Numeri 11
11:1 En toen het volk zich ongeduldig maakte, geviel dat kwalijk voor de oren des Heren; en toen de Heer dat hoorde, ontstak zijn toorn, en het vuur des Heren ontbrandde onder hen en verteerde het einde des legers.
11:2 Toen riep het volk tot Mozes, en Mozes bad den Heer; toen hield het vuur op.
11:3 En men noemde die plaats: Tabéra, omdat het vuur des Heren zich onder hen ontstoken had.
11:4 En het gemene volk onder hen was belust geworden, en zaten en weenden, en ook de kinderen Israëls, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven?
11:5 Wij denken aan de vissen, die wij in Egypte voor niet aten, en aan de komkommers en meloenen, aan het look, de uien en het knoflook;
11:6 maar nu is onze ziel verdord, want onze ogen zien niets anders dan manna.
11:7 Het manna nu was als korianderzaad, en zijn aanzien was als van den Bedólah.
11:8 En het volk liep hier en daar en verzamelde het, en maalde het met molens, en stiet het in mortieren, en kookte het in potten, en maakte zich koeken daarvan; en het had een smaak als van oliegebak.
11:9 En als bij nacht de dauw over de legers viel, zo viel er het manna mede op.
11:10 Toen nu Mozes het volk hoorde wenen onder hunne geslachten, elk in de deur zijner hut, toen ontstak de toorn des Heren zeer, en Mozes werd ook bang.
11:11 En Mozes sprak tot den Heer: Waarom bezwaart Gij uwen knecht, en waarom vind ik geen genade voor uwe ogen, dat Gij den last van dit gehele volk op mij legt?
11:12 Heb ik dan al dit volk ontvangen of gebaard, dat Gij tot mij kunt zeggen: Draag het in uwe armen [gelijk ene voedster een kind draagt], naar dat land, hetwelk Gij hunnen vaderen gezworen hebt?
11:13 Van waar zal ik vlees krijgen om aan al dit volk te geven? Zij wenen voor mij, zeggende: Geef ons vlees, opdat wij eten.
11:14 Ik alleen kan dit ganse volk niet dragen, want dat is mij te zwaar;
11:15 en wilt Gij Zó met mij doen, zo dood mij liever, indien ik genade gevonden heb voor uwe ogen, opdat ik mijn ongeluk niet behoeve te zien.
11:16 En de Heer sprak tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen van de oudsten van Israël, die gij weet, dat de oudsten onder het volk en hunne ambtslieden zijn; en neem hen Vóór de tent der samenkomst, en stel hen aldaar met u.
11:17 Zo zal Ik afkomen en aldaar met u spreken; en Ik zal van den Geest, die op u is, nemen en op hen leggen, opdat zij met u den last van dit volk dragen, en gij dien niet alleen draagt.
11:18 En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen om vlees te eten, want uw wenen is tot de oren des Heren gekomen, gij die zegt: Wie zal ons vlees te eten geven? Want het ging ons wél in Egypte. Daarom zal de Heer u vlees geven, opdat gij eet,
11:19 niet één dag, niet twee, niet vijf, niet tien, met twintig dagen lang,
11:20 maar een maand lang, totdat het u den neus uitkome en u een walg zij; omdat gij den Heer verworpen hebt, die onder u is, en Vóór Hem geweend hebt, zeggende: Waarom zijn wij uit Egypte gegaan?
11:21 En Mozes sprak: Zesmaal honderd duizend man sterk is het volk, onder hetwelk ik ben, en Gij zegt: Ik zal u vlees geven om te eten een maand lang?
11:22 Zal men dan schapen en runderen slachten, opdat er voor hen genoeg zij? Of zullen zich al de vissen der zee herwaarts verzamelen, opdat er voor hen genoeg zij?
11:23 Doch de Heer sprak tot Mozes: Is dan de hand des Heren verkort? Maar nu zult gij zien, of mijne woorden bij u van kracht zijn of niet.
11:24 En Mozes ging uit en zeide aan het volk het woord des Heren, en verzamelde de zeventig mannen van de oudsten des volks en stelde hen rondom de tent.
11:25 Toen kwam de Heer af in de wolk en sprak tot hem, en nam van den Geest, die op hem was, en legde hem op de zeventig oudste mannen; en toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij, doch daarna niet weder.
11:26 Maar twee mannen waren nog in het leger gebleven, de een genaamd Eldad en de ander Medad; en de Geest rustte op hen, want zij waren ook beschreven, maar niet uitgegaan tot de tent; en zij profeteerden in het leger.
11:27 Toen liep een jongen heen en zeide het aan Mozes en sprak: Eldad en Medad profeteren in het leger.
11:28 Toen antwoordde Jozua, de zoon van Nun, Mozes' dienaar, dien hij verkoren had, en sprak: Mozes, mijn heer, verbied het hun.
11:29 Doch Mozes sprak tot hem: Zijt gij een ijveraar voor mij? Mocht al het volk des Heren profeteren, en de Heer zijnen Geest op hen geven!
11:30 Alzo begaf zich Mozes weder tot het volk, hij en de oudsten van Israël.
11:31 Toen voer de wind uit van den Heer, en liet kwakkels komen van de zee en strooide die over het leger, hier een dagreis ver en daar een dagreis ver rondom het leger, twee el hoog boven den grond.
11:32 Toen maakte het volk zich op, dien gehelen dag en dien gehelen nacht, en den gehelen volgenden dag en zij verzamelden kwakkels, en wie het minst verzamelde, verzamelde tien homers; en zij hingen ze op rondom het leger.
11:33 Maar toen het vlees nog tussen hunne tanden was en eer het op was, ontstak de toorn des Heren tegen het volk en sloeg hen met ene zeer grote plaag.
11:34 Daarvan is die plaats genaamd: Lustgraven, omdat men aldaar het volk, dat belust was geweest, begroef.
11:35 En van de Lustgraven trok het volk uit naar Hazeroth, en zij bleven te Hazeroth.
Numeri 12
12:1 En Mirjam en Aäron spraken tegen Mozes wegens zijne vrouw, welke hij genomen had, omdat hij ene vrouw uit Morenland had genomen;
12:2 en zij zeiden: Spreekt dan de Heer alleen door Mozes? Spreekt hij ook niet door ons? En de Heer hoorde het.
12:3 Doch Mozes was een zeer zachtmoedig mens boven alle mensen op de aarde.
12:4 En de Heer sprak schielijk tot Mozes, tot Aäron en tot Mirjam: Gaat uit, gij drie, tot de tent der samenkomst. En zij gingen allen drie uit.
12:5 Toen kwam de Heer af in de wolkkolom, en trad Vóór den ingang der tent, en riep Aäron en Mirjam; en die beiden traden voor.
12:6 En Hij sprak: Hoort mijne woorden: is er iemand onder u een profeet des Heren, dien zal Ik Mij bekendmaken in een gezicht, of zal met hem spreken in een droom.
12:7 Maar zo is mijn knecht Mozes niet, die in mijne gehele huis getrouw is:
12:8 van mond tot mond spreek Ik met hem, en hij ziet den Heer in zijne gedaante, niet door donkere woorden of gelijkenissen. Waarom hebt gij dan niet gevreesd tegen mijnen knecht Mozes te spreken?
12:9 En de toorn des Heren ontstak over hen, en Hij ging heen;
12:10 daarenboven week ook de wolk van de tent; en zie, toen was Mirjam melaats als sneeuw. En Aäron keerde zich tot Mirjam, en werd gewaar, dat zij melaats was;
12:11 en hij sprak tot Mozes: Ach, mijn heer, laat de zonde niet op ons blijven, die wij dwaselijk gedaan en waarmede wij ons bezondigd hebben,
12:12 opdat zij niet zij als een doodgeborene, wiens vlees, als hij uit het lichaam zijner moeder uitgaat, reeds half verteerd is.
12:13 En Mozes riep tot den Heer, zeggende: Ach, God, genees haar!
12:14 En de Heer sprak tot Mozes: Indien haar vader haar in het aangezicht gespuwd had, zou zij zich niet zeven dagen schamen? Laat zij zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna weder aangenomen worden.
12:15 Alzo werd Mirjam zeven dagen buiten het leger gesloten; en het volk trok niet verder, totdat Mirjam weder aangenomen was.
12:16 Daarna trok het volk van Hazeroth en legerde zich in de woestijn Paran.
Numeri 13
13:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
13:2 Zend mannen uit, die het land Kanaän bespieden, dat Ik den kinderen Israëls geven zal: uit elken stam hunner vaderen één aanzienlijk man.
13:3 En Mozes zond hen uit de woestijn Paran, overeenkomstig het bevel des Heren: al die mannen waren aanzienlijken onder de kinderen Israëls.
13:4 En hunne namen waren: Sammúa, Zakkurs zoon, van den stam Ruben;
13:5 Safat, de zoon van Hori, van den stam Simeon;
13:6 Kaleb, de zoon van Jefunne, van den stam Juda;
13:7 Jigal, de zoon van Jozef, van den stam Issaschar;
13:8 Hosea, de zoon van Nun, van den stam Efraïm;
13:9 Palti, de zoon van Rafu, van den stam Benjamin;
13:10 Gaddiël, de zoon van Sodi, van den stam Zebulon;
13:11 Gaddi, de zoon van Susi, van den stam Jozef, den stam Manasse;
13:12 Ammiël, de zoon van Gemalli, van den stam Dan;
13:13 Sethur, de zoon van Michaël, van den stam Aser;
13:14 Nahbi, de zoon van Wofsi, van den stam Naftali;
13:15 Guël, de zoon van Machi, van den stam Gad.
13:16 Dit zijn de namen der mannen, welke Mozes uitzond om het land te bespieden, en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua.
13:17 Toen nu Mozes hen uitzond, om het land Kanaän te bespieden, sprak hij tot hen: Trekt opwaarts tegen het Zuiden, en gaat op het gebergte;
13:18 en beziet het land, hoe het is, en of het zwak, weinig of veel is;
13:19 en wat het voor een land is, waarin zij wonen, of het goed of slecht is; en wat voor steden het zijn, in welke zij wonen, of zij in tenten of vestingen wonen;
13:20 en wat het voor een land is, of het vet of schraal is, en of er bomen in zijn of niet; en zijt kloekmoedig, en neemt van de vruchten des lands mede. En het was juist omtrent den tijd der eerste wijndruiven.
13:21 En zij gingen opwaarts en bespiedden het land, van de woestijn Zin tot Rehob, waar men naar Hamath gaat.
13:22 En toen zij optrokken tegen het Zuiden, kwamen zij te Hebron; daar waren Ahiman, Sesai en Talmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd Vóór Zoan in Egypte.
13:23 En zij kwamen tot aan de beek Eskol, en sneden aldaar ene rank af met één tros wijndruiven, en droegen die met hun beiden op een stok; daarbij ook granaatappelen en vijgen.
13:24 Die plaats nu heet de beek Eskol, wegens de druiven, die de kinderen Israëls aldaar afsneden.
13:25 En zij keerden weder, toen zij het land bespied hadden, na veertig dagen,
13:26 gingen heen, en kwamen tot Mozes en Aäron en tot de gehele gemeente der kinderen Israëls, in de woestijn Paran, te Kades, en brachten bericht weder aan hen en aan de gehele gemeente, hoe het stond, en lieten hun de vruchten des lands zien.
13:27 En zij verhaalden hun en spraken: Wij zijn in het land gekomen, waarheen gij ons gezonden hebt, waar melk en honig vloeit, en dit is zijne vrucht.
13:28 Maar dit is er tegen, dat er een machtig volk in woont, en er zeer grote en vaste steden in zijn; en wij zagen ook kinderen van Enak aldaar.
13:29 Ook wonen de Amalekieten in het land, tegen het Zuiden, de Hethieten, en Jebusieten en Amorieten wonen op het gebergte, en de Kanaänieten wonen aan de zee en aan den oever van den Jordaan.
13:30 Maar Kaleb bracht het volk tot zwijgen tegen Mozes, en sprak: Laat ons optrekken en dat land innemen, want wij kunnen het overweldigen.
13:31 Maar de mannen, die met hem waren opgetrokken, zeiden: Wij kunnen niet optrekken tegen dat volk, want zij zijn ons te sterk.
13:32 En zij deden van het land, hetwelk zij bespied hadden, een kwaad gerucht uitgaan onder de kinderen Israëls, zeggende: Dat land, door hetwelk wij gegaan zijn om het te bespieden, verteert zijne inwoners, en al het volk, hetwelk wij daarin zagen, zijn lieden van grote lengte.
13:33 Wij zagen daar ook reuzen, kinderen van Enak, uit het geslacht der reuzen; en wij waren in onze ogen als sprinkhanen, en zo waren wij ook in hunne ogen.
Numeri 14
14:1 Toen verhief de gehele gemeente hare stem en jammerde, en het volk weende dien nacht;
14:2 en al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en Aäron, en de gehele gemeente sprak tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren, of nog stierven in deze woestijn!
14:3 Waarom voert de Heer ons in dit land, zodat wij door het zwaard vallen en onze vrouwen en onze kinderen ten roof worden? Is het niet beter, dat wij weder naar Egypte trekken?
14:4 En de een sprak tot den ander: Laat ons een hoofdman over ons stellen en weder naar Egypte trekken.
14:5 Maar Mozes en Aäron vielen op hun aangezicht voor de gehele vergadering van de gemeente der kinderen Israëls.
14:6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die ook dat land bespied hadden, scheurden hunne klederen;
14:7 en zij spraken tot de gehele gemeente der kinderen Israëls: Het land, dat wij doorwandeld hebben om het te bespieden, is zeer goed.
14:8 Als de Heer ons genadig is, zal Hij ons in dat land brengen en het ons geven; het is een land, waar melk en honig vloeit.
14:9 Valt maar niet af van den Heer, en vreest voor het volk dezes lands niet, want wij zullen hen als brood verteren; hunne beschutting is van hen geweken, maar de Heer is met ons: vreest niet voor hen.
14:10 Toen sprak al het volk, dat men hen zou stenigen. Maar de heerlijkheid des Heren verscheen in de tent der samenkomst aan al de kinderen Israëls.
14:11 En de Heer sprak tot Mozes: Hoelang lastert dit volk Mij, en hoelang zullen zij niet aan Mij geloven, bij al de tekenen, welke Ik onder hen gedaan heb?
14:12 Ik zal hen met de pest slaan en hen verdelgen, en u zal Ik tot een groter en machtiger volk maken dan dit is.
14:13 Maar Mozes sprak tot den Heer: Dan zullen de Egyptenaars het horen; want Gij hebt dit volk door uwe kracht uit hun midden uitgevoerd.
14:14 En men zal zeggen tot de inwoners van dit land, hoe men gehoord heeft, dat Gij, Heer, onder dit volk zijt, dat Gij van aangezicht tot aangezicht gezien wordt, en uwe wolk over hen staat, en dat Gij, Heer, bij dag in ene wolkkolom en bij nacht in ene vuurkolom voor hen uitgaat.
14:15 En zoudt Gij dit volk doden als een enig man, dan zouden de volken, die dit gerucht van U gehoord hebben, voorzeker zeggen:
14:16 De Heer kon dit volk niet in het land brengen, hetgeen Hij hun gezworen had; daarom heeft Hij hen geslacht in de woestijn.
14:17 Zo laat nu de kracht des Heren groot worden, zoals Gij gesproken hebt, zeggende:
14:18 De Heer is lankmoedig en van grote barmhartigheid, en vergeeft misdaad en overtreding, en houdt niemand onschuldig, maar bezoekt de misdaad der vaderen aan de kinderen, tot in het derde geslacht.
14:19 Zo wees dan genadig over de misdaad dezes volks, naar uwe grote barmhartigheid, gelijk Gij dit volk ook verdragen hebt van Egypte tot hiertoe.
14:20 En de Heer sprak: Ik heb het hun vergeven, gelijk gij gezegd hebt.
14:21 Maar zo waarachtig als Ik leef, zal de gehele wereld van de heerlijkheid des Heren vol worden.
14:22 Want al de mannen, die mijne heerlijkheid en mijne tekenen gezien hebben, welke Ik gedaan heb in Egypte en in de woestijn, en die Mij nu tienmaal verzocht en naar mijne stem niet gehoord hebben,
14:23 geen hunner zal het land zien, hetwelk Ik hunnen vaderen gezworen heb, en niemand zal het zien, die Mij gelasterd heeft.
14:24 Doch mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest bij hem is, en hij Mij getrouw nagevolgd heeft, dien zal Ik in het land brengen, in hetwelk hij gekomen is, en zijn zaad zal het bezitten.
14:25 Maar de Amalekieten en Kanaänieten wonen in het dal; keert dan morgen terug, en trekt de woestijn in op den weg naar de Schelfzee.
14:26 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron, zeggende:
14:27 Hoelang murmureert deze boze gemeente tegen Mij? Want Ik heb het murmureren der kinderen Israëls, waarmede zij tegen Mij gemurmureerd hebben, gehoord.
14:28 Daarom zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heer, Ik zal u doen, gelijk gij voor mijne oren gezegd hebt.
14:29 Uwe lichamen zullen in deze woestijn vallen; en gij allen, die geteld zijt, van twintig jaar en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt,
14:30 zult niet in dat land komen, over hetwelk Ik mijne hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou laten wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
14:31 Uwe kinderkens, van welke gij zeidet: Zij zullen ten roof zijn, die zal Ik daarin brengen, opdat zij het land leren kennen, hetwelk gij verwerpt.
14:32 Maar uwe lichamen zullen vallen in deze woestijn.
14:33 En uwe kinderen zullen herders zijn in deze woestijn, veertig jaar, en uwe afhoerering dragen, totdat uwe lichamen in deze woestijn gevallen zijn,
14:34 naar het getal der veertig dagen, in welke gij dat land bespied hebt; elke dag zal een jaar gelden, zodat gij uwe misdaad veertig jaren dragen zult, opdat gij gewaar wordt wat het is, als Ik de hand aftrek.
14:35 Ik, de Heer, heb het gezegd; dat zal Ik ook doen aan deze gehele boze gemeente, die tegen Mij opgestaan is. In deze woestijn zullen zij te niet worden en aldaar sterven.
14:36 Al die mannen nu, welke Mozes gezonden had om dat land te bespieden, en die wedergekomen waren en de gehele gemeente daartegen hadden doen murmureren,
14:37 die mannen, die van het land een kwaad gerucht hadden doen uitgaan, stierven door ene plaag voor den Heer.
14:38 Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven in het leven van de mannen, die heengegaan waren om het land te bespieden.
14:39 En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls. Toen treurde het volk zeer,
14:40 en zij maakten zich des morgens vroeg op en trokken op de hoogte van het gebergte, zeggende: Hier zijn wij, en wij zullen optrekken naar de plaats, van welke de Heer gesproken heeft; want wij hebben gezondigd.
14:41 Maar Mozes sprak: Waarom overtreedt gij alzo het gebod des Heren? Het zal u niet gelukken.
14:42 Trekt niet op, want de Heer is niet onder u; opdat gij niet geslagen wordt voor uwe vijanden.
14:43 Want de Amalekieten en Kanaänieten zijn aldaar Vóór u, en gij zult door het zwaard vallen, omdat gij u van den Heer hebt afgekeerd; en de Heer zal niet met u zijn.
14:44 Doch zij trokken echter roekeloos op naar de hoogte van het gebergte; maar de ark des verbonds des Heren en Mozes kwamen niet uit het leger.
14:45 Toen kwamen de Amalekieten en Kanaänieten af, die op het gebergte woonden, en sloegen hen, en verstrooiden hen tot aan Horma.
Numeri 15
15:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
15:2 Spreekt tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als gij komt in het land uwer woning, hetwelk Ik u geven zal,
15:3 en gij wilt den Heer een offer bereiden, hetzij een brandoffer of een offer van ene bijzondere gelofte, of een vrijwillig offer, of uw feestoffer, om den Heer een liefelijken reuk te maken van runderen of van schapen:
15:4 zo zal hij, die zijn gave den Heer offeren wil, tot een spijsoffer nemen een tiende meelbloem, gemengd met het vierde deel van een hin olie;
15:5 en van wijn tot een drankoffer zult gij ook een vierde deel van een hin nemen bij het brandoffer of slachtoffer, als er een lam geofferd wordt.
15:6 Maar als er een ram geofferd wordt, zult gij tot een spijsoffer bereiden twee tienden meelbloem, gemengd met een derde deel van een hin olie;
15:7 en van wijn tot een drankoffer zult gij ook het derde deel van een hin offeren, den Heer tot een liefelijken reuk.
15:8 Doch wilt gij een rund tot een brandoffer, of tot een bijzonder beloofd offer, of tot een dankoffer den Heer bereiden,
15:9 zo zult gij bij het rund een spijsoffer offeren van drie tienden meelbloem, gemengd met een halve hin olie;
15:10 en van wijn tot een drankoffer ook een halve hin. Dit is een offer den Heer tot een liefelijken reuk.
15:11 Alzo zult gij doen met een os, met een ram en met het kleine vee van de lammeren of geiten.
15:12 Naardat het getal is van deze offers, zal ook het getal der spijsoffers en drankoffers zijn.
15:13 Wie een inboorling is, zal zulks doen, opdat hij den Heer een offer brenge tot een liefelijken reuk.
15:14 En indien een vreemdeling bij u woont, of onder u bij uwe nakomelingen is, en hij wil den Heer een offer tot een liefelijken reuk bereiden, die zal doen, gelijk gij doet.
15:15 Voor de gehele gemeente zij enerlei inzetting, beide voor u en den vreemdeling; ene eeuwige inzetting zal het zijn bij uwe nakomelingen, zodat voor den Heer de vreemdeling zij gelijk gij.
15:16 Eéne wet en één recht zal voor u en den vreemdeling zijn, die bij u woont.
15:17 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
15:18 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als gij in het land komt, in hetwelk Ik u brengen zal,
15:19 en gij eet van het brood in dat land, zo zult gij den Heer een hefoffer brengen:
15:20 gij zult van de eerstelingen uws deegs een koek tot een hefoffer brengen, gelijk aan het hefoffer van uwen dorsvloer;
15:21 alzo zult gij ook den Heer van de eerstelingen uws deegs een hefoffer brengen gij uwe nakomelingen.
15:22 En wanneer gij uit dwaling enige dezer geboden niet zult gedaan hebben, welke de Heer tot Mozes gesproken heeft,
15:23 van al wat de Heer u door Mozes geboden heeft, van dien dag af, dat Hij begon te gebieden, tot op uwe nakomelingen:
15:24 indien nu de gemeente iets uit onwetendheid zal gedaan hebben, zo zal de gehele gemeente een jongen var uit de runderen tot een brandoffer bereiden, den Heer tot een liefelijken reuk, met zijn spijsoffer en drankoffer, naar het voorschrift, en een geitebok tot een zondoffer.
15:25 En de priester zal alzo de gehele gemeente der kinderen Israëls verzoenen, en het zal hun vergeven worden, want het was ene onwetendheid. En zij zullen hunne gave den Heer tot een offer brengen, en hun zondoffer, Vóór den Heer, voor hunne onwetendheid.
15:26 Dan wordt het aan de gehele gemeente der kinderen Israëls vergeven, alsook den vreemdeling, die onder u woont, dewijl het gehele volk in zulk ene onwetendheid was.
15:27 Maar wanneer ene enkele ziel door onwetendheid mocht gezondigd hebgen, zo zal deze ene éénjarige geit tot een zondoffer brengen.
15:28 En de priester zal dien dwalende verzoenen met het zondoffer, voor zijne onwetendheid Vóór den Heer, opdat hij hem verzoene; dan zal het hem vergeven worden.
15:29 En het zal ééne wet zijn voor dengeen, die uit onwetendheid misdaan heeft, beide voor den inboorling onder de kinderen Israëls en voor den vreemdeling, die onder u woont.
15:30 Maar als iemand uit moedwil iets doet, hetzij een inboorling of vreemdeling, die heeft den Heer gesmaad: zulk een zal uitgeroeid worden uit zijn volk,
15:31 want hij heeft het woord des Heren veracht en zijn gebod laten varen; hij zal zekerlijk uitgeroeid worden; de schuld zij op hem.
15:32 Terwijl nu de kinderen Israëls in de woestijn waren, vonden zij een man, hout opzamelende op den sabbat.
15:33 En die hem gevonden hadden, toen hij hout zamelde, brachten hem tot Mozes en Aäron en voor de gehele gemeente.
15:34 En zij hielden hem in bewaring, want het was nog niet uitdrukkelijk verklaard, wat men hem doen zou.
15:35 De Heer nu sprak tot Mozes: Die man zal den dood sterven; de geheel gemeente zal hem stenigen buiten het leger.
15:36 Toen bracht de gehele gemeente hem buiten voor het leger, en stenigde hem, zodat hij stierf, gelijk de Heer aan Mozes geboden had.
15:37 En de Heer sprak tot Mozes:
15:38 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen, dat zij zich franjes maken aan de hoeken hunner klederen, onder al uwe nakomelingen, en dat zij blauwe snoertjes op die franjes aan de hoeken zetten.
15:39 En de franjes zullen u daartoe dienen, dat, als gij ze aanziet, gij gedenkt aan al de geboden des Heren, en die doet; en gij zult niet volgen het goeddunken uws harten, noch uwer ogen, waardoor gij u tot afgoderij laat vervoeren.
15:40 Daarom zult gij gedenken en doen al mijne geboden, en heilig zijn voor uwen God.
15:41 Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypteland gevoerd heb, opdat Ik uw God zou zijn, Ik, de Heer, uw God.
Numeri 16
16:1 En Korach, de zoon van Jizhar, zoon van Kohath, zoon van Levi, benevens Dathan en Abiram, zonen van Eliab, en On, de zoon van Peleth, zonen van Ruben,
16:2 stonden op tegen Mozes, benevens enige mannen onder de kinderen Israëls, tweehonderd en vijftig van de voornaamste in de gemeente, raadsheren en aanzienlijke lieden;
16:3 en zij vergaderden zich tegen Mozes en Aäron en spraken tot hen: Gij maakt het te veel. Want de gehele gemeente is overal heilig, en de Heer is onder haar; waarom verheft gij u dan boven de gemeente des Heren?
16:4 Toen Mozes dat hoorde, viel hij op zijn aangezicht,
16:5 en hij sprak tot Korach en tot zijn gehele rot: Morgen zal de Heer bekendmaken, wie de zijne is, wie heilig is en Hem naderen zal; wien Hij verkiest, die zal tot Hem naderen.
16:6 Doet dit: neemt u wierookvaten, Korach en zijn gehele rot,
16:7 en legt vuur daarin, en doet reukwerk daarop Vóór den Heer op morgen; en wien de Heer verkiezen zal, die zij heilig. Gij maakt het te veel, gij kinderen van Levi.
16:8 En Mozes sprak tot Korach: Hoort toch, gij kinderen van Levi:
16:9 is het u te weinig, dat de God van Israël u heeft afgezonderd van de gemeente van Israël, om u tot Hem te doen naderen, om het ambt der woning des Heren waar te nemen, en voor de gemeente te treden om haar te dienen?
16:10 Hij heeft u, en al uwe broeders, de zonen van Levi, met u, tot zich genomen, en tracht gij nu ook naar het priesterschap?
16:11 Gij en uw gehele rot maakt een oproer tegen den Heer; want wat is Aäron, dat gij tegen hem murmureert?
16:12 En Mozes zond heen en liet Dathan en Abiram, de zonen van Eliab ontbieden; maar zij zeiden: Wij komen niet opwaarts.
16:13 Is het te weinig, dat gij ons uit het land gevoerd hebt, waar melk en honig vloeit, om ons te doden in de woestijn? Moet gij ook nog over ons heersen?
16:14 Hoe schoon hebt gij ons gebracht in een land, waar melk en honig vloeit, en ons akkers en wijngaarden tot een erfdeel gegeven! Wilt gij dezen mannen ook de ogen uitrukken? Wij komen niet opwaarts.
16:15 Toen werd Mozes zeer toornig en sprak tot den Heer: Keer u niet tot hun spijsoffer; ik heb niet één ezel van hen genomen, en heb niemand van hen ooit leed gedaan.
16:16 En hij sprak tot Korach: Gij en uw gehele rot zult morgen Vóór den Heer zijn; gij en zij, en Aäron;
16:17 en ieder neme zijn wierookvat en legge daar reukwerk op, en trede herwaarts voor den Heer, elk met zijn wierookvat, tweehonderd en vijftig wierookvaten.
16:18 En elk nam zijn wierookvat en legde daar vuur in, en deed daar reukwerk op; en zij traden voor den ingang van de tent der samenkomst, en Mozes en Aäron ook;
16:19 en Korach vergaderde tegen hen de gehele gemeente voor den ingang van de tent der samenkomst. Maar de heerlijkheid des Heren verscheen voor de gehele gemeente,
16:20 en de Heer sprak tot Mozes en Aäron, zeggende:
16:21 Scheidt u af van deze gemeente, opdat Ik haar schielijk verdelge.
16:22 Maar zij vielen op hun aangezicht en spraken: Ach God, Gij, die een God zijt der geesten van alle vlees, omdat één man gezondigd heeft, wilt Gij daarom op de gehele gemeente verbolgen zijn?
16:23 En de Heer sprak tot Mozes zeggende:
16:24 Spreek tot de gemeente, zeggende: Wijkt rondom van de woning van Korach en Dathan en Abiram.
16:25 En Mozes stond op en ging tot Dathan en Abiram, en de oudsten van Israël volgden hem.
16:26 En hij sprak tot de gemeente, zeggende: Wijkt toch van de hutten dezer goddeloze mensen, en raakt niets aan van hetgeen het hunne is, opdat gij niet misschien in enige hunner zonden omkomt.
16:27 En zij gingen heen van de woning van Korach, Dathan en Abiram; maar Dathan en Abiram gingen uit en traden aan den ingang hunner tenten met hunne vrouwen, zonen en kinderkens.
16:28 En Mozes sprak: Daaraan zult gij bemerken, dat de Heer mij gezonden heeft om al deze werken te verrichten, en dat zij niet uit mijn hart zijn:
16:29 indien zij sterven, gelijk alle mensen sterven, of bezocht worden, zoals alle mensen bezocht worden, zo heeft de Heer mij niet gezonden;
16:30 maar doet de Heer iets nieuws, dat de aarde haren mond opendoet en hen verslindt met al wat zij hebben, zodat zij levend in den afgrond nedervaren, zo zult gij erkennen, dat deze lieden den Heer gelasterd hebben
16:31 En toen hij al deze woorden had uitgesproken, scheurde de aarde onder hen
16:32 en deed haren mond open, en verslond hen met hunne huizen, benevens al de mensen, die bij Korach waren, en met al hunne have;
16:33 en zij voeren levend nederwaarts in den afgrond, met al wat zij hadden, en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit de gemeente.
16:34 En geheel Israël, dat rondom hen was, vlood op hun geroep; want zij zeiden: Dat de aarde ons niet ook verslinde!
16:35 Ook ging er een vuur uit van den Heer, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen, die het reukwerk offerden.
16:36 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
16:37 Zeg tot Eleazar, den zoon van Aäron, den priester, dat hij de wierookvaten opneme uit den brand, en het vuur her [waarts] en derwaarts strooie;
16:38 want de wierookvaten van zulke zondaren zijn geheiligd door hunne zielen; dat men die tot brede platen sla en het altaar daarmede overtrekke, want zij zijn geofferd Vóór den Heer en geheiligd, en zij zullen den kinderen Israëls tot een teken zijn.
16:39 En Eleazar, de priester, nam de koperen wierookvaten, die de verbranden gebracht hadden, en sloeg die tot platen, om het altaar daarmede te overtrekken,
16:40 tot ene gedachtenis voor de kinderen Israëls, opdat niemand vreemds, die niet van Aärons zaad is, daartoe nadere om reukwerk te offeren voor den Heer, en het hem niet ga gelijk Korach en zijn rot, gelijk de Heer hem gezegd had door Mozes.
16:41 Maar des anderen daags murmureerde de gehele gemeente der kinderen Israëls tegen Mozes en Aäron, zeggende: Gijlieden hebt het volk des Heren gedood.
16:42 En toen de gemeente zich verzamelde tegen Mozes en Aäron, keerden zij zich tot de tent der samenkomst, en zie, toen bedekte haar de wolk, en de heerlijkheid des Heren verscheen.
16:43 En Mozes en Aäron gingen tot Vóór de tent der samenkomst;
16:44 en de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
16:45 Maakt u op uit deze gemeente, Ik wil haar schielijk verdelgen. En zij vielen op hun aangezicht.
16:46 En Mozes sprak tot Aäron: Neem het wierookvat en doe daar vuur in van het altaar, en leg er reukwerk op, en ga schielijk tot de gemeente en verzoen haar; want de hitte des toorns is uitgegaan van den Heer, en de plaag is aangevangen.
16:47 En Aäron nam het, gelijk Mozes tot hem gezegd had, en hij liep midden onder de gemeente [en zie, de plaag was aangevangen onder het volk], en hij wierookte en verzoende het volk,
16:48 en hij stond tussen de doden en levenden: toen hield de plaag op.
16:49 Zij nu, die aan de plaag gestorven waren, waren veertien duizend en zevenhonderd, behalve degenen, die met Korach gestorven waren.
16:50 En Aäron kwam weder tot Mozes voor den ingang van de tent der samenkomst, nadat de plaag was opgehouden.
Numeri 17
17:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
17:2 Spreek tot de kinderen Israëls en neem van hen twaalf stokken, van elken vorst van hun vaderlijk huis één, en schrijf ieders naam op zijnen stok.
17:3 Doch Aärons naam zult gij schrijven op den stok van Levi; want voor elk hoofd van hun vaderlijk huis zal één stok zijn.
17:4 En leg die in de tent der samenkomst Vóór de ark der getuigenis, waar Ik met u zal samenkomen.
17:5 En wien Ik verkiezen zal, diens stok zal bloeien, opdat Ik het murmureren der kinderen Israëls, hetgeen zij tegen ulieden murmureren, stille.
17:6 En Mozes sprak tot de kinderen Israëls; en al hunne vorsten gaven hem twaalf stokken, elke vorst één stok naar hun vaderlijk huis; en Aärons stok was ook onder hunne stokken.
17:7 En Mozes legde deze stokken voor den Heer in de tent der getuigenis.
17:8 En des morgens, toen Mozes in de tent der getuigenis ging, vond hij den stok van Aäron, van het huis Levi, bloeiende, en bloesem voortbrengend en amandelen dragende.
17:9 En Mozes droeg al deze stokken uit van voor den Heer tot al de kinderen Israëls, zodat zij het zagen; en elk nam zijnen stok.
17:10 En de Heer sprak tot Mozes: Draag Aärons stok weder Vóór de ark der getuigenis, opdat hij bewaard worde tot een teken voor de ongehoorzame kinderen, opdat hun murmureren tegen Mij ophoude, en zij niet sterven.
17:11 En Mozes deed, gelijk de Heer hem geboden had.
17:12 En de kinderen Israëls spraken tot Mozes: zie, wij verderven en komen om, wij worden allen verdelgd en komen om;
17:13 al wie tot de woning des Heren nadert, sterft. Zullen wij dan allen omkomen?
Numeri 18
18:1 En de Heer sprak tot Aäron: Gij, en uwe zonen en uw vaderlijk huis met u, zult de misdaad des heiligdoms dragen; en gij, en uwe zonen met u, zult de misdaad uws priesterambts dragen.
18:2 En uwe broeders van den stam van Levi, uwen vader, zult gij tot u nemen, opdat zij bij u zijn en u dienen; maar gij, en uwe zonen met u, zult zijn Vóór de tent der getuigenis.
18:3 En zij zullen uwen dienst en den dienst der gehele tent waarnemen; maar tot het gereedschap des heiligdoms en tot het altaar zullen zij niet naderen, opdat niet beiden sterven, zij en gijlieden.
18:4 Maar zij zullen bij u zijn om den dienst aan de tent der samenkomst waar te nemen, in al het ambt der tent; en geen vreemde zal tot ulieden naderen.
18:5 Zo neemt nu waar den dienst des heiligdoms en den dienst des altaars, opdat er voortaan geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israëls.
18:6 Want zie, Ik heb genomen de Levieten uwe broeders uit de kinderen Israëls, en hen u gegeven, den Heer tot een geschenk, opdat zij het ambt bedienen aan de tent der samenkomst.
18:7 Maar gij, en uwe zonen met u, zult uw priesterambt waarnemen, opdat gij dient in allerlei zaken des altaars, en binnen achter het voorhangsel, want uw priesterschap geef Ik u tot een ambt ten geschenke; als een vreemde daartoe nadert, zal hij sterven.
18:8 En de Heer sprak tot Aäron: Zie, Ik heb u gegeven mijne hefoffers als priesterdeel van al wat de kinderen Israëls heiligen, u en uwen zonen tot een eeuwig recht.
18:9 Dat zult gij hebben van het allerheiligste: wat niet aangestoken wordt van al hunne gaven aan al hun spijsoffer, en aan al hun zondoffer, en aan al hun schuldoffer, hetwelk zij Mij brengen, dat zal u en uwen zonen het allerheiligste zijn.
18:10 Op de allerheiligste plaats zult gij dat eten: al wat mannelijk is zal daarvan eten, want het zal u heilig zijn.
18:11 Ik heb ook, met het hefoffer hunner gaven, alle beweegoffers der kinderen Israëls gegeven aan u, en aan uwe zonen en dochters met u, tot een eeuwig recht; al wie rein is in uw huis zal daarvan eten.
18:12 Al de beste olie, en al de beste most en koren, namelijk hunne eerstelingen, welke zij den Heer brengen, heb Ik u gegeven.
18:13 De eerste vruchten, die zij den Heer brengen, van al wat op hun land is, zullen de uwe zijn, al wie rein is in uw huis zal daarvan eten.
18:14 Al het verbannene in Israël zal het uwe zijn.
18:15 Al wat onder alle vlees, hetwelk zij den Heer brengen, de baarmoeder breekt, hetzij van mens of vee, zal het uwe zijn; doch laat de eerste vrucht der mensen lossen, en de eerste vrucht van het onreine vee ook.
18:16 Zij nu zullen het lossen, als het een maand oud is, en gij zult het te lossen geven voor geld, voor vijf sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; die doet twintig gera.
18:17 Maar de eerste vrucht van een rund of van een schaap of van ene geit zult gij niet te lossen geven, want zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen tegen het altaar, en hun vet zult gij ontsteken den Heer tot een offer des liefelijken reuks.
18:18 Hun vlees zal het uwe zijn, ook zal de beweegborst en de rechterschouder het uwe zijn.
18:19 Alle hefoffers, welke de kinderen Israëls den Heer heiligen, heb Ik gegeven aan u, en aan uwe zonen en dochters met u, tot een eeuwig recht; dit zal een altoosdurend verbond zijn eeuwiglijk, voor den Heer, u en uwen zade met u.
18:20 En de Heer sprak tot Aäron: Gij zult van hun land niets bezitten, ook geen deel onder hen hebben; want Ik ben uw deel en uw erfgoed onder de kinderen Israëls.
18:21 Maar den zonen van Levi heb Ik voor hun ambt, hetwelk zij bedienen aan de tent der samenkomst, gegeven alle tienden in Israël tot een erfgoed;
18:22 opdat voortaan de kinderen Israëls niet tot de tent der samenkomst naderen, en zij zonde op zich zouden laden en sterven;
18:23 maar de Levieten zullen het ambt bedienen aan de tent der samenkomst, en zij zullen hunne misdaad dragen, tot ene eeuwige inzetting bij uwe nakomelingen; en zij zullen onder de kinderen Israëls geen erfgoed bezitten.
18:24 Want de tienden der kinderen Israëls, welke zij den Heer tot een hefoffer brengen, heb Ik den Levieten tot een erfgoed gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd, dat zij onder de kinderen Israëls geen erfgoed zullen bezitten.
18:25 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
18:26 Zeg tot de Levieten en spreek tot hen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden neemt, welke Ik u van hen gegeven heb tot een erfgoed, zo zult gij daarvan den Heer een hefoffer brengen, de tienden van die tienden;
18:27 en gij zult dit uw hefoffer achten, als gaaft gij koren uit de schuur en de volheid uit de perskuip.
18:28 Alzo zult gij ook den Heer geven het hefoffer van al uwe tienden, welke gij neemt van de kinderen Israëls, en gij zult daarvan het hefoffer des Heren den priester Aäron geven.
18:29 Van al wat u gegeven wordt zult gij den Heer allerlei hefoffer geven, van al het beste, hetgeen daarvan geheiligd wordt.
18:30 En spreek tot hen: Wanneer gij alzo het beste daarvan tot een hefoffer geeft, zo zal het den Levieten gerekend worden als ene opbrengst der schuren en als ene opbrengst der perskuip.
18:31 En gij moogt dat eten op alle plaatsen, gij en uw kinderen; want het is uw loon voor uwen dienst in de tent der samenkomst.
18:32 Zo zult gij geen zonde op u laden, als gij het beste daarvan tot een hefoffer geeft, en niet ontwijden de geheiligde dingen der kinderen Israëls, en niet sterven.
Numeri 19
19:1 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron, zeggende:
19:2 Dit is de inzetting der wet, welke de Heer geboden heeft, zeggende: Zeg den kinderen Israëls, dat zij tot u brengen ene rode koe zonder smet, aan welke geen gebrek is, en op welke nog geen juk geweest is.
19:3 En geeft haar aan den priester Eleazar; die zal haar buiten het leger brengen, en aldaar voor zijne ogen laten slachten.
19:4 En Eleazar, de priester, zal van haar bloed met zijnen vinger nemen, en sprengen daarmede naar de zijde van de tent der samenkomst zevenmaal.
19:5 En die koe zal hij voor zijne ogen laten verbranden, beide hare huid en haar vlees, alsook haar bloed met haar mest.
19:6 En de priester zal cederhout en hysop en scharlakenrode wol nemen, en op de brandende koe werpen,
19:7 en zal zijne klederen wassen en zijn lijf met water baden, en daarna in het leger gaan, en onrein zijn tot den avond.
19:8 En die haar verbrand heeft, zal ook zijn klederen met water wassen en zijn lijf met water baden, en onrein zijn tot den avond.
19:9 En een rein man zal de as der koe opzamelen, en ze nederleggen buiten het leger op ene reine plaats, om aldaar bewaard te worden voor de gemeente der kinderen Israëls, tot een water ter besprenging; want het is een zondoffer.
19:10 En hij, die de as van de koe heeft opgezameld, zal zijne klederen wassen en onrein zijn tot den avond. Dit zal ene eeuwige inzetting zijn voor de kinderen Israëls, en voor de vreemdelingen, die onder hen wonen.
19:11 Wie nu een dood mens aanraakt, zal zeven dagen onrein zijn;
19:12 en hij zal zich daarmede ontzondigen op den derden dag en op den zevenden dag, zo wordt hij rein; en indien hij zich niet op den derden dag en op den zevenden dag ontzondigt, zo zal hij niet rein worden.
19:13 Maar wie een dood mens heeft aangeraakt en zich niet heeft ontzondigd, die verontreinigt de woning des Heren, en zulk een zal uit Israël uitgeroeid worden; omdat het water der besprenging niet over hem gesprengd is, is hij onrein: zijne onreinheid blijft op hem.
19:14 Dit is de wet: als een mens in ene hut sterft, zal al wie in die hut ingaat en ieder die in de hut is, zeven dagen onrein zijn.
19:15 En alle open gereedschap, dat geen deksel heeft, of waar niets over gebonden is, dat is onrein.
19:16 Ook wie op het open veld een met het zwaard verslagene aanraakt, of een dode, of eens mensen gebeente, of een graf, zal zeven dagen onrein zijn.
19:17 Zo zullen zij nu voor den onreine nemen van de as des verbranden zondoffers, en stromend water daarop gieten in een vat.
19:18 En een rein man zal hysop nemen en in dat water indopen, en die hut besprengen, en al het gereedschap, en al de zielen, die daarin zijn; ook dengene, die het gebeente eens doden of een verslagene of dode of een graf aangeraakt heeft.
19:19 En de reine zal op den derden dag en op den zevenden dag den onreine besprengen, en hem op den zevenden dag ontzondigen; en hij zal zijne klederen wassen en zich met water baden; zo wordt hij op den avond rein.
19:20 En wie onrein zal zijn en zich niet ontzondigen wil, diens ziel zal uit de gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het heiligdom des Heren verontreinigd, en is niet met het water der besprenging besprengd; daarom is hij onrein.
19:21 En dit zal hun ene eeuwige inzetting zijn. En ook hij, die met het water der besprenging besprengd heeft, zal zijne klederen wassen; en wie het water der besprenging aanraakt, zal onrein zijn tot den avond.
19:22 En al wat die onreine aanraakt, zal onrein worden; en wie hem zal aanraken, zal onrein zijn tot den avond.
Numeri 20
20:1 En in de eerste maand kwamen de kinderen Israëls met de gehele gemeente in de woestijn Zin, en het volk lag te Kades. En Mirjam stierf aldaar en werd aldaar begraven.
20:2 En de gemeente had geen water, en zij vergaderen zich tegen Mozes en Aäron;
20:3 en het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och dat wij omgekomen waren, toen onze broeders omkwamen voor den Heer!
20:4 Waarom hebt gij de gemeente des Heren in deze woestijn gebracht, om hier te sterven met ons vee?
20:5 En waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd in deze rampzalige plaats, waar men niet zaaien kan, waar noch vijgen noch wijnstokken noch granaatappelen zijn, en waar ook geen water is om te drinken?
20:6 Toen gingen Mozes en Aäron van de gemeente naar den ingang van de tent der samenkomst, en vielen op hun aangezicht; en de heerlijkheid des Heren verscheen hun.
20:7 En de Heer sprak tot Mozes zeggende:
20:8 Neem den staf en vergader de gemeente, gij en uw broeder Aäron, en spreekt voor hunne ogen tot de steenrots, zo zal zij haar water geven; alzo zult gij hun uit de steenrots water voortbrengen, en de gemeente drenken en haar vee.
20:9 Toen nam Mozes den staf van voor den Heer, gelijk Hij hem geboden had,
20:10 en Mozes en Aäron vergaderden de gemeente bij de steenrots; en hij sprak tot hen: Hoort, gij oproerigen, zullen wij u water voortbrengen uit deze steenrots?
20:11 En Mozes hief zijne hand op en sloeg de steenrots met den staf tweemaal; toen kwam er veel water uit, zodat de gemeente dronk, en haar vee.
20:12 De Heer nu sprak tot Mozes en Aäron: Omdat gijlieden aan Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de kinderen Israëls, zo zult gij deze gemeente niet brengen in het land, hetwelk Ik hun geven zal.
20:13 Dit is het water der twisting, waar de kinderen Israëls getwist hebben met den Heer, en Hij aan hen geheiligd werd.
20:14 En uit Kades zond Mozes boden tot den koning der Edomieten [en liet hem zeggen]: Aldus spreekt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is;
20:15 dat onze vaders afgetrokken zijn naar Egypte, en wij langen tijd in Egypte gewoond hebben, en de Egyptenaars handelden met ons en onze vaderen kwalijk;
20:16 en wij riepen tot den Heer; die heeft onze stem verhoord en een Engel gezonden, en ons uit Egypte gevoerd, en zie, wij zijn te Kades, ene stad aan uwe landpalen.
20:17 Laat ons door uw land trekken; wij zullen niet door de akkers noch wijngaarden gaan, ook geen water uit de putten drinken; op den groten weg zullen wij trekken, wij zullen noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand afwijken, totdat wij door uwe landpalen zullen gekomen zijn.
20:18 Maar Edom sprak tot hen: Gij zult niet door mijn land trekken, of ik zal u met het zwaard te gemoet gaan.
20:19 Toen spraken de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen langs den gebaanden weg trekken, en indien wij en ons vee van uw water drinken, zo zullen wij het betalen; wij willen niets dan slechts te voet doortrekken.
20:20 Maar hij sprak: Gij zult niet doortrekken; en de Edomieten trokken uit hun te gemoet, met een machtig volk en met een sterke hand.
20:21 Alzo weigerden de Edomieten Israël toe te staan door hunne landpalen te trekken; en Israël week van hen af.
20:22 En de kinderen Israëls braken op van Kades, en kwamen met de gehele gemeente aan het gebergte Hor.
20:23 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron aan het gebergte Hor, aan de grenzen van het land der Edomieten, zeggende:
20:24 Dat Aäron vergaderd worde tot zijn volk; want hij zal niet in het land komen, hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden mijnen mond ongehoorzaam zijt geweest bij het water der twisting.
20:25 Maar neem Aäron en zijnen zoon Eleazar, en leid hen op het gebergte Hor;
20:26 en trek Aäron zijne klederen uit, en trek die Eleazar, zijnen zoon, aan; en Aäron zal aldaar vergaderd worden en sterven.
20:27 Toen deed Mozes, gelijk de Heer hem geboden had, en zij klommen op het gebergte Hor voor het oog der gehele gemeente.
20:28 En Mozes trok Aäron zijne klederen uit, en trok die Eleazar, zijnen zoon aan; en Aäron stierf aldaar boven op dien berg; maar Mozes en Eleazar klommen van dien berg af.
20:29 En toen de gehele gemeente zag, dat Aäron weg was, zo beweende hem het gehele huis van Israëls dertig dagen.
Numeri 21
21:1 En toen de Kanaäniet, de koning van Arad, die tegen het Zuiden woonde, hoorde, dat Israël kwam langs den weg der bespieders, streed hij tegen Israël, en voerde enigen gevankelijk weg.
21:2 Toen deed Israël den Heer ene gelofte, en sprak: Wanneer Gij dit volk in mijne hand geeft, zo zal ik hunne steden verbannen.
21:3 En de Heer verhoorde de stem van Israël, en gaf de Kanaänieten over, en zij verbanden hen met hunne steden; en men noemde die plaats Horma.
21:4 Toen trokken zij van het gebergte Hor op den weg naar de Schelfzee, omdat zij om het land der Edomieten heentrokken. En het volk werd verdrietig op dien weg,
21:5 en sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood noch water, en onze ziel walgt van deze ellendige spijs.
21:6 Toen zond de Heer vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat een menigte volks in Israël stierf.
21:7 Toen kwamen zij tot Mozes en spraken: Wij hebben gezondigd, dat wij tegen den Heer en tegen u gesproken hebben; bid den Heer, dat Hij die slangen van ons neme. En Mozes bad voor het volk.
21:8 Toen sprak de Heer tot Mozes: Maak u ene koperen slang, en richt haar op tot een teken; wie gebeten is en haar aanziet, zal leven.
21:9 Toen maakte Mozes ene koperen slang, en richtte haar op tot een teken; en wanneer ene slang iemand gebeten had, zag hij de koperen slang aan en bleef in het leven.
21:10 En de kinderen Israëls trokken uit en legerden zich te Oboth.
21:11 En van Oboth trokken zij uit en legerden zich in Ije-Abarim, in de woestijn, die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon.
21:12 Van daar togen zij verder en legerden zich aan de beek Zered.
21:13 Van daar reisden zij en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, die in de woestijn is en die ontspringt aan de landpalen der Amorieten; want de Arnon is de grensscheiding van Moab, tussen Moab en de Amorieten.
21:14 Daarom zegt men in het boek der oorlogen des Heren: "Waheb in Sufa en de beken van Arnon,
21:15 en de bron der beken, die naar de stad Ar zich wendt, en de grensscheiding is van Moab".
21:16 En van daar trokken zij op naar den put; dit is de put, van welken de Heer tot Mozes gezegd had: Vergader het volk, Ik zal hun water geven.
21:17 Toen zong Israël dit lied: "Kom op gij put! Zingt van hem!
21:18 Dit is de put, dien de vorsten gegraven hebben, de edelen in het volk hebben hem gedolven, met den heirstaf en hunne staven." En uit deze woestijn trokken zij naar Mattana.
21:19 En van Mattana naar Nahaliël, en van Nahaliël naar Bamoth;
21:20 en van Bamoth naar het dal, dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, die tegen de woestijn ziet
21:21 En Israël zond boden naar Sihon, den koning der Amorieten, en liet hem zeggen:
21:22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afwijken op de akkers noch in de wijngaarden, wij zullen ook van het putwater niet drinken: langs den groten weg zullen wij trekken, totdat wij door uwe landpalen komen.
21:23 Doch Sihon stond den kinderen Israëls den doortocht door zijne landpalen niet toe, maar hij vergaderde al zijn volk en trok uit in de woestijn, Israël te gemoet; en toen hij te Jazah kwam, streed hij tegen Israël.
21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in van de Arnon tot aan de Jabbok, tot aan de kinderen van Ammon: want de landpalen der kinderen Ammons waren welbevestigd.
21:25 Alzo nam Israël al deze steden in, en woonde in alle steden der Amorieten, te Hesbon en in alle haar onderhorige plaatsen.
21:26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had te voren met den koning der Moabieten gestreden, en hem al zijn land afgewonnen tot aan de Arnon toe.
21:27 Vandaar zegt men in een spreekwoord: "Komt te Hesbon, opdat men de stad Sihon bouwe en versterke.
21:28 Want een vuur is uit Hesbon uitgegaan, ene vlam uit de stad van Sihon; het verteerde Ar der Moabieten, en de burgers der hoogten van de Arnon.
21:29 Wee u, Moab! gij volk van Kamos zijt verloren; men heeft zijne zonen op de vlucht geslagen, en zijne dochteren gevangen gevoerd tot Sihon, den koning der Amorieten;
21:30 hunne heerlijkheid is te niet geworden, van Hesbon tot Dibon; zij zijn verstoord tot Nofah, dat zich tot aan Medeba strekt".
21:31 Alzo woonde Israël in het land der Amorieten.
21:32 En Mozes zond verspieders uit naar Jaëzer, en zij namen hare onderhorige plaatsen in, en dreven de Amorieten uit, die daarin waren;
21:33 en zij keerden zich en trokken opwaarts naar den weg van Basan, Toen trok Og, de koning van Basan, met al zijn volk uit hun te gemoet, om tegen hen te strijden in Edréï.
21:34 En de Heer sprak tot Mozes: Vrees niet voor hem, want Ik heb hem met land en lieden in uwe hand gegeven, en gij zult met hem doen gelijk gij met Sihon, den koning der Amorieten, gedaan hebt, die te Hesbon woonde.
21:35 En zij versloegen hem en al zijn volk, totdat er niemand overbleef; en zij namen zijn land in
Numeri 22
22:1 Daarna trokken de kinderen Israëls verder, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van den Jordaan, tegenover Jericho.
22:2 En toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israël den Amorieten gedaan had,
22:3 toen vreesden de Moabieten zeer voor het volk, omdat het zo talrijk was; en de Moabieten verschrikten voor het aangezicht der kinderen Israëls,
22:4 en spraken tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze menigte al wat rondom ons is verteren, gelijk een os het kruid op het veld afeet. Balak nu, de zoon van Zippor, was in dien tijd koning der Moabieten.
22:5 En hij zond boden uit tot Bileam, den zoon van Beor, naar Pethor, dat gelegen is aan de rivier, in het land der kinderen zijns volks, dat zij hem ontbieden zouden; en hij liet hem zeggen: zie, er is een volk uit Egypte getrokken, dat bedekt het aangezicht der aarde en is gelegerd tegenover mij:
22:6 zo kom nu en vervloek mij dit volk, want het is mij te machtig, opdat ik het moge slaan en uit het land verdrijven; want ik weet, dat wien gij zegent, die is gezegend, en wien gij vervloekt, die is vervloekt.
22:7 En de oudsten der Moabieten gingen heen met de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hunne hand, en gingen tot Bileam in, en zeiden tot hem de woorden van Balak.
22:8 En hij sprak tot hen: Blijft hier den nacht over, opdat ik u wederzegge, zoals de Heer mij zeggen zal. Alzo bleven de vorsten der Moabieten bij Bileam.
22:9 En God kwam tot Bileam en sprak: Wie zijn die lieden, die bij u zijn?
22:10 En Bileam sprak tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft tot mij gezonden:
22:11 Zie, een volk is uit Egypte getrokken en bedekt het aangezicht der aarde: zo kom nu en vervloek het, opdat ik, daartegen strijdende, het moge overwinnen en verdrijven.
22:12 Maar God sprak tot Bileam: Ga niet met hen; vloek ook dat volk niet, want het is gezegend.
22:13 Toen stond Bileam des morgens op, en sprak tot de vorsten van Balak: Gaat heen naar uw land; want de Heer wil niet toelaten, dat ik met u trek.
22:14 En de vorsten der Moabieten maakten zich op, kwamen tot Balak en spraken: Bileam weigerde met ons te trekken.
22:15 Toen zond Balak nog groter en aanzienlijker vorsten dan de eerste geweest waren;
22:16 en toen die tot Bileam kwamen, spraken zij tot hem: Aldus laat Balak, de zoon van Zippor, u zeggen: Weiger toch niet tot mij te komen;
22:17 want ik zal u hoog eren, en al wat gij mij zegt, dat wil ik doen: kom slechts en vloek mij dit volk.
22:18 Doch Bileam antwoordde en sprak tot de dienaars van Balak: Indien Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zo zou ik toch niet kunnen overtreden het bevel van den Heer, mijnen God, om klein of groot te doen:
22:19 Maar blijft toch ook hier dezen nacht, opdat ik verneme wat de Heer verder tot mij spreken zal.
22:20 Toen kwam God des nachts tot Bileam en sprak tot hem: Zijn die mannen gekomen om u te ontbieden, zo maak u op en trek met hen; doch wat Ik u zeggen zal, Dát zult gij doen.
22:21 Toen stond Bileam des morgens op en zadelde zijne ezelin, en trok heen met de vorsten der Moabieten.
22:22 Doch de toorn Gods ontstak, omdat hij heentrok; en de Engel des Heren trad op den weg, opdat hij hem tegenstond. Hij nu reed op zijne ezelin, en twee van zijne knechten waren met hem.
22:23 En de ezelin zag den Engel des Heren, staande op den weg, met een ontbloot zwaard in zijne hand; en de ezelin week van den weg af en ging het veld op; maar Bileam sloeg haar, opdat zij op den weg zou gaan.
22:24 Toen trad de Engel des Heren in het pad bij de wijngaarden, waar aan beide zijden een muur was.
22:25 En toen de ezelin den Engel des Heren zag, drong zij naar den muur, en klemde Bileams voet aan den muur; en hij sloeg haar nog meer.
22:26 Toen ging de Engel des Heren verder, en trad aan ene enge plaats, waar geen weg was om te wijken, noch ter rechter nog ter linkerhand;
22:27 en toen de ezelin den Engel des Heren zag, viel zij onder Bileam op hare knieën; toen ontstak Bileams toorn en hij sloeg de ezelin met een stok.
22:28 Toen opende de Heer den mond der ezelin, en zij sprak tot Bileam: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?
22:29 En Bileam sprak tot de ezelin: Omdat gij mij hoont; och, dat ik een zwaard in mijne hand had, ik zou u doden.
22:30 De ezelin sprak tot Bileam: Ben ik niet uwe ezelin, op welke gij gereden hebt van toen ik de uwe werd tot op dezen dag toe? Placht ik u ooit Zó te doen? Hij zeide: Neen.
22:31 Toen opende de Heer Bileam de ogen, zodat hij den Engel des Heren zag, staande op den weg met een ontbloot zwaard in zijne hand; en hij neigde en boog zich met zijn aangezicht.
22:32 En de Engel des Heren sprak tot hem: Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen? Zie ik ben uitgegaan om u te weerstaan, want uw weg is voor mijne ogen verderfelijk;
22:33 en de ezelin heeft mij gezien en is driemaal voor mij geweken; anders, indien zij niet voor mij geweken was, zou ik u reeds gedood, maar haar in het leven gelaten hebben.
22:34 Toen sprak Bileam tot den Engel des Heren: Ik heb gezondigd, doch ik heb niet geweten, dat gij mij tegenstondt op den weg; en nu, zo het u niet behaagt, zal ik weder terugkeren.
22:35 Maar de Engel des Heren sprak tot hem: Trek heen met die mannen; doch gij zult niet anders spreken dan wat ik u zeggen zal. Alzo trok Bileam met de vorsten van Balak.
22:36 Toen Balak hoorde, dat Bileam kwam, trok hij uit hem te gemoet, in de stad der Moabieten, gelegen aan de Arnon, welke is aan den uitersten grenspaal des lands;
22:37 en hij sprak tot hem: Heb ik niet tot u gezonden en u laten ontbieden? Waarom zijt gij dan niet tot mij gekomen? Meent gij, dat ik u niet genoeg kon eren?
22:38 Bileam antwoordde hem. Zie, ik ben tot u gekomen; doch hoe kan ik iets anders spreken, dan hetgeen God mij in den mond zal leggen? Dát moet ik spreken.
22:39 Alzo trok Bileam met Balak, en zij kwamen naar Kirjath Chuzoth.
22:40 En Balak offerde runderen en schapen, en zond daarvan naar Bileam en naar de vorsten, die bij hem waren.
22:41 En des morgens nam Balak Bileam en voerde hem op de hoogte van Baäl, dat hij van daar kon zien tot het einde des volks.
Numeri 23
23:1 En Bileam sprak tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
23:2 En Balak deed gelijk Bileam hem gezegd had, en beiden, Balak en Bileam, offerden op elk altaar een var en een ram.
23:3 En Bileam sprak tot Balak: Treed gij bij uw brandoffer, en ik zal heengaan, of mij misschien de Heer ontmoet, opdat ik u bekend make, wat Hij mij openbaart. En hij ging schielijk heen.
23:4 En God ontmoette Bileam; en hij sprak tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht; en op elk altaar een var en een ram geofferd.
23:5 De Heer echter gaf Bileam het woord in den mond, en zeide: Ga weder tot Balak en spreek aldus.
23:6 En toen hij weder tot hem kwam, zie, toen stond hij bij zijn brandoffer, benevens al de vorsten der Moabieten.
23:7 Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft Balak, de koning der Moabieten, mij laten halen, van het gebergte tegen het Oosten, [en sprak]: Kom, vloek mij Jakob! Kom, scheld Israël!
23:8 Hoe zal ik vloeken, wien God niet vloekt, en hoe zal ik schelden, wien de Heer niet scheldt?
23:9 Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, dit volk zal afgezonderd wonen, en niet onder de heidenen gerekend worden.
23:10 Wie kan tellen het stof van Jakob en het getal van het vierde deel van Israël? Mijne ziel sterve den dood der rechtvaardigen, en mijn einde zij gelijk het zijne.
23:11 Toen sprak Balak tot Bileam: Wat doet gij mij? Ik heb u laten halen om mijn vijanden te vloeken, en zie, gij zegent hen!
23:12 Maar hij antwoordde en sprak: Moet ik niet doen en spreken hetgeen de Heer in mijnen mond legt?
23:13 En Balak sprak tot hem: Kom toch met mij aan ene andere plaats, van waar gij zijn einde ziet, maar het niet geheel ziet, en vloek het mij aldaar.
23:14 En hij voerde hem op ene ruime plaats op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en offerde op elk altaar een var en een ram.
23:15 En hij sprak tot Balak: Treed gij hier bij uw brandoffer; ik zal daar wachten.
23:16 En de Heer ontmoette Bileam, en gaf hem het woord in zijnen mond, en sprak: Ga weder tot Balak en spreek aldus.
23:17 En toen hij weder tot hem kwam, zie, toen stond hij bij zijn brandoffer, benevens de vorsten der Moabieten; en Balak sprak tot hem: Wat heeft de Heer gezegd?
23:18 En hij hief zijne spreuk op en zeide: Sta op, Balak, en hoor! Neem ter ore, gij zoon van Zippor, hetgeen ik u zeg!
23:19 God is niet een mens, dat Hij liegen zou, noch een mensenkind, dat Hem iets kon berouwen; zou Hij iets zeggen en het niet doen, zou Hij iets spreken en het niet houden?
23:20 Zie, om te zegenen ben ik hier gebracht; Hij zegent en ik kan het niet veranderen.
23:21 Men ziet geen onheil in Jakob en geen moeite in Israël. De Heer, zijn God, is bij hem, en het trompetgeschal zijns konings is onder hem.
23:22 God heeft hem uit Egypte gevoerd; zijne kracht is als van een eenhoorn.
23:23 Want er is geen tovenaar in Jakob en geen waarzegger in Israël. Op zijnen tijd zal men aan Jakob en aan Israël zeggen, welke wonderen God doet.
23:24 Zie, het volk zal opstaan als ene jonge leeuw en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet nederleggen, totdat het den roof eet en het bloed der verslagenen drinkt.
23:25 Toen sprak Balak tot Bileam: Gij zult noch vloeken noch zegenen.
23:26 En Bileam antwoordde en sprak tot Balak: Heb ik u niet gezegd: Al wat de Heer spreken zal, dat zal ik doen?
23:27 Balak sprak tot hem: Kom toch, ik zal u aan ene andere plaats brengen, of het misschien God behage, dat gij het mij aldaar vloekt.
23:28 En hij voerde hem op de hoogte van den berg Peor, die naar de woestijn ziet.
23:29 En Bileam sprak tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
23:30 Balak deed, zoals Bileam zeide; en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
Numeri 24
24:1 Toen nu Bileam zag, dat het den Heer behaagde, dat hij Israël zegende, zo ging hij niet heen, gelijk te voren, om toverij te plegen, maar keerde zijn aangezicht naar de woestijn,
24:2 hief zijne ogen op en zag Israël, hoe zij gelegerd waren naar hunne stammen; en de Geest Gods kwam op hem,
24:3 en hij hief zijne spreuk op en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de man, wien de ogen geopend zijn, zegt het; hij spreekt,
24:4 de hoorder van Gods redenen die de openbaring des Almachtigen ziet, wien de ogen geopend worden, als hij nederknielt:
24:5 Hoe schoon zijn uwe tenten, Jakob, en uwe woningen, Israël!
24:6 Als beken, die zich verspreiden, als hoven aan ene rivier; als aloëbomen door den Heer geplant, als cederen aan de wateren.
24:7 Water zal uit zijnen emmer vlieten, en zijn zaad zal aan vele wateren zijn; zijn koning zal hoger worden dan Agag, en zijn rijk zal zich verheffen.
24:8 God heeft hem uit Egypte gevoerd, zijne kracht is als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijne vervolgers, verteren, en hun gebeente vermorselen, en hen met zijne pijlen verpletteren.
24:9 Hij heeft zich nedergelegd als een leeuw en als een jonge leeuw; wie wil tegen hem opstaan? Gezegend zij wie u zegent, en vervloekt zij wie u vloekt.
24:10 Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bileam, en hij sloeg zijne handen tezamen en sprak tot hem: Ik heb u ontboden, dat gij mijne vijanden vloeken zoudt, en zie, gij hebt hen nu driemaal gezegend.
24:11 En nu, maak u weg naar uwe plaats. Ik dacht, dat ik u zou eren, maar zie, de Heer heeft die eer van u geweerd.
24:12 En Bileam antwoordde hem: Heb ik niet reeds tot uwe boden, die gij tot mij gezonden hebt, gesproken, zeggende:
24:13 Indien Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zo zou ik toch aan des Heren woord niet voorbij kunnen, om kwaad of goed te doen naar mijn hart; maar wat de Heer spreken zal, Dát zal ik spreken?
24:14 En nu, zie, ik ga heen tot mijn volk, kom, laat mij u aankondigen, wat dit volk aan uw volk doen zal in later dagen.
24:15 En hij hief zijne spreuk op en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de man, wien de ogen geopend zijn, zegt het; hij spreekt,
24:16 de hoorder van Gods redenen, en die de kennis des Hoogsten heeft, die de openbaring des Almachtigen ziet, en wien de ogen geopend worden, als hij nederknielt:
24:17 Ik zie hem, maar nu niet; ik aanschouw hem, maar niet nabij. Er zal ene ster uit Jakob opgaan, en een schepter uit Israël opkomen, die zal de vorsten der Moabieten verpletteren, en alle kinderen van Seth verstoren.
24:18 Edom zal hij innemen, en Seïr, dat hem vijandig is, zal hem onderworpen zijn; maar Israël zal overwinning hebben.
24:19 Uit Jakob zal de heerschappijvoerder komen, en verdelgen het overgeblevene van de steden.
24:20 En toen hij de Amalekieten zag, hief hij zijne spreuk op en zeide: Amalek is de eerste onder de heidenen, maar zal ten laatste geheel omkomen.
24:21 En toen hij de Kenieten zag, hief hij zijne spreuk op en zeide: Vast is uwe woning, en gij hebt uw nest op ene steenrots gesteld.
24:22 Maar, o Kain, gij zult verbrand worden, als Assur u gevankelijk wegvoeren zal.
24:23 En hij hief nog eens zijne spreuk op en zeide: Ach, wie zal kunnen leven, als God dit doen zal?
24:24 En schepen uit Sittim zullen Assur en Heber verdelgen, en ook hij zal omkomen.
24:25 En Bileam maakte zich op en trok heen, en kwam weder aan zijne plaats; en Balak trok ook zijnen weg.
Numeri 25
25:1 En Israël nam zijn verblijf in Sittim; en het volk begon te hoereren met de dochters der Moabieten,
25:2 die het volk tot het offer harer goden nodigden, en het volk at, en aanbad hare goden.
25:3 En Israël hing Baäl-Peor aan; toen ontstak de toorn des Heren over Israël,
25:4 en de Heer sprak tot Mozes: Neem al de oversten des volks en hang hen op, voor den Heer, in het aanzien der zon, opdat de hitte van des Heren toorn van Israël afgewend worde.
25:5 En Mozes sprak tot de rechters van Israël: Een ieder dode zijne lieden, die Baäl-Peor aangehangen hebben.
25:6 En zie, een man uit de kinderen Israëls kwam, en bracht tot zijne broeders ene Midianietische vrouw, voor het oog van Mozes en de gehele gemeente der kinderen Israëls, terwijl dezen weenden voor den ingang van de tent der samenkomst.
25:7 Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, den priester, dat zag, stond hij op uit de gemeente en nam ene spies in zijne hand.
25:8 En hij ging den Israëlietischen man achterna tot in de kamer, en doorstak hen beiden, den Israëlietischen man en de vrouw, door hunnen buik. Toen hield de plaag op onder de kinderen Israëls.
25:9 En er werden gedood in de plaag vier en twintig duizend.
25:10 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
25:11 Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, den priester, heeft mijn gramschap van de kinderen Israëls afgewend, door zijnen ijver voor Mij, opdat Ik niet in mijnen ijver de kinderen Israëls verdelgde.
25:12 Daarom zeg: Zie, Ik geef hem mijn verbond des vredes.
25:13 En hij, en zijn zaad na hem, zal hebben het verbond des eeuwigen priesterschaps, omdat hij voor zijnen God geijverd en de kinderen Israëls verzoend heeft.
25:14 De Israëlietische man nu, die gedood was met de Midianietische vrouw, was genaamd Zimri, de zoon van Salu, een vorst van een vaderhuis der Simeonieten.
25:15 En de Midianietische vrouw, die ook gedood was, was genaamd Kozbi, de dochter van Zur, die een vorst was van een geslacht onder de Midianieten.
25:16 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
25:17 Doe den Midianieten schade en versla hen.
25:18 Want zij hebben u schade gedaan met hunne listigheid, waarmede zij u verstrikt hebben door Peor, en door hunne zuster Kozbi, de dochter van den vorst der Midianieten, die gedood is op den dag der plaag, om Peors wil.
Numeri 26
26:1 En na de plaag sprak de Heer tot Mozes, en tot Eleazar, den zoon van den priester Aäron, zeggende:
26:2 Neemt de som van de gehele gemeente der kinderen Israëls op, van twintig jaar af en daarboven, naar hunne vaderhuizen, allen die bekwaam zijn in Israël om ten strijde te trekken.
26:3 En Mozes, benevens de priester Eleazar, sprak in de vlakke velden der Moabieten, aan den Jordaan, tegenover Jericho,
26:4 tot hen die twintig jaar oud waren en daarboven, zoals de Heer aan Mozes geboden had en aan de kinderen Israëls, die uit Egypte getrokken waren.
26:5 Ruben, de eerstgeborene van Israël. Rubens zonen nu waren: Henoch, van dien komt het geslacht der Henochieten; Pallu, van dien komt het geslacht der Palluïeten;
26:6 Hezron, van dien komt het geslacht der Hezronieten; Karmi, van dien komt het geslacht der Karmieten.
26:7 Dit zijn de geslachten van Ruben, en hun getal was drie en veertig duizend zeven honderd en dertig.
26:8 En de zoon van Pallu was Eliab;
26:9 en Eliabs zonen waren Nemuël, en Dathan, en Abiram: dezen zijn die Dathan en Abiram, de voornamen in de gemeente die tegen Mozes en Aäron opstonden in de samenrotting van Korach, toen zij tegen den Heer opstonden,
26:10 en de aarde haren mond opendeed, en hen verslond met Korach, toen dat rot stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde en zij tot een teken werden.
26:11 Maar de zonen van Korach stierven niet.
26:12 Simeons zonen naar hunne geslachten waren: Nemuël, van dien komt het geslacht der Nemuëlieten; Jamin, van dien komt het geslacht der Jaminieten; Jachin, van dien komt het geslacht der Jachinieten;
26:13 Zerah, van dien komt het geslacht der Zerahieten; Saul, van dien komt het geslacht der Saulieten.
26:14 Dit zijn de geslachten van Simeon: twee en twintig duizend en tweehonderd.
26:15 Gads zonen naar hunne geslachten waren: Zefon, van dien komt het geslacht der Zefonieten; Haggi, van dien komt het geslacht der Haggieten; Suni, van dien komt het geslacht der Sunieten;
26:16 Ozni, van dien komt het geslacht der Oznieten;
26:17 Eri, van dien komt het geslacht der Erieten; Arod, van dien komt het geslacht der Arodieten; Areli, van dien komt het geslacht der Arelieten.
26:18 Dit zijn de geslachten der zonen van Gad naar hun getal: veertig duizend en vijfhonderd.
26:19 De zonen van Juda: Er en Onan; doch die beiden stierven in het land Kanaän.
26:20 Maar de zonen van Juda waren naar hunne geslachten: Sela, van dien komt het geslacht der Selanieten; Perez, van dien komt het geslacht der Perezieten; Zerah, van dien komt het geslacht der Zerahieten.
26:21 En de zonen van Perez waren: Hezron, van dien komt het geslacht der Hezronieten; Hamul, van dien komt het geslacht der Hamulieten.
26:22 Dit zijn de geslachten van Juda naar hun getal: zes en zeventig duizend en vijfhonderd.
26:23 Issaschars zonen naar hunne geslachten waren: Tola, van dien komt het geslacht der Tolaïeten; Puva, van dien komt het geslacht der Punieten;
26:24 Jasub, van dien komt het geslacht der Jasubieten; Simron, van dien komt het geslacht der Simronieten.
26:25 Dit zijn de geslachten van Issaschar naar hun getal: vier en zestig duizend en driehonderd.
26:26 Zebulons zonen naar hunne geslachten waren: Sered, van dien komt het geslacht der Seredieten; Elon, van dien komt het geslacht der Elonieten; Jahleël, van dien komt het geslacht der Jahleëlieten.
26:27 Dit zijn de geslachten van Zebulon naar hun getal: zestig duizend vijfhonderd.
26:28 Jozefs zonen naar hunne geslachten waren: Manasse en Efraïm.
26:29 De zonen van Manasse waren: Machir van dien komt het geslacht der Machirieten; en Machir verwekte Gilead, van dien komt het geslacht der Gileadieten.
26:30 Dit zijn Gileads zonen: Iëzer, van dien komt het geslacht der Iëzerieten; Helek, van dien komt het geslacht der Helekieten;
26:31 Asriël, van dien komt het geslacht der Asriëlieten; Sechem, van dien komt het geslacht der Sechemieten;
26:32 Semida, van dien komt het geslacht der Semidaïeten; Hefer, van dien komt het geslacht der Heferieten.
26:33 Doch Zelafead, Hefers zoon, had geen zonen maar dochters; die waren genaamd: Mahla, Noa, Hogla, Milka en Tirza.
26:34 Dit zijn de geslachten van Manasse naar hun getal: twee en vijftig duizend en zevenhonderd.
26:35 Efraïms zonen naar hunne geslachten waren: Sutélah, van dien komt het geslacht der Sutelahieten; Becher, van dien komt het geslacht der Becherieten; Tahan, van dien komt het geslacht der Tahanieten.
26:36 En de zonen van Sutélah waren: Eran, van dien komt het geslacht der Eranieten.
26:37 Dit zijn de geslachten der zonen van Efraïm naar hun getal: twee en dertig duizend en vijfhonderd. Dit zijn de zonen van Jozef naar hunne geslachten.
26:38 Benjamins zonen naar hunne geslachten waren: Bela, van dien komt het geslacht der Belaïeten; Asbel, van dien komt het geslacht der Asbelieten; Ahiram, van dien komt het geslacht der Ahiramieten;
26:39 Sufam, van dien komt het geslacht der Sufamieten; Hufam, van dien komt het geslacht der Hufamieten.
26:40 En de zonen van Bela waren: Ard en Naäman; van dezen komen de geslachten der Ardieten en Naämieten.
26:41 Dit zijn de zonen van Benjamin naar hunne geslachten en naar hun getal: vijf en veertig duizend en zeshonderd.
26:42 De zonen van Dan naar hunne geslachten waren: Suham, van dien komt het geslacht der Suhamieten. Dit zijn de geslachten van Dan naar hunne geslachten,
26:43 en zij waren te zamen naar hun getal vier en zestig duizend en vierhonderd.
26:44 Asers zonen naar hunne geslachten waren: Jimna, van dien komt het geslacht der Jimnaieten; Jisvi, van dien komt het geslacht der Jisvieten; Beria, van dien komt het geslacht der Beriïeten.
26:45 De zonen van Beria waren: Heber, van dien komt het geslacht der Heberieten; Malkiël, van dien komt het geslacht der Malkiëlieten.
26:46 En de dochter van Aser was genaamd Serah.
26:47 Dit zijn de geslachten der zonen van Aser naar hun getal: drie en vijftig duizend en vierhonderd.
26:48 De zonen van Naftali naar hunne geslachten waren: Jahzeël, van dien komt het geslacht der Jahzeëlieten; Guni, van dien komt het geslacht der Gunieten;
26:49 Jezer, van dien komt het geslacht der Jezerieten; Sillem, van dien komt het geslacht der Sillemieten.
26:50 Dit zijn de geslachten van Naftali naar hun getal: vijf en veertig duizend en vierhonderd.
26:51 Dit is de som der kinderen Israëls: zeshonderd een duizend zevenhonderd en dertig.
26:52 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
26:53 Aan dezen zult gij het land uitdelen tot een erfdeel, naar het getal der namen.
26:54 Velen zult gij veel tot een erfdeel geven, en weinigen weinig: aan ieder zal men geven naar zijn getal.
26:55 Doch men zal het land door het lot uitdelen; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij het erfdeel ontvangen.
26:56 Want naar het lot zult gij hun erfdeel uitdelen, tussen de velen en de weinigen.
26:57 En dit is de som der Levieten naar hunne geslachten: Gerson, van dien komt het geslacht der Gersonieten; Kohath, van dien komt het geslacht der Kohathieten; Merari, van dien komt het geslacht der Merarieten.
26:58 Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Hebronieten, het geslacht der Mahlieten, het geslacht der Musieten, het geslacht der Korachieten. Kohath verwekte Amram,
26:59 en Amrams vrouw was genaamd Jochébed, ene dochter van Levi, die hem geboren werd in Egypte; en zij baarde aan Amram Aäron en Mozes en hunne zuster Mirjam.
26:60 En aan Aäron werden geboren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
26:61 Maar Nadab en Abihu stierven, toen zij vreemd vuur brachten voor den Heer.
26:62 En hunne som was drie en twintig duizend, al wat mannelijk was, van een maand af en daarboven; want zij werden niet geteld onder de kinderen Israëls, want men gaf hun geen erfdeel onder de kinderen Israëls.
26:63 Dit is de som der kinderen Israëls, welke Mozes en Eleazar, de priester, telden in de vlakke velden der Moabieten, aan den Jordaan tegenover Jericho;
26:64 onder welke niemand was uit die som, toen Mozes en de priester Aäron de kinderen Israëls telden in de woestijn Sinaï.
26:65 Want de Heer had tot hen gezegd, dat zij den dood zouden sterven in de woestijn; en niemand bleef over dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
Numeri 27
27:1 En de dochters van Zelafead, den zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten van Manasse, den zoon van Jozef, zijnde de namen dezer dochters Mahla, Noa, Hogla, Milka en Tirza, traden toe,
27:2 en stelden zich voor Mozes, en voor Eleazar, den priester, en voor de vorsten en de gehele gemeente, aan den ingang van de tent der samenkomst, zeggende:
27:3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij was niet mede onder de gemeente, die tegen den Heer opstond in het rot van Korach; maar hij is in zijne zonde gestorven, en had geen zonen.
27:4 Waarom zal dan de naam onzes vaders in zijn geslacht ondergaan, omdat hij geen zoon heeft? Geeft ons ook een goed onder de broeders onzes vaders.
27:5 En Mozes bracht hare zaak voor den Heer;
27:6 en de Heer sprak tot hem:
27:7 De dochters van Zelafead hebben recht gesproken; gij zult haar een erfgoed onder de broeders haars vaders geven, en zult haars vaders erfdeel haar toedelen.
27:8 En zeg den kinderen Israëls: Als iemand sterft en geen zonen heeft, zo zult gij zijn erfdeel aan zijne dochter toedelen.
27:9 En heeft hij geen dochter, zo zult gij het aan zijne broeders geven.
27:10 En heeft hij geen broeders, zo zult gij het aan de broeders zijns vaders geven.
27:11 En heeft ook zijn vader geen broeders, zo zult gij het aan den bloedverwant geven, die hem het naast bestaat in zijn geslacht, opdat die het erve. Dit zal den kinderen Israëls tot ene inzetting des rechts zijn, zoals de Heer aan Mozes geboden heeft.
27:12 En de Heer sprak tot Mozes: Klim op dit gebergte Abarim, en bezie het land, dat Ik den kinderen Israëls geven zal;
27:13 en als gij het gezien hebt, dan zult gij verzameld worden tot uw volk, gelijk uw broeder Aäron verzameld is;
27:14 dewijl gijlieden aan mijn bevel ongehoorzaam zijt geweest in de woestijn Zin, in den twist der gemeente, daar gij Mij hadt moeten heiligen door het water voor hen. Dit is het water der twisting te Kades, in de woestijn Zin.
27:15 En Mozes sprak tot den Heer, zeggende:
27:16 De Heer, de God over al het levende vlees, stelle toch een man over deze gemeente,
27:17 die voor hen uit [ga] en inga, en hen uiten inleide, opdat de gemeente des Heren niet zij gelijk schapen zonder herder.
27:18 En de Heer sprak tot Mozes: Neem Jozua, den zoon van Nun, tot u, een man, in wien de Geest is, en leg uwe hand op hem,
27:19 en stel hem voor den priester Eleazar en voor de gehele gemeente, en geef hem het gebod voor hunne ogen;
27:20 en leg van uwe heerlijkheid op hem, opdat de gehele gemeente der kinderen Israëls hem gehoorzaam zij.
27:21 En hij zal treden voor den priester Eleazar; die zal voor hem raad vragen door de wijze des Lichts, voor den Heer. Naar zijne uitspraak zullen uit [gaan] en ingaan beiden, hij en al de kinderen Israëls met hem, en de gehele gemeente.
27:22 En Mozes deed gelijk de Heer hem geboden had; en hij nam Jozua en stelde hem voor den Priester Eleazar en voor de gehele gemeente,
27:23 en hij legde zijne handen op hem, en gebood hem, gelijk de Heer tot Mozes gesproken had.
Numeri 28
28:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
28:2 Gebied den kinderen Israëls en spreek tot hen: De offers mijns broods, mijne offers des liefelijken reuks, zult gij onderhouden op den gezetten tijd, dat gij die Mij offert.
28:3 En spreek tot hen: Dit zijn de offers, welke gij den Heer, offeren zult: éénjarige lammeren, die zonder gebrek zijn, dagelijks twee, tot het dagelijks brandoffer;
28:4 het ene lam des morgens, en het andere tussen de twee avonden;
28:5 daarenboven een tiende deel van een efa meelbloem, gemengd met een vierde deel van een hin gestoten olie, tot een spijsoffer.
28:6 Dit is het dagelijks brandoffer, hetwelk gij reeds aan den berg Sinaï offerdet tot een liefelijken reuk, een vuuroffer voor den Heer.
28:7 Daarbenevens zijn drankoffer, bij elk lam een vierde deel van een hin; in het heiligdom zal men den wijn des drankoffers den Heer offeren.
28:8 Het andere lam zult gij tussen de twee avonden bereiden; met het spijsoffer, evenals des morgens, en met zijn drankoffer zult gij het bereiden tot een offer des liefelijken reuks voor den Heer.
28:9 En op den sabbatdag twee éénjarige lammeren zonder gebrek, en twee tienden meelbloem tot een spijsoffer, met olie gemengd, en zijn drankoffer.
28:10 Dit is het sabbats-brandoffer, op elken sabbat, boven het dagelijkse brandoffer benevens zijn drankoffer.
28:11 En op den eersten dag uwer maanden zult gij den Heer een brandoffer brengen: twee jonge varren, één ram, zeven éénjarige lammeren, zonder gebrek;
28:12 en telkens drie tienden meelbloem tot een spijsoffer, met olie gemengd, bij den éénen var; en twee tienden meelbloem tot een spijsoffer, met olie gemengd, bij den éénen ram;
28:13 en telkens een tiende meelbloem, met olie gemengd, tot een spijsoffer bij het ééne lam: dit is het brandoffer des liefelijken reuks, een offer voor den Heer.
28:14 En hun drankoffer zal zijn de helft van een hin wijn bij een var, en een derde deel van een hin bij een ram, en een vierde deel van een hin bij een lam. Dit is het brandoffer voor elke maand in het jaar.
28:15 Daarbenevens zal men één geitebok voor den Heer tot een zondoffer bereiden, boven het dagelijkse brandoffer, en zijn drankoffer.
28:16 En op den veertienden dag der eerste maand is het Pascha voor den Heer.
28:17 En op den vijftienden dag derzelfde maand is het feest; zeven dagen zal men ongezuurde broden eten.
28:18 De eerste dag zal heilig zijn, op welken gij samenkomt: geen dienstwerk zult gij op dien dag doen;
28:19 en gij zult den Heer een brandoffer brengen: twee jonge varren, een ram, zeven eenjarige lammeren, zonder gebrek;
28:20 met hun spijsoffer, drie tienden meelbloem, met olie gemengd, bij een var, en twee tienden bij een ram;
28:21 en telkens een tiende op elk van de zeven lammeren.
28:22 Daarbenevens een bok tot een zondoffer, opdat gij verzoend wordt.
28:23 En gij zult dat doen, behalve het morgen-brandoffer, hetwelk een dagelijks brandoffer is.
28:24 Naar die wijze zult gij zeven dagen lang het brood offeren tot een offer des liefelijken reuks voor den Heer, boven het dagelijks brandoffer, benevens zijn drankoffer.
28:25 En de zevende dag zal bij u heilig zijn, op welken gij samenkomt; geen dienstwerk zult gij doen.
28:26 En de dag der eerstelingen, als gij het nieuwe spijsoffer den Heer brengt, als uwe weken om zijn, zal heilig zijn, op welken gij samenkomt; geen dienstwerk zult gij doen.
28:27 En gij zult den Heer een brandoffer brengen tot een liefelijken reuk: twee jonge varren, een ram, zeven eenjarige lammeren;
28:28 met hun spijsoffer: drie tienden meelbloem, met olie gemengd bij een var, twee tienden bij een ram
28:29 en telkens een tiende bij elk van die zeven lammeren;
28:30 en één geitebok om ulieden te verzoenen.
28:31 Dit zult gij doen, behalve het dagelijks brandoffer met zijn spijsoffer; zonder gebrek zal het zijn, benevens hunne drankoffers.
Numeri 29
29:1 En de eerste dag der zevende maand zal bij u heilig zijn, op welken gij samenkomt; geen dienstwerk zult gij doen; het zal een dag des trompetgeschals voor u zijn.
29:2 En gij zult een brandoffer brengen, den Heer tot een liefelijken reuk: een jongen var, een ram, zeven eenjarige lammeren zonder gebrek;
29:3 daarbenevens hun spijsoffer: drie tienden meelbloem, met olie gemengd, bij den var, twee tienden bij den ram.
29:4 En één tiende bij elk van die zeven lammeren;
29:5 ook een geitebok tot een zondoffer, om ulieden te verzoenen;
29:6 behalve het brandoffer der maand en zijn spijsoffer, en behalve het dagelijks brandoffer met zijn spijsoffer en met hunne drankoffers volgens het recht. Dit is een offer, den Heer tot een liefelijken reuk.
29:7 De tiende dag dezer zevende maand zal bij u ook heilig zijn, op welken gij zult samenkomen; en gij zult uwe lichamen [van spijs] onthouden, en geen werk doen,
29:8 maar een brandoffer den Heer tot een liefelijken reuk offeren: een jongen var, een ram, zeven eenjarige lammeren, zonder gebrek;
29:9 met hun spijsoffer: drie tienden meelbloem, met olie gemengd, bij den var, twee tienden bij éénen ram,
29:10 en een tiende bij elk van die zeven lammeren;
29:11 daarnevens een geitebok tot een zondoffer, behalve het zondoffer der verzoening, en het dagelijks brandoffer met zijn spijsoffer, en met hunne drankoffers.
29:12 De vijftiende dag dezer zevende maand zal bij ulieden heilig zijn, op welken gij zult samenkomen; geen dienstwerk zult gij doen, en zult den Heer het feest vieren zeven dagen lang.
29:13 En gij zult een brandoffer brengen, tot een offer des liefelijken reuks voor den Heer: dertien jonge varren, twee rammen, veertien éénjarige lammeren, zonder gebrek;
29:14 met hun spijsoffer: drie tienden meelbloem, met olie gemengd, bij elk van die dertien varren, twee tienden bij elk van die twee rammen,
29:15 en een tiende bij elk van die veertien lammeren;
29:16 daarnevens één geitebok tot een zondoffer; behalve het dagelijks brandoffer, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer.
29:17 Op den tweeden dag twaalf jonge varren, twee rammen, veertien éénjarige lammeren, zonder gebrek;
29:18 met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen en bij de lammeren, naar hun getal, volgens het recht;
29:19 daarnevens één geitebok tot een zondoffer, behalve het dagelijks brandoffer met zijn spijsoffer, en met hunne drankoffers.
29:20 Op den derden dag elf varren, twee rammen, veertien éénjarige lammeren zonder gebrek;
29:21 met hunne spijsoffers en drankoffers, bij de varren, bij de rammen en bij de lammeren, naar hun getal, volgens het recht;
29:22 daarbenevens een bok tot een zondoffer, behalve het dagelijks brandoffer met zijn spijsoffer en zijn drankoffer.
29:23 Op den vierden dag tien varren, twee rammen, veertien éénjarige lammeren, zonder gebrek;
29:24 met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen en bij de lammeren, naar hun getal, volgens het recht;
29:25 daarbenevens één geitebok tot een zondoffer, behalve het dagelijks brandoffer, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer.
29:26 Op den vijfden dag negen varren, twee rammen, veertien éénjarige lammeren, zonder gebrek;
29:27 met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen en bij de lammeren, naar hun getal, volgens het recht;
29:28 daarbenevens één bok tot een zondoffer; behalve het dagelijks brandoffer, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer.
29:29 Op den zesden dag acht varren, twee rammen, veertien éénjarige lammeren, zonder gebrek;
29:30 met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, naar hun getal, volgens het recht;
29:31 daarbenevens één bok tot zondoffer; behalve het dagelijks brandoffer, met zijn spijsoffer en zijn drankoffers.
29:32 Op den zevenden dag zeven varren, twee rammen, veertien éénjarige lammeren, zonder gebrek;
29:33 met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen en bij de lammeren, naar hun getal, volgens het recht;
29:34 daarbenevens één bok tot een zondoffer; behalve het dagelijks brandoffer met zijn spijsoffer en zijn drankoffer.
29:35 Op den achtsten dag zal het de dag der vergadering zijn: geen dienstwerk zult gij doen.
29:36 En gij zult een brandoffer brengen, tot een offer des liefelijken reuks voor den Heer: een var, een ram, zeven éénjarige lammeren, zonder gebrek;
29:37 met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij den var, bij den ram en bij de lammeren, naar hun getal, volgens het recht;
29:38 daarbenevens een bok tot een zondoffer; behalve het dagelijks brandoffer.
29:39 Dit zult gij den Heer doen op uwe feesten, behalve wat gij belooft en vrijwillig geeft tot brandoffers, spijsoffers, drankoffers en dankoffers.
29:40 En Mozes zeide tot de kinderen Israëls alles wat de Heer hem geboden had.
Numeri 30
30:1 En Mozes sprak tot de vorsten van de stammen der kinderen Israëls, zeggende: Dit is het wat de Heer geboden heeft:
30:2 Wanneer iemand ene gelofte aan den Heer doet, of een eed zweert, zodat hij zijne ziel verbindt, die zal zijn woord niet breken, maar zal alles doen zoals het uit zijnen mond gegaan is.
30:3 Wanneer ene vrouw den Heer ene gelofte doet en zich verbindt, terwijl zij in haars vaders huis en nog maagd is,
30:4 en hare gelofte of verbintenis, welke zij op hare ziel gedaan heeft, voor haren vader komt, en hij daarop zwijgt: zo gelden al hare geloften en al hare verbintenissen, met welke zij hare ziel verbonden heeft.
30:5 Maar indien haar vader het belet ten dage als hij het hoort, zo geldt geen gelofte noch verbintenis, met welke zij hare ziel verbonden heeft; en de Heer zal haar genadig zijn, dewijl haar vader haar belet heeft.
30:6 En indien zij een man heeft en ene gelofte op zich heeft, of indien haren lippen ene verbintenis voor hare ziel ontgaat,
30:7 en de man het hoort en stilzwijgt, ten dage als hij het hoort: zo geldt hare gelofte en verbintenis, met welke zij hare ziel verbonden heeft.
30:8 Maar indien haar man het belet op den dag als hij het hoort, zo is hare gelofte ontbonden, welke zij op zich heeft, alsmede de verbintenis, die haren lippen ontgaan is voor hare ziel; en de Heer zal haar genadig zijn.
30:9 Doch de gelofte ener weduwe of ener verstotene, ook al hetgeen waarmede zij hare ziel verbindt, zal te haren laste gelden.
30:10 Als zij nog in het huis haars mans iets belooft, of zich met een eed op hare ziel verbindt,
30:11 en haar man het hoort en daarop zwijgt, en het niet belet: zo gelden al hare geloften, en al hetgeen waarmede zij zich verbonden heeft op hare ziel.
30:12 Maar ontbindt haar man dat op den dag, als hij het hoort, zo geldt niets wat haren lippen ontgaan is, wat zij beloofd of waarmede zij zich verbonden heeft op hare ziel; want haar man heeft het ontbonden, en de Heer zal haar genadig zijn.
30:13 En alle geloften en eden ter verbintenis om het lichaam te onthouden, mag haar man bevestigen of ontbinden op die wijze.
30:14 Wanneer hij daarop zwijgt van den enen dag tot den anderen, zo bevestigt hij al hare geloften en verbintenissen, die zij op zich heeft, omdat hij gezwegen heeft op den dag toen hij het hoorde.
30:15 Doch indien hij die te niet doet, nadat hij het gehoord heeft, zo zal hij de misdaad dragen.
30:16 Dit zijn de inzettingen, welke de Heer aan Mozes geboden heeft, tussen man en vrouw, tussen vader en dochter, terwijl zij nog als maagd in haars vaders huis is.
Numeri 31
31:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
31:2 Wreek de kinderen Israëls aan de Midianieten, opdat gij daarna verzameld wordt tot uw volk.
31:3 Toen sprak Mozes tot het volk, zeggende: Rust onder u mannen uit tot het leger tegen de Midianieten, om den Heer te wreken aan de Midianieten;
31:4 uit elken stam duizend, zodat gij uit alle stammen van Israël in het leger zendt.
31:5 En zij namen uit de duizenden van Israël duizend uit elken stam, twaalf duizend toegerust tot het leger.
31:6 En Mozes zond duizend uit elken stam met Pinehas, den zoon van den priester Eleazar, in het heir; en de heilige vaten en de trompetten des geklanks waren in zijne hand.
31:7 En zij voerden het heir tegen de Midianieten, gelijk de Heer aan Mozes geboden had; en zij doodden alles wat mannelijk was.
31:8 Daarenboven doodden zij de koningen der Midianieten met hunne verslagenen, namelijk Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, vijf koningen der Midianieten; en ook Bileam, den zoon van Beor, doodden zij met het zwaard.
31:9 En de kinderen Israëls namen de vrouwen der Midianieten en hunne kinderkens gevangen; al hun vee, al hunne have en al hunne goederen roofden zij;
31:10 en zij verbrandden met vuur al hunne steden en hunne woningen en al hunne tentdorpen,
31:11 en namen allen roof en al wat te nemen was, zo mensen als vee,
31:12 en zij brachten het tot Mozes en tot den priester Eleazar, en tot de gemeente der kinderen Israëls, namelijk de gevangenen en het genomen vee en het geroofde goed, in het leger op de vlakke velden der Moabieten, die aan den Jordaan liggen tegenover Jericho.
31:13 En Mozes en de priester Eleazar en al de vorsten der gemeente gingen hun te gemoet tot buiten het leger.
31:14 En Mozes werd toornig op de hoofdlieden des heirs, die hoofdlieden over duizend en over honderd waren, die uit het heir en den strijd kwamen,
31:15 en hij sprak tot hen: Waarom hebt gij al de vrouwen laten leven?
31:16 Zie, hebben zij niet, op Bileams raad, de kinderen Israëls verleid om te zondigen tegen den Heer, door Peor, zodat een plaag kwam over de gemeente des Heren?
31:17 Zo doodt nu alles wat mannelijk is onder de kinderen, en alle vrouwen, die mannen bekend en bij hen gelegen hebben;
31:18 doch alle kinderen, die van het vrouwelijk geslacht zijn, en geen mannen bekend noch bij hen gelegen hebben, laat die voor u leven.
31:19 En legert u buiten het leger zeven dagen, allen, die iemand gedood of die een verslagene aangeraakt hebben; opdat gij u ontzondigt op den derden en zevenden dag, met degenen, welke gij hebt gevangen genomen.
31:20 En alle klederen, en alle gereedschap van vellen, en alle pelswerk, en alle houten vaten zult gij ontzondigen.
31:21 En de priester Eleazar sprak tot het krijgsvolk, dat in dien strijd getrokken was: Dit is de wet, welke de Heer aan Mozes geboden heeft:
31:22 Goud, zilver, koper, ijzer, tin en lood,
31:23 en alles, wat vuur verdragen kan, zult gij door het vuur laten gaan en reinigen; nochtans, dat het met het water der besprenging ontzondigd worde; maar alwat geen vuur verdragen kan, zult gij door het water laten gaan.
31:24 En gij zult uwe klederen wassen op den zevenden dag, dan wordt gij rein; daarna zult gij in het leger komen.
31:25 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
31:26 Neem de som van den roof der gevangenen op, zo van mensen als van vee, gij en de priester Eleazar, en de oversten van de geslachten der gemeente;
31:27 en geef de ene helft aan hen, die in het heir uitgetrokken zijn en den slag geleverd hebben, en de andere helft aan de gemeente.
31:28 En gij zult den Heer tot een hefoffer geven van de krijgslieden, die in het heir getrokken zijn, van elke vijfhonderd ééne ziel, zo van mensen als van runderen, ezels en schapen.
31:29 Van hunne helft zult gij het nemen en het den priester Eleazar geven, den Heer tot een hefoffer.
31:30 Maar van de helft der kinderen Israëls zult gij van elke vijftig één gevangene nemen, zo van mensen als van runderen, ezels, schapen, en van al het vee, en zult dezen aan de Levieten geven, die de wacht aan de woning des Heren waarnemen.
31:31 En Mozes en de priester Eleazar deden zoals de Heer aan Mozes geboden had.
31:32 En het overschot van den buit, dien het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderd vijf en zeventig duizend schapen,
31:33 twee en zeventig duizend runderen,
31:34 een en zestig duizend ezels,
31:35 en de vrouwen, die geen mannen bekend noch bij hen gelegen hadden, twee en dertig duizend zielen.
31:36 En de helft, toebehorende aan hen, die in het heir getrokken waren, was in getal driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd schapen,
31:37 daarvan kwamen voor den Heer zeshonderd vijf en zeventig schapen;
31:38 en zes en dertig duizend runderen, en daarvan kwamen voor den Heer twee en zeventig;
31:39 en dertig duizend en vijfhonderd ezels, daarvan kwamen voor den Heer een en zestig;
31:40 en mensenzielen zestien duizend, en daarvan kwamen voor den Heer twee en dertig.
31:41 En Mozes gaf het hefoffer des Heren den priester Eleazar, gelijk de Heer hem geboden had.
31:42 Maar de andere helft, die Mozes den kinderen Israëls toedeelde van de krijgslieden,
31:43 namelijk de helft aan de gemeente toebehorende, was ook driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd schapen,
31:44 zes en dertig duizend runderen,
31:45 dertig duizend en vijfhonderd ezels,
31:46 en zestien duizend mensenzielen.
31:47 En Mozes nam van deze helft der kinderen Israëls, van elke vijftig één, zo van vee als van mensen, en gaf dezen aan de Levieten, die de wacht aan de woning des Heren waarnamen, gelijk de Heer aan Mozes geboden had.
31:48 En de hoofdlieden over de duizenden van het krijgsvolk, namelijk die over duizend en over honderd waren, traden tot Mozes,
31:49 en spraken tot hem: Uwe knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden, die onder onze hand geweest zijn, en niet één van dezen ontbreekt er.
31:50 Daarom brengen wij den Heer een geschenk, wat ieder gevonden heeft, van gouden gereedschap, ketenen, armringen, ringen, oorringen en spansels, opdat onze zielen verzoend worden voor den Heer.
31:51 En Mozes benevens de priester Eleazar namen van hen het goud van allerlei gereedschap.
31:52 En het gehele hefoffer van het goud, dat zij den Heer brachten, was zestien duizend zevenhonderd en vijftig sikkels, van de hoofdlieden over duizend en over honderd.
31:53 Want de krijgslieden hadden geroofd, elk voor zichzelven.
31:54 En Mozes en de priester Eleazar namen het goud van de hoofdlieden over duizend en over honderd, en brachten het in de tent der samenkomst, tot ene gedachtenis der kinderen Israëls voor den Heer.
Numeri 32
32:1 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad hadden zeer veel vee; en zij zagen het land van Jaëzer en Gilead aan, als ene geschikte plaats voor hun vee.
32:2 En zij kwamen en spraken tot Mozes en tot den priester Eleazar en tot de vorsten der gemeente, zeggende:
32:3 Het land Ataroth, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Elealé, Sebam, Nebo en Beon,
32:4 hetwelk de Heer geslagen heeft voor de gemeente van Israël, is geschikt voor het vee; en wij, uwe knechten, hebben vee.
32:5 En zij spraken verder: hebben wij genade bij u gevonden, zo geef dit land uwen knechten in eigendom; zo willen wij niet over den Jordaan trekken.
32:6 Maar Mozes sprak tot hen: Uwe broeders zullen ten strijde trekken, en gij wilt hier blijven?
32:7 Waarom maakt gij de harten der kinderen Israëls afkerig, dat zij niet overtrekken in het land, hetwelk de Heer hun geven zal?
32:8 Zo deden ook uwe vaderen, toen ik hen uitzond van Kades-Barnéa om dit land te bezien;
32:9 en toen zij opgekomen waren tot aan de beek Eskol en het land bezagen, maakten zij het hart der kinderen Israëls afkerig, dat zij niet wilden overtrekken in het land, hetwelk de Heer hun gegeven heeft.
32:10 En de toorn des Heren ontstak te dier tijd, en Hij zwoer, zeggende:
32:11 Deze lieden, die uit Egypte getrokken zijn, van twintig jaar af en daarboven, zullen het land niet zien, hetwelk Ik Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heb, omdat zij Mij niet getrouw gevolgd hebben,
32:12 behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben den Heer getrouw gevolgd.
32:13 Alzo ontstak de toorn des Heren over Israël, en Hij liet hen omzwerven in de woestijn veertig jaar, totdat er een einde was aan het ganse geslacht, dat kwaad gedaan had voor den Heer.
32:14 En zie, gijlieden zijt opgestaan in de plaats uwer vaderen, opdat er des te meer zondige mensen zouden zijn, en gij den toorn en de gramschap des Heren tegen Israël nog zoudt vermeerderen.
32:15 Want indien gij u van Hem afkeert, zo zal Hij het nog langer in de woestijn laten, en gij zult dit gehele volk ten verderve brengen.
32:16 Toen traden zij tot hem en spraken: Wij willen hier slechts schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen:
32:17 maar wij zullen ons toerusten aan het hoofd der kinderen Israëls, totdat wij hen zullen gebracht hebben aan hunne plaats; onze kinderen zullen intussen in de besloten steden blijven, wegens de inwoners dezer landstreek.
32:18 Wij zullen niet weder naar huis keren, voordat de kinderen Israëls elk zijn erfdeel zullen ingenomen hebben.
32:19 Want wij willen niet met hen verderop, maar ons erfdeel zal ons aan deze zijde van den Jordaan, tegen het Oosten, gevallen zijn.
32:20 Toen sprak Mozes tot hen: Wanneer gij dat doen wilt, dat gij u toerust tot den strijd voor den Heer,
32:21 zo trekke over den Jordaan voor den Heer, wie onder u toegerust is, totdat hij zijne vijanden uitdrijft van voor zijn aangezicht,
32:22 en het land onderdanig wordt voor den Heer, daarna zult gij weder omkeren, en onschuldig zijn voor den Heer en voor Israël, en gij zult dit land in eigendom hebben voor den Heer.
32:23 Maar indien gij zo niet wilt doen, zie, zo zult gij tegen den Heer zondigen; en gij zult uwe zonde gewaarworden, als zij u vinden zal.
32:24 Zo bouwt dan nu steden voor uwe kinderen en kooien voor uw vee, en doet wat gij gezegd hebt.
32:25 Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes: Uwe knechten zullen doen zoals mijn heer geboden heeft.
32:26 Onze kinderen, vrouwen, have en al ons vee zullen in de steden van Gilead blijven;
32:27 maar wij, uwe knechten, willen allen toegerust tot den krijg ten strijde trekken voor den Heer, gelijk mijn Heer gesproken heeft.
32:28 Toen gebood Mozes aangaande hen den priester Eleazar, en Jozua, den zoon van Nun, en den oversten der geslachten van de stammen der kinderen Israëls,
32:29 en sprak tot hen: Wanneer de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben met ulieden over den Jordaan trekken, allen toegerust tot den strijd voor den Heer, en het land u onderdanig is, zo geeft hun het land Gilead ten eigendom;
32:30 maar trekken zij niet toegerust met u, zo zullen zij met u erven in het land Kanaän.
32:31 En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Zoals de Heer spreekt tot uwe knechten, zo willen wij doen.
32:32 Wij zullen toegerust voor den Heer trekken naar het land Kanaän, en ons erfgoed bezitten aan deze zijde van den Jordaan.
32:33 Alzo gaf Mozes den kinderen van Gad, en den kinderen van Ruben, en den halven stam van Manasse, den zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, den koning van Basan, het land met de steden rondom, binnen al de landpalen.
32:34 Toen bouwden de kinderen van Gad Dibon, Ataroth, Aroër,
32:35 Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha,
32:36 Beth-Nimra en Beth-Haran, besloten steden en schaapskooien.
32:37 En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon,
32:38 Elealé, Kirjathaïm, Nebo, Baäl-Meon, en veranderden de namen, en Sibma; en zij gaven namen aan de steden, welke zij bouwden.
32:39 En de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, gingen naar Gilead, en veroverden het, en verdreven de Amorieten, die daarin waren.
32:40 Toen gaf Mozes Gilead aan Machir, den zoon van Manasse, en deze woonde daarin.
32:41 En Jaïr, de zoon van Manasse, toog op en veroverde hunne dorpen, en noemde die: de dorpen van Jaïr.
32:42 En Nobah toog op en veroverde Kenath met zijne onderhorige plaatsen en noemde het Nobah, naar zijnen naam.
Numeri 33
33:1 Dit zijn de reizen der kinderen Israëls, die door Mozes en Aäron uit Egypteland geleid zijn, naar hunne heiren.
33:2 En Mozes beschreef hunne tochten, hoe zij trokken, naar het bevel des Heren. Dit zijn namelijk de reizen op hunne tochten.
33:3 Zij trokken dan uit van Rameses op den vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags na Pascha, door een hoge hand, dat alle Egyptenaars het zagen,
33:4 en dezen begroeven de eerstgeborenen, die de Heer onder hen geslagen had; want de Heer had ook aan hunne goden gerichten geoefend.
33:5 Toen zij van Rameses uittrokken, legerden zij zich te Sukkoth;
33:6 en trokken uit van Sukkoth, en legerden zich te Etham, dat aan het einde der woestijn ligt.
33:7 Van Etham trokken zij uit, en bleven in het dal Hahiroth, hetwelk tegenover Baäl-Zefon ligt, en legerden zich voor Migdol.
33:8 Van Hahiroth trokken zij uit, en gingen midden door de zee in de woestijn, en reisden drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich te Mara.
33:9 Van Mara trokken zij uit en kwamen te Elim; daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar.
33:10 Van Elim trokken zij uit, en legerden zich aan de Schelfzee.
33:11 Van de Schelfzee trokken zij uit, en legerden zich in de woestijn Zin.
33:12 Van de woestijn Zin trokken zij uit, en legerden zich te Dofka.
33:13 Van Dofka trokken zij uit, en legerden zich te Alus.
33:14 Van Alus trokken zij uit, en legerden zich te Rafidim; aldaar had het volk geen water om te drinken.
33:15 Van Rafidim trokken zij uit, en legerden zich in de woestijn Sinaï.
33:16 Van Sinaï trokken zij uit, en legerden zich bij de Lustgraven.
33:17 Van de Lustgraven trokken zij uit, en legerden zich te Hazeroth.
33:18 Van Hazeroth trokken zij uit, en legerden zich te Rithma.
33:19 Van Rithma trokken zij uit, en legerden zich te Rimmon-Pérez.
33:20 Van Rimmon-Pérez trokken zij uit, en legerden zich te Libna.
33:21 Van Libna trokken zij uit, en legerden zich te Rissa.
33:22 Van Rissa trokken zij uit, en legerden zich te Kehelatha.
33:23 Van Kehelatha trokken zij uit, en legerden zich in het gebergte Safer.
33:24 Van het gebergte Safer trokken zij uit, en legerden zich te Harada.
33:25 Van Harada trokken zij uit, en legerden zich te Makheloth.
33:26 Van Makheloth trokken zij uit, en legerden zich te Tahath.
33:27 Van Tahath trokken zij uit, en legerden zich te Tarah.
33:28 Van Tarah trokken zij uit, en legerden zich te Mithka.
33:29 Van Mithka trokken zij uit, en legerden zich te Hasmona.
33:30 Van Hasmona trokken zij uit, en legerden zich te Moseroth.
33:31 Van Moseroth trokken zij uit, en legerden zich te Bené-Jaäkan.
33:32 Van Bené-Jaäkan trokken zij uit, en legerden zich te Hor-Gidgad.
33:33 Van Hor-Gidgad trokken zij uit, en legerden zich te Jotbatha.
33:34 Van Jotbatha trokken zij uit, en legerden zich te Abrona.
33:35 Van Abrona trokken zij uit, en legerden zich te Ezeon-Géber.
33:36 Van Ezeon-Géber trokken zij uit, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades.
33:37 Van Kades trokken zij uit, en legerden zich aan den berg Hor, aan de grenzen van het land Edom.
33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar het bevel des Heren, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht der kinderen Israëls uit Egypteland, op den eersten dag der vijfde maand,
33:39 toen hij honderd drie en twintig jaar oud was.
33:40 En de koning der Kanaänieten, te Arad wonende, tegen het Zuiden van het land Kanaän, hoorde, dat de kinderen Israëls aankwamen.
33:41 En van den berg Hor trokken zij uit, en legerden zich te Zalmona.
33:42 Van Zalmona trokken zij uit, en legerden zich te Funon.
33:43 Van Funon trokken zij uit, en legerden zich te Oboth.
33:44 Van Oboth trokken zij uit, en legerden zich te Ije-Abarim, aan de grenspalen der Moabieten.
33:45 Van Ijim trokken zij uit, en legerden zich te Dibon-Gad.
33:46 Van Dibon-Gad trokken zij uit, en legerden zich te Almon Diblathaïm.
33:47 Van Almon-Diblathaïm trokken zij uit, en legerden zich in het gebergte Abarim, tegenover Nebo.
33:48 Van het gebergte Abarim trokken zij uit, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan den Jordaan tegenover Jericho.
33:49 En zij legerden zich aan den Jordaan van Beth-Jesimoth af tot aan Abel-Sittim, in de vlakke velden der Moabieten.
33:50 En de Heer sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabieten, aan den Jordaan tegenover Jericho, zeggende:
33:51 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als gij tot over den Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän,
33:52 zo zult gij alle inwoners des lands verdrijven voor uw aangezicht, en al hunne pilaren en al hunne gegoten beelden verdelgen, en al hunne hoogten omverwerpen;
33:53 dat gij alzo het land inneemt, en daarin woont; want Ik heb u dat land gegeven om het te bezitten.
33:54 En gij zult het land door het lot uitdelen onder uwe geslachten: dengenen, die velen zijn, zult gij meer toedelen, en dengenen, die weinigen zijn, zult gij minder toedelen: gelijk het lot voor een ieder aldaar valt, zo zal hij het hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij het verdelen.
33:55 Maar indien gij de inwoners des lands niet zult verdrijven voor uw aangezicht, zo zullen zij, die gij laat overblijven, u tot doornen zijn in uwe ogen en tot prikkels in uwe zijden, en zij zullen u benauwen in het land, waarin gij woont.
33:56 Zo zal het dan gaan, dat Ik u doen zal, gelijk Ik gedacht heb hun te doen.
Numeri 34
34:1 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
34:2 Gebied den kinderen Israëls en spreek tot hen: Wanneer gij in het land Kanaän komt, zo zullen van het land, dat u ten erfdeel valt, van het land Kanaän, dit de grenzen zijn.
34:3 De zuidelijke hoek zal beginnen aan de woestijn Zin bij Edom, zodat uw zuidelijke grenspaal zij aan het einde der Zoutzee, die tegen het Oosten ligt.
34:4 Vandaar zal deze grenspaal omgaan van het Zuiden opwaarts naar Akrabbim, en lopen door Zin; en zijn einde zal zijn ten Zuiden van Kades-Barnéa, en zich strekken naar het dorp Addar, en gaan door Azmon,
34:5 en omgaan van Azmon af naar de rivier van Egypte, waar zij eindigt in de zee.
34:6 De grenspaal tegen het Westen nu zal deze zijn, namelijk de grote zee; dit zij uw grenspaal tegen het Westen.
34:7 De grenspaal tegen het Noorden zal deze zijn: gij zult meten van de grote zee naar den berg Hor,
34:8 en van den berg Hor zult gij meten, totdat men komt te Hamath; en de uitgang zijns grenspaals zij bij Zedad.
34:9 Verder zal deze grenspaal zich strekken naar Zifron, en eindigen aan het dorp Enan; dit zij uw Noordergrenspaal.
34:10 En gij zult meten den grenspaal tegen het Oosten, van het dorp Enan naar Sefam;
34:11 en die grenspaal zal gaan van Sefam naar Ribla, oostwaarts van Ain; daarna zal hij afgaan en zich strekken langs den oever van de zee Kinnéreth tegen het Oosten;
34:12 en hij zal afkomen langs den Jordaan en eindigen aan de Zoutzee. Dit zal uw land zijn met zijne grenspalen rondom.
34:13 En Mozes gebood den kinderen Israëls, zeggende: Dit is het land, hetwelk gij door het lot onder u delen zult, hetwelk de Heer geboden heeft te geven aan de negen stammen en aan den halven stam van Manasse.
34:14 Want de stam der kinderen van Ruben naar hun vaderlijk huis, en de stam der kinderen van Gad naar hun vaderlijk huis, en de halve stam van Manasse hebben hun erfdeel ontvangen:
34:15 alzo hebben twee stammen en de halve stam hun erfdeel weg aan deze zijde van den Jordaan tegenover Jericho, tegen het Oosten.
34:16 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
34:17 Dit zijn de namen der mannen, die het land onder u zullen uitdelen: de priester Eleazar en Jozua de zoon van Nun.
34:18 Daarbenevens zult gij enen vorst van elken stam nemen om het land uit te delen.
34:19 En dit zijn de namen dier mannen: Kaleb, de zoon van Jefunne, van de stam van Juda;
34:20 Samuël, de zoon van Ammihud, van den stam Simeon;
34:21 Elidad, de zoon van Kislon, van den stam Benjamin;
34:22 Bukki, de zoon van Jogli, vorst van den stam der kinderen van Dan;
34:23 Hanniël, de zoon van Efod, vorst van den stam der kinderen van Manasse, van de kinderen van Jozef;
34:24 Kemuël, de zoon van Siftan, vorst van den stam der kinderen van Efraïm;
34:25 Elizafan, de zoon van Parnach, vorst van den stam der kinderen van Zebulon;
34:26 Paltiël, de zoon van Azzan, vorst van den stam der kinderen van Issaschar;
34:27 Achihud, de zoon van Selomi, vorst van den stam der kinderen van Aser;
34:28 Pedaël, de zoon van Ammihud, vorst van den stam der kinderen van Naftali.
34:29 Dit zijn degenen, welken de Heer gebood, dat zij den kinderen Israëls het erfdeel zouden uitdelen in het land Kanaän.
Numeri 35
35:1 En de Heer sprak tot Mozes op de vlakke velden der Moabieten, aan den Jordaan tegenover Jericho, zeggende:
35:2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij van hunne erfgoederen den Levieten steden geven, waar zij kunnen wonen; daarbenevens zult gij den Levieten ook voorsteden rondom die steden geven.
35:3 In die steden nu zullen zij wonen, en in de voorsteden hun vee en goed en al hun gedierte hebben.
35:4 De wijdte nu van de voorsteden, welke gij den Levieten geven zult, zal duizend el buiten de stadsmuren rondom zijn.
35:5 Zo zult gij nu meten buiten de stad, van den hoek der stad af tegen het Oosten twee duizend el, en van den hoek tegen het Zuiden tweeduizend el, en van den hoek tegen het Westen tweeduizend el, en van den hoek tegen het Noorden twee duizend el; zodat de stad in het midden zij. Dit zullen hunne voorsteden zijn.
35:6 En onder de steden, welke gij den Levieten geven zult, zult gij zes vrijsteden geven, opdat daarheen vliede wie een doodslag begaan heeft. En behalve die zult gij nog twee en veertig steden geven;
35:7 zodat al de steden, welke gij den Levieten geven zult, zijn zullen acht en veertig, met hare voorsteden.
35:8 En gij zult veel geven van degenen, die veel bezitten onder de kinderen Israëls, en minder van degenen, die weinig bezitten; ieder zal, naar zijn erfdeel, dat hem toegedeeld wordt, aan de Levieten steden geven.
35:9 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:
35:10 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gij over den Jordaan in het land Kanaän komt,
35:11 zo zult gij steden uitkiezen, die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat daarheen vliede wie onvoorziens een doodslag begaan heeft.
35:12 En zulke vrijsteden zullen onder u zijn wegens den bloedwreker, opdat degene, die een doodslag begaan heeft, niet behoeve te sterven, alvorens hij voor de gemeente ten gerichte gestaan heeft.
35:13 En deze steden, welke gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn.
35:14 Drie zult gij geven aan deze zijde van den Jordaan en drie in het land Kanaän.
35:15 Dit zijn de zes vrijsteden, zo voor de kinderen Israëls als voor de vreemdelingen en voor de huisgenoten onder u, opdat daarheen vliede wie onvoorziens een doodslag begaan heeft.
35:16 Wie iemand met een ijzeren werktuig slaat, zodat hij sterft, is een doodslager en zal den dood sterven.
35:17 Werpt hij hem met een steen, waarmede iemand kan gedood worden, zodat hij daarvan sterft, dan is hij een doodslager en zal den dood sterven.
35:18 Of slaat hij hem met een houten werktuig, waarmede iemand kan doodgeslagen worden, zodat hij sterft, dan is hij een doodslager en zal den dood sterven.
35:19 De wreker des bloeds zal den doodslager ter dood brengen; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden.
35:20 Of stoot hij hem uit haat, of werpt hij iets op hem met list zodat hij sterft,
35:21 of slaat hij hem uit vijandschap met zijne hand, zodat hij sterft, dan zal hij, die hem geslagen heeft, den dood sterven, want hij is een doodslager; de wreker des bloeds zal hem ter dood brengen, als hij hem ontmoet.
35:22 Maar indien hij hem onverhoeds stoot, zonder vijandschap, of onvoorziens iets, wat het zij, op hem werpt,
35:23 of indien hij, zonder het te zien, een steen, waarvan men sterven kan, op hem werpt, zodat hij sterft, en is hij zijn vijand niet en heeft hij hem ook niets kwaads willen doen,
35:24 zo zal de gemeente richten tussen dengene, die geslagen heeft, en den wreker des bloeds, naar deze rechten.
35:25 En de gemeente zal den doodslager redden van de hand des bloedwrekers, en zal hem ene vrijplaats vergunnen in de vrijstad, waarheen hij gevlucht was, en hij zal aldaar blijven, totdat de hogepriester sterft, dien men met de heilige olie gezalfd heeft.
35:26 Maar indien de doodslager buiten de palen zijner vrijstad gaan zal, waarheen hij gevlucht is,
35:27 en de bloedwreker hem buiten de palen zijner vrijstad vindt en hem doodslaat, zo zal hij aan dat bloed niet schuldig zijn.
35:28 Want hij moest in zijne vrijstad gebleven zijn tot den dood des hogepriesters toe, en na den dood des hogepriesters weder tot het land zijns erfgoeds komen.
35:29 Dit zal ulieden ene inzetting zijn bij uwe nakomelingen, waar gij ook wonen moogt.
35:30 Den doodslager zal men doden naar den mond van getuigen; doch één getuige zal niet getuigen tegen iemand ter dood.
35:31 En gij zult geen verzoening nemen voor het leven des doodslagers; want hij is des doods schuldig en hij zal den dood sterven.
35:32 Ook zult gij geen verzoening nemen voor dengene, die naar zijne vrijstad gevlucht is, dat hij zou wederkeren om te wonen in het land, voordat de hogepriester sterft.
35:33 En ontheiligt het land niet, waarin gij woont. Want wie aan bloed schuldig is, die ontheiligt het land, en het land kan wegens het bloed, dat daarin vergoten wordt, niet verzoend worden, behalve door het bloed desgenen, die het vergoten heeft.
35:34 Verontreinigt het land niet, in hetwelk gij woont, waarin Ik ook woon; want Ik ben de Heer, die onder de kinderen Israëls woon.
Numeri 36
36:1 En de hoofden der vaderen van de geslachten der kinderen van Gilead, den zoon van Machir, die een zoon van Manasse was, van de geslachten der kinderen van Jozef, traden toe en spraken voor Mozes, en voor de vorsten, hoofden der vaderen van de kinderen Israëls,
36:2 en zeiden :De Heer heeft mijnen heer geboden, dat men het land aan de kinderen Israëls tot een erfdeel zou geven door het lot; ook is mijnen heer door den Heer geboden, dat men het erfdeel van Zelafead, onzen broeder, aan zijne dochters geven zal.
36:3 Wanneer iemand uit de stammen van Israël haar tot vrouwen neemt, zo zal het erfdeel onzer vaderen minder worden; en zoveel zij hebben, zal tot het erfdeel komen van dien stam, in welken zij komen; alzo wordt het lot onzes erfdeels verminderd.
36:4 Wanneer dan nu het jubeljaar der kinderen Israëls komt, zo zal haar erfdeel tot het erfdeel van dien stam komen, in welken zij zijn: alzo wordt het erfdeel onzer vaderen met zoveel verminderd als zij hebben.
36:5 Toen gebood Mozes den kinderen Israëls, naar het bevel des Heren, zeggende: De stam der kinderen van Jozef heeft recht gesproken.
36:6 Dit is het wat de Heer gebiedt aan de dochters van Zelafead, zeggende: Laat haar trouwen zoals het haar goeddunkt, alleen dat zij trouwen in het geslacht van den stam haars vaders;
36:7 opdat de erfdelen der kinderen Israëls niet vallen van den enen stam tot den anderen; want een ieder onder de kinderen Israëls zal aan het erfdeel van den stam zijner vaderen gebonden zijn.
36:8 En alle dochters, die een erfdeel bezitten onder de stammen der kinderen Israëls, zullen trouwen met een uit het geslacht van den stam haars vaders, opdat elk der kinderen Israëls het erfdeel zijner vaderen behoude,
36:9 en opdat niet een erfdeel van den enen stam overga tot een anderen stam, maar een ieder aan zijn erfdeel onder de stammen der kinderen Israëls gebonden zij.
36:10 Gelijk de Heer aan Mozes geboden had, zo deden de dochters van Zelafead:
36:11 Mahla, Tirza, Hogla, Milka en Noa; en zij trouwden met de zonen van hare neven;
36:12 in het geslacht der kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, werden zij tot vrouwen. Alzo bleef haar erfdeel aan den stam van het geslacht haars vaders.
36:13 Dit zijn de geboden en rechten, welke de Heer door Mozes gebood aan de kinderen Israëls op de vlakke velden der Moabieten, aan den Jordaan tegenover Jericho.