Deuteronomium 1
1:1 Dit zijn de woorden, welke Mozes sprak tot geheel Israël, aan gene zijde van den Jordaan, in de woestijn, op het veld tegenover de Schelfzee, tussen Paran en Tofel, Laban, Hazeroth en Di-Zahab;
1:2 elf dagreizen van Horeb, langs den weg van het gebergte Seïr, tot Kades-Barnéa.
1:3 En het geschiedde in het veertigste jaar op den eersten dag der elfde maand, dat Mozes tot de kinderen Israëls sprak alles wat hem de Heer aan hen in last gegeven had;
1:4 nadat hij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, verslagen had, alsook Og, den koning van Basan, die te Astaroth en Edréï woonde.
1:5 Aan gene zijde van den Jordaan, in het land der Moabieten, begon Mozes deze wet uit te leggen, zeggende:
1:6 De Heer, onze God, sprak tot ons bij den berg Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg aan dezen berg geweest;
1:7 keert u dan en trekt heen, opdat gij tot het gebergte der Amorieten komt, en tot al hunne naburige volken in het vlakke veld, op de bergen en in de laagte, tegen het Zuiden, en aan de havens der zee; het land Kanaän en den berg Libanon, tot aan de grote rivier Frath.
1:8 Zie, Ik heb u dit land gegeven, hetwelk Vóór u ligt; gaat heen en neemt het in, dat land, hetwelk de Heer gezworen heeft aan uwe vaderen Abraham, Isaäk en Jakob, en hunnen zade na hen te zullen geven.
1:9 Op dien tijd sprak ik tot u: Ik kan u niet alleen dragen;
1:10 want de Heer, uw God, heeft u vermenigvuldigd, zodat gij heden zijt als de menigte der sterren aan den hemel.
1:11 De Heer, de God uwer vaderen, make u nog duizendmaal meer dan gij thans zijt, en zegene u, zoals Hij tot u gesproken heeft!
1:12 Hoe kan ik alleen uwe moeite, uwen last en uwe twistzaken dragen?
1:13 Beschikt hier wijze, verstandige en ervaren mannen uit uwe stammen; die zal ik over u tot hoofden stellen.
1:14 Toen antwoorddet gij mij en spraakt: Dit is ene goede zaak, die gij zegt, dat gij doen wilt.
1:15 Toen nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen over u tot hoofden over duizend, over honderd, over vijftig en over tien, en tot ambtlieden over uwe stammen.
1:16 En ik gebood uwen rechters op dien tijd, zeggende: Hoort uwe broeders, en oordeelt recht tussen den man en zijnen broeder en den vreemdeling.
1:17 Geen persoon zult gij in het gezicht aanzien, maar gij zult den geringe zowel horen als den grote, en voor niemands persoon vrezen, want het gericht behoort Gode; doch indien u enige zaak te moeilijk zal zijn, laat die voor mij komen, opdat ik haar hore.
1:18 Alzo gebood ik u op dien tijd alles wat gij doen zoudt.
1:19 Toen braken wij op van Horeb, en trokken door de gehele woestijn, die groot en vreeselijk is, gelijk gij gezien hebt, den weg naar het gebergte der Amorieten, zoals de Heer, onze God, ons geboden had; en wij kwamen te Kades-Barnéa.
1:20 Toen sprak ik tot ulieden: Gij zijt aan het gebergte der Amorieten gekomen, hetwelk de Heer, onze God, ons geven zal.
1:21 Ziedaar het land Vóór u, hetwelk de Heer, uw God, u gegeven heeft; trekt op en neemt het in, zoals de Heer, de God uwer vaderen, u gezegd heeft; vreest niet en laat u niet verschrikken.
1:22 Toen kwaamt gij allen tot mij en zeidet: Laat ons mannen voor ons uitzenden, die ons het land bespieden, en ons zeggen langs welken weg wij daar zullen intrekken, en in welke steden wij zullen inkomen.
1:23 Dit behaagde mij, en ik nam twaalf mannen uit u, van elken stam één.
1:24 Toen die heengingen, en optrokken tot het gebergte toe, en aan de beek Eskol kwamen, toen bezagen zij het.
1:25 En zij namen van de vruchten des lands met zich, en brachten die tot ons af, en gaven ons bericht, en spraken: Het land is goed, hetwelk de Heer, onze God, ons gegeven heeft.
1:26 Doch gij wildet niet optrekken, en werdt ongehoorzaam aan het bevel van den Heer, uwen God,
1:27 en murmureerdet in uwe hutten, en spraakt: De Heer is vergramd op ons; daarom heeft Hij ons uit Egypteland gevoerd, opdat Hij ons in de hand der Amorieten zou geven om ons te verdelgen.
1:28 Waar zullen wij heen? Onze broeders hebben ons hart versaagd gemaakt, zeggende: Het volk is groter en sterker dan wij; de steden zijn groot en tot aan den hemel toe bemuurd; ook hebben wij daar Enaks-kinderen gezien.
1:29 Maar ik sprak tot u: ontzet u niet en vreest niet voor hen:
1:30 De Heer, uw God, trekt voor u uit, en Hij zal voor u strijden, zoals Hij met u gedaan heeft in Egypte voor uwe ogen,
1:31 en in de woestijn, alwaar gij gezien hebt, hoe de Heer, uw God, u gedragen heeft, gelijk een man zijnen zoon draagt, op den gehelen weg, dien gij bewandeld hebt, totdat gij aan deze plaats gekomen zijt.
1:32 Maar dat vermocht niets bij u, om u aan den Heer, uwen God, te doen geloven,
1:33 die voor u uitging, om u de plaats aan te wijzen, waar gij u legeren zoudt; bij nacht in het vuur, opdat Hij u den weg wees, dien gij gaan zoudt, en bij dag in ene wolk.
1:34 Toen nu de Heer uw gejammer hoorde, werd Hij toornig en zwoer, zeggende:
1:35 Niemand van dit boos geslacht zal dat goede land zien, hetwelk Ik gezworen heb uwen vaderen te zullen geven.
1:36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, en aan hem wil Ik het land geven, dat hij betreden heeft, en aan zijne kinderen, omdat hij getrouw den Heer gevolgd heeft.
1:37 Ook werd de Heer op mij toornig om uwentwil, zeggende: Gij zult er ook niet inkomen.
1:38 Maar Jozua, de zoon van Nun, die uw dienaar is, zal er inkomen: sterk hem, want hij zal het Israël ten erve uitdelen.
1:39 En uwe kinderkens, van welke gij zeidet, dat zij een roof zouden worden, en uwe zonen, die heden noch goed noch kwaad kennen, zullen er inkomen; hun zal Ik het geven, en zij zullen het ten erfdeel bezitten.
1:40 Maar gijlieden, wendt u om en trekt naar de woestijn, den weg naar de Schelfzee.
1:41 Toen antwoorddet gij en spraakt tot mij: Wij hebben tegen den Heer gezondigd; wij willen optrekken en strijden, zoals de Heer, onze God, ons geboden heeft. Toen gij u nu toerusttet, een ieder met zijn harnas, en gereed waart om op te trekken op het gebergte,
1:42 toen sprak de Heer tot mij; Zeg tot hen, dat zij niet optrekken, ook niet strijden, want Ik ben niet onder u; opdat gij niet geslagen wordt voor uwe vijanden.
1:43 Toen ik u dat zeide, hoordet gij niet, maar werdt ongehoorzaam aan het bevel des Heren, en waart vermetel, en trokt opwaarts op het gebergte.
1:44 Toen trokken de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u te gemoet, en joegen u gelijk de bijen doen, en zij sloegen u te Seïr, tot Horma toe.
1:45 Toen gij nu wederkwaamt en weendet voor den Heer, wilde de Heer uwe stem niet horen en neigde zijne oren niet tot u.
1:46 Dus bleeft gij te Kades een langen tijd.
Deuteronomium 2
2:1 Daarna keerden wij ons en trokken uit naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee, zoals de Heer tot mij gesproken had; en wij trokken om het gebergte Seïr heen een langen tijd.
2:2 En de Heer sprak tot mij, zeggende:
2:3 Gij hebt genoeg dit gebergte omgetrokken; keert u naar het Noorden.
2:4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult trekken door de grenspalen van uwe broeders, de kinderen van Esau, die in Seïr wonen; en zij zullen voor u vrezen.
2:5 Maar gij zult u zeer in acht nemen, dat gij hen niet bestrijdt, want Ik zal u van hun land geen voetbreed geven; want het gebergte Seïr heb Ik den kinderen van Esau ten erfdeel gegeven.
2:6 Spijs zult gij voor geld van hen kopen om te eten, en water zult gij voor geld van hen kopen om te drinken.
2:7 Want de Heer, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer handen; Hij heeft uwe tochten door deze grote woestijn ter harte genomen; en de Heer, uw God, is veertig jaar bij u geweest, zodat u niets ontbroken heeft.
2:8 Toen wij nu van onze broeders, de kinderen van Esau, die op het gebergte Seïr wonen, verder getrokken waren den weg op naar het vlakke veld, naar Elath en Ezeon-Géber, keerden wij ons en gingen langs den weg van de woestijn der Moabieten.
2:9 Toen sprak de Heer tot mij: Gij zult den Moabieten geen leed doen noch hen bestrijden; want Ik wil u van hun land niets ten erfdeel geven; want Ik heb Ar den kinderen van Lot tot erfenis gegeven.
2:10 [De Emieten hebben eertijds daarin gewoond; dat was een groot, talrijk en sterk volk, gelijk de Enaks-kinderen.
2:11 Men hield hen ook voor reuzen, gelijk de Enaks-kinderen; en de Moabieten noemden hen Emieten.
2:12 Ook woonden eertijds de Horieten in Seïr, en de kinderen van Esau verdreven en verdelgden hen voor zich, en woonden er in hunne plaats; gelijk Israël gedaan heeft aan het land zijns erfdeels, hetwelk de Heer hun gegeven had].
2:13 Zo maakt nu u op en trekt over de beek Zered. En wij trokken er over.
2:14 De tijd nu, gedurende welken wij trokken van Kades-Barnéa, totdat wij door de beek Zered kwamen, was acht en dertig jaar; totdat al de krijgslieden stierven in het leger, gelijk de Heer hun gezworen had.
2:15 Daarenboven was ook de hand des Heren tegen hen, zodat zij wegsmolten uit het leger, totdat er een einde aan hen was.
2:16 En toen het met al de krijgslieden een einde had, dat zij stierven onder het volk,
2:17 sprak de Heer tot mij: zeggende:
2:18 Gij zult heden de grenspalen der Moabieten voorbijtrekken bij Ar;
2:19 en gij zult nabij komen, tegenover de kinderen Ammons; dezen zult gij geen leed doen noch hen bestrijden; want Ik wil u van het land der kinderen Ammons niets ten erfdeel geven; want Ik heb het den kinderen van Lot tot erfenis gegeven.
2:20 [Het wordt ook gehouden voor het land der reuzen; er hebben ook eertijds reuzen in gewoond. De Ammonieten nu noemden hen Zamzumieten.
2:21 Dit was een groot, talrijk en sterk volk, gelijk de Enaks-kinderen; en de Heer verdelgde die voor hen en liet hen hun [land] bezitten, dat zij in hunne plaats aldaar woonden;
2:22 gelijk Hij gedaan heeft met de kinderen van Esau, die op het gebergte Seïr wonen, toen Hij de Horieten voor hen verdelgde, en hen hun [land] liet bezitten, dat zij aldaar in hunne plaats woonden tot op dezen dag.
2:23 En de Kaftorieten trokken uit Kaftor en verdelgden de Avvieten, die te Hazerim woonden, tot Gaza toe, en zij woonden in hunne plaats aldaar].
2:24 Maakt u op en trekt uit, en gaat over de beek Arnon; zie, Ik heb Sihon, den koning der Amorieten te Hesbon, in uwe hand gegeven met zijn land; begint het in te nemen en strijdt tegen hem.
2:25 Heden zal Ik beginnen alle volken, die onder den gansen hemel zijn, voor u te doen vrezen en verschrikken; opdat, wanneer zij van u horen, zij bang en beangst zullen worden voor uwe komst.
2:26 Toen zond ik boden uit de woestijn van Kedemoth tot Sihon, den koning van Hesbon, met vreedzame woorden, en liet aan hem zeggen:
2:27 Laat mij door uw land trekken; ik zal langs den groten weg gaan, en zal noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand daarvan uitwijken.
2:28 Spijs zult gij mij voor geld verkopen om te eten, en water zult gij mij voor geld geven om te drinken; ik wil slechts te voet doortrekken,
2:29 gelijk de kinderen van Esau mij gedaan hebben, die te Seïr wonen, en de Moabieten, die te Ar wonen; totdat ik over den Jordaan kom in het land, hetwelk de Heer, onze God, ons geven zal.
2:30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons niet laten doortrekken; want de Heer, uw God, verhardde zijn gemoed en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uwe hand gaf, gelijk het op dezen dag is.
2:31 En de Heer sprak tot mij: Zie, Ik heb begonnen u Sihon en zijn land te geven; begin zijn land in te nemen en te bezitten.
2:32 En Sihon trok uit ons te gemoet, met al zijn volk, tot den strijd naar Jahaz.
2:33 Maar de Heer, onze God, gaf hem aan ons, dat wij hem versloegen, met zijne zonen en al zijn volk.
2:34 Toen namen wij op dien tijd al zijne steden in en verbanden alle steden, mannen, vrouwen en kinderen, en wij lieten niemand overblijven.
2:35 Slechts roofden wij voor ons het vee, en den buit der steden, die wij innamen.
2:36 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon ligt, en van de stad aan het water af tot Gilead toe, was er geen stad, die zich tegen ons beschermen kon; de Heer, onze God, gaf ons alles voor ons aangezicht.
2:37 Alleen tot het land der kinderen Ammons kwaamt gij niet, noch tot al hetgeen aan de beek Jabbok was, noch tot de steden op het gebergte, noch tot iets, dat de Heer, onze God, ons verboden had.
Deuteronomium 3
3:1 En wij keerden ons en trokken opwaarts den weg naar Basan; en Og, de koning van Basan, trok uit ons te gemoet, met al zijn volk, ten strijde, bij Edreï.
3:2 Maar de Heer sprak tot mij: Vrees niet voor hem, want Ik heb hem en al zijn volk met zijn land in uwe hand gegeven; en gij zult met hem doen gelijk gij met Sihon, den koning der Amorieten die te Hesbon woonde, gedaan hebt.
3:3 Alzo gaf de Heer, onze God, ook Og, den koning van Basan, in onze hand met al zijn volk, zodat wij hem versloegen, totdat hem niemand overbleef.
3:4 Toen namen wij op dien tijd al zijne steden in, en er was geen stad, die wij hun niet ontnamen; zestig steden, de gehele landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan.
3:5 Al deze steden waren versterkt met hoge muren, poorten en grendels; behalve zeer vele vlekken zonder muren.
3:6 En wij verbanden die, zoals wij met Sihon, den koning van Hesbon, gedaan hadden; al de steden verbanden wij, met mannen, vrouwen en kinderen.
3:7 Doch al het vee en den roof der steden maakten wij voor ons buit.
3:8 Alzo namen wij te dier tijd het land aan gene zijde van den Jordaan uit de handen van de beide koningen der Amorieten, van de beek Arnon af tot aan den berg Hermon,
3:9 [welken de Sidoniërs Sirjon noemen, maar de Amorieten noemen hem Senir], al de steden ten plattelande,
3:10 en geheel Gilead, en geheel Basan, tot aan Salka en Edréï, steden des koninkrijks van Og in Basan.
3:11 [Want Og, de koning van Basan, was alleen nog overgebleven van de reuzen; zie, zijne ijzeren bedstede is te Rabba der kinderen Ammons, negen el lang en vier el breed, naar een manselleboog].
3:12 Dat land namen wij te dier tijd in, van Aroër af, hetwelk aan de beek Arnon ligt; en ik gaf het halve gebergte Gilead met zijne steden aan de Rubenieten en Gadieten.
3:13 Maar het overige van Gilead, en geheel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de gehele landstreek van Argob, [dit gehele Basan werd het land der reuzen genoemd].
3:14 Jaïr, de zoon van Manasse, nam de gehele landstreek van Argob, tot aan den grenspaal van Gesura en Maächathi; en hij noemde Basan naar zijnen naam: Havoth-Jaïr, tot op den dag van heden.
3:15 En aan Machir gaf ik Gilead.
3:16 En aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik een gedeelte van Gilead tot aan de beek Arnon, midden in de beek, die de grensscheiding is, en tot aan de beek Jabbok, die de grensscheiding der kinderen Ammons is;
3:17 daarbenevens het vlakke veld, en den Jordaan, die de grensscheiding is, van Kinnéreth af tot aan de zee des vlakke velds, namelijk de Zoutzee, beneden aan den berg Pisga, tegen het Oosten.
3:18 En ik gebood u te dien tijde, zeggende: De Heer, uw God, heeft u dit land gegeven om het in te nemen; zo trekt nu gewapend voor uwe broeders, de kinderen Israëls, uit, alles wat strijdbaar is.
3:19 Alleen uwe vrouwen en kinderkens, en uw vee, want ik weet, dat gij veel vee hebt, laten zij in uwe steden blijven, die ik u gegeven heb;
3:20 totdat de Heer uwen broeders ook rust geve gelijk u, dat ook zij het land innemen, hetwelk de Heer, uw God, hun geven zal aan gene zijde van den Jordaan; dan zult gij wederkeren tot uwe bezitting, die ik u gegeven heb.
3:21 En ik gebood Jozua te dier tijd, zeggende: Uwe ogen hebben gezien alles wat de Heer, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft: alzo zal de Heer aan alle koninkrijken doen, waarheen gij nu trekt.
3:22 Vreest niet voor hen, want de Heer uw God strijdt voor u.
3:23 En ik bad den Heer te dier tijd, zeggende:
3:24 Heere, Heere, Gij hebt begonnen uwen knecht uwe heerlijkheid en uwe sterke hand te tonen; want waar is een God in den hemel en op de aarde, die zou kunnen doen naar uwe werken en naar uwe macht!
3:25 Laat mij gaan en zien dat goede land aan gene zijde van den Jordaan, dit goede gebergte en den Libanon.
3:26 Doch de Heer was vertoornd op mij om uwentwil, en verhoorde mij niet; maar Hij sprak tot mij: Laat het u genoeg zijn, spreek Mij daarvan niet meer.
3:27 Klim op de hoogte van den berg Pisga en hef uwe ogen op tegen het Westen en tegen het Noorden en tegen het Zuiden en tegen het Oosten, en zie het met uwe ogen; want gij zult niet over dezen Jordaan gaan.
3:28 En gebied Jozua, dat hij moedig en onversaagd zij; want hij zal over den Jordaan trekken voor het volk uit, en zal hun dit land uitdelen, hetwelk gij zien zult.
3:29 Alzo bleven wij in het dal tegenover Beth-Peör.
Deuteronomium 4
4:1 En nu, Israël, hoor naar de geboden en inzettingen, die ik u leer, dat gij die doen zult; opdat gij leven moogt en inkomen en het land beërven, hetwelk de Heer, de God uwer vaderen, u geeft.
4:2 Gij zult niets toedoen tot hetgeen ik u gebied, en zult er ook niets afdoen; opdat gij bewaren moogt de geboden van den Heer, uwen God, die ik u gebied.
4:3 Uwe ogen hebben gezien wat de Heer gedaan heeft tegen Baäl-Peor; want allen, die Baäl-Peor volgden, heeft de Heer, uw God, onder u verdelgd.
4:4 Maar gij, die den Heer, uwen God, aanhingt, leeft allen heden ten dage.
4:5 Zie, ik heb u de geboden en inzettingen geleerd, gelijk de Heer, mijn God, mij geboden heeft, opdat gij alzo doen zult in het land, waarheen gij gaat om het in te nemen.
4:6 Zo onderhoudt die dan en doet ze; want dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn bij alle volken, wanneer zij horen zullen al deze geboden, dat zij zeggen moeten: Welke wijze en verstandige lieden zijn dit, en welk een heerlijk volk!
4:7 Want waar is zulk een heerlijk volk, hetwelk de goden zo nabij zijn, als de Heer, onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen?
4:8 En waar is zulk een heerlijk volk, dat zulke rechtvaardige wetten en geboden heeft, als deze gehele wet is, die ik u heden voorleg?
4:9 Wacht u nu en bewaar uwe ziel wél, dat gij niet vergeet de gebeurtenissen, die uwe ogen gezien hebben, en dat zij niet uit uw hart gaan al de dagen uws levens. En maakt uwen kinderen en kindskinderen bekend
4:10 den dag, toen gij stondt voor den Heer, uwen God, aan den berg Horeb, toen de Heer tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, opdat zij mijne woorden horen en Mij leren vrezen al de dagen huns levens op de aarde, en het leren aan hunne kinderen.
4:11 En gij naderdet, en stondt beneden aan den berg, en de berg brandde tot midden aan den hemel; en er was duisternis, wolken en donkerheid.
4:12 En de Heer sprak tot u midden uit het vuur; de stem zijner woorden hoordet gij, maar geen gedaante zaagt gij, alleen hoordet gij de stem.
4:13 En Hij verkondigde u zijn verbond, hetwelk Hij u gebood te doen, namelijk de tien woorden, en schreef die op twee stenen tafelen.
4:14 En de Heer gebood mij te dier tijd, dat ik u geboden en inzettingen zou leren, en dat gij er naar doen zoudt in het land, naar hetwelk gij trekt om het in te nemen.
4:15 Zo bewaart nu uwe zielen wél; want gij hebt geen gedaante gezien ten dage toen de Heer met u sprak uit het vuur op den berg Horeb;
4:16 dat gij u niet in het verderf stort, noch u enig beeld maakt, dat gelijk zij aan een man of vrouw,
4:17 of enig gedierte op de aarde, of vogel onder den hemel,
4:18 of gewormte op het land, of vis in het water onder de aarde;
4:19 opdat gij ook niet uwe ogen opheft naar den hemel, en de zon en de maan en de sterren, het gehele heir des hemels aanziet, en gij afvalt en hen aanbidt en dient; welke de Heer, uw God, gesteld heeft voor alle volken onder den gansen hemel.
4:20 Ulieden echter heeft de Heer aangenomen en u uit den ijzeroven uit Egypte gevoerd, opdat gij zijn erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is.
4:21 En de Heer was zo vertoornd op mij wegens uw doen, dat Hij zwoer, dat ik niet over den Jordaan zou gaan, noch in dat goede land komen, hetwelk de Heer, uw God, u tot een erfdeel geven zal.
4:22 Want ik moet in dit land sterven, en zal niet over den Jordaan gaan; maar gij zult er overgaan en dat goede land innemen.
4:23 Zo wacht u nu, dat gij het verbond van den Heer, uwen God, niet vergeet, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, en geen beelden maakt, van enige gelijkenis; gelijk de Heer, uw God, u geboden heeft.
4:24 Want de Heer, uw God, is een verterend vuur en een ijverig God.
4:25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen verwekt, en in het land woont, en u in het verderf stort, en beelden van enige gelijkenis maakt, zodat gij kwaad doet voor den Heer uwen God, en gij Hem vertoornt:
4:26 zo roep ik heden hemel en aarde tot getuigen over u, dat gij spoedig dat land weder verliezen zult, naar hetwelk gij over den Jordaan gaat om het in te nemen; gij zult daarin niet lang blijven, maar gij zult verdelgd worden.
4:27 En de Heer zal u verstrooien onder de volken, en gij zult als een gering volkje overblijven onder de vreemde volken, waarheen de Heer u drijven zal.
4:28 Aldaar kunt gij dan goden dienen, die het werk van mensenhanden zijn: hout en steen, die niet zien, noch horen, noch eten, noch ruiken.
4:29 Maar wanneer gij vandaar den Heer, uwen God, zoeken zult, zo zult gij Hem vinden, als gij Hem met uw ganse hart en ziel zult zoeken.
4:30 Wanneer gij beangst zult zijn, en al deze dingen u treffen zullen in de laatste dagen, dan zult gij u bekeren tot den Heer, uwen God, en aan zijne stem gehoorzaam zijn.
4:31 Want de Heer, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch in het verderf storten, en zal ook niet vergeten het verbond, hetwelk Hij uwen vaderen gezworen heeft.
4:32 Want vraag naar de vorige tijden, die Vóór u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde des hemels tot het andere, of ooit zulk ene grote zaak geschied of iets dergelijks ooit gehoord is,
4:33 dat een volk de stem Gods gehoord heeft uit het vuur sprekende, gelijk gij gehoord hebt, en in het leven is gebleven?
4:34 Of dat God beproefd heeft heen te gaan en zich een volk midden uit een volk te nemen door beproevingen, door tekenen, door wonderen, door strijd, en door een machtige hand en door een uitgestrekten arm, en door verschrikkelijke daden; gelijk de Heer, uw God, dit alles voor u gedaan heeft in Egypte voor uwe ogen?
4:35 Gij hebt het gezien, opdat gij weten zoudt, dat de Heer alleen God is, en niemand meer.
4:36 Van den hemel heeft Hij u zijne stem doen horen, om u te tuchtigen; en op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur getoond, en zijne woorden hebt gij uit het vuur gehoord.
4:37 Daarom dat Hij uwe vaderen liefgehad en hun zaad na hen verkoren heeft, daarom heeft Hij u gevoerd uit Egypte met zijn aanschijn, door zijne grote kracht,
4:38 opdat Hij volken, groter en sterker dan gij zijt, voor uwe ogen uit hunne bezitting verdrijven en u hun land tot een erfdeel geven zou, gelijk het heden geschied is.
4:39 Zo zult gij nu heden weten en ter harte nemen, dat de Heer God is, boven in den hemel en beneden op de aarde, en niemand meer;
4:40 opdat gij onderhoudt zijne inzettingen en geboden, die ik u heden gebied: zo zal het u welgaan, en uwen kinderen na u; opdat uw leven lang dure in het land, hetwelk de Heer, uw God, u geeft eeuwiglijk.
4:41 Toen zonderde Mozes drie steden af, aan gene zijde van den Jordaan, tegen den opgang der zon,
4:42 opdat daarheen zou kunnen vluchten wie zijnen naaste onvoorziens doodt, en hem te voren niet vijandig geweest is, hij zal in een van die steden vluchten, opdat hij in leven moge blijven:
4:43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Basan, voor de Manassieten.
4:44 Dit is de wet, welke Mozes den kinderen Israëls voorlegde.
4:45 Dit zijn de getuigenissen, de geboden en inzettingen, welke Mozes den kinderen Israëls zeide, toen zij uit Egypte getrokken waren,
4:46 aan gene zijde van den Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, dien Mozes en de kinderen Israëls versloegen, toen zij uit Egypte getrokken waren,
4:47 en zijn land innamen; alsook het land van Og, den koning van Basan: twee koningen der Amorieten, die aan gene zijde van den Jordaan waren tegen den opgang der zon,
4:48 van Aroër af, hetwelk aan den oever der beek Arnon ligt, tot aan den berg Sion, dat is de Hermon;
4:49 en al het vlakke veld aan gene zijde van den Jordaan, tegen den opgang der zon, tot aan de zee in het vlakke veld, beneden aan den berg Pisga.
Deuteronomium 5
5:1 En Mozes riep geheel Israël bijeen, en sprak tot hen: Hoor, Israël, de geboden en inzettingen, welke ik heden voor uwe oren spreek; en leert ze en onderhoudt ze, dat gij er naar doet.
5:2 De Heer, onze God, heeft een verbond met ons gemaakt bij Horeb.
5:3 En Hij heeft dit verbond gemaakt niet met onze vaderen, maar met ons, die hier heden allen levend zijn.
5:4 Hij heeft met u van aangezicht tot aangezicht gesproken uit het vuur op den berg.
5:5 Ik stond te dier tijd tussen den Heer en u, om u het woord des Heren bekend te maken, toen gij voor het vuur vreesdet en niet op den berg gingt. En Hij sprak:
5:6 Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, gevoerd heb.
5:7 Gij zult geen andere goden Vóór Mij hebben;
5:8 gij zult u geen beeld maken van enige gelijkenis, noch van hetgeen boven in den hemel, noch van hetgeen beneden op de aarde, noch van hetgeen in het water onder de aarde is;
5:9 gij zult die niet aanbidden, noch hen dienen; want Ik de Heer, uw God, ben een naijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen tot in het derde en vierde lid dergenen, die Mij haten,
5:10 en barmhartigheid bewijs aan vele duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden houden.
5:11 Gij zult den naam van den Heer, uwen God, niet misbruiken, want de Heer zal niet ongestraft laten wie zijnen naam misbruikt.
5:12 Den sabbatdag zult gij onderhouden, dat gij dien heiligt, gelijk de Heer, uw God u geboden heeft;
5:13 zes dagen zult gij arbeiden en uw werk doen;
5:14 maar. de zevende dag is de sabbat van den Heer, uwen God, dan zult gij geen arbeid doen, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw knecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch iets van uw vee, noch de vreemdeling, die in uwe poorten is; opdat uw knecht en uwe dienstmaagd ruste zowel als gij;
5:15 want gij zult gedenken, dat gij ook een knecht in Egypteland waart, en dat de Heer, uw God, u vandaar heeft uitgevoerd met een machtige hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft de Heer, uw God, u geboden, dat gij den sabbatdag zult onderhouden.
5:16 Gij zult uwen vader en uwe moeder eren, gelijk de Heer, uw God, u geboden heeft, opdat gij lang leeft en het u welga in het land, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal.
5:17 Gij zult niet doden.
5:18 Gij zult geen overspel doen.
5:19 Gij zult niet stelen.
5:20 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uwen naaste.
5:21 Gij zult niet begeren uws naasten huisvrouw. Gij zult u niet laten gelusten uws naasten huis, akker, knecht, dienstmaagd, os, ezel, noch iets dat het zijne is.
5:22 Dit zijn de woorden, welke de Heer tot uwe gehele gemeente sprak op den berg, uit het vuur, uit de wolk en uit de donkerheid, met ene grote stem, en Hij voegde niets daaraan toe; en Hij schreef die op twee stenen tafelen en gaf ze mij.
5:23 En toen gij die stem uit de duisternis hoordet, en den berg zaagt branden in het vuur, toen traadt gij tot mij, al de oversten uwer stammen en uwe oudsten,
5:24 en gij zeidet: Zie, de Heer, onze God, heeft ons laten zien zijne heerlijkheid en zijne majesteit, en wij hebben zijne stem uit het vuur gehoord; heden hebben wij gezien, dat God met mensen spreekt, en dat zij in het leven blijven.
5:25 En nu, waarom zouden wij sterven, dat dit grote vuur ons verteerde? Zo wij nog verder de stem van den Heer, onzen God, hoorden, zo zouden wij sterven.
5:26 Want wie is er van alle vlees, die zou kunnen horen de stem des levenden Gods, sprekende uit het vuur, gelijk wij, en levend blijven?
5:27 Treed gij toe, en hoor alles wat de Heer, onze God, zeggen zal, en zeg het ons; alles wat de Heer, onze God, met u spreken zal, dat willen wij horen en doen.
5:28 Toen nu de Heer uwe woorden hoorde, die gij tot mij spraakt, zeide Hij tot mij: Ik heb de woorden van dit volk gehoord, die zij tot u gesproken hebben; het is goed alwat zij gesproken hebben.
5:29 Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al mijne geboden te houden, hun leven lang, opdat het hun welging, en hunnen kinderen na hen, eeuwiglijk!
5:30 Ga heen en zeg hun: Gaat naar huis in uwe hutten.
5:31 Maar gij, sta hier Vóór Mij, opdat Ik tot u spreke al de wetten en geboden en inzettingen, die gij hun leren zult, opdat zij er naar doen in het land, hetwelk Ik hun geven zal om het in te nemen.
5:32 Zo geeft dan acht, dat gij doet gelijk de Heer, uw God, u geboden heeft, en wijkt daarvan niet af, noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand;
5:33 maar wandelt in al de wegen, welke de Heer, uw God, u geboden heeft, omdat gij moogt leven en het u welga, en gij lang leeft in het land, hetwelk gij innemen zult.
Deuteronomium 6
6:1 Dit nu zijn de wetten en geboden en inzettingen, welke de Heer, uw God, geboden heeft, opdat gij die leren en doen zoudt in het land, waarheen gij trekt om het in te nemen;
6:2 opdat gij den Heer, uwen God, vreest, en al zijne inzettingen en geboden onderhoudt, die ik u gebied, gij en uwe kinderen en uwe kindskinderen, geheel uw leven, opdat gij lang leeft.
6:3 Israël, gij zult horen en achtgeven, dat gij het doet, opdat het u welga en gij zeer vermenigvuldigd wordt, gelijk de Heer, de God uwer vaderen, u beloofd heeft, in een land, waar melk en honig vloeit.
6:4 Hoor, Israël, de Heer, onze God, is de enige Heer;
6:5 en gij zult den Heer, uwen God, liefhebben met uw ganse hart en met uwe ganse ziel en met al uwe kracht.
6:6 En deze woorden, die ik u heden gebied, zult gij ter harte nemen;
6:7 en gij zult die uwen kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit of op den weg gaat, als gij u nederlegt of opstaat.
6:8 En gij zult die binden tot een teken op uwe hand, en zij zullen u een gedenkteken voor uwe ogen zijn;
6:9 en gij zult die schrijven op de posten van uw huis en aan uwe poorten.
6:10 Wanneer nu de Heer, uw God, u in dat land brengen zal, hetwelk Hij uwen vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heeft u te zullen geven; grote en schone steden, die gij niet gebouwd hebt,
6:11 en huizen, vol van allerlei goed, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, en wijnbergen en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, opdat gij eet en verzadigd wordt,
6:12 zo wacht u, dat gij den Heer niet vergeet, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, gevoerd heeft.
6:13 Maar gij zult den Heer, uwen God, vrezen en Hem dienen, en bij zijnen naam zweren;
6:14 en zult andere goden niet navolgen, uit de goden der volken, die rondom u zijn.
6:15 Want de Heer, uw God, is een naijverig God onder u, opdat niet de toorn van den Heer, uwen God, tegen u ontsteke en u verdelge van de aarde.
6:16 Gij zult den Heer, uwen God, niet verzoeken, gelijk gij Hem verzocht hebt te Massa;
6:17 maar gij zult houden de geboden van den Heer, uwen God, en zijne getuigenissen en zijne inzettingen, die Hij u geboden heeft;
6:18 opdat gij doet hetgeen recht en goed is voor de ogen des Heren, opdat het u welga, en gij moogt intrekken en innemen het goede land, hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft;
6:19 dat Hij al uwe vijanden voor u verjage, gelijk de Heer gesproken heeft.
6:20 Wanneer nu uw zoon heden of morgen u vragen zal, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen, geboden en inzettingen, die de Heer, onze God, geboden heeft?
6:21 Zo zult gij tot uwen zoon zeggen: Wij waren knechten van Farao in Egypte, en de Heer voerde ons uit Egypte met een machtige hand;
6:22 en de Heer deed grote en kwade tekenen en wonderen aan Egypte, en aan Farao en aan al zijn huis, voor onze ogen;
6:23 en Hij voerde ons van daar uit, opdat Hij ons invoerde en ons het land gave, hetwelk Hij onzen vaderen gezworen had.
6:24 En de Heer heeft ons geboden te doen naar al deze inzettingen, om den Heer, onzen God, te vrezen; opdat het ons wel ga, ons leven lang, gelijk het heden ten dage is.
6:25 En het zal onze gerechtigheid zijn voor den Heer, onzen God, als wij al deze geboden onderhouden en doen, gelijk Hij ons geboden heeft.
Deuteronomium 7
7:1 Wanneer de Heer, uw God, u gebracht zal hebben in het land, waarheen gij gaat om het in te nemen, en uitgeroeid zal hebben vele volken voor uwe ogen: de Hethieten, Girgasieten, Amorieten, Kanaänieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, zeven volken, die groter en sterker zijn dan gij;
7:2 en wanneer de Heer, uw God, hen voor uw aangezicht zal gegeven hebben, dat gij hen slaat: zo zult gij hen verbannen, dat gij geen verbond met hen maakt en hun geen gunst bewijst.
7:3 En gij zult u met hen niet vermaagschappen; uwe dochters zult gij niet geven aan hunne zonen, en hunne dochters zult gij niet nemen voor uwe zonen.
7:4 Want zij zouden uwe zonen van Mij afvallig maken om andere goden te dienen; zo zou de toorn des Heren ontsteken tegen u en u plotseling verdelgen.
7:5 Maar aldus zult gij met hen doen: hunne altaren zult gij omverwerpen, hunne zuilen verbreken, hunne bossen afhouwen, en hunne afgoden met vuur verbranden.
7:6 Want gij zijt een heilig volk Gode uwen Heer. U heeft de Heer, uw God, verkoren tot een volk des eigendoms uit alle volken, die op de aarde zijn.
7:7 Niet omdat gij talrijker waart dan alle andere volken, heeft de Heer u aangenomen en verkoren, want gij zijt het minste onder alle volken;
7:8 maar omdat Hij u liefgehad heeft, en den eed hield, dien Hij uwen vaderen gezworen had, heeft Hij u uitgevoerd met een machtige hand, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao, den koning van Egypte.
7:9 Zo zult gij nu weten, dat de Heer, uw God, God is, een getrouw God, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan degenen, die Hem liefhebben en zijne geboden onderhouden, tot in duizend geslachten;
7:10 en vergeldt een ieder dergenen, die Hem haten in zijn aangezicht, dat Hij hem ombrengt; en Hij stelt het niet uit, dat Hij dien vergeldt in zijn aangezicht, die Hem haat.
7:11 Zo onderhoud nu de geboden en wetten en inzettingen, die ik u heden gebied, dat gij er naar doet.
7:12 En wanneer gij deze geboden hoort en die onderhoudt en er naar doet, zo zal de Heer, uw God, ook houden het verbond en de barmhartigheid, die Hij uwen vaderen gezworen heeft,
7:13 en Hij zal u liefhebben en zegenen en vermenigvuldigen, en Hij zal de vrucht uws lichaams zegenen, en de vrucht uws lands, uw koren, uw most en uwe olie, de vrucht uwer koeien en de vrucht uwer schapen, in het land, hetwelk Hij uwen vaderen gezworen heeft u te zullen geven.
7:14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal niemand onvruchtbaar zijn onder u, noch onder uw vee.
7:15 De Heer zal alle krankheid van u afwenden, en zal gene der kwade ziekten van Egypte, die gij kent, u doen overkomen, maar Hij zal die op al uwe haters leggen.
7:16 Gij zult alle volken verteren, welke de Heer, uw God, u geven zal; gij zult hen niet verschonen en hunne goden niet dienen, want dat zou u ten valstrik zijn.
7:17 Maar indien gij in uw hart zult zeggen: Dit volk is meerder dan ik, hoe kan ik hen verdrijven,
7:18 zo vrees niet voor hen; gedenk wat de Heer, uw God, aan Farao en aan alle Egyptenaars gedaan heeft,
7:19 door grote beproevingen, die uwe ogen gezien hebben, en door tekenen en wonderen, door een machtige hand en een uitgestrekten arm, met welke de Heer, uw God, u uitgevoerd heeft; alzo zal de Heer, uw God, doen aan alle volken, voor welke gij vreest.
7:20 Ook zal de Heer, uw God, landplagen onder hen zenden, totdat omgebracht worde hetgeen overig is en wat zich voor u verbergt.
7:21 Verschrik niet voor hen; want de Heer, uw God, is onder u, een groot en vreeselijk God.
7:22 Hij, de Heer, uw God, zal deze lieden uitroeien voor u, allengs na elkander; gij kunt hen niet schielijk verdelgen, opdat de dieren op het veld zich niet tegen u vermenigvuldigen.
7:23 De Heer, uw God, zal hen voor uw aangezicht overleveren, en zal hen met grote slagen verslaan, tot Hij hen heeft uitgedelgd.
7:24 En Hij zal hunne koningen in uwe hand geven, en gij zult hunnen naam uitdelgen van onder den hemel; niemand zal u wederstaan, totdat gij hen hebt uitgedelgd.
7:25 De beelden hunner goden zult gij met vuur verbranden, en zult niet begeren of tot u nemen het zilver of goud, dat daarin is, opdat gij er niet door verstrikt wordt; want dat is den Heer, uwen God, een gruwel.
7:26 Daarom zult gij dien gruwel niet in uw huis brengen, opdat gij niet wordt verbannen, gelijk datgene is: maar gij zult een walg en een afschuw daarvan hebben, want het is verbannen.
Deuteronomium 8
8:1 Al de geboden, die ik u heden gebied, zult gij onderhouden, dat gij er naar doet, opdat gij moogt leven en vermenigvuldigd worden, en inkomen en het land innemen, hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft.
8:2 En gedenk aan den gehelen weg, langs welken de Heer, uw God, u geleid heeft in de woestijn, deze veertig jaar, om u te verootmoedigen en te beproeven, opdat bekend werd, wat in uw hart was, of gij zijne geboden zoudt onderhouden of niet.
8:3 Hij verootmoedigde u en liet u hongeren, en spijsde u met manna, dat gij en uwe vaderen nooit gekend hebt; opdat Hij u bekend maakte, dat de mens niet leeft van brood alleen, maar van al wat uit den mond des Heren gaat.
8:4 Uwe klederen zijn aan u niet versleten, en uwe voeten zijn niet gezwollen deze veertig jaar.
8:5 Dus erkent gij immers in uw hart, dat de Heer, uw God, u onderwezen heeft, gelijk een man zijnen zoon onderwijst.
8:6 Zo onderhoud dan nu de geboden van den Heer, uwen God, dat gij in zijne wegen wandelt en Hem vreest.
8:7 Want de Heer, uwen God, voert u in een goed land, een land, waarin beken en putten en meren zijn, die op de bergen en in de dalen ontspringen;
8:8 een land, waarin tarwe, gerst, wijnstokken, vijgebomen en granaatappelen zijn; een land, waarin olijfbomen zijn en honig is;
8:9 een land, waar gij brood zonder schaarste eten zult, waar u niets ontbreken zal; een land, welks stenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper houwen zult.
8:10 En als gij gegeten hebt en verzadigd zijt, zo loof den Heer, uwen God, voor dat goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft.
8:11 Wacht u dan, dat gij den Heer, uwen God, niet vergeet door zijne geboden wetten en inzettingen, die ik u heden gebied, niet te onderhouden;
8:12 dat, wanneer gij gegeten hebt en verzadigd zijt, en goede huizen bouwt en daarin woont,
8:13 en uwe runderen en schapen, uw zilver en goud en al wat gij hebt zich vermeerdert,
8:14 dat alsdan uw hart zich niet verheffe en gij den Heer, uwen God, vergeet, die u uit Egypteland, uit het diensthuis gevoerd heeft,
8:15 en u geleid heeft door de grote en vreeselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen waren, en enkel dorheid en geen water was; die u water uit de harde steenrots liet voortkomen,
8:16 en u spijsde met manna in de woestijn, van hetwelk uwe vaderen niet geweten hebben, om u te verootmoedigen en te beproeven, opdat Hij u daarna zou weldoen.
8:17 Gij mocht anders in uw hart zeggen: Mijne kracht en de sterkte mijner handen heeft mij dit vermogen teweeggebracht.
8:18 Maar gedenk aan den Heer, uwen God; want Hij is het, die u krachten geeft om zulk machtige daden te doen, opdat Hij zijn verbond houde, hetwelk Hij uwen vaderen gezworen heeft, gelijk het heden ten dage is.
8:19 Maar indien gij den Heer, uwen God, zult vergeten, en andere goden navolgen en hen dienen en hen aanbidden, zo betuig ik heden tegen u, dat gij zult omkomen;
8:20 evenals de volken, welke de Heer ombrengt voor uw aangezicht, zo zult gij ook omkomen, omdat gij niet horen wildet naar de stem van den Heer, uwen God.
Deuteronomium 9
9:1 Hoor, Israël, gij zult heden over den Jordaan gaan, opdat gij inkomt om volken te bemachtigen, die groter en sterker zijn dan gij: grote steden, die bemuurd zijn tot aan den hemel toe;
9:2 een groot en talrijk volk, de kinderen van Enak, die gij kent, waarvan gij hebt horen zeggen: Wie kan tegen de kinderen van Enak bestaan?
9:3 Zo zult gij nu heden weten, dat de Heer, uw God, die voor u uitgaat, een verterend vuur is; Hij zal hen verdelgen en zal hen nederwerpen voor u uit, en zal hen schielijk verdrijven en ombrengen, gelijk de Heer u beloofd heeft.
9:4 Wanneer nu de Heer, uw God, hen uitgestoten heeft voor u uit, zo zeg niet in uw hart: De Heer heeft mij om mijne gerechtigheid hier ingevoerd om dit land in te nemen; want de Heer verdrijft deze volken voor u uit om hunne goddeloosheid.
9:5 Gij gaat hun land niet in bezit nemen om uwe gerechtigheid en om de oprechtheid uws harten, maar de Heer, uw God, verdrijft deze volken om hunne goddeloosheid, en opdat Hij het woord houde, hetwelk de Heer uwen vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heeft.
9:6 Zo weet nu, dat de Heer, uw God, u niet om uwe gerechtigheid dit goede land geeft om het in te nemen, nademaal gij een halsstarrig volk zijt.
9:7 Gedenk, vergeet niet, hoe gij den Heer, uwen God, vertoorndet in de woestijn; van dien dag af, dat gij uit Egypteland trokt, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats, zijt gij den Heer ongehoorzaam geweest.
9:8 Reeds bij Horeb vertoorndet gij den Heer Zózeer, dat Hij van toorn u wilde verdelgen;
9:9 toen ik op den berg gegaan was om de stenen tafelen te ontvangen, de tafelen des verbonds, hetwelk de Heer met ulieden gemaakt had, en ik veertig dagen en veertig nachten op den berg bleef, en geen brood at en geen water dronk,
9:10 en de Heer mij de twee stenen tafelen gaf, met den vinger Gods beschreven, en waarop al de woorden waren, die de Heer met ulieden uit het vuur op den berg gesproken had op den dag der bijeenkomst.
9:11 Het was na veertig dagen en veertig nachten, dat de Heer mij de twee stenen tafelen des verbonds gaf,
9:12 en tot mij sprak: Maak u op, klim schielijk af van hier; want uw volk, hetwelk gij uit Egypte gevoerd hebt, heeft het verdorven; zij zijn schielijk afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt.
9:13 En de Heer sprak tot mij: Ik zie, dat dit volk een halsstarrig volk is;
9:14 laat af van Mij, opdat Ik hen verdelge en hunnen naam uitwisse van onder den hemel; Ik wil van u een volk maken, machtiger en groter dan dit is.
9:15 En toen ik mij wendde en van den berg afklom, die in het vuur brandde, en de twee tafelen des verbonds in mijne beide handen had, toen zag ik,
9:16 en zie, toen hadt gij tegen den Heer, uwen God, gezondigd, omdat gij u een gegoten kalf gemaakt hadt, en schielijk afgeweken waart van den weg, dien de Heer u geboden had.
9:17 Toen vatte ik de twee stenen tafelen, en ik wierp die uit mijne handen, en brak ze voor uwe ogen.
9:18 En ik viel voor den Heer neder als te voren, veertig dagen en veertig nachten, en at geen brood en dronk geen water, wegens al uwe zonde, welke gij gedaan hadt, toen gij dat kwaad deedt voor den Heer en Hem vertoorndet.
9:19 Want ik vreesde voor den toorn en de verbolgenheid, met welke de Heer op u vertoornd was, zodat Hij u verdelgen wilde; doch de Heer verhoorde mij ook ditmaal.
9:20 Ook was de Heer zeer toornig op Aäron, zodat Hij hem verdelgen wilde; doch ik bad ook voor Aäron te dier tijd.
9:21 Maar uwe zonde, het kalf hetwelk gij gemaakt hadt, nam ik en verbrandde het met vuur, en sloeg het in stukken, en vermaalde het, totdat het stof werd, en wierp het stof in de beek, die van den berg afvloeit.
9:22 Zo vertoorndet gij den Heer ook te Tabéra, en te Massa, en bij de Lustgraven.
9:23 En toen Hij u uit Kades-Barnéa zond, zeggende: Gaat op en neemt het land in, hetwelk Ik u gegeven heb, toen waart gij ongehoorzaam aan het bevel van den Heer, uwen God, en gij geloofdet Hem niet, en hoordet niet naar zijne stem.
9:24 Want gij zijt den Heer ongehoorzaam geweest, zolang als ik u gekend heb.
9:25 Toen viel ik voor den Heer neder, die veertig dagen en veertig nachten, waarin ik mij nederwierp; want de Heer sprak, dat Hij u verdelgen wilde.
9:26 Maar ik bad tot den Heer en sprak: Heere, Heere, verderf uw volk en uw erfdeel niet, hetwelk Gij door uwe grote kracht verlost en met een machtige hand uit Egypte gevoerd hebt.
9:27 Gedenk aan uwe knechten, Abraham, Isaäk en Jakob; zie niet op de hardheid en de goddeloosheid en de zonde van dit volk;
9:28 opdat men in het land, uit hetwelk Gij ons gevoerd hebt, niet zegge: De Heer kon hem niet in het land brengen, dat Hij hun toegezegd had, en Hij heeft hen uitgevoerd, omdat Hij vergramd op hen was, om hen te doden in de woestijn.
9:29 Want zij zijn uw volk en uw erfdeel, hetwelk Gij met uwe grote kracht en met uw uitgestrekten arm uitgevoerd hebt.
Deuteronomium 10
10:1 Te dier tijd sprak de Heer tot mij: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste, en kom tot Mij op dezen berg; en maak u ook ene houten ark;
10:2 zo zal Ik op die tafelen schrijven de woorden, die op de eerste waren, welke gij gebroken hebt, en gij zult die in de ark leggen.
10:3 Alzo maakte ik ene ark van cederhout, en hieuw twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren, en ik klom op den berg, en had de twee tafelen in mijne hand.
10:4 Toen schreef Hij op de tafelen, gelijk het eerste schrift was, de tien woorden, welke de Heer tot u gesproken heeft op den berg uit het vuur, ten tijde der bijeenkomst; en de Heer gaf die mij.
10:5 En ik keerde mij en klom van den berg af, en legde de tafelen in de ark, welke ik gemaakt had, opdat die aldaar zijn zouden, gelijk de Heer mij geboden had.
10:6 En de kinderen Israëls trokken uit van Beëroth Bené-Jaäkan naar Mosera. Aldaar stierf Aäron en werd aldaar begraven; en zijn zoon Eleazar werd priester in zijne plaats.
10:7 Van daar trokken zij uit naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbatha, een land waar beken zijn.
10:8 Te dier tijd zonderde de Heer den stam Levi af, om de ark van het verbond des Heren te dragen, en te staan voor den Heer om Hem te dienen en in zijnen naam te zegenen, gelijk het is op dezen dag.
10:9 Daarom zullen de Levieten geen deel noch erfbezit hebben met hunne broeders; want de Heer is hun erfdeel, gelijk de Heer, uw God, tot hen gesproken heeft.
10:10 Ik nu stond op den berg, gelijk te voren, veertig dagen en veertig nachten; en de Heer verhoorde mij ook ditmaal en Hij wilde u niet verderven,
10:11 maar Hij sprak tot mij: Maak u op en ga heen om voor het volk uit te trekken, opdat zij inkomen en het land innemen, hetwelk Ik hunnen vaderen gezworen heb hun te zullen geven.
10:12 Nu Israël, wat eist de Heer, uw God, van u, dan dat gij den Heer, uwen God, vreest, dat gij in al zijne wegen wandelt en Hem liefhebt, en den Heer, uwen God, dient met uw ganse hart en ziel;
10:13 dat gij onderhoudt de geboden des Heren en zijne inzettingen, die ik u heden gebied, opdat het u wél ga?
10:14 Zie, de hemel, en aller hemelen hemel, en de aarde en al wat daarop is, is des Heren, uws Gods.
10:15 Nochtans heeft Hij alleen lust gehad aan uwe vaderen, dat Hij hen beminde, en heeft ulieden, hun zaad na hen, verkoren uit alle volken, gelijk het heden ten dage is.
10:16 Zo besnijdt nu de voorhuid uws harten, en zijt voortaan niet halsstarrig;
10:17 want de Heer, uw God, is de God aller goden en de Heer boven alle heren, een groot God, machtig en vreeselijk, die den persoon niet acht en geen geschenken neemt;
10:18 die recht doet aan den wees en de weduwe, en die de vreemdelingen liefheeft, dat Hij hun spijs en klederen geeft.
10:19 Daarom zult gij ook de vreemdelingen liefhebben, want gij zijt ook vreemdelingen geweest in Egypteland.
10:20 Den Heer, uwen God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen, Hem zult gij aanhangen en bij zijnen naam zweren.
10:21 Hij is uw roem en uw God, die bij u zulke grote en vreeselijke dingen gedaan heeft als uwe ogen gezien hebben.
10:22 Uwe vaderen trokken af naar Egypte met zeventig zielen, maar nu heeft de Heer, uw God, u vermenigvuldigd als de sterren aan den hemel.
Deuteronomium 11
11:1 Zo zult gij nu den Heer, uwen God, liefhebben, en zijne wet, zijne inzettingen, zijne rechten en zijne geboden onderhouden, uw leven lang.
11:2 En erkent heden, hetgeen uwe kinderen niet weten noch gezien hebben, namelijk de onderwijzing van den Heer, uwen God, zijne heerlijkheid, alsook zijne machtige hand en zijn uitgestrekten arm;
11:3 en zijne tekenen en werken, welke Hij gedaan heeft onder de Egyptenaars, aan Farao, den koning van Egypte, en aan geheel zijn land;
11:4 en wat Hij aan het heir der Egyptenaren gedaan heeft, aan hunne paarden en wagens, toen Hij het water van de Schelfzee over hen bracht, toen zij u najoegen en de Heer hen verdelgde tot op dezen dag;
11:5 en wat Hij u gedaan heeft in de woestijn, totdat gij aan deze plaats gekomen zijt;
11:6 wat Hij gedaan heeft aan Dathan en Abiram, zonen van Eliab, Rubens zoon; hoe de aarde haren mond opende en hen verslond met hunne huisgezinnen en hutten en met al hun goed, dat zij verworven hadden in het midden van geheel Israël.
11:7 Want uwe ogen hebben al die grote werken des Heren gezien, welke Hij gedaan heeft.
11:8 Daarom zult gij al de geboden onderhouden, welke ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt om in te komen en het land in te nemen, waarheen gij trekt om het te beërven;
11:9 en opdat gij lang moogt leven in het land, hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, en hunnen zade; een land, waar melk en honig vloeit.
11:10 Want het land, waarheen gij gaat om het in te nemen, is niet gelijk Egypteland, waar gij uitgetrokken zijt, dat gij bezaaien moest met uw zaad, en zelven besproeien moest gelijk een moestuin;
11:11 maar het heeft bergen en dalen, welke de regen van den hemel drenkt;
11:12 een land, op hetwelk de Heer, uw God, acht geeft, en op hetwelk de ogen van den Heer, uwen God, altoos zien, van het begin des jaars tot het einde.
11:13 Indien gij nu naar mijne geboden zult horen, die ik u heden gebied, dat gij den Heer, uwen God liefhebt, en Hem dient met uw ganse hart en ziel,
11:14 zo zal Ik aan uw land regen geven op zijnen tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij inzamelt uw koren, uw most en uwe olie;
11:15 en Ik zal voor uw vee gras geven op uw veld, opdat gij eet en verzadigd wordt.
11:16 Maar wacht u, dat uw hart zich niet late overreden om af te wijken, dat gij andere goden dient en hen aanbidt,
11:17 en de toorn des Heren tegen u ontbrande, en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen komt, en de aarde haar gewas niet geeft, en gij schielijk omkomt van uit dit goede land, hetwelk de Heer u gegeven heeft.
11:18 Zo legt nu deze woorden in uw hart en in uwe ziel, en bindt die tot een teken op uwe hand, dat zij een gedenkteken zijn voor uwe ogen.
11:19 En leert die uwen kinderen, zodat gij daarvan spreekt, als gij in uw huis zit of op den weg gaat, als gij u nederlegt en als gij opstaat;
11:20 en schrijft ze aan de posten van uw huis en aan uwe poorten,
11:21 opdat gij en uwe kinderen lang leeft in het land, hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, zolang de dagen des hemels op de aarde duren.
11:22 Want zo gij al deze geboden zult onderhouden, die ik u gebied, dat gij er naar doet, dat gij den Heer, uwen God, liefhebt en in al zijne wegen wandelt en Hem aanhangt,
11:23 zo zal de Heer al deze volken voor u uitstoten, opdat gij volken verdrijft, groter en sterker dan gij zijt.
11:24 Alle plaatsen, op welke uw voetzool treedt, zullen de uwe zijn; uwe grensscheiding zal zijn van de woestijn af, en van den berg Libanon, en van de rivier Frath, tot aan de uiterste zee.
11:25 Niemand zal u kunnen tegenstaan, vrees en schrik voor u zal de Heer laten komen over al het land, hetwelk gij betreedt, gelijk Hij tot u gesproken heeft.
11:26 Zie, ik leg u heden den zegen en den vloek voor:
11:27 den zegen, zo gij gehoorzamen zult aan de geboden van den Heer, uwen God, die ik u heden gebied;
11:28 en den vloek, zo gij niet gehoorzamen zult aan de geboden van den Heer, uwen God, maar afwijken van den weg, die ik u heden gebied, dat gij andere goden nawandelt, die gij niet kent.
11:29 Wanneer nu de Heer, uw God, u gebracht zal hebben in het land, waarheen gij gaat om het in te nemen, zo zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizim en den vloek op den berg Ebal,
11:30 welke zijn aan gene zijde van den Jordaan, achter den groten weg, tegen den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die op het vlakke veld wonen tegenover Gilgal, bij het bos Moré.
11:31 Want gij zult over den Jordaan trekken, opdat gij komt om het land in te nemen, hetwelk de Heer, uw God, u gegeven heeft om het erfelijk te bezitten en daarin te wonen.
11:32 Zo geeft dan nu acht, dat gij doet naar al de geboden en inzettingen, die ik u heden voorleg.
Deuteronomium 12
12:1 Dit zijn de geboden en inzettingen, die gij onderhouden zult, dat gij er naar doet in het land, hetwelk de Heer, de God uwer vaderen, u gegeven heeft om het in te nemen, zolang gij op de aarde leven zult.
12:2 Verstoort alle plaatsen, waar de volken, wier erf gij zult bezitten, hunne goden gediend hebben; hetzij op hoge bergen, op heuvels of onder allerlei groene bomen.
12:3 En werpt hunne altaren omver, en verbreekt hunne beeldzuilen, en verbrandt hunne bossen met vuur en verbreekt de beelden hunner goden, en verdelgt hunne namen uit deze plaats.
12:4 Gij zult den Heer, uwen God, alzo niet doen;
12:5 maar naar die plaats, die de Heer, uw God, verkiezen zal uit al uwe stammen, opdat Hij zijnen naam aldaar late wonen, naar déze zult gij vragen, en aldaar komen;
12:6 en derwaarts zult gij uwe brandoffers, en uwe andere offers, en uwe tienden, en het hefoffer uwer handen, en uwe geloften, en uwe vrijwillige offers, en de eerstgeborenen uwer runderen en schapen brengen;
12:7 en gij zult aldaar voor den Heer, uwen God, eten en vrolijk zijn, over alles waaraan gij uwe hand geslagen hebt, gij en uwe huizen, naardat de Heer, uw God, u gezegend heeft.
12:8 Gij zult niets doen van hetgeen wij heden alhier doen: een ieder wat hem recht dunkt;
12:9 want gij zijt tot hiertoe nog niet aan de plaats der rust gekomen, noch in het erfdeel, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal.
12:10 Maar gij zult over den Jordaan trekken, en in het land wonen, hetwelk de Heer, uw God, u tot een erfdeel zal uitdelen, en Hij zal u rust geven van al uwe vijanden rondom u, en gij zult veilig wonen.
12:11 Wanneer nu de Heer, uw God, ene plaats verkiest, opdat zijn naam aldaar wone, zo zult gij derwaarts brengen al wat ik u geboden heb: uwe brandoffers, uwe andere offers, uwe tienden, het hefoffer uwer handen, en al uwe vrijwillige geloften, welke gij den Heer beloven zult;
12:12 en gij zult vrolijk zijn voor den Heer, uwen God, gij en uwe zonen en uwe dochters, en uwe knechten en uwe dienstmaagden, en de Levieten, die in uwe poorten zijn; want zij hebben geen deel noch erfbezit met ulieden.
12:13 Wacht u, dat gij uwe brandoffers niet offert aan alle plaatsen, welke gij ziet;
12:14 maar aan de plaats, welke de Heer verkiest onder een uwer stammen, Dáár zult gij uwe brandoffers offeren, en Dáár zult gij doen al wat ik u gebied.
12:15 Doch gij moogt slachten en vlees eten in al uwe poorten, waar het uwe ziel gelusten zal, naar den zegen van den Heer, uwen God, dien Hij u geven zal; zowel de onreinen als de reinen mogen daarvan eten, als van een ree of van een hert;
12:16 behalve het bloed, dat zult gij niet eten, maar gij zult het op de aarde uitgieten als water.
12:17 Doch gij moogt niet eten in uwe poorten van de tienden van uw koren, van uw most, van uwe olie, noch van de eerstgeborenen uwer runderen en uwer schapen, of van enige uwer geloften, welke gij beloofd hebt, of van uwe vrijwillige offers, of van het hefoffer uwer handen;
12:18 maar gij zult die eten voor den Heer, uwen God, aan de plaats, welke de Heer, uw God, verkiezen zal; gij en uwe zonen, uwe dochters, uwe knechten, uwe dienstmaagden, en de Leviet, die in uwe poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor den Heer, uwen God, over alles waaraan gij uwe hand geslagen hebt.
12:19 Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, zolang gij op de aarde leeft.
12:20 Wanneer de Heer, uw God, uwen grenspaal zal uitbreiden, gelijk Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik wil vlees eten, omdat het uwe ziel gelust vlees te eten, zo moogt gij vlees eten naar al de begeerte uwer ziel.
12:21 Is de plaats, welke de Heer, uw God, verkoren heeft, opdat Hij zijnen naam aldaar late wonen, ver van u, zo slacht van uw runderen of schapen, welke de Heer u gegeven heeft, zoals ik u geboden heb, en eet het in uwe poorten naar al de begeerte uwer ziel.
12:22 Gelijk men een ree of een hert eet, zo moogt gij het eten; de onreinen en de reinen mogen het samen eten;
12:23 alleenlijk zie toe, dat gij het bloed niet eet; want het bloed is de ziel, daarom zult gij de ziel niet met het vlees eten;
12:24 gij zult het niet eten, maar gij zult het op de aarde uitgieten als water.
12:25 Gij zult het niet eten, opdat het u en uw kinderen na u wél ga, omdat gij gedaan hebt, wat recht is voor den Heer.
12:26 Doch wanneer gij iets heiligen wilt van het uwe, of beloven, zo zult gij het vervoeren en brengen naar de plaats, welke de Heer verkoren heeft;
12:27 en gij zult uwe brandoffers met vlees en bloed doen op het altaar van den Heer, uwen God, en het bloed uwer andere offers zult gij gieten op het altaar van den Heer, uwen God, en het vlees eten.
12:28 Ziet toe en hoort al deze woorden, welke ik u gebied, opdat het u en uw kinderen na u wél ga eeuwiglijk, omdat gij gedaan hebt wat recht en behagelijk is voor den Heer, uwen God.
12:29 Wanneer de Heer, uw God, voor uwe ogen die volken uitroeit, naar welke gij heengaat om hun erf in bezit te nemen, en als gij die in bezit genomen hebt en in hun land woont,
12:30 zo wacht u, dat gij niet verstrikt wordt om hen na te volgen, nadat zij verdelgd zijn voor u, en dat gij niet vraagt naar hunne goden, zeggende: Zoals deze volken hunne goden gediend hebben, zo zal ik ook doen.
12:31 Gij zult den Heer, uwen God, alzo niet doen; want zij hebben hunnen goden gedaan al wat den Heer een gruwel is en wat Hij haat; want zij hebben zelfs hunne zonen en dochters met vuur verbrand voor hunne goden.
12:32 Al wat ik u gebied zult gij onderhouden, dat gij er naar doet; gij zult er niets bijdoen en er niets afdoen.
Deuteronomium 13
13:1 Wanneer een profeet of een dromer onder u zal opstaan, en hij geeft u een teken of wonder,
13:2 en dat teken of wonder komt, waarvan hij tot u gesproken had, er bijvoegende: Laat ons andere goden volgen, die gij niet kent, en hen dienen,
13:3 zo zult gij niet horen naar de woorden van den profeet of dromer; want de Heer, uw God, beproeft u, om te vernemen, of gij Hem met uw ganse hart en ziel liefhebt.
13:4 Want gij zult den Heer, uwen God, volgen en Hem vrezen, en zijne geboden onderhouden en naar zijne stem horen en Hem dienen en Hem aanhangen.
13:5 Maar die profeet of dromer zal sterven, omdat hij u geleerd heeft af te vallen van den Heer, uwen God, die u uit Egypteland gevoerd en u uit het diensthuis verlost heeft, en omdat hij u van den weg heeft afgeleid, dien de Heer, uw God, u geboden heeft te bewandelen. Zo zult gij dit kwaad uit uw midden wegdoen.
13:6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon, of uwe dochter, of de vrouw in uwe armen, of uw vriend, die u is als uw hart, u heimelijk mocht overreden, zeggende: Laat ons gaan en andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uwe vaderen,
13:7 van de goden der volken, die rondom u zijn, hetzij nabij u of ver van u, van het ene einde der aarde tot aan het andere,
13:8 zo bewillig niet en hoor niet naar hem; ook zal uw oog hem niet verschonen, en gij zult u over hem niet ontfermen noch het geheimhouden;
13:9 maar, gij zult hem doden: uwe hand zal de eerste over hem zijn om hem te doden, en daarna de hand van al het volk.
13:10 Men zal hem stenigen, dat hij sterft, want hij heeft u willen afleiden van den Heer, uwen God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, gevoerd heeft.
13:11 Zo zal geheel Israël het horen en vrezen, en zij zullen zulk kwaad niet meer voornemen onder u.
13:12 Wanneer gij hoort van enige stad, die de Heer, uw God, u gegeven heeft om daar in te wonen, dat men daarvan zegt:
13:13 Er zijn sommige boze mannen uitgegaan onder u, en hebben de burgers hunner stad verleid, zeggende: Laat ons gaan en andere goden dienen, die gij niet gekend hebt,
13:14 zo zult gij vlijtig onderzoeken, vernemen en navragen; en indien het de waarheid is, en het zeker zo is, dat die gruwel onder u gepleegd is,
13:15 zo zult gij de burgers dier stad slaan met de scherpte des zwaards, en haar verbannen met al wat er in is, en haar vee met de scherpte des zwaards;
13:16 en al haren roof zult gij verzamelen midden op de straat en met vuur verbranden, zowel de stad als al haren roof, tot een brandoffer voor den Heer, uwen God; dat zij een puinhoop zij eeuwiglijk, en nimmermeer herbouwd worde.
13:17 En laat niets van het verbannene aan uwe hand kleven, opdat de Heer van de verbolgenheid zijns toorns afgewend worde, en u barmhartigheid geve en zich over u ontferme, en u vermenigvuldige, zoals Hij uwen vaderen gezworen heeft;
13:18 daarom dat gij naar de stem van den Heer, uwen God, gehoord hebt, om te onderhouden al zijne geboden, die ik u heden gebied, dat gij doet hetgeen recht is voor de ogen van den Heer, uwen God.
Deuteronomium 14
14:1 Gij zijt kinderen van den Heer, uwen God; gij zult u geen teken insnijden, noch u kaal scheren boven de ogen, wegens een dode;
14:2 want gij zijt een heilig volk voor den Heer, uwen God, en de Heer heeft u verkoren om zijn eigendom te zijn uit al de volken, die op de aarde zijn.
14:3 Gij zult niets eten, dat een gruwel is.
14:4 Maar dit is het gedierte, hetwelk gij eten zult: de os, het schaap, de geit,
14:5 het hert, de ree, de buffel, de steenbok, het damhert, de woudos en de eland;
14:6 en alle gedierte, dat gespleten klauwen heeft en herkauwt, dat zult gij eten.
14:7 Maar gij zult niet eten wat herkauwt en geen gespleten klauwen heeft: de kameel, de haas en het konijn, die wel herkauwen, maar nochtans geen gespleten klauwen hebben, zij zullen u onrein zijn;
14:8 en het zwijn, want het heeft wel gespleten klauwen, maar herkauwt niet, zal u onrein zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun aas zult gij niet aanraken.
14:9 Dit is het, wat gij eten zult van al wat in de wateren is: al wat vinnen en schubben heeft moogt gij eten;
14:10 maar al wat geen vinnen noch schubben heeft moogt gij niet eten; het is u onrein.
14:11 Alle rein gevogelte moogt gij eten.
14:12 Maar deze zijn het, die gij niet eten moogt; de arend, de havik, de meeuw,
14:13 de duiker, de ekster en de gier, naar hunne soorten;
14:14 en alle raven, naar hunne soorten;
14:15 de struis, de nachtuil, de koekoek, en de sperwer, naar hunne soorten;
14:16 de steenuil, de uhu, de vledermuis,
14:17 de roerdomp, de reiger, de zwaan,
14:18 de ooievaar, de wouw, naar hunne soorten, de hop en de zwaluw.
14:19 En alle gevogelte, dat kruipt, zal u onrein zijn, gij moogt het niet eten.
14:20 Alle rein gevogelte moogt gij eten.
14:21 Gij zult geen aas eten: gij moogt het den vreemdeling, die in uwe poorten is, geven, opdat hij het ete, of verkoop het aan den buitenlander; want gij zijt een heilig volk voor den Heer, uwen God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.
14:22 Gij zult alle jaren de tienden afzonderen van al de opbrengsten uws zaads, dat uit uwen akker voortkomt;
14:23 en gij zult het eten voor den Heer, uwen God, op de plaats, die Hij verkiest, opdat zijn naam aldaar wone; namelijk van de tienden van uw koren, van uw most, van uwe olie, en van de eerstgeborenen uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den Heer, uwen God, leert vrezen, uw leven lang.
14:24 Maar wanneer de weg voor u te ver is, dat gij het niet daarheen kunt dragen, omdat de plaats u te ver is, welke de Heer, uw God, verkoren heeft om zijnen naam aldaar te laten wonen, als de Heer, uw God, u gezegend zal hebben:
14:25 zo maak het tot geld, en ga met dat geld, in uwe hand naar de plaats, die de Heer, uw God, verkoren heeft,
14:26 en geef dat geld voor alles wat uwe ziel gelust; hetzij voor runderen, schapen, wijn, gistenden drank of voor alles wat uwe ziel begeren zal; en eet aldaar voor den Heer, uwen God, en wees vrolijk, gij en uw huis.
14:27 En den Leviet, die in uwe poorten is, zult gij niet verlaten, want hij heeft geen deel noch erfbezit met u.
14:28 Om de drie jaren zult gij alle tienden van uwe inkomsten van dat jaar afzonderen, en zult het laten in uwe poorten.
14:29 Alsdan zal de Leviet komen, die geen deel noch erfbezit met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduwe, die in uwe poorten zijn, en zij zullen eten en zich verzadigen, opdat de Heer, uw God, u zegene in al het werk uwer handen, dat gij doet.
Deuteronomium 15
15:1 Na zeven jaren zult gij een vrij-jaar verlenen.
15:2 Aldus nu zal het toegaan met het vrij-jaar: ieder, die zijnen naaste iets borgt, zal het hem vrijlaten, en zal het niet invorderen van zijnen naaste of van zijnen broeder; want het heet een vrij-jaar des Heren.
15:3 Van een vreemdeling moogt gij het invorderen, maar wat gij bij uwen broeder hebt zult gij hem vrijlaten,
15:4 opdat er geen arme onder u zij; want de Heer zal u zegenen in het land, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal tot een erfdeel om het in te nemen;
15:5 alleenlijk, hoor naar de stem van den Heer, uwen God, en onderhoud al deze geboden, die ik u heden gebied, zodat gij er naar doet.
15:6 Want de Heer, uw God, zal u zegenen, gelijk Hij tot u gesproken heeft; zo zult gij aan vele volken lenen, maar gij zult van niemand lenen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zal niemand heersen.
15:7 Wanneer onder u iemand uwer broeders arm is, in enige stad in uw land, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verharden noch uwe hand toesluiten voor uwen armen broeder,
15:8 maar gij zult uwe hand voor hem opendoen, en hem lenen zoveel hem ontbreekt.
15:9 Wacht u, dat geen boze gedachte in uw hart opkome, zeggende: Het zevende jaar, het vrij-jaar is nabij; en gij uwen armen broeder onvriendelijk aanziet en hem niet geeft; zo zou hij tegen u tot den Heer roepen, dan zou het u tot zonde zijn.
15:10 Maar gij zult hem geven, en uw hart zal niet verdrietig zijn, als gij hem geeft; want om zulke dingen zal de Heer, uw God, u zegenen in al uw werk, dat gij voorneemt.
15:11 Altijd zullen er armen zijn in het land; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uwe hand openen voor uwen broeder, die bedrukt en arm is in uw land.
15:12 Wanneer uw broeder, een Hebreër, of ene Hebreeuwse vrouw, zich aan u verkoopt, zo zal hij u zes jaren dienen; in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten weggaan.
15:13 En wanneer gij hem vrij van u laat weggaan, zo zult gij hem niet ledig van u laten gaan,
15:14 maar gij zult hem rijkelijk toevoegen van uwe schapen, van uwen dorsvloer en van uwe wijnpers; opdat gij geeft van hetgeen, waarmede de Heer, uw God, u gezegend heeft.
15:15 En gedenk, dat gij ook knechten geweest zijt in Egypteland, en dat de Heer, uw God, u verlost heeft; daarom gebied ik u dit heden.
15:16 Maar indien hij tot u zeggen zal: Ik wil niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl hij het wél bij u heeft,
15:17 zo neem een priem en boor hem door zijn oor aan de deur, en laat hem levenslang uw knecht zijn; en met uwe dienstmaagd zult gij ook zo doen.
15:18 Laat het u niet hard dunken, dat gij hem vrij van u laat weggaan; want hij heeft u als een dubbel dagloner zes jaren gediend; zo zal de Heer, uw God, u zegenen in alles wat gij doet.
15:19 Al het eerstgeborene, dat onder uwe runderen en schapen geboren wordt en mannelijk is, zult gij den Heer, uwen God, heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw rundvee, en niet scheren den eerstgeborene uwer schapen.
15:20 Voor den Heer, uwen God, zult gij ze eten, jaarlijks, aan de plaats, die de Heer verkiezen zal, gij en uw huis.
15:21 Doch als het een gebrek heeft, dat het mank of blind is, of enig ander kwaad gebrek heeft, zo zult gij het den Heer, uwen God, niet offeren.
15:22 Maar in uwe poorten zult gij het eten, hetzij gij onrein of rein zijt, als ware het een ree of een hert.
15:23 Alleenlijk eet niet van zijn bloed, maar giet het op de aarde uit als water.
Deuteronomium 16
16:1 Onderhoud de maand Abib, dat gij den Heer, uwen God, het Pascha houdt; want in de maand Abib heeft de Heer, uw God, u uit Egypte gevoerd, bij nacht.
16:2 En gij zult den Heer, uwen God, het Pascha slachten, schapen en runderen, aan de plaats, welke de Heer verkiezen zal, opdat zijn naam aldaar wone.
16:3 Gij zult niets gezuurds op dat feest eten: zeven dagen zult gij de ongezuurde broden der verdrukking eten; want met vreze zijt gij uit Egypteland getrokken, opdat gij aan den dag van uwen uittocht uit Egypteland gedenkt uw leven lang.
16:4 Er zal zeven dagen lang niets gezuurds gezien worden in al uwe grenspalen; ook zal niets van het vlees, dat des avonds op den eersten dag geslacht is, den nacht overblijven tot den morgen.
16:5 Gij moogt het Pascha niet slachten in enige van uwe poorten, welke de Heer, uw God, u geven zal,
16:6 maar aan de plaats, die de Heer, uw God, verkiezen zal, opdat zijn naam aldaar wone; daar zult gij het Pascha slachten des avonds, als de zon ondergegaan is, den juisten tijd van uwen uittocht uit Egypte.
16:7 En gij zult het koken en eten aan de plaats, die de Heer, uw God, verkiezen zal; en des anderen morgens kunt gij terugkeren en gaan naar uwe hutten.
16:8 Zes dagen zult gij het ongezuurde eten, en op den zevenden dag is de bijeenkomst van den Heer, uwen God; dan zult gij geen arbeid doen.
16:9 Zeven weken zult gij u tellen; en gij zult beginnen te tellen, als men met de sikkel begint te slaan in het staande koren.
16:10 Dan zult gij het feest der Weken den Heer, uwen God, houden, zodat gij ene vrijwillige gave van uwe hand geeft, naardat de Heer, uw God, u gezegend heeft.
16:11 En gij zult vrolijk zijn voor God, uwen Heer, gij en uw zoon, uwe dochter, uw knecht, uwe dienstmaagd, en de Leviet, die in uwe poorten is, de vreemdeling, de wees en de weduwe, die onder u zijn, aan de plaats, die de Heer, uw God, verkoren heeft, opdat zijn naam aldaar wone.
16:12 En gedenkt, dat gij knechten in Egypte geweest zijt, opdat gij al deze geboden moogt onderhouden en nakomen.
16:13 Het feest der Loofhutten zult gij houden zeven dagen, wanneer gij zult ingezameld hebben van uwen dorsvloer en van uwe wijnpers.
16:14 En gij zult vrolijk zijn op uw feest, gij en uw zoon, uwe dochter, uw knecht, uwe dienstmaagd, de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, die in uwe poorten zijn.
16:15 Zeven dagen zult gij den Heer, uwen God, het feest houden aan de plaats, die de Heer verkiezen zal; want de Heer, uw God, zal u zegenen in al uwe inkomsten en in al het werk uwer handen; daarom zult gij recht vrolijk zijn.
16:16 Driemaal 's jaars zal al wat mannelijk onder u is voor den Heer, uwen God, verschijnen, aan de plaats, die de Heer verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken, en op het feest der Loofhutten; maar men zal niet ledig voor den Heer verschijnen:
16:17 elk naar de gave zijner hand, naar den zegen, dien de Heer, uw God, u gegeven heeft.
16:18 Rechters en ambtlieden zult gij over u stellen in al uwe poorten, die de Heer, uw God, u geven zal onder uwe stammen, opdat zij het volk richten met een rechtvaardig gericht.
16:19 Gij zult het recht niet buigen, en, gij zult ook geen persoon aanzien, noch geschenken nemen; want de geschenken maken de wijzen blind, en verdraaien de zaken der rechtvaardigen.
16:20 Wat recht is zult gij najagen, opdat gij moogt leven en het land innemen, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal.
16:21 Gij zult u geen bos van bomen planten bij het altaar van den Heer, uwen God, dat gij u sticht.
16:22 En gij zult u geen beeldzuil oprichten, hetwelk de Heer, uw God, haat.
Deuteronomium 17
17:1 Gij zult den Heer, uwen God, geen rund of schaap offeren, dat een gebrek of iets kwaads aan zich heeft; want het is den Heer, uwen God, een gruwel.
17:2 Wanneer onder u, in een uwer poorten, die de Heer, uw God, u geven zal, een man of ene vrouw gevonden wordt, die kwaad doet voor de ogen van den Heer, uwen God, zodat hij zijn verbond overtreedt,
17:3 en heengaat en andere goden dient en ze aanbidt, hetzij de zon of de maan of het gehele heir des hemels, hetgeen Ik niet geboden heb;
17:4 en het wordt u aangezegd, en gij hoort het, zo zult gij het zorgvuldig onderzoeken; en als gij bevindt, dat het gewisselijk waar is, en zodanig een gruwel in Israël gepleegd is,
17:5 zo zult gij dien man of die vrouw, die dat kwaad gedaan heeft, in uwe poorten brengen, en gij zult hen stenigen, dat zij sterven.
17:6 Naar den mond van twee of drie getuigen zal hij sterven, die des doods schuldig is; doch naar den mond van één getuige zal hij niet sterven.
17:7 De hand der getuigen zal de eerste zijn om hem te doden, en daarna de hand van al het volk, opdat gij het kwade van u wegdoet.
17:8 Wanneer ene zaak voor het gericht u te zwaar mocht zijn, tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen schade en schade, en er twistzaken in uwe poorten zijn, zo zult gij u opmaken en gaan naar de plaats, die de Heer, uw God, verkiezen zal;
17:9 en gij zult tot de priesters, de Levieten, en tot den rechter, die te dier tijd zijn zal, komen en hun vragen, en zij zullen u zeggen wat recht is.
17:10 En gij zult doen naar hetgeen zij u zeggen, aan de plaats, die de Heer verkoren heeft; en gij zult het houden, zodat gij doet naar al wat zij u leren zullen.
17:11 Naar de wet, die zij u leren, en naar het recht, dat zij u zeggen, zult gij u gedragen, dat gij daarvan niet afwijkt, noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand.
17:12 En zo iemand halsstarrig mocht handelen, dat hij niet hoorde naar den priester, die aldaar staat om den dienst van den Heer, uwen God, te verrichten, of naar den rechter, die zal sterven, en gij zult het kwade uit Israël wegdoen,
17:13 opdat al het volk het hore en vreze, en niet meer halsstarrig zij.
17:14 Wanneer gij zult gekomen zijn in het land, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal, en gij het inneemt en daarin woont, en gij zeggen zult: Ik wil een koning over mij stellen, gelijk alle volken rondom mij hebben,
17:15 zo zult gij tot koning over u stellen, wien de Heer, uw God, verkiezen zal; gij zult een uit uwe broeders tot koning over u stellen: gij zult geen vreemdeling, die uw broeder niet is, over u mogen stellen.
17:16 Alleenlijk, dat hij niet vele paarden houde, en wegens de menigte der paarden het volk weder naar Egypte voere; want de Heer heeft tot u gezegd: Gij zult voortaan niet weder terugkeren langs dezen weg.
17:17 Hij zal ook niet vele vrouwen nemen, opdat zijn hart niet afgekeerd worde; en hij zal ook niet veel zilver en goud vergaderen.
17:18 Wanneer hij nu zitten zal op den stoel zijns koninkrijks, zo zal hij een dubbel van die wet van de priesters, de Levieten, nemen, en in een boek laten schrijven.
17:19 Dat zal bij hem zijn, en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens; opdat hij den Heer, zijnen God, lere vrezen, en onderhoude al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om er naar te doen.
17:20 Hij zal zijn hart niet verheffen boven zijne broeders, en hij zal van het gebod niet wijken, noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand, opdat hij zijne dagen verlenge in zijn koninkrijk, hij en zijne kinderen, in Israël.
Deuteronomium 18
18:1 De priesters, de Levieten van den gehelen stam Levi, zullen geen deel noch erfbezit hebben met Israël: de offers des Heren en zijn deel zullen zij eten.
18:2 Daarom zullen zij geen erfbezit onder hunne broeders hebben, omdat de Heer hun erfdeel is, zoals Hij hun toegezegd heeft.
18:3 Dit nu zal het recht der priesters zijn van het volk, van degenen, die offeren, hetzij os of schaap: dat men den priester geve den schouder, en de beide kinnebakken, en de pens,
18:4 en de eerstelingen van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstelingen van de schering uwer schapen.
18:5 Want de Heer, uw God, heeft hem verkoren uit al uwe stammen, om te staan in den dienst, in den naam des Heren, hij en zijne zonen eeuwiglijk.
18:6 En wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, of elders uit geheel Israël, waar hij een gast is, en hij komt, naar al de begeerte zijner ziel, tot de plaats, die de Heer verkoren heeft,
18:7 om te dienen in den naam van den Heer, zijnen God, gelijk al zijne broeders en de Levieten, die aldaar voor den Heer staan:
18:8 zo zullen allen een gelijk deel aan de spijze hebben, boven hun aandeel aan het verkochte van hunne vaderen.
18:9 Wanneer gij in het land komt, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal, zo zult gij niet leren doen naar de gruwelen dezer volken
18:10 Er zal niemand onder u gevonden worden, die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur laat gaan, of een waarzegger, of een dagverkiezer, of die op vogelgeschreeuw acht geeft, of een tovenaar,
18:11 of een bezweerder, of die geesten raadpleegt, of een wichelaar, of die de doden oproept.
18:12 Want wie zulks doet, die is den Heer een gruwel, en om zulke gruwelen verdrijft de Heer, uw God hen voor u uit.
18:13 Maar gij zult oprecht zijn met den Heer, uwen God.
18:14 Want de volken, wier erve gij in bezit nemen zult, horen naar de dagverkiezers en waarzeggers; maar u heeft de Heer, uw God, dit niet toegestaan.
18:15 Een profeet als mij zal de Heer, uw God, u verwekken uit u en uwe broeders: naar dien zult gij horen;
18:16 gelijk gij zulks van den Heer, uwen God, gebeden hebt te Horeb, ten dage der vergadering, zeggende: Ik wil voortaan niet meer horen de stem van den Heer, mijnen God, en dit grote vuur niet meer zien, opdat ik niet sterve.
18:17 Toen zeide de Heer tot mij: Wat zij gesproken hebben is goed.
18:18 Ik zal hun een profeet, gelijk gij zijt, verwekken uit hunne broeders, en Ik zal mijne woorden in zijnen mond geven, die zal tot hen spreken al wat Ik hem gebieden zal.
18:19 En wie naar mijne woorden niet horen zal, die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal Ik het eisen.
18:20 Doch als een profeet zich vermeet te spreken in mijnen naam, hetgeen Ik hem niet geboden heb te spreken, of spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal sterven.
18:21 En zo gij in uw hart zeggen mocht: Hoe kan ik merken, welk woord de Heer niet gesproken heeft,
18:22 wanneer die profeet spreekt in den naam des Heren, en er komt niets van en het gebeurt niet: dat is het woord, hetwelk de Heer niet gesproken heeft; die profeet heeft uit vermetelheid aldus gesproken, daarom vrees niet voor hem.
Deuteronomium 19
19:1 Wanneer de Heer, uw God, de volken zal hebben uitgeroeid, wier land de Heer, uw God, u geven zal, en gij hen verdreven hebt en in hunne steden en huizen woont,
19:2 zo zult gij u drie steden afzonderen in het land, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal om het in te nemen;
19:3 en gij zult u den weg daarheen bereiden, en de grenzen van uw land, hetwelk de Heer, uw God, u uitdelen zal, in drieën verdelen; opdat daarheen vluchte wie een doodslag begaan heeft.
19:4 En dit zal de zaak zijn desgenen, die een doodslag begaan heeft, en daarheen kan vluchten om in leven te blijven: wanneer iemand zijnen naaste slaat, niet met opzet, en te voren geen haat tegen hem gehad heeft,
19:5 als, wanneer iemand met zijnen naaste in het woud ging om hout af te houwen, en met de hand de bijl uitstrekte om het hout af te houwen, en het ijzer van den steel afschoot en zijnen naaste trof, zodat hij stierf, die zal naar een van deze steden vluchten om in leven te blijven;
19:6 opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, terwijl zijn hart verhit is, en hem achterhale, dewijl de weg zo ver is, en hem aan het leven sla, daar toch geen oordeel des doods aan hem is, nademaal hij hem te voren geen haat heeft toegedragen.
19:7 Daarom gebied ik u, dat gij u drie steden afzondert.
19:8 En indien de Heer, uw God, uwen grenspaal uitzetten zal, gelijk Hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land zal geven, hetwelk Hij gezegd heeft uwen vaderen te zullen geven,
19:9 zo gij namelijk al deze geboden, die ik u heden gebied, onderhouden zult, dat gij er naar doet, en den Heer, uwen God, liefhebt, en in zijne wegen wandelt uw leven lang, zo zult gij nog drie steden voegen bij deze drie;
19:10 opdat er geen onschuldig bloed vergoten worden in uw land, hetwelk de Heer, uw God, u tot een erfdeel geeft, en er geen bloedschulden op u komen.
19:11 Maar wanneer iemand zijnen naaste haat toedraagt, en op hem loert, en tegen hem opstaat en hem aan het leven slaat, zodat hij sterft, en hij vlucht naar ene van deze steden,
19:12 zo zullen de oudsten van zijne stad heenzenden en hem van daar laten halen, en hem in de hand des bloedwrekers geven, opdat hij sterve.
19:13 Uwe ogen zullen hem niet verschonen, en gij zult het onschuldig bloed uit Israël wegdoen, opdat het u wel ga.
19:14 Gij zult uws naasten grenspaal niet achteruitzetten, dien de voorvaderen gezet hebben in uw erfdeel, hetwelk gij bezitten zult in het land, dat de Heer, uw God, u geven zal om het in te nemen.
19:15 Eén getuige alleen zal tegen niemand optreden over enige misdaad of zonde, of welk misdrijf het ook zij, dat iemand bedreven heeft, maar naar den mond van twee of drie getuigen zal de zaak bestaan.
19:16 Wanneer een valse getuige tegen iemand optreedt om ene overtreding tegen hem te betuigen,
19:17 zo zullen die beide mannen, die ene zaak met elkander hebben, staan voor den Heer, voor de priesters en rechters, welke in die dagen zijn zullen.
19:18 En de rechters zullen nauwkeurig onderzoeken; en wanneer de valse getuige ene valse getuigenis tegen zijnen broeder gegeven heeft,
19:19 zo zult gij hem doen, zoals hij zijnen broeder dacht te doen: zodat gij het kwade van u wegdoet;
19:20 opdat de overigen dat horen en vrezen, en zulke boze dingen niet meer doen onder u.
19:21 Uw oog zal hem niet verschonen: ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet.
Deuteronomium 20
20:1 Wanneer gij ten strijde trekt tegen uwe vijanden, en gij ziet paarden en wagens van een volk, dat groter is dan gij zijt, zo vrees niet voor hen; want de Heer, uw God, die u uit Egypteland gevoerd heeft, is met u.
20:2 Wanneer gijlieden nu komt tot den strijd, zo zal de priester toetreden en tot het volk spreken,
20:3 en zal tot hen zeggen: Hoor Israël, gijlieden gaat heden in den strijd tegen uwe vijanden; uw hart versage niet, vreest niet en beeft niet, en laat u niet verschrikken voor hen;
20:4 want de Heer, uw God, gaat met u, om voor u te strijden tegen uwe vijanden en u te helpen.
20:5 Daarna zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie een nieuw huis gebouwd heeft en het nog niet heeft ingewijd, die ga heen en kere terug naar zijn huis, opdat hij niet sterve in den strijd, en een ander het inwijde.
20:6 Wie een wijngaard geplant heeft en de eerste vruchten daarvan nog niet heeft genoten, die ga heen en blijve in zijn huis, opdat hij niet sterve in den strijd, en een ander de eerste vruchten daarvan ete.
20:7 Wie met ene vrouw ondertrouwd is en haar nog niet tot zich genomen heeft, die ga heen en kere terug naar zijn huis, opdat hij niet sterve. in den strijd, en een ander haar neme.
20:8 En de ambtlieden zullen verder tot het volk spreken en zeggen: Wie vreesachtig is en een versaagd hart heeft, die ga heen en kere terug naar zijn huis; opdat hij het hart zijner broeders ook niet moedeloos make, gelijk zijn hart is.
20:9 En wanneer de ambtlieden uitgesproken hebben tot het volk, zullen zij hoofdlieden stellen aan de spits des volks.
20:10 Wanneer gij tot ene stad trekt om tegen haar te strijden, zo zult gij haar den vrede aanbieden.
20:11 En indien zij u vreedzaam antwoordt en u opendoet, zo zal al het volk, dat er in gevonden wordt, u cijnsbaar en onderdanig zijn.
20:12 Maar indien zij niet vreedzaam met u wil handelen en met u strijden wil, zo zult gij haar belegeren.
20:13 En wanneer de Heer, uw God, haar in uwe hand geeft, zo zult gij alwat mannelijk daarin is met de scherpte des zwaards slaan.
20:14 Doch de vrouwen, de kinderen en het vee, en alwat in de stad zijn zal, en al den buit zult gij onder u uitdelen; en gij zult eten van den buit uwer vijanden, dien de Heer, uw God, u gegeven heeft.
20:15 Alzo zult gij met alle steden doen, die zeer ver van u afgelegen zijn, en die niet zijn van de steden dezer volken.
20:16 Maar in de steden dezer volken, welke de Heer, uw God, u tot een erfdeel geven zal, zult gij niets laten leven wat adem heeft;
20:17 maar gij zult hen verbannen, namelijk de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zoals de Heer, uw God, u geboden heeft,
20:18 opdat zij u niet leren doen al de gruwelen, die zij doen ter ere hunner goden, en gij tegen den Heer, uwen God, zondigt.
20:19 Wanneer gij langen tijd voor ene stad moet liggen, tegen welke gij strijdt om die in te nemen, zo zult gij de bomen niet verderven door met bijlen daaraan te houwen; want gij kunt daarvan eten, daarom zult gij ze niet uitroeien. Het is immers hout op het veld, en geen mens, opdat het voor u een bolwerk zou kunnen zijn.
20:20 Maar zulke bomen, waarvan gij weet, dat men niet eet, die zult gij verderven en uitroeien, en een bolwerk daarvan bouwen tegen de stad, die tegen u strijdt, totdat gij haar machtig wordt.
Deuteronomium 21
21:1 Wanneer men een verslagene vindt in het land, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal om te bezitten, liggende op het veld, en men niet weet, wie hem verslagen heeft,
21:2 zo zullen uwe oudsten en rechters uitgaan, en meten van den verslagene af tot aan de steden, die rondom liggen.
21:3 Welke stad nu de naaste is, daarvan zullen de oudsten ene jonge koe van de runderen nemen, met welke men niet gearbeid heeft, en die nog niet aan het juk getrokken heeft;
21:4 en zij zullen haar afbrengen in een zandachtig dal, dat niet bearbeid noch bezaaid is; en zij zullen haar aldaar in het dal den hals afsnijden.
21:5 Daar zullen dan toetreden de priesters, de zonen van Levi; want de Heer, uw God, heeft hen verkoren om Hem te dienen en in zijnen naam te zegenen; en naar hunnen mond zal alle twist en alle benadeling afgedaan worden.
21:6 En al de oudsten van die stad zullen toetreden tot den verslagene, en hunne handen wassen over die jonge koe, die in dat dal de hals afgesneden is;
21:7 en zij zullen betuigen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, ook hebben onze ogen het niet gezien;
21:8 wees uw volk Israël genadig, hetwelk Gij, Heer, verlost hebt en leg het onschuldig bloed niet op uw volk Israël. Zo zullen zij wegens dat bloed verzoend zijn.
21:9 Alzo zult gij het onschuldig bloed van u wegdoen, opdat gij doet hetgeen recht is voor de ogen des Heren.
21:10 Wanneer gij ten strijde trekt tegen uwe vijanden, en de Heer, uw God, hen in uwe hand geeft, zodat gij hunne gevangenen wegvoert,
21:11 en gij onder de gevangenen ene schone vrouw ziet, en lust tot haar hebt om haar tot vrouw te nemen:
21:12 zo breng haar in uw huis, en zij zal haar hoofd scheren en hare nagels snijden,
21:13 en de klederen afleggen, in welke zij gevangen is, en laat haar in uw huis zitten en haren vader en hare moeder bewenen een maand lang; en daarna zult gij tot haar ingaan en haar trouwen, en zij zal uwe vrouw zijn.
21:14 Maar als gij geen behagen aan haar hebt, zo zult gij haar laten gaan, waarheen zij wil, maar haar niet voor geld verkopen noch verhuren, nadat gij haar vernederd hebt.
21:15 Als iemand twee vrouwen heeft, ene, die hij liefheeft en ene, die hij haat, en zij hem kinderen baren, beiden de beminde en de gehate, en de eerstgeborene van de gehate is,
21:16 en de tijd komt, dat hij zijnen zonen de erfenis zal uitdelen, zo kan hij den zoon der beminde niet tot den eerstgeboren zoon maken voor den eerstgeboren zoon der gehate;
21:17 maar hij zal den eerstgeboren zoon der gehate als zodanig erkennen, en hem geven het dubbele deel van al wat er is; want hij is de eersteling zijner kracht, en het recht der eerstgeboorte is het zijne.
21:18 Wanneer iemand een weerbarstigen en ongehoorzamen zoon heeft, die naar de stem zijns vaders en zijner moeder niet hoort, en, als zij hem kastijden, hun echter niet gehoorzamen wil,
21:19 zo zullen zijn vader en zijne moeder hem grijpen, en hem brengen tot de oudsten der stad en tot de poort dier plaats;
21:20 en zij zullen tot de oudsten der stad zeggen: Deze onze zoon is weerbarstig en ongehoorzaam en hoort niet naar onze stem, en is een brasser en een dronkaard.
21:21 Dan zullen al de lieden dezer stad hem stenigen, dat hij sterft; en gij zult alzo het kwade van u wegdoen, opdat geheel Israël dit hore en vreze.
21:22 Wanneer iemand ene zonde gedaan heeft, die den dood waardig is, en hij wordt alzo gedood, dat men hem aan een hout moet ophangen,
21:23 zo zal zijn lichaam niet den nacht over aan het hout blijven hangen, maar gij zult hem dienzelfden dag begraven; want een opgehangene is vervloekt bij God; opdat gij uw land niet verontreinigt, hetwelk de Heer, uw God, u ten erfdeel geeft.
Deuteronomium 22
22:1 Wanneer gij uws broeders os of schaap ziet afgedwaald, zo zult gij u daaraan niet onttrekken, maar zult die tot uwen broeder wederbrengen.
22:2 Maar als uw broeder niet nabij is en gij hem ook niet kent, zo zult gij ze in uw huis nemen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoekt en gij ze hem wedergeeft.
22:3 Alzo zult gij doen met zijnen ezel, met zijn kleed, en met al het verlorene, hetwelk uw broeder verloren heeft en dat gij vindt; gij moogt er u niet aan onttrekken.
22:4 Wanneer gij uws broeders ezel of os op den weg ziet vallen, zo zult gij u daaraan niet onttrekken, maar zult ze weder ophelpen.
22:5 Ene vrouw zal geen manskleedingstukken dragen, en een man zal geen vrouwenklederen aandoen; want wie dat doet, die is den Heer, uwen God, een gruwel.
22:6 Wanneer gij op den weg een vogelnest vindt op een boom of op de aarde, met jongen of met eieren, en de moeder zit op de jongen of op de eieren,
22:7 zo zult gij de moeder met de jongen niet nemen, maar gij zult de moeder laten vliegen en de jongen kunt gij nemen; opdat het u welga en gij lang leeft.
22:8 Wanneer gij een nieuw huis bouwt, zo maak ene leuning rondom uw dak; opdat gij geen bloedschuld op uw huis brengt, als iemand daarvan afviel.
22:9 Gij zult uwen wijnberg niet met menigerlei zaad bezaaien, opdat gij niet het geheel van het zaad, dat gij gezaaid hebt, benevens de opbrengst van den wijnberg, zoudt moeten heiligen.
22:10 Gij zult niet ploegen met een os en een ezel tegelijk.
22:11 Gij zult geen kleed aantrekken tegelijk van wol en van linnen.
22:12 Gij zult u franjes maken aan de vier hoeken van uw opperkleed, met hetwelk gij u bedekt.
22:13 Wanneer iemand ene vrouw neemt en toornig op haar wordt, als hij bij haar geslapen heeft,
22:14 en haar iets schandelijks ten laste legt en kwaad gerucht over haar brengt, en zegt; Deze vrouw heb ik genomen, en toen ik mij bij haar voegde, bevond ik, dat zij geen maagd was,
22:15 zo zullen de vader en de moeder van deze jonge dochter den maagdom dezer jonge dochter nemen en dien voor de oudsten der stad in de poort uitbrengen.
22:16 En de vader van de jonge dochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb aan dezen man mijne dochter tot vrouw gegeven; nu is hij toornig op haar geworden,
22:17 en legt haar een schandelijk ding ten laste, zeggende: Ik heb uwe dochter geen maagd bevonden, hier is de maagdom van mijne dochter. En zij zullen de klederen voor de oudsten der stad uitspreiden.
22:18 Dan zullen de oudsten van die stad den man nemen en hem kastijden,
22:19 en hem ene boete opleggen van honderd zilveren sikkels, en die aan den vader der jonge dochter geven, omdat hij ene jonge dochter in Israël in een kwaad gerucht gebracht heeft; en hij zal haar tot vrouw hebben, zodat hij haar zijn leven lang niet zal mogen verlaten.
22:20 Maar indien het de waarheid is, dat de jonge dochter geen maagd bevonden is,
22:21 zo zal men haar buiten voor de deur van haars vaders huis brengen, en de lieden der stad zullen haar stenigen, dat zij sterft, omdat zij ene schanddaad in Israël begaan heeft en in haars vaders huis gehoereerd heeft; en gij zult het kwade van u wegdoen.
22:22 Wanneer iemand bevonden wordt te slapen bij ene vrouw, die een echten man heeft, zo zullen zij beiden sterven, de man en de vrouw, bij welke hij geslapen heeft; en gij zult het kwade uit Israël wegdoen.
22:23 Wanneer ene jonge dochter aan iemand ondertrouwd is, en een man haar in de stad vindt en bij haar slaapt,
22:24 zo zult gij hen beiden ter stadspoort uitbrengen en zult hen beiden stenigen, dat zij sterven: de jonge dochter, omdat zij niet geroepen heeft, dewijl zij in de stad was; den man, omdat hij zijns naasten vrouw geschonden heeft; en gij zult het kwade van u wegdoen.
22:25 Maar als iemand ene ondertrouwde jonge dochter op het veld vindt, en haar grijpt en bij haar slaapt, zo zal de man alleen sterven, die bij haar geslapen heeft;
22:26 maar de jonge dochter zult gij niets doen, want zij heeft geen zonde des doods gedaan; maar gelijk wanneer iemand tegen zijnen naaste opstond en hem doodsloeg, zo is dit ook;
22:27 want hij vond haar op het veld, en de ondertrouwde jonge dochter riep, en er was niemand, die haar hulp kon aanbrengen.
22:28 Wanneer iemand ene maagd aantreft, die niet ondertrouwd is, en hij grijpt haar en slaapt bij haar, en het wordt alzo bevonden,
22:29 zo zal hij, die bij haar geslapen heeft, aan haren vader vijftig sikkels zilver geven, en hij zal haar tot vrouw nemen, omdat hij haar verkracht heeft; hij zal haar niet mogen verlaten zijn leven lang.
22:30 Niemand zal zijns vaders vrouw nemen, noch zijns vaders dek opslaan.
Deuteronomium 23
23:1 Wie door kneuzing of uitsnijding ontmand is, mag in de gemeente des Heren niet komen.
23:2 Er zal ook geen onecht kind in de gemeente des Heren komen, zelfs zijn tiende geslacht zal in de gemeente des Heren niet komen.
23:3 De Ammonieten en Moabieten zullen in de gemeente des Heren niet komen, ook hun tiende geslacht zal er niet inkomen;
23:4 omdat zij u niet te gemoet kwamen met brood en water op den weg, toen gij uit Egypte trokt, en omdat zij daarenboven Bileam, Beörs zoon, uit Pethor in Mesopotamië, tegen u huurden om u te vervloeken.
23:5 Doch de Heer, uw God, wilde Bileam niet horen, en veranderde voor u den vloek in zegen, omdat de Heer, uw God, u liefhad.
23:6 Gij zult hun noch geluk noch goed wensen uw leven lang eeuwiglijk.
23:7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij ook voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling in zijn land geweest.
23:8 De kinderen, die zij in het derde lid verwekken, zullen in de gemeente des Heren mogen komen.
23:9 Wanneer gij met het leger uittrekt tegen uwe vijanden, zo wacht u voor alle kwaad.
23:10 Wanneer iemand onder u is, die niet rein is, omdat hem des nachts iets wedervaren is, die zal buiten het leger gaan en er niet weder inkomen,
23:11 totdat hij zich Vóór den avond met water baadt, en als de zon ondergegaan is, zal hij weder in het leger komen.
23:12 En gij zult buiten het leger ene plaats hebben om voor uwe behoeften daarheen te gaan.
23:13 En gij zult een schopje hebben; en als gij u daar buiten zetten wilt, zo zult gij daarmede graven; en als gij gezeten hebt, dan zult gij toedekken hetgeen van u gegaan is.
23:14 Want de Heer, uw God, wandelt in uw leger om u te verlossen en uwe vijanden aan u over te leveren; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat niets schandelijks onder u gezien worde en Hij zich van u afkere.
23:15 Gij zult geen knecht, die van zijnen heer tot u ontkomen is, aan dezen weder uitleveren.
23:16 Hij zal bij u blijven aan de plaats, die hij verkiest in een uwer poorten, waar het goed voor hem is; gij zult hem niet onderdrukken.
23:17 Er zal geen hoer zijn onder de dochters van Israël, en geen schandjongen onder de zonen van Israël.
23:18 Gij zult geen hoerenloon noch hondengeld in het huis van den Heer, uwen God, brengen, wegens enige gelofte, want beide zijn den Heer, uwen God, een gruwel.
23:19 Gij zult van uwen broeder geen woeker nemen, noch van geld, noch van spijs, noch van iets waarmede men woekeren kan;
23:20 van den vreemdeling moogt gij woeker nemen, maar niet van uwen broeder; opdat de Heer, uw God, u zegene in al wat gij voorneemt in het land, waar gij heenkomt om het in bezit te nemen.
23:21 Wanneer gij den Heer, uwen God, ene gelofte doet, zo zult gij niet uitstellen die te houden; want de Heer, uw God, zal het van u eisen en het zou u zonde zijn.
23:22 Wanneer gij het doen van geloften nalaat, zo is dit u geen zonde;
23:23 maar wat van uwe lippen gegaan is, zult gij houden en doen, zoals gij den Heer, uwen God, vrijwillig beloofd hebt, hetgeen gij met uwen mond gesproken hebt.
23:24 Wanneer gij in uws naasten wijnberg gaat, zo moogt gij van de druiven eten naar uwen wil, totdat gij verzadigd zijt; maar gij zult niets in uw vat doen.
23:25 Wanneer gij door het staande koren van uwen naaste gaat, zo moogt gij met de hand de aren afplukken; maar de sikkel zult gij in het staande koren uws naasten niet slaan.
Deuteronomium 24
24:1 Wanneer iemand ene vrouw neemt en haar trouwt, en zij vindt geen genade voor zijne ogen vanwege iets afkeerwekkends, zo zal hij een scheidbrief schrijven en haar dien in handen geven, en haar uit zijn huis laten gaan.
24:2 Wanneer zij dan uit zijn huis gegaan is, en heengaat en de vrouw eens anderen wordt,
24:3 en deze andere man ook afkerig van haar wordt, en een scheidbrief schrijft en haar dien in handen geeft, en haar uit zijn huis laat gaan, of zo die andere man sterft, die haar tot vrouw genomen had:
24:4 zo mag haar eerste man, die haar uitgestoten heeft, haar niet wedernemen, dat zij hem tot vrouw zij, nademaal zij verontreinigd is, want dat is een gruwel voor den Heer; opdat gij het land niet met zonde bezwaart, hetwelk de Heer, uw God, u tot een erfdeel gegeven heeft.
24:5 Wanneer iemand onlangs ene vrouw genomen heeft, zo zal hij niet uittrekken met het heir, en men zal hem geen last opleggen; hij zal vrij zijn in zijn huis, een jaar lang, opdat hij vrolijk zij met zijne vrouw, die hij genomen heeft.
24:6 Gij zult niet te pand nemen den ondersten noch den bovensten molensteen; want dan hebt gij het leven te pand genomen.
24:7 Wanneer iemand gevonden wordt, die een mens steelt van zijne broeders uit de kinderen Israëls, en gewin met hem drijft of hem verkoopt, die dief zal sterven, opdat gij het kwade van u wegdoet.
24:8 Wacht u voor de plaag der melaatschheid, zodat gij met naarstigheid houdt en doet al wat de priesters, de Levieten, u leren; wat zij u gebieden, zult gij houden en er naar doen.
24:9 Gedenk wat de Heer, uw God, deed met Mirjam, op den weg, toen gij uit Egypte trokt.
24:10 Wanneer gij aan uwen naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij niet in zijn huis gaan om hem een pand te ontnemen;
24:11 maar gij zult buiten staan, en hij, wien gij leendet, zal zijn pand tot u naar buiten brengen.
24:12 Doch indien hij behoeftig is, zo zult gij u niet te slapen leggen met zijn pand;
24:13 maar gij zult hem zijn pand wedergeven, eer de zon ondergaat, opdat hij in zijn kleed slape en u zegene; dit zal u voor den Heer, uwen God, gerechtigheid zijn.
24:14 Gij zult den armen en behoeftigen dagloner zijn loon niet onthouden, hij zij uit uwe broeders of uit de vreemdelingen, die in uw land en in uwe poorten zijn;
24:15 maar gij zult hem zijn loon op dien dag geven, opdat de zon daarover niet onderga; want hij is behoeftig en onderhoudt zijn leven daarmede, opdat hij den Heer niet tegen u aanroepe en het u tot zonde zij.
24:16 De vaders zullen niet voor de kinderen, noch de kinderen voor de vaders sterven; maar ieder zal om zijne eigene zonde sterven.
24:17 Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en zult het kleed der weduwe niet te pand nemen;
24:18 want gij zult gedenken, dat gij knechten in Egypte geweest zijt, en de Heer, uw God, u daaruit verlost heeft; daarom gebied Ik u, dat gij het doet.
24:19 Wanneer gij uwen oogst op uwen akker hebt afgeoogst, en ene schoof vergeten hebt op den akker, zo zult gij niet omkeren om die te halen, maar zij zal voor den vreemdeling, den wees en de weduwe zijn; opdat de Heer, uw God, u zegene in al het werk uwer handen.
24:20 Wanneer gij uwe olijfbomen geschud hebt, zo zult gij niet naschudden; het zal voor den vreemdeling, den wees en de weduwe zijn.
24:21 Wanneer gij uwen wijnberg afgeplukt hebt, zo zult gij niet nazamelen; het zal voor den vreemdeling, den wees en de weduwe zijn.
24:22 En gij zult gedenken, dat gij knechten in Egypte land geweest zijt: daarom gebied Ik u, dat gij het doet.
Deuteronomium 25
25:1 Wanneer er twist is tussen mannen, zo zal men hen voor het gericht brengen en hen richten, en den rechtvaardige zal men in het gelijk stellen en den schuldige veroordelen.
25:2 En indien de schuldige slagen verdiend heeft, zo zal de rechter hem doen nedervallen, en hem in zijne tegenwoordigheid doen slaan met een genoegzaam getal, naar de maat zijner misdaad.
25:3 Wanneer men hem veertig slagen gegeven heeft, zal men hem niet meer slaan; opdat hij niet, zo men hem meer slagen geeft, te veel geslagen worde, en uw broeder daarvan schandtekenen behoude voor uwe ogen.
25:4 Gij zult den os, als hij dorst, niet muilbanden.
25:5 Wanneer broeders samenwonen en de een sterft zonder kinderen, zo zal de vrouw des gestorvenen geen vreemden man van buiten nemen; maar haar behuwdbroeder zal bij haar slapen en haar tot vrouw nemen, en haar trouwen.
25:6 En den eersten zoon, dien zij baart, zal hij laten staan op den naam van zijn gestorven broeder, opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël.
25:7 Maar indien het den man niet behaagt zijne behuwdzuster te nemen, zo zal zijne behuwdzuster opgaan naar de poort tot de oudsten en zeggen: Mijn behuwdbroeder weigert zijnen broeder een naam te verwekken in Israël en wil mij niet trouwen.
25:8 Dan zullen de oudsten der stad hem ontbieden en met hem spreken; indien hij dan staat en zegt: Het behaagt mij niet haar te nemen,
25:9 zo zal zijne behuwdzuster tot hem treden voor de oudsten, en hem een schoen van zijnen voet uittrekken en hem in het aangezicht spuwen, en zal antwoorden en zeggen: Zo zal men dien man doen, die zijns broeders huis niet bouwen wil.
25:10 En zijn naam zal in Israël heten: Het huis desgenen, wien de schoen uitgetrokken is.
25:11 Wanneer twee mannen met elkander twisten, en de vrouw des enen toeloopt om haren man te redden van de hand desgenen, die hem slaat, en hare hand uitstrekt en hem bij zijne schaamdelen grijpt,
25:12 zo zult gij haar de hand afhouwen, uw oog zal haar niet verschonen.
25:13 Gij zult geen tweeërlei gewicht, groot en klein, in uwen buidel hebben;
25:14 en in uw huis zal geen tweeërlei schepel, groot en klein, zijn;
25:15 gij zult een volkomen en recht gewicht en een volkomen en recht schepel hebben, opdat uw leven lang dure in het land, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal.
25:16 Want wie zulks doet, die is den Heer, uwen God, een gruwel, gelijk allen die kwaad doen.
25:17 Gedenkt wat de Amalekieten u deden op den weg, toen gij uit Egypte trokt:
25:18 hoe zij u aangrepen op den weg en sloegen uwe achterhoede, alle zwakken, die achteraan kwamen, toen gij moede en mat waart; en zij vreesden God niet.
25:19 Wanneer nu de Heer, uw God, u rust zal gegeven hebben van al uwe vijanden rondom, in het land, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal om het ten erfdeel in te nemen, zo zult gij de gedachtenis der Amalekieten uitdelgen, van onder den hemel. Vergeet dat niet!
Deuteronomium 26
26:1 Wanneer gij in het land komt, hetwelk de Heer, uw God, u tot een erfdeel geven zal, en gij het inneemt en daarin woont,
26:2 zo zult gij nemen van alle eerstelingen der vruchten van het land, die uit de aarde opkomen, welke de Heer, uw God, u geeft, en gij zult die leggen in een korf, en heengaan naar de plaats, die de Heer, uwe God, verkiezen zal, opdat zijn naam aldaar wone;
26:3 en gij zult tot den priester komen, die in dien tijd zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den Heer, uwen God, dat ik gekomen ben in het land, hetwelk de Heer onzen vaderen gezworen heeft aan ons te zullen geven.
26:4 En de priester zal den korf van uwe hand nemen, en dien voor het altaar van den Heer, uwen God, nederzetten.
26:5 Dan zult gij antwoorden en zeggen voor den Heer, uwen God: Mijn vader was een Syriër, het omkomen nabij, die trok af naar Egypte en was aldaar een vreemdeling met weinig volks; en hij werd aldaar een groot, sterk en talrijk volk.
26:6 Doch de Egyptenaars handelden kwalijk met ons en verdrukten ons en legden ons een harden dwangarbeid op.
26:7 Toen riepen wij tot den Heer, den God onzer vaderen; en de Heer verhoorde ons roepen en zag onze ellende aan, onzen angst en onzen nood;
26:8 en Hij voerde ons uit Egypte met een machtige hand en een uitgestrekten arm, en met ene grote verschrikking door tekenen en wonderen,
26:9 en bracht ons aan deze plaats, en gaf ons dit land, waar melk en honig vloeit.
26:10 Nu breng ik de eerstelingen van de vruchten des lands, die Gij, Heer, mij gegeven hebt. En gij zult die nederzetten voor den Heer, uwen God, en zult aanbidden voor den Heer, uwen God;
26:11 en gij zult vrolijk zijn over al het goede, hetwelk de Heer, uw God, aan u en uw huis gegeven heeft, gij, en de Leviet, en de vreemdeling, die bij u is.
26:12 Wanneer gij alle tienden uwer inkomsten zult samengebracht hebben in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden, zo zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij eten in uwe poorten en verzadigd worden.
26:13 En gij zult zeggen voor den Heer, uwen God: Ik heb hetgeen geheiligd is uit mijn huis weggedaan, en heb het gegeven aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe, naar uw gebod, hetwelk Gij mij geboden hebt; ik heb uw gebod niet overtreden noch vergeten.
26:14 Ik heb daarvan niet gegeten in mijnen druk en heb niets daarvan weggenomen tot onrein gebruik; ik heb daarvan niets voor een dode gegeven; ik ben aan de stem van den Heer, mijnen God, gehoorzaam geweest, en heb gedaan al wat Gij mij geboden hebt.
26:15 Zie nederwaarts van uwe heilige woning, van den hemel, en zegen uw volk Israël, en het land, hetwelk Gij ons gegeven hebt, gelijk Gij onzen vaderen gezworen hebt, een land, waar melk en honig vloeit.
26:16 Heden gebiedt de Heer, uw God, u, dat gij doet naar al deze geboden en inzettingen, dat gij die onderhoudt en er naar doet met uw ganse hart en ziel.
26:17 Den Heer hebt gij heden toegezegd, dat Hij uw God zal zijn, dat gij in al zijne wegen zult wandelen, en onderhouden zijne wetten, geboden en inzettingen, en naar zijne stem zult horen;
26:18 en de Heer heeft u heden toegezegd, dat gij Hem een volk des eigendoms zult zijn, gelijk Hij tot u gesproken heeft, dat gij al zijne geboden onderhouden zult;
26:19 en dat Hij u verheffe, en gij geroemd, geprezen en geëerd wordt boven alle volken, die Hij gemaakt heeft, opdat gij den Heer, uwen God, een heilig volk zijt, gelijk Hij gesproken heeft.
Deuteronomium 27
27:1 En Mozes gebood, te zamen met de oudsten van Israël, het volk, zeggende: Bewaart alle geboden, die ik u heden gebied.
27:2 En ten dage als gij over den Jordaan zult getrokken zijn, in het land, dat de Heer, uw God, u geven zal, zult gij grote stenen oprichten en die met kalk bestrijken;
27:3 en gij zult daarop schrijven al de woorden dezer wet, als gij zult overgetrokken zijn om te komen in het land, dat de Heer, uw God, u geven zal, een land, waar melk en honig vloeit, gelijk de Heer, de God uwer vaderen, tot u gesproken heeft.
27:4 Als gij nu over den Jordaan zult getrokken zijn, zo zult gij de stenen, van welke ik u heden gebied, oprichten op den berg Ebal, en die met kalk bestrijken.
27:5 En gij zult aldaar den Heer, uwen God, een stenen altaar bouwen, waar geen houwijzer aan komt;
27:6 van gehele stenen zult gij dit altaar den Heer, uwen God, bouwen. En gij zult brandoffers daarop offeren den Heer, uwen God,
27:7 en gij zult dankoffers offeren, en aldaar eten en vrolijk zijn voor den Heer, uwen God.
27:8 En gij zult op deze stenen al de woorden dezer wet schrijven, klaar en duidelijk.
27:9 En Mozes sprak te zamen met de priesters, de Levieten, tot geheel Israël, zeggende: Luister en hoor toe, Israël, heden op dezen dag zijt gij een volk van den Heer, uwen God, geworden:
27:10 dat gij aan de stem van den Heer, uwen God, gehoorzaam zijt, en doet naar zijne geboden en inzettingen, die ik u heden gebied.
27:11 En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:
27:12 Dezen zullen staan op den berg Gerizim om het volk te zegenen, als gij over den Jordaan zult getrokken zijn: Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Jozef en Benjamin;
27:13 en dezen zullen staan op den berg Ebal om te vloeken: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali.
27:14 En de Levieten zullen beginnen en spreken tot het ganse volk van Israël, met ene luide stem:
27:15 Vervloekt zij wie een afgod of een gegoten beeld maakt, een gruwel des Heren, een werk van werkmeestershanden, en dat plaatst in het verborgen. En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen.
27:16 Vervloekt zij wie zijnen vader of zijne moeder oneer aandoet. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:17 Vervloekt zij wie den grenspaal zijns naasten achteruitzet. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:18 Vervloekt zij wie een blinde doet dwalen op den weg. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:19 Vervloekt zij wie het recht van den vreemdeling, van den wees en van de weduwe buigt. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:20 Vervloekt zij wie bij zijns vaders vrouw ligt, dat hij zijns vaders dek opslaat. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:21 Vervloekt zij wie bij enig vee ligt. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:22 Vervloekt zij wie bij zijne zuster ligt, die de dochter zijns vaders of zijner moeder is. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:23 Vervloekt zij wie bij zijne schoonmoeder ligt. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:24 Vervloekt zij wie zijnen naaste heimelijk verslaat. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:25 Vervloekt zij wie een geschenk aanneemt om ene ziel, het bloed eens onschuldigen, te doden. En al het volk zal zeggen: Amen.
27:26 Vervloekt zij wie niet alle woorden dezer wet vervult, dat hij er naar doet. En al het volk zal zeggen: Amen.
Deuteronomium 28
28:1 En wanneer gij naar de stem van den Heer, uwen God, zult horen, dat gij onderhoudt en doet al zijne geboden, die ik u heden gebied, zo zal de Heer, uw God, u verheffen boven alle volken op de aarde.
28:2 En al deze zegeningen zullen over u komen en zullen u achtervolgen, omdat gij aan de stem van den Heer, uwen God, gehoorzaam zijt geweest.
28:3 Gezegend zult gij zijn in de stad, gezegend op den akker.
28:4 Gezegend zal zijn de vrucht uws lichaams, en de vrucht uws lands, en de vrucht van uw vee, de vrucht uwer runderen en de vrucht uwer schapen.
28:5 Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog.
28:6 Gezegend zult gij zijn, als gij ingaat, gezegend, als gij uitgaat.
28:7 En de Heer zal uwe vijanden, die tegen u opstaan, voor u slaan: langs één weg zullen zij tegen u uittrekken, en langs zeven wegen voor u vlieden.
28:8 De Heer zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uwe schuren en in al wat gij voorneemt; en Hij zal u zegenen in het land, hetwelk de Heer, uw God, u gegeven heeft.
28:9 De Heer zal zich u tot een heilig volk oprichten, zoals Hij u gezworen heeft, omdat gij de geboden van den Heer, uwen God, onderhoudt en in zijne wegen wandelt;
28:10 zodat alle volken der aarde zullen zien, dat gij naar den naam des Heren genoemd zijt, en voor u zullen vrezen.
28:11 En de Heer zal maken, dat gij overvloed van goederen zult hebben, van de vrucht uws lichaams, van de vrucht van uw vee en van de vrucht uws akkers, in het land hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft u te zullen geven.
28:12 En de Heer zal zijne schatkamer van het goede, den hemel, voor u openen, om aan uw land regen te geven op zijnen tijd, en om te zegenen al het werk uwer handen; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult van niemand borgen.
28:13 En de Heer zal u vooraan stellen en niet achteraan, en gij zult boven zijn en niet onderliggen; omdat gij gehoorzaam zijt aan de geboden van den Heer, uwen God, die ik u heden gebied te onderhouden en te doen,
28:14 en niet afwijkt van enig woord, hetgeen ik u heden gebied, noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand, dat gij andere goden zoudt nawandelen om die te dienen.
28:15 Maar als gij niet horen zult naar de stem van den Heer, uwen God, dat gij onderhoudt en doet al zijne geboden en inzettingen, die ik u heden gebied, zo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen.
28:16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, vervloekt op den akker.
28:17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog.
28:18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws lichaams, de vrucht uws lands, de vrucht uwer runderen en de vrucht uwer schapen.
28:19 Vervloekt zult gij zijn, als gij ingaat, vervloekt, als gij uitgaat.
28:20 De Heer zal onder u zenden ongeval, verstoring en verderf, in alles wat gij bij de hand neemt om te doen; totdat gij verdelgd wordt en schielijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, dat gij Mij verlaten hebt.
28:21 De Heer zal de pest u doen aankleven, totdat Hij u verdelgd heeft uit het land, waarheen gij gaat om het in te nemen.
28:22 De Heer zal u slaan met gezwellen, hete koortsen en ontstekingen, met hitte, droogte, vergiftige lucht en geelzucht, en zal u vervolgen, totdat gij zijt omgekomen.
28:23 Uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde onder u zal ijzer zijn.
28:24 De Heer zal aan uw land stof en as voor regen geven: van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd zijt.
28:25 De Heer zal u voor uwe vijanden slaan: langs één weg zult gij tot hen uittrekken, en langs zeven wegen zult gij voor hen vlieden; en gij zult verstrooid worden in alle rijken der aarde.
28:26 Uw lichaam zal tot spijs zijn voor al het gevogelte des hemels en voor al het gedierte der aarde, en niemand zal er zijn, die ze verjagen zal.
28:27 De Heer zal u slaan met Egyptische zweren, met spenen, met uitslag en verzweringen, die niet zullen kunnen genezen worden.
28:28 De Heer zal u slaan met krankzinnigheid, blindheid, en razernij des harten;
28:29 en gij zult omtasten op den middag, gelijk een blinde omtast in het donker, en gij zult op uwe wegen geen geluk hebben, en zult geweld en onrecht moeten lijden uw gehele leven, en niemand zal u helpen.
28:30 Ene vrouw zult gij ondertrouwen, maar een ander zal bij haar slapen; een huis zult gij bouwen, maar gij zult er zelf niet in wonen; een wijngaard zult gij planten, maar de eerste vrucht er niet van eten.
28:31 Uw os zal voor uwe ogen geslacht worden, maar gij zult er niet van eten; uw ezel zal voor uw aangezicht met geweld genomen en u niet wedergegeven worden: uw schaap zal uwen vijanden gegeven worden en niemand zal u helpen.
28:32 Uwe zonen en uwe dochters zullen aan een ander volk gegeven worden, dat uwe ogen het aanzien en dagelijks over hen versmachten, en geen sterkte zal in uwe handen zijn.
28:33 De vrucht uws lands en al uwen arbeid zal een volk, hetwelk gij niet kent, eten; en gij zult onrecht lijden en vertrapt worden uw gehele leven.
28:34 En gij zult krankzinnig worden over hetgeen gij met uw eigen ogen zult moeten zien.
28:35 De Heer zal u slaan met boze zweren aan de knieën en aan de benen, die niet zullen kunnen genezen worden, van de voetzolen af tot het hoofd toe.
28:36 De Heer zal u en uwen koning, dien gij over u gesteld hebt, voeren naar een volk, dat gij niet gekend hebt, noch uwe vaderen; en gij zult aldaar andere goden dienen, hout en steen.
28:37 En gij zult tot een verfoeisel, tot een spreekwoord en tot een spot zijn onder alle volken, waarheen de Heer u drijven zal.
28:38 Gij zult veel zaad uitvoeren op het veld, en weinig inzamelen; want de sprinkhanen zullen het afeten.
28:39 Wijngaarden zult gij planten en bouwen, maar geen wijn drinken noch iets afplukken; want de wormen zullen het verteren.
28:40 Olijfbomen zult gij hebben in al uwe grenspalen, maar gij zult u niet zalven met olie; want uw olijfboom zal uitgerukt worden.
28:41 Zonen en dochters zult gij verwekken, en hen echter niet bezitten; want zij zullen gevankelijk weggevoerd worden.
28:42 Al uwe bomen en de vruchten uws lands zal het ongedierte eten.
28:43 De vreemdeling, die bij u is, zal de overhand over u hebben, en al hoger en hoger boven u klimmen; maar gij zult nederdalen en altoos onderliggen.
28:44 Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal het hoofd zijn, en gij zult achteraan wezen.
28:45 En al deze vloeken zullen over u komen en u vervolgen en treffen, totdat gij verdelgd wordt, omdat gij naar de stem van den Heer, uwen God, niet gehoord hebt, om te onderhouden zijne geboden en inzettingen, die Hij u geboden heeft;
28:46 en zij zullen tot tekenen en wonderen aan u zijn, en aan uw zaad eeuwiglijk.
28:47 Omdat gij den Heer, uwen God, niet gediend hebt met vreugde en lust des harten, toen gij van alles overvloed hadt,
28:48 zo zult gij dan uwe vijanden, die de Heer u toezenden zal, dienen in honger en dorst, in naaktheid en allerlei gebrek; en hij zal een ijzeren juk op uwen hals leggen, totdat hij u verdelgd heeft.
28:49 De Heer zal een volk tegen u zenden van verre, van het einde der wereld, gelijk een arend vliegt; een volk, welks spraak gij niet verstaan zult;
28:50 een wreed volk, dat den persoon des grijsaards niet aanziet, noch de jongelingen spaart;
28:51 en het zal de vrucht van uw vee en de vrucht uws lands eten, totdat gij verdelgd wordt; en het zal u niets overlaten van koren, most, olie, van de vrucht der runderen en schapen, totdat het u heeft doen omkomen.
28:52 En het zal u beangstigen in al uwe poorten, totdat het uwe hoge en vaste muren nederwerpt, waarop gij u verlaat in al uw land; en gij zult beangstigd worden in al uwe poorten, in uw gehele land, dat de Heer, uw God, u gegeven heeft.
28:53 Gij zult de vrucht uws lichaams eten, het vlees uwer zonen en dochters, die de Heer, uw God, u gegeven heeft, in den angst en den nood, waarmede uw vijand u benauwen zal;
28:54 zodat een man, die te voren zeer weelderig en wellustig onder u geleefd heeft, aan zijnen broeder, aan de vrouw in zijne armen en aan den zoon, die van zijne kinderen nog overig is,
28:55 misgunnen zal te geven van het vlees zijner zonen, dat hij eet, nademaal hem niets is overgebleven van al het goed, in den angst en den nood, waarmede uw vijand u benauwen zal in al uwe poorten.
28:56 Ene vrouw onder u, die te voren zo weelderig en wellustig geleefd heeft, dat zij niet beproefd heeft hare voetzool op de aarde te zetten, uit weelderigheid en wellustigheid, die zal aan den man in hare armen, aan haren zoon en aan hare dochter
28:57 misgunnen de nageboorte, die van tussen hare benen is uitgegaan, alsook hare zonen, die zij gebaard heeft; want zij zullen die wegens allerlei gebrek heimelijk eten, in den angst en den nood, waarmede uw vijand u benauwen zal in uwe poorten.
28:58 Indien gij niet in acht zult nemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, dat gij vreest dezen heerlijken en geduchten naam, den Heer, uwen God,
28:59 zo zal de Heer verschrikkelijk met u omgaan, met plagen op u en op uw zaad, met grote en langdurige plagen, met boze en langdurige krankheden.
28:60 En hij zal over u brengen alle kwalen van Egypte, voor welke gij vreest, en zij zullen u aankleven.
28:61 Daarenboven alle krankheden en alle plagen, die niet geschreven zijn in het boek dezer wet, zal de Heer over u laten komen, totdat gij verdelgd wordt.
28:62 En er zal weinig volks van u overblijven, gij die te voren geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij niet gehoord hebt naar de stem van den Heer, uwen God.
28:63 En gelijk de Heer zich te voren over u verblijdde, dat Hij u goed deed en u vermenigvuldigde, alzo zal Hij zich over u verblijden, dat Hij u ombrengt en verdelgt, en gij zult uitgerukt worden uit het land, waarheen gij nu trekt om het in te nemen.
28:64 Want de Heer zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der wereld tot aan het andere; en gij zult aldaar andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uwe vaderen, hout en steen.
28:65 Daarenboven zult gij onder deze volken geen blijvende plaats hebben, en uwe voetzolen zullen geen rust hebben; want de Heer zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijkende ogen, en ene versmachtende ziel,
28:66 zodat uw leven Vóór u zweven zal; nacht en dag zult gij bevreesd en uw leven niet zeker zijn.
28:67 Des morgens zult gij zeggen: Och dat het avond ware! --en des avonds zult gij zeggen: Och dat het morgen ware! --wegens de vrees uws harten, die u verschrikken zal, en wegens hetgeen gij met uwe ogen zien zult.
28:68 En de Heer zal u bij schepen vol weder naar Egypte voeren, langs den weg van welken ik u gezegd heb: Gij zult dien niet wederzien; en gij zult aldaar aan uwe vijanden tot knechten en dienstmaagden verkocht worden, maar er zal geen koper zijn.
Deuteronomium 29
29:1 Dit zijn de woorden van het verbond, hetwelk de Heer aan Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israëls, in het land der Moabieten, ten tweeden male, nadat Hij het met hen gemaakt had bij Horeb.
29:2 En Mozes riep geheel Israël samen, en sprak tot hen: Gij hebt gezien al wat de Heer gedaan heeft voor uwe ogen in Egypte, aan Farao met al zijne knechten, en aan zijn gehele land:
29:3 die grote beproevingen, die uwe ogen gezien hebben, die tekenen en die grote wonderen.
29:4 En de Heer heeft u tot op dezen dag nog niet gegeven een hart, dat verstandig was, ogen, die zagen, en oren, die hoorden.
29:5 Hij heeft u veertig jaar in de woestijn laten omwandelen: uwe klederen zijn niet versleten aan uw lijf, en uwe schoenzool is niet versleten aan uwe voeten.
29:6 Gij hebt geen brood gegeten en geen wijn noch gistenden drank gedronken, opdat gij weten zoudt, dat Ik, de Heer, uw God ben.
29:7 En toen gij kwaamt aan deze plaats, trok Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Basan uit, ons tegemoet, om tegen ons te strijden;
29:8 en wij hebben hen geslagen en hun land ingenomen, en het ten erfdeel gegeven aan de Rubenieten en Gadieten en aan den halven stam der Manassieten.
29:9 Zo onderhoudt nu de woorden van dit verbond en doet er naar, opdat gij wijselijk handelen moogt in al uw doen.
29:10 Gij staat heden allen voor den Heer, uwen God, de oversten uwer stammen, uwe oudsten, uwe ambtlieden, alle mannen van Israël,
29:11 uwe kinderen, uwe vrouwen, uw vreemdeling, die in uw leger is, zowel uw houthakker als uw waterputter,
29:12 om te treden in het verbond van den Heer, uwen God, en in den eed, dien de Heer, uw God, heden met u maakt;
29:13 opdat Hij zich u heden tot een volk oprichte, en Hij uw God zij, gelijk Hij tot u gesproken, en gelijk Hij uwen vaderen Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heeft.
29:14 En ik maak dit verbond en dezen eed niet met ulieden alleen,
29:15 maar met u, die heden hier zijt en met ons staat voor den Heer, onzen God, en met degenen, die hier heden niet met ons zijn.
29:16 Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben en midden door de volken getrokken zijn, door welke gij trokt;
29:17 en gij zaagt hunne gruwelen en hunne afgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.
29:18 Dat toch onder ulieden niet zij een man of ene vrouw of een huisgezin of een stam, wiens hart zich heden afwendt van den Heer, onzen God, om heen te gaan en de goden dezer volken te dienen; dat er onder ulieden geen wortel zij, die gal en alsem drage;
29:19 en of hij de woorden van dezen vloek al hoort, hij zich nochtans zegene in zijn hart, zeggende: Het gaat mij wél, terwijl ik wandel, zoals het mijn hart goed dunkt, opdat de dronkene met den dorstige heenga.
29:20 Zo zal de Heer dien niet genadig zijn, maar zijn toorn en ijver zal roken over zulk een man, en op hem zullen zich leggen al de vloeken, die in dit boek geschreven zijn, en de Heer zal zijnen naam uitdelgen van onder den hemel,
29:21 en Hij zal hem tot onheil afscheiden van al de stammen Israëls, volgens al de vloeken van het verbond, hetwelk in het boek dezer wet beschreven is.
29:22 Alsdan zullen zeggen de nakomelingen, uwe kinderen, die na u komen zullen, en de vreemdeling, die uit verre landen komen zal, als zij zien zullen de plagen van dit land en de krankheden, met welke de Heer hen geteisterd heeft,
29:23 dat Hij al uw land als zwavel en zout verbrand heeft, dat het niet bezaaid kan worden en niets daarin wast, noch enig kruid daarin opgaat; gelijk Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm omgekeerd zijn, welke de Heer in zijnen toorn en in zijne verbolgenheid omgekeerd heeft,
29:24 dan zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de Heer aan dit land alzo gedaan? Waarom is de verbolgenheid des toorns zo groot?
29:25 En men zal zeggen: Omdat zij het verbond van den Heer, den God hunner vaderen, verlaten hebben, hetwelk Hij met hen maakte, toen Hij hen uit Egypteland voerde,
29:26 en zij heengegaan zijn en andere goden gediend en hen aangebeden hebben, zulke goden, die zij niet kenden en die Hij hun niet bevolen had:
29:27 daarom is de toorn des Heren ontstoken over dit land, dat Hij daarover heeft doen komen al de vloeken, die in dit boek geschreven staan,
29:28 en de Heer heeft hen uit hun land gestoten met groten toorn, verbolgenheid en ongenade, en Hij heeft hen naar een ander land geworpen, gelijk het heden ten dage is.
29:29 De verborgen dingen zijn voor den Heer, zijn des Heren, onzes Gods, maar wat geopenbaard is, is van ons en onze kinderen eeuwiglijk om te doen al de woorden dezer wet.
Deuteronomium 30
30:1 Wanneer dan dit alles u zal overkomen, hetzij de zegen of de vloek, dien ik u voorgelegd heb, en gij het dan weder ter harte neemt, onder alle volken, waarheen de Heer, uw God, u verdreven heeft,
30:2 en gij u bekeert tot den Heer, uwen God, dat gij naar zijne stem hoort, gij en uwe kinderen, met uw ganse hart en ziel, in alles wat ik u heden gebied,
30:3 zo zal de Heer, uw God, uwe gevangenis wenden en zich over u ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen uit alle volken, waarheen de Heer, uw God, u verstrooid heeft.
30:4 Al waart gij tot aan het einde des hemels verdreven, zo zal echter de Heer, uw God, u vandaar verzamelen en u vandaar halen.
30:5 En Hij zal u in het land brengen, hetwelk uwe vaderen bezeten hebben, en gij zult het innemen; en Hij zal u goed doen en u vermenigvuldigen boven uwe vaderen.
30:6 En de Heer, uw God, zal uw hart besnijden en het hart uws zaads, zodat gij den Heer, uwen God, liefhebt met uw ganse hart en ziel, opdat gij moogt leven.
30:7 En al deze vloeken zal de Heer, uw God, op uwe vijanden leggen en op degenen, die u haten en vervolgen.
30:8 Dan zult gij u bekeren en naar de stem des Heren horen, dat gij doet naar al zijne geboden, die ik u heden gebied.
30:9 En de Heer, uw God, zal u geluk geven in al het werk uwer handen, aan de vrucht uws lichaams, aan de vrucht van uw vee, aan de vrucht uws lands, dat het u ten goede kome; want de Heer zal zich wenden, opdat Hij zich over u verblijde, gelijk Hij zich over uwe vaderen verblijd heeft:
30:10 omdat gij naar de stem van den Heer, uwen God, hoort, om te onderhouden zijne geboden en inzettingen, die geschreven staan in het boek dezer wet; zo gij u zult bekeren tot den Heer, uwen God, met uw ganse hart en ziel.
30:11 Want dit gebod, hetgeen ik u heden gebied, is u niet verborgen noch te ver;
30:12 noch in den hemel, dat gij moogt zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen en het ons halen, opdat wij het horen en doen?
30:13 Het is ook niet aan gene zijde der zee, dat gij moogt zeggen: Wie zal voor ons over de zee varen en het ons halen, opdat wij het horen en doen?
30:14 Want het woord is zeer nabij u, in uwen mond en in uw hart, opdat gij het doet.
30:15 Zie, ik heb u heden voorgelegd het leven en het goede, en den dood en het kwade.
30:16 Want ik gebied u heden, dat gij den Heer, uwen God, liefhebt en in zijne wegen wandelt, en zijne geboden, wetten en inzettingen onderhoudt, opdat gij leven moogt en vermenigvuldigd wordt, en de Heer, uw God, u zegene in het land, waarheen gij trekt om het in te nemen.
30:17 Maar indien gij uw hart afwendt en niet gehoorzaam zijt, maar u laat verleiden, dat gij andere goden aanbidt en dient,
30:18 zo verkondig ik u heden, dat gij zult omkomen, en niet lang blijven in het land, waarheen gij trekt over den Jordaan om het in te nemen.
30:19 Ik neem hemel en aarde heden over u tot getuigen, dat ik u leven en dood, zegen en vloek heb voorgelegd, opdat gij het leven verkiest, en gij en uw zaad moogt leven;
30:20 dat gij den Heer, uwen God, liefhebt, en naar zijne stem hoort en Hem aanhangt, want dit is uw leven en de lengte uwer dagen, opdat gij in het land woont, hetwelk de Heer uwen vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven.
Deuteronomium 31
31:1 En Mozes ging heen en sprak deze woorden tot geheel Israël
31:2 en zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik kan niet meer uit [gaan] en ingaan; daarenboven heeft de Heer tot mij gezegd: Gij zult niet over dezen Jordaan gaan.
31:3 De Heer, uw God, zal zelf voor u overgaan; Hij zal zelf deze volken voor uw aangezicht verdelgen, dat gij hun erf inneemt; Jozua zal voor u overgaan, zoals de Heer gesproken heeft.
31:4 En de Heer zal hun doen gelijk Hij gedaan heeft aan Sihon en Og, de koningen der Amorieten, en aan hun land, die Hij verdelgd heeft.
31:5 Wanneer nu de Heer hen voor uw aangezicht overleveren zal, zo zult gij hun doen naar al het gebod, dat ik u geboden heb.
31:6 Weest moedig en onversaagd, vreest niet en verschrikt niet voor hen; want de Heer, uw God, zal zelf met u wandelen, en zal de hand niet van u aftrekken noch u verlaten.
31:7 En Mozes riep Jozua en sprak tot hem voor de ogen van geheel Israël: Wees moedig en onversaagd; want gij zult dit volk in het land brengen, hetwelk de Heer hunnen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven; en gij zult het onder hen uitdelen.
31:8 En de Heer zelf zal voor u uitgaan; die zal met u zijn en zal de hand niet van u aftrekken noch u verlaten: vrees niet en verschrik niet.
31:9 En Mozes schreef deze wet en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark des verbonds des Heren droegen, en aan al de oudsten van Israël.
31:10 En hij gebood hun, zeggende: Op het einde van elke zeven jaren, ten tijde van het vrij-jaar, op het feest der Loofhutten,
31:11 wanneer geheel Israël komt om te verschijnen voor den Heer, uwen God, aan de plaats, die Hij verkiezen zal, zult gij deze wet voor geheel Israël laten uitroepen voor hunne oren.
31:12 Vergadert dan het volk, mannen en vrouwen en kinderen, en de vreemdelingen, die in uwe poorten zijn, opdat zij horen en leren, en den Heer, hunnen God, vrezen, en ter harte nemen, dat zij doen alle woorden dezer wet,
31:13 en dat hunne kinderen, die het niet weten, ook horen en leren, opdat zij den Heer, uwen God, vrezen, al de dagen, die gij leven zult in het land, waarheen gij gaat over den Jordaan om het in te nemen.
31:14 En de Heer sprak tot Mozes: Zie, uw tijd is nabij gekomen, dat gij sterven zult: roep Jozua, en treed in de tent der samenkomst, opdat Ik hem bevel geve. En Mozes ging heen met Jozua, en zij traden in de tent der samenkomst.
31:15 Toen verscheen de Heer in de tent in ene wolkkolom; en de wolkkolom stond boven den ingang der tent.
31:16 En de Heer sprak tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uwe vaderen, en dit volk zal opkomen en zal de vreemde goden van het land, in hetwelk zij komen, nahoereren; en het zal Mij verlaten, en het verbond laten varen, dat Ik met hen gemaakt heb.
31:17 Zo zal te dien dage mijn toorn over hen ontbranden, en Ik zal hen verlaten en mijn aangezicht voor hen verbergen, dat zij verteerd worden. En als hen dan veel ongeluk en angst treffen zal, dan zullen zij zeggen: Is mij dat kwaad niet altemaal overkomen, dewijl mijn God niet met mij is?
31:18 Doch Ik zal mijn aangezicht verbergen te dien dage, om al het kwaad, dat zij gedaan hebben, dat zij zich tot andere goden hebben gewend.
31:19 Zo schrijf u nu dit lied, en leer het den kinderen Israëls, en leg het in hunnen mond, opdat Mij dit lied ene getuigenis zij onder de kinderen Israëls.
31:20 Want Ik zal hun in het land brengen, hetwelk Ik hunnen vaderen gezworen heb, waar melk en honig vloeit; en wanneer zij eten en verzadigd en vet geworden zijn, dan zullen zij zich wenden tot andere goden en hen dienen, en mij lasteren en mijn verbond laten varen.
31:21 En wanneer hun dan veel ongeluk en angst overkomen zal, dan zal dit lied hun antwoorden tot ene getuigenis; want het zal onvergeten blijven in den mond van hun kroost; dewijl Ik weet met welke gedachten zij nu alreeds omgaan, eer Ik hen in het land breng, hetwelk Ik hun gezworen heb.
31:22 Alzo schreef Mozes dit lied te dien dage, en leerde het den kinderen Israëls.
31:23 En Hij beval aan Jozua, den zoon van Nun, en sprak: Wees moedig en onversaagd; want gij zult de kinderen Israëls brengen in het land, dat Ik hun gezworen heb, en Ik zal met u zijn.
31:24 Toen nu Mozes de woorden dezer wet van het begin tot het einde toe geschreven had in een boek,
31:25 gebood hij den Levieten, die de ark des verbonds des Heren droegen, zeggende:
31:26 Neemt dit boek der wet, en legt het aan de zijde van de ark des verbonds van den Heer, uwen God, opdat het aldaar tot een getuige zij tegen u.
31:27 Want ik ken uwe ongehoorzaamheid en halsstarrigheid: zie, terwijl ik heden nog levend bij u ben, zijt gij ongehoorzaam geweest tegen den Heer: hoeveel te meer na mijnen dood?
31:28 Zo vergadert nu voor mij al de oudsten uwer stammen en uwe hoofdlieden, opdat ik deze woorden voor hunne oren spreke, en hemel en aarde tegen hen tot getuigen roepe;
31:29 want ik weet, dat gij het na mijnen dood verderven zult, en afwijken van den weg, dien ik u geboden heb: alsdan zult gij ongeluk ontmoeten in later dagen, omdat gij kwaad gedaan hebt voor de ogen des Heren, zodat gij Hem vertoornt door het werk uwer handen.
31:30 Alzo sprak Mozes de woorden van dit lied van het begin tot het einde toe, voor de oren der gehele gemeente van Israël:
Deuteronomium 32
32:1 Merkt op, gij hemelen, ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds.
32:2 Mijne leer druipe als de regen, en mijne rede vloeie als de dauw; als de regen op het gras, als de druppels op het kruid.
32:3 Want ik wil den naam des Heren prijzen; geeft onzen God alleen de eer.
32:4 Hij is een steenrots, zijne werken zijn volkomen; want al wat Hij doet is recht; getrouw is God en geen kwaad aan Hem, rechtvaardig en onberispelijk is Hij.
32:5 Een verkeerd en ondeugend geslacht valt van Hem af: zij zijn schandvlekken en niet zijne kinderen.
32:6 Dankt gij Zó den Heer, uwen God, gij dwaas en onverstandig volk? Is Hij niet uw Vader en uw Heer, is Hij het niet alleen, die u gemaakt en bereid heeft?
32:7 Gedenkt aan den vorigen tijd tot hiertoe, bedenk wat Hij gedaan heeft aan de voorvaderen; vraag uwen vader, die zal het u verkondigen, uwen oudsten, die zullen het u zeggen.
32:8 Toen de Allerhoogste de volken verdeelde, en verstrooide de kinderen der mensen, toen stelde Hij de grenspalen der volken naar het getal der kinderen Israëls.
32:9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob is het snoer zijner erfenis.
32:10 Hij vond hem in de woestijn, in de dorre wildernis vol gehuil; Hij omving hem, en sloeg acht op hem. Hij bewaarde hem als zijn oogappel.
32:11 Gelijk een arend zijn jongen uitvoert en over hen zweeft, zijne vlerken uitbreidt en ze neemt, en ze draagt op zijne vleugels:
32:12 zo heeft de Heer alleen hem geleid, en er was geen vreemd god met hem.
32:13 Hij liet hem trekken over de hoogten des lands, en voedde hem met de vruchten des velds, en liet hem honig zuigen uit de steenrotsen en olie uit de harde stenen;
32:14 boter van de koeien en melk van de schapen, ook het vet van de lammeren en rammen, die in Basan weiden, en bokken met vette nieren, en tarwe; en Hij drenkte hem met goed druivenbloed.
32:15 Maar toen Jesurun vet werd, werd hij dartel. Hij is vet en dik en sterk geworden, en heeft God laten varen, die hem gemaakt heeft, en hij heeft gering geacht de steenrots zijns heils,
32:16 en heeft Hem tot naijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen heeft hij Hem vertoornd.
32:17 Zij hebben aan veldduivelen geofferd, en niet aan hunnen God; aan goden, die zij niet kenden, nieuwe, die te voren niet geweest zijn, die ook uwe vaderen niet geëerd hebben.
32:18 Uwe steenrots, die u gebaard heeft, hebt gij versmaad, en hebt God vergeten, die u gemaakt heeft.
32:19 En toen de Heer dat zag, werd Hij toornig over zijne zonen en dochters;
32:20 en Hij sprak: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen, Ik zal zien wat hun ten laatste wedervaren zal; want het is een verkeerd geslacht, zij zijn trouweloze kinderen.
32:21 Zij hebben Mij tot naijver verwekt door hetgeen geen God is, met hunne afgoderij hebben zij Mij vertoornd; en Ik zal hen wederom tot naijver verwekken door hetgeen geen volk is, door een dwaas volk wil Ik hen vertoornen.
32:22 Want het vuur is aangestoken in mijnen toorn, en het zal branden tot in het diepst der hel, en zal het land met zijn gewas verteren, en zal de grondvesten der bergen aansteken.
32:23 Ik wil alle ongeluk over hen ophopen, Ik zal al mijne pijlen op hen verschieten.
32:24 Van honger zullen zij versmachten, en door de koorts en een snellen dood verteerd worden; Ik zal de tanden der dieren en het vergift der slangen onder hen zenden.
32:25 Van buiten zal het zwaard hen beroven, en van binnen de schrik; zo jongelingen als maagden, den zuigeling met den grijsaard.
32:26 Ik zou zeggen: Ik zal hen verdelgen, en hunne gedachtenis onder de mensen uitroeien,
32:27 zo Ik niet schroomde den toorn der vijanden, dat hunne vijanden niet stoutmoedig worden, en zeggen mochten: Onze macht is groot, en de Heer heeft dat alles niet gedaan.
32:28 Want het is een volk, waarin geen raad is, en er is geen verstand in hen.
32:29 O dat zij wijs waren en het vernamen, dat zij verstonden, wat hen later ontmoeten zal!
32:30 Hoe kan een éénige duizend van hen jagen, en twee tienduizend doen vluchten? Is het niet, omdat hunne steenrots hen verkocht heeft, en de Heer hen heeft overgegeven?
32:31 Want onze steenrots is niet als hunne steenrots; daarom zijn onze vijanden onze rechters.
32:32 Want hun wijnstok is van den wijnstok van Sodom en van den akker van Gomorra; hunne druiven zijn gal, zij hebben bittere bessen:
32:33 hun wijn is drakenvergift en gal van woedende adders.
32:34 Is dat niet bij Mij weggelegd, verzegeld bij mijne schatten?
32:35 Mij is de wraak, Ik zal vergelden; te zijner tijd zal hun voet wankelen; want de tijd huns ongeluks is nabij, en wat hen ontmoeten zal snelt aan.
32:36 Doch de Heer zal zijn volk richten, en over zijne knechten zal Hij zich ontfermen, als Hij zien zal, dat het met hunne macht gedaan is, en beide, het beslotene en verlatene, niet meer is.
32:37 En men zal zeggen: Waar zijn hunne goden, de steenrots op welke zij vertrouwden, van welker offers zij het vet aten,
32:38 en van welker drankoffers zij wijn dronken? Dat zij opstaan en u helpen en u beschutten!
32:39 Ziet nu, dat Ik alleen ben, en er geen God nevens Mij is: Ik kan doden en levend maken, Ik kan slaan en kan helen; en niemand redt uit mijne hand.
32:40 Want Ik zal mijne hand ten hemel heffen en zeggen: Ik leef eeuwiglijk.
32:41 Wanneer Ik den bliksem mijns zwaards wetten zal, en mijne hand het ter straffe zal grijpen, zal Ik Mij weder wreken aan mijne vijanden, en dengenen, die Mij haten, vergelden.
32:42 Ik zal mijne pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees eten: van het bloed der verslagenen en der gevangenen, en van het ontblote hoofd des vijands.
32:43 Juicht allen, gij, die zijn volk zijt; want Hij zal het bloed zijner knechten wreken, en zal zich aan zijne vijanden wreken, en het land zijns volks genadig zijn.
32:44 En Mozes kwam en sprak al de woorden van dit lied voor de oren des volks, hij en Jozua, de zoon van Nun.
32:45 Toen nu Mozes dat alles uitgesproken had tot geheel Israël,
32:46 zeide hij tot hen: Neemt ter harte al de woorden, die ik u heden betuigd heb; opdat gij uwen kinderen beveelt, dat zij al de woorden dezer wet onderhouden en doen.
32:47 Want het is geen gering woord aan u, maar het is uw leven; en dit woord zal uw leven verlengen in het land, waar gij heengaat, over den Jordaan, om het in te nemen.
32:48 En de Heer sprak op dienzelfden dag tot Mozes, zeggende:
32:49 Ga op het gebergte Abarim, op den berg Nebo, die tegenover Jericho ligt, in het land der Moabieten, en bezie het land Kanaän, hetwelk Ik den kinderen Israëls tot een eigendom geven zal; en als gij er gekomen zijt,
32:50 sterf dan op dien berg en word vergaderd tot uw volk; zoals uw broeder Aäron stierf op den berg Hor en tot zijn volk vergaderd werd:
32:51 omdat gijlieden tegen Mij gezondigd hebt onder de kinderen Israëls, bij het water der twisting te Kades in de woestijn Zin, omdat gij Mij niet heiligdet onder de kinderen Israëls.
32:52 Want gij zult tegenover u zien het land, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal, maar gij zult er niet inkomen.
Deuteronomium 33
33:1 Dit nu is de zegen, met welken Mozes, de man Gods, Vóór zijnen dood de kinderen Israëls zegende.
33:2 En hij sprak: De Heer is van Sinaï gekomen, en is hun opgegaan van Seïr, hij is glansrijk verschenen van den berg Paran, en is gekomen met vele duizenden heiligen; aan zijne rechterhand was hun ene vurige wet.
33:3 Hoe lief heeft Hij de stammen! Al zijne heiligen zijn in uwe hand; zij zullen zich plaatsen aan uwe voeten, en zullen uwe woorden leren.
33:4 Mozes heeft ons de wet geboden, als een erfdeel der gemeente van Jakob
33:5 en hij bediende het ambt van koning, en verzamelde de hoofden des volks, benevens de stammen van Israël.
33:6 Dat Ruben leve en niet sterve, en zijn volk gering zij.
33:7 --Dit is de zegen van Juda, en hij sprak: Heer, verhoor de stem van Juda, maak hem tot een regent onder zijn volk, en laat zijne macht groot worden en hem ter hulpe zijn tegen zijne vijanden.
33:8 --En tot Levi sprak hij: Uw Recht en uw Licht blijven bij uwen man, den heilige; dien gij beproefdet te Massa, toen gijlieden twist voerdet aan het water der twisting;
33:9 die tot zijnen vader en tot zijne moeder spreekt: Ik zie hem niet, en tot zijnen broeder: Ik ken hem niet, en tot zijnen zoon: Ik weet het niet; die onderhouden uwe woorden en bewaren uw verbond,
33:10 die zullen Jakob uwe rechten leren, en Israël uwe wet; zij zullen wierook U ten reukwerk brengen, en brandoffers op uw altaar.
33:11 Heer, zegen zijn vermogen, en laat het werk zijner handen U behagen; versla den rug dergenen, die tegen hem opstaan, en dergenen, die hem haten, dat zij niet weder opstaan.
33:12 --En tot Benjamin sprak hij: De geliefde des Heren zal veilig wonen; altijd zal Hij zijne hand over hem houden, en zal tussen zijne schouders wonen. --
33:13 En tot Jozef sprak hij: Zijn land ligt in den zegen des Heren; daar zijn edele vruchten van den hemel, van den dauw en van de diepte, die beneden ligt;
33:14 daar zijn edele vruchten van de zon en edele rijpe vruchten van de maan;
33:15 en van de hoge bergen van oudsher en van de eeuwige heuvelen,
33:16 en edele vruchten van de aarde en wat er in is: de genade desgenen, die in het bos woonde, kome op het hoofd van Jozef, en op de kruin van den Nazireër onder zijne broeders.
33:17 Zijne heerlijkheid is als van den eerstgeborene zijns stiers, en zijne hoornen zijn als de hoorn eens éénhoorns; met deze zal hij de volken nederstoten tot aan het einde des lands. Dat zijn de tienduizenden van Efraïm, en de duizenden van Manasse.
33:18 --En tot Zebulon sprak hij: Zebulon, verheug u wegens uwe tochten; en Issaschar, verheug u over uwe hutten.
33:19 Volken zullen aldaar aanroepen op den berg, en offeren de offers der gerechtigheid; zij zullen den overvloed der zee genieten, en de verborgen schatten van het zand. --
33:20 En tot Gad sprak hij: Gezegend zij Gad, die ruimte maakt! Hij ligt als een leeuw, en rooft den arm en het hoofd.
33:21 En hij voorzag zich van het eerste, want het deel van een vorst was voor hem bewaard; hij kwam met de oversten des volks, en beschikte de gerechtigheid des Heren en diens gerichten met Israël.
33:22 --En tot Dan sprak hij: Dan is een jonge leeuw, hij zal uit Basan te voorschijn springen.
33:23 --En tot Naftali sprak hij: Naftali zal genoeg hebben van hetgeen hij begeert, en hij zal vol van den zegen des Heren zijn; tegen het Westen en Zuiden zal zijne bezitting zijn.
33:24 --En tot Aser sprak hij: Aser zij gezegend onder de zonen, hij zij aangenaam zijnen broederen, en dope zijnen voet in olie.
33:25 Ijzer en koper mogen uwen grendelen zijn, en uw ouderdom zij gelijk uwe jeugd
33:26 Er is geen God dan de God Jesuruns. Die in den hemel zit, die zij uwe hulp, en wiens heerlijkheid in de wolken is.
33:27 Een toevlucht is de God uit den voortijd, en ondersteuning is er met de eeuwige armen; en Hij zal voor u uit uwen vijand verdrijven en zeggen: Wordt verdelgd.
33:28 Israël zal veilig wonen alleen; de fontein van Jakob zal zijn op het land, waar koren en most is, ook zal zijn hemel van dauw druipen.
33:29 Gelukkig zijt gij, o Israël; wie is u gelijk, o volk, gij, die zalig wordt door den Heer, die het schild uwer hulp en het zwaard uwer overwinning is. Uwen vijanden zal het mislukken, maar gij zult op hunne hoogten treden.
Deuteronomium 34
34:1 En Mozes ging van de vlakke velden der Moabieten op den berg Nebo, op den top van het gebergte Pisga, tegenover Jericho; en de Heer toonde hem het gehele land Gilead tot Dan toe;
34:2 en geheel Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het gehele land van Juda tot aan de uiterste zee;
34:3 en tegen het Zuiden, en de landstreek der vallei van Jericho, de Palmstad, tot Zoar toe.
34:4 En de Heer sprak tot hem: Dit is het land, waarvan Ik Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heb, zeggende: Ik zal het uwen zade geven: gij hebt het met uwe ogen gezien, maar gij zult er niet ingaan.
34:5 Alzo stierf Mozes, de knecht des Heren, aldaar in het land der Moabieten, naar het woord des Heren.
34:6 En Hij begroef hem in het dal tegenover Beth-Peor, in het land der Moabieten; en niemand heeft zijn graf geweten tot op den dag van heden.
34:7 En Mozes was honderd en twintig jaar oud, toen hij stierf; zijne ogen waren niet donker geworden en zijne kracht was niet vervallen.
34:8 En de kinderen Israëls beweenden Mozes dertig dagen in de vlakke velden der Moabieten; en de dagen van het geween en den rouw over Mozes werden voleindigd.
34:9 Jozua nu, de zoon van Nun, werd vervuld met den Geest der wijsheid, want Mozes had zijne hand op hem gelegd; en de kinderen Israëls hoorden naar hem, en deden zoals de Heer aan Mozes geboden had.
34:10 En er stond naderhand geen profeet in Israël op gelijk Mozes, dien de Heer gekend had van aangezicht tot aangezicht,
34:11 in al de tekenen en wonderen, waartoe de Heer hem zond om die te doen in Egypteland, aan Farao en al zijne knechten en aan zijn gehele land;
34:12 en in al die machtige hand en in al die grote verschrikkingen, die Mozes gedaan heeft voor de ogen van geheel Israël.