Read: OT_06_Jozua


Jozua 1
1:1 Na den dood van Mozes, den knecht des Heren, sprak de Heer tot Jozua, den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, zeggende:
1:2 Mijn knecht Mozes is gestorven, zo maak u nu op en trek over dezen Jordaan, gij en dit gehele volk naar het land, hetwelk Ik hun, den kinderen Israëls, geef.
1:3 Al de plaatsen, op welke uwe voetzolen treden zullen, heb Ik u gegeven, gelijk Ik tot Mozes gezegd heb.
1:4 Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier Frath, het gehele land der Hethieten tot aan de grote zee tegen het Westen, zal uw grenspaal zijn.
1:5 Niemand zal u wederstaan uw leven lang: gelijk Ik met Mozes geweest ben, zo wil Ik ook met u zijn; Ik zal u niet verlaten noch van u wijken.
1:6 Wees moedig en onversaagd; want gij zult aan dit volk het land uitdelen, hetwelk ik hunnen vaderen gezworen heb hun te zullen geven.
1:7 Alleenlijk wees moedig en onversaagd, dat gij alleszins houdt en betracht de gehele wet, welke Mozes, mijn knecht, u geboden heeft; wijk daarvan niet af, noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand, opdat gij wijs moogt handelen in al hetgeen gij doen zult.
1:8 Laat het boek dezer wet niet van uwen mond komen, maar overdenk het dag en nacht, opdat gij onderhoudt en zorgvuldig doet naar hetgeen daarin geschreven staat; alsdan zal u gelukken alwat gij doet, en gij zult wijs handelen.
1:9 Zie, Ik heb u geboden, dat gij moedig en onversaagd zoudt zijn; verschrik niet en ontzet u niet, want de Heer, uw God, is met u in al wat gij doen zult.
1:10 Toen gebood Jozua den hoofdlieden des volks, zeggende:
1:11 Gaat door het leger en gebiedt het volk, zeggende: Bereidt u leeftocht; want na drie dagen zult gij over dezen Jordaan gaan om het land te gaan innemen, hetwelk de Heer, uw God, u geven zal.
1:12 En tot de Rubenieten, Gadieten en den halven stam Manasse sprak Jozua:
1:13 Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes, de knecht des Heren, u zeide, sprekende: De Heer, uw God, heeft u tot rust doen komen en u dit land gegeven:
1:14 uwe vrouwen en kinderen en vee zullen blijven in het land, hetwelk Mozes u aan deze zijde van den Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult, wie strijdbare mannen zijn, gewapend uittrekken voor uwe broeders en hen helpen;
1:15 totdat de Heer uwe broeders ook tot rust laat komen gelijk ulieden, dat zij ook innemen het land, hetwelk de Heer, uw God, hun geven zal: dan zult gij wederkeren naar uw land, hetwelk Mozes, de knecht des Heren, u gegeven heeft ter bezitting, aan deze zijde van den Jordaan tegen den opgang der zon.
1:16 En zij antwoordden Jozua, zeggende: Al wat gij ons geboden hebt zullen wij doen, en waarheen gij ons zenden zult, zullen wij gaan.
1:17 Gelijk wij Mozes zijn gehoorzaam geweest, zo willen wij ook u gehoorzaam zijn: alleenlijk dat de Heer, uw God, met u zij, gelijk Hij met Mozes was.
1:18 Wie uwen mond ongehoorzaam is, en niet hoort naar uwe woorden in al wat gij ons gebieden zult, die zal sterven. Wees slechts moedig en onversaagd.


Jozua 2
2:1 Jozua nu, de zoon van Nun, had heimelijk van Sittim twee verspieders uitgezonden, en tot hen gezegd: Gaat heen, beziet het land en Jericho. En zij gingen heen en kwamen in het huis ener hoer, genaamd Rachab, en namen hunnen intrek bij haar.
2:2 Toen werd den koning van Jericho aangezegd: Zie, er zijn dezen nacht hier mannen ingekomen van de kinderen Israëls om dit land te bespieden.
2:3 Toen zond de koning van Jericho tot Rachab en liet haar zeggen: Breng de mannen uit, die tot u in uw huis gekomen zijn, want zij zijn gekomen om het gehele land te bespieden.
2:4 Maar de vrouw verborg de twee mannen, en sprak aldus: Er zijn wel mannen bij mij ingekomen, maar ik wist niet van waar zij waren;
2:5 en toen men, als het duister was, de poorten wilde sluiten, gingen zij uit, zodat ik niet weet, waarheen zij gegaan zijn; jaagt hen spoedig na, zo zult gij hen achterhalen.
2:6 Maar zij liet hen op het dak klimmen, en bedekte hen onder de vlasstoppels, die zij op het dak uitgespreid had.
2:7 De mannen nu joegen hen na op den weg naar den Jordaan, tot aan de overvaart; en toen zij, die hen najoegen, buiten waren, sloot men de poorten toe.
2:8 En eer die mannen zich te slapen legden, zo klom zij tot hen op het dak,
2:9 en zij sprak tot hen: Ik weet, dat de Heer u dit land gegeven heeft; want ene verschrikking is wegens ulieden op ons gevallen, en al de inwoners des lands zijn wegens uwe aankomst moedeloos geworden.
2:10 Want wij hebben gehoord, hoe de Heer het water in de Schelfzee heeft uitgedroogd voor ulieden, toen gij uit Egypte trokt; en wat gij aan de beide koningen der Amorieten, Sihon en Og, aan gene zijde van den Jordaan, gedaan hebt, hoe gij hen verbannen hebt.
2:11 En sedert wij dat gehoord hebben, is ons hart versaagd, en geen moed is er meer in iemand wegens uwe aankomst; want de Heer, uw God, is God, beide boven in den hemel en beneden op de aarde.
2:12 Zo zweert mij nu bij den Heer, dewijl ik barmhartigheid aan u gedaan heb, dat ook gij aan mijn vaderlijk huis barmhartigheid zult doen; en geeft mij een teken ter waarborg,
2:13 dat gij mijnen vader, mijne moeder, mijne broeders en zusters, en al wat zij hebben, zult laten leven, en onze zielen redden van den dood.
2:14 Toen zeiden die mannen tot haar: Doen wij geen barmhartigheid en getrouwheid aan u, als de Heer ons dit land geeft, zo zal onze ziel sterven voor u, indien gij deze onze zaak niet verraadt.
2:15 En zij liet hen neder met een koord door het venster; want haar huis was aan den stadsmuur, en zij woonde ook op den muur.
2:16 En zij sprak tot hen: Gaat op het gebergte, opdat u niet ontmoeten die u najagen; en verbergt u aldaar drie dagen, totdat die u najagen wederkomen; gaat daarna uwen weg.
2:17 Ook spraken de mannen tot haar: Wij zullen ontslagen zijn van den eed, dien gij ons afgenomen hebt,
2:18 indien gij niet, als wij in het land komen, dit rode koord, waarmede gij ons neder gelaten hebt, in het venster knoopt, en tot u in dit huis vergadert uwen vader, uwe moeder, uwe broeders en geheel uw vaderlijk geslacht.
2:19 En al wie de deur van uw huis uitgaat, diens bloed zij op zijn hoofd en wij zullen onschuldig zijn; maar allen, die in uw huis zijn, indien ene hand aan hen gelegd wordt, zo zal hun bloed op ons hoofd zijn.
2:20 En indien gij iets van deze onze zaak zult openbaren, zo zullen wij ontslagen zijn van den eed, dien gij ons afgenomen hebt.
2:21 Zij sprak: Het zij zoals gij zegt, en zij liet hen gaan. En zij gingen heen; en zij knoopte het rode koord in het venster.
2:22 Maar zij gingen heen, en kwamen op het gebergte en bleven drie dagen aldaar, totdat degenen wedergekomen waren, die hen nagejaagd hadden; want zij hadden hen gezocht op alle wegen, maar niet gevonden.
2:23 Alzo keerden die twee mannen weder, en gingen van het gebergte af en voeren over, en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun, en verhaalden hem alwat hun wedervaren was;
2:24 en zij spraken tot Jozua: De Heer heeft dat ganse land in onze handen gegeven, want al de inwoners des lands zijn moedeloos voor ons.


Jozua 3
3:1 En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en zij trokken van Sittim en kwamen aan den Jordaan, hij en al de kinderen Israëls, en bleven aldaar den nacht over, eer zij overtrokken.
3:2 En na drie dagen gingen de hoofdlieden door het leger,
3:3 en geboden het volk, zeggende: Wanneer gij zien zult de ark des verbonds van den Heer, uwen God, en de priesters uit de Levieten haar dragende, zo trekt uit van uwe plaats en volgt haar;
3:4 doch Zó, dat er tussen u en haar een afstand van omtrent tweeduizend el zij; gijlieden zult tot haar niet naderen, opdat gij moogt weten welken weg gij gaan zult; want gij zijt dien weg nooit te voren gegaan.
3:5 En Jozua sprak tot het volk: Heiligt u, want morgen zal de Heer een wonder onder u doen.
3:6 En tot de priesters sprak hij: Draagt de ark des verbonds, en gaat voor het volk uit. Toen droegen zij de ark des verbonds, en gingen voor het volk uit.
3:7 En de Heer sprak tot Jozua: Heden zal Ik beginnen u groot te maken voor geheel Israël, opdat zij weten, dat, gelijk Ik met Mozes geweest ben, Ik alzo ook met u zal zijn.
3:8 En gij, gebied den priesters, die de ark des verbonds dragen, zeggende: Als gij zult gekomen zijn vooraan in het water van den Jordaan, zult gij in den Jordaan stilstaan.
3:9 En Jozua sprak tot de kinderen Israëls: Komt herwaarts en hoort de woorden van den Heer, uwen God.
3:10 En hij sprak: Hieraan zult gij merken, dat de levende God onder u is, en dat Hij voor u uitdrijven zal de Kanaänieten, Hethieten, Ferezieten, Girgasieten, Amorieten en Jebusieten.
3:11 Zie, de ark des verbonds van den beheerser der gehele wereld zal voor u uitgaan in den Jordaan.
3:12 Zo neemt nu twaalf mannen uit de stammen van Israël, uit elken stam één;
3:13 en zodra de voetzolen der priesters, die de ark van den Heer, den beheerser der gehele wereld, dragen, het water van den Jordaan zullen raken, zo zal het water van den Jordaan, het water, dat van boven afvliet, zich in den Jordaan afscheuren, dat het op één hoop zal blijven staan.
3:14 Toen nu het volk uittrok uit zijne hutten om over den Jordaan te gaan, en de priesters de ark des verbonds voor het volk uitdroegen,
3:15 en zij, die de ark droegen aan den Jordaan kwamen, en de voeten der priesters, dragende de ark, vooraan in het water waren ingedoopt, [de Jordaan nu was den gehelen tijd van den oogst vol aan al zijne oevers],
3:16 toen stond het water, dat van boven afkwam, gerezen op één hoop, zeer ver, bij de stad Adam, die terzijde van Zarethan ligt; en het water, dat naar de zee der vlakte, de Zoutzee, afliep, dat nam af en verliep: alzo ging het volk over tegenover Jericho.
3:17 En de priesters, die de ark des verbonds des Heren droegen, stonden alzo op het droge, midden in den Jordaan; en geheel Israël ging er droog door, totdat al het volk over den Jordaan kwam.


Jozua 4
4:1 Toen al het volk overgetrokken was over den Jordaan, sprak de Heer tot Jozua:
4:2 Neem u twaalf mannen uit het volk, uit elken stam één,
4:3 en gebied hun, zeggende: Neemt u uit den Jordaan twaalf stenen op, van die plaats, waar de voeten der priesters gestaan hebben, en brengt die met u over om ze ter plaatse der vernachting te laten, waar gij dezen nacht vernachten zult.
4:4 Toen riep Jozua twaalf mannen, die hij gekozen had uit de kinderen Israëls, uit elken stam één;
4:5 en hij sprak tot hen: Gaat over Vóór de ark van den Heer, uwen God, midden in den Jordaan; en elk heffe éénen steen op zijnen schouder, naar het getal van de stammen der kinderen Israëls,
4:6 opdat zij een gedenkteken zijn onder u. Als uwe kinderen later hunnen vaders vragen zullen, zeggende: Wat beduiden deze stenen daar?,
4:7 dan zult gij hun zeggen, hoe het water van den Jordaan afgescheurd is voor de ark des Heren; toen zij door den Jordaan ging, is het water van den Jordaan afgescheurd; opdat deze stenen den kinderen Israëls ene eeuwige gedachtenis zijn.
4:8 Toen deden de kinderen Israëls zoals Jozua hun geboden had, en droegen twaalf stenen midden uit den Jordaan, gelijk de Heer tot Jozua gezegd had, naar het getal van de stammen der kinderen Israëls, en zij brachten die met zich over ter plaatse der vernachting, en lieten ze aldaar.
4:9 En Jozua richtte twaalf stenen op midden in den Jordaan, waar de voeten der priesters, die de ark des verbonds droegen, gestaan hadden; en aldaar zijn zij nog tot op dezen dag toe.
4:10 Want de priesters, die de ark droegen, stonden midden in den Jordaan, totdat alles uitgevoerd werd wat de Heer aan Jozua geboden had aan het volk te zeggen, gelijk Mozes dat aan Jozua geboden had. En het volk haastte zich en het trok over.
4:11 Toen nu al het volk overgegaan was, ging de ark des Heren ook over, en de priesters voor het volk uit.
4:12 En de Rubenieten en Gadieten en de halve stam van Manasse gingen gewapend voor de kinderen Israëls uit, gelijk Mozes tot hen gesproken had;
4:13 omtrent veertig duizend, ten strijde toegerust, gingen voor den Heer tot den strijd op de vlakke velden van Jericho.
4:14 Op dien dag maakte de Heer Jozua groot voor geheel Israël, en zij vreesden hem gelijk zij Mozes gevreesd hadden, zijn leven lang.
4:15 En de Heer sprak tot Jozua:
4:16 Gebied den priesters, die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit den Jordaan opklimmen.
4:17 Dus gebood Jozua den priesters, zeggende: Klimt op uit den Jordaan.
4:18 En toen de priesters, die de ark des verbonds des Heren droegen, uit den Jordaan opklommen, en met hunne voetzolen op het droge traden, kwam het water van den Jordaan weder in zijne plaats, en vloeide gelijk te voren aan al zijne oevers.
4:19 En het was de tiende dag der eerste maand, toen het volk uit den Jordaan opklom; en zij legerden zich in Gilgal, tegen het Oosten der stad Jericho.
4:20 En die twaalf stenen, welke zij uit den Jordaan genomen hadden, richtte Jozua op te Gilgal;
4:21 en hij sprak tot de kinderen Israëls: Als uwe kinderen hierna hunnen vaders zullen vragen, zeggende: Waarom zijn deze stenen hier?,
4:22 zo zult gij het hun te kennen geven, zeggende: Israël ging droogvoets door den Jordaan,
4:23 toen de Heer, uw God, het water van den Jordaan uitdroogde voor ulieden, totdat gij overgingt; zoals de Heer, uw God, deed in de Schelfzee, die Hij voor ons uitdroogde, totdat wij er doorgingen:
4:24 opdat al de volken op de aarde de hand des Heren erkennen zouden, hoe machtig zij is; opdat gij den Heer, uwen God, zoudt vrezen te allen tijde.


Jozua 5
5:1 Toen nu al de koningen der Amorieten, die aan gene zijde van den Jordaan tegen het Westen woonden, en al de koningen der Kanaänieten aan de zee hoorden, hoe de Heer het water van den Jordaan had uitgedroogd voor de kinderen Israëls, totdat zij er doorgingen, versaagde hun hart, en er was geen moed meer in hen wegens de kinderen Israëls.
5:2 Te dien tijde sprak de Heer tot Jozua: Maak u stenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israëls ten tweeden male.
5:3 Toen maakte Jozua zich stenen messen, en besneed de kinderen Israëls op den heuvel Araloth.
5:4 Dit nu is de reden, waarom Jozua al het volk, dat uit Egypte getrokken was, van het mannelijk geslacht, besneed: alle krijgslieden waren gestorven in de woestijn op den weg, toen zij uit Egypte trokken;
5:5 want al het volk, dat er uittrok, was besneden, maar al het volk, dat in de woestijn geboren was op den weg, toen zij uit Egypte trokken, was niet besneden.
5:6 Want de kinderen Israëls wandelden veertig jaar in de woestijn, totdat al het volk der krijgslieden, die uit Egypte getrokken waren, omkwam, omdat zij naar de stem des Heren niet gehoord hadden; gelijk de Heer hun gezworen had, dat zij het land niet zien zouden, hetwelk de Heer hunnen vaderen gezworen had ons te zullen geven, een land, waar melk en honig vloeit.
5:7 Hunne zonen, die in hunne plaats opgekomen waren, besneed Jozua; want zij waren nog onbesneden en waren op den weg niet besneden.
5:8 En toen al het volk besneden was, bleven zij aan hunne plaats in het leger, tot zij genezen waren.
5:9 En de Heer sprak tot Jozua: Heden heb ik de schande van Egypte van ulieden afgewend; en deze plaats werd Gilgal genaamd tot op dezen dag.
5:10 En toen de kinderen Israëls te Gilgal gelegerd waren, hielden zij het Pascha op den veertienden dag der maand, tegen den avond, op de vlakke velden van Jericho.
5:11 En zij aten van het koren des lands op den tweeden dag van het Pascha, namelijk ongezuurde broden en gezengde aren, op dienzelfden dag.
5:12 En het manna hield des anderen daags op, toen zij van het koren des lands aten, en de kinderen Israëls hadden geen manna meer; maar zij aten van het koren van het land Kanaän in dat jaar.
5:13 En het geschiedde, toen Jozua bij Jericho was, dat hij zijne ogen ophief, en gewaar werd, dat er een man tegenover hem stond, die een bloot zwaard in zijne hand had. En Jozua ging tot hem en sprak tot hem: Behoort gij tot ons of tot onze vijanden?
5:14 En hij sprak: Neen. Maar ik ben een vorst over het heir des Heren, en ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en sprak tot hem: Wat heeft mijn Heer tot zijnen knecht te spreken?
5:15 En de vorst over het heir des Heren sprak tot Jozua: Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo.

Jozua 6
6:1 Jericho nu was voor de kinderen Israëls toegesloten en bewaard, zodat er niemand uit of in kon komen.
6:2 En de Heer sprak tot Jozua: Zie, Ik heb Jericho met haren koning en hare krijgslieden in uwe hand gegeven.
6:3 Laat al de krijgslieden rondom de stad gaan, éénmaal, en doe alzo zes dagen achtereen.
6:4 En laat zeven priesters bazuinen des jubeljaars dragen Vóór de ark uit, en gaat op den zevenden dag zevenmaal om de stad, en laat de priesters de bazuinen blazen.
6:5 En als men den hoorn des jubeljaars blaast, en het geluid aanhoudend gaat, dat gij de bazuinen hoort, zo zal al het volk een groot krijgsgeschreeuw maken; dan zullen de stadsmuren instorten, en het volk zal er invallen, een ieder recht voor zich uit.
6:6 Toen riep Jozua, Nuns zoon, de priesters en sprak tot hen: Draagt de ark des verbonds, en laat zeven priesters zeven jubeljaars-bazuinen dragen Vóór de ark des Heren.
6:7 En tot het volk sprak hij: Trekt heen en gaat rondom de stad; en wie toegerust is ga voor de ark des Heren uit.
6:8 Toen Jozua dit aan het volk gezegd had, droegen de zeven priesters zeven jubeljaarsbazuinen voor de ark des Heren uit; en zij gingen en bliezen de bazuinen, en de ark des verbonds des Heren volgde hen.
6:9 En wie toegerust was, ging voor de priesters uit, die de bazuinen bliezen, en de menigte volgde de ark, terwijl men de bazuinen blies.
6:10 Maar Jozua gebood aan het volk, zeggende: Gij zult geen krijgsgeschreeuw maken noch uwe stem laten horen, geen woord zal er uit uwen mond gaan, tot op den dag, wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Maakt een krijgsgeschreeuw! Maakt alsdan een krijgsgeschreeuw.
6:11 Alzo ging de ark des Heren rondom de stad éénmaal; en zij kwamen in het leger en bleven daarin.
6:12 Daarna maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en de priesters droegen de ark des Heren;
6:13 en de zeven priesters droegen de zeven jubeljaarsbazuinen voor de ark des Heren uit, en gingen en bliezen de bazuinen; en wie toegerust was ging voor hen uit, en de menigte volgde de ark des Heren, terwijl men de bazuinen blies.
6:14 Des anderen daags gingen zij ook éénmaal rondom de stad, en kwamen weder in het leger; alzo deden zij zes dagen achtereen.
6:15 Maar op den zevenden dag, toen de dageraad aanbrak, maakten zij zich vroeg op, en gingen op dezelfde wijze zevenmaal rondom de stad, zodat zij op dien dag alleen zevenmaal rondom de stad gingen.
6:16 En ten zevenden male, toen de priesters de bazuinen bliezen, sprak Jozua tot het volk: Maakt een krijgsgeschreeuw, want de Heer heeft ulieden de stad gegeven.
6:17 Maar deze stad en al wat er in is zal den Heer verbannen zijn; de hoer Rachab alleen zal in het leven blijven, en allen, die met haar in huis zijn, want zij heeft de boden verborgen, die wij uitgezonden hebben.
6:18 Alleenlijk wacht u voor het verbannene, dat gij geen banvloek over u brengt, indien gij iets van het verbannene neemt, en het leger van Israël tot een ban stelt en in ongeluk stort.
6:19 Maar al het zilver en goud, met de koperen en ijzeren gereedschappen, zal den Heer geheiligd zijn, opdat het tot den schat des Heren kome.
6:20 En het volk maakte een krijgsgegeschreeuw, toen zij op de bazuinen bliezen; want toen het volk het geluid der bazuinen hoorde, maakte het een groot krijgsgeschreeuw. En de muren vielen om, en het volk klom in de stad, een ieder recht voor zich uit: alzo namen zij de stad in.
6:21 En zij verbanden al wat in de stad was met de scherpte des zwaards, zo mannen als vrouwen, jong en oud, ossen, schapen en ezels.
6:22 Maar Jozua sprak tot de twee mannen, die het land bespied hadden: Gaat in het huis der hoer en brengt die vrouw vandaar uit met al wat zij heeft, gelijk gij haar gezworen hebt.
6:23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin, en brachten Rachab daaruit, met haren vader en hare moeder en broeders, en al wat zij had, en haar gehele geslacht, en leidden hen daarbuiten, naar het leger van Israël.
6:24 De stad nu verbrandden zij met vuur en al wat er in was; alleen het zilver en goud en de koperen en ijzeren gereedschappen deden zij bij den schat van het huis des Heren.
6:25 Maar Rachab, de hoer, met haar vaderlijk huis en al wat zij had, liet Jozua leven, en zij woonde in Israël tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua om te verspieden naar Jericho gezonden had.
6:26 Te dier tijd zwoer Jozua, zeggende: Vervloekt zij de man voor den Heer, die zich opmaakt en deze stad Jericho bouwt: als hij haren grond legt, dat koste hem zijnen eerstgeboren zoon; en als hij hare poorten stelt, dat koste hem zijnen jongsten zoon.
6:27 En de Heer was met Jozua, zodat men van hem sprak in alle landen.


Jozua 7
7:1 Maar de kinderen Israëls vergrepen zich aan het verbannene; want Achan, de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam iets van het verbannene; toen ontstak de toorn des Heren over de kinderen Israëls.
7:2 En Jozua zond mannen van Jericho naar Ai, hetwelk bij Beth-Aven ligt, tegen het Oosten van Beth-El en sprak tot hen: Gaat opwaarts en verspiedt het land. Toen gingen zij opwaarts en verspiedden Ai.
7:3 En zij kwamen weder tot Jozua en spraken tot hem: Laat al het volk niet opwaarts trekken, maar omtrent tweeof drieduizend man, dat die opwaarts trekken en Ai veroveren; opdat niet al het volk zich aldaar vermoeie, want zij zijn weinigen.
7:4 Alzo trokken van het volk opwaarts omtrent drie duizend man; en dezen vloden voor de mannen van Ai.
7:5 En die van Ai versloegen van hen omtrent zes en dertig mannen, en joegen hen van voor de poort tot Sebarim toe, en versloegen hen in de laagte; toen werd het hart des volks versaagd en werd tot water.
7:6 En Jozua verscheurde zijne klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des Heren, tot den avond toe, met de oudsten van Israël; en zij wierpen stof op hunne hoofden.
7:7 En Jozua sprak: Ach Heere Heere, waarom hebt gij dit volk over den Jordaan gevoerd, om ons in de handen der Amorieten te geven en ons om te brengen? Och, dat wij aan gene zijde van den Jordaan gebleven en tevreden geweest waren!
7:8 Ach Heer, wat zal ik zeggen, daar Israël zijnen vijanden den rug toekeert!
7:9 Als de Kanaänieten en al de inwoners des lands dit horen, zo zullen zij ons omsingelen, en ook onzen naam uitroeien van de aarde: wat zult Gij dan voor uwen groten naam doen?
7:10 Toen sprak de Heer tot Jozua: Sta op, waarom ligt gij aldus op uw aangezicht?
7:11 Israël heeft zich bezondigd, en zij hebben mijn verbond overtreden, dat Ik hun geboden heb; en zij hebben van het verbannene genomen en gestolen, en hebben het geloochend en onder hun gereedschap gelegd.
7:12 De kinderen Israëls vermogen niet te staan voor hunne vijanden, maar moeten hunnen vijanden den rug toekeren, want zij zijn in den ban; Ik zal voortaan niet met ulieden zijn, zo gij den banvloek niet uit het midden van u uitroeit.
7:13 Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen, want aldus zegt de Heer, de God van Israël: Er is een ban onder u, Israël, daarom kunt gij niet staan voor uwe vijanden, totdat gij den banvloek van u wegdoet.
7:14 En gij zult in den morgenstond toetreden, de ene stam na den anderen; en welken stam de Heer aanwijzen zal, die zal toetreden, het ene geslacht na het andere; en welk geslacht de Heer aanwijzen zal, dat zal toetreden, het ene huis na het andere; en welk huis de Heer aanwijzen zal, dat zal toetreden, de ene huisvader na den anderen.
7:15 En wie aangewezen wordt in den ban te zijn, dien zal men met vuur verbranden met al wat hij heeft, omdat hij het verbond des Heren overtreden en ene dwaasheid in Israël bedreven heeft.
7:16 Toen stond Jozua des morgens vroeg op en deed Israël toetreden, den enen stam na den anderen, en de stam Juda werd aangewezen;
7:17 en toen hij de geslachten van Juda deed toetreden, werd het geslacht der Zerahieten aangewezen; en toen hij het geslacht der Zerahieten deed toetreden, den enen huisvader na den anderen, toen werd Zabdi aangewezen.
7:18 En toen hij zijn huis deed toetreden, den enen huisvader na den anderen, toen werd Achan aangewezen, de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, van den stam Juda.
7:19 En Jozua sprak tot Achan: Mijn zoon, geef toch den Heer, den God van Israël, de eer en geef Hem den lof; geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, en verberg mij niets daarvan.
7:20 Toen antwoordde Achan Jozua en sprak: Het is waarachtig, ik heb gezondigd tegen den Heer, den God van Israël; Zó en Zó heb ik gedaan.
7:21 Ik zag onder den buit een kostelijken Babylonischen mantel, en tweehonderd sikkels zilver, en ene gouden tong, vijftig sikkels waard in gewicht; die bekoorden mij en ik nam ze; en zie, zij zijn begraven in de aarde in mijne hut, en het zilver daaronder.
7:22 Toen zond Jozua boden heen, die liepen naar de hut, en zie, het was begraven in zijne hut, en het zilver daaronder.
7:23 En zij namen het uit de hut en brachten het tot Jozua en tot al de kinderen Israëls, en stortten het uit voor den Heer.
7:24 Toen nam Jozua, en geheel Israël met hem, Achan, den zoon van Zerah, met het zilver, den mantel en de gouden tong, zijne zonen en dochters, zijne ossen en ezels en schapen, zijne hut en al wat hij had; en zij voerden hen af naar het dal Achor.
7:25 En Jozua sprak: Dewijl gij ons bedroefd hebt, zo bedroeve de Heer u op dezen dag. En geheel Israël stenigde hem, en verbrandde hen met vuur, nadat zij hen gestenigd hadden.
7:26 En zij maakten over hem een groten steenhoop, die tot op dezen dag blijft. Alzo keerde zich de Heer van de verbolgenheid zijns toorns. Daarom heet deze plaats het dal Achor tot op dezen dag.


Jozua 8
8:1 En de Heer sprak tot Jozua: Vrees niet en ontzet u niet! Neem al het krijgsvolk met u, en maak u op en trek opwaarts naar Ai: zie, Ik heb den koning van Ai met zijn volk en zijne stad en zijn land in uwe hand gegeven.
8:2 En gij zult aan Ai en haren koning doen zoals gij aan Jericho en haren koning gedaan hebt, behalve dat gij haren buit en haar vee onder u delen zult. Stel u ene hinderlaag achter de stad.
8:3 Toen stond Jozua op, en al het krijgsvolk om op te trekken tegen Ai. En Jozua koos dertigduizend strijdbare mannen uit en zond hen uit bij nacht,
8:4 en hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult de hinderlaag zijn achter de stad; maar verwijdert u niet al te ver van de stad en zijt te zamen gereed.
8:5 Maar ik en al het volk, dat bij mij is, wij zullen de stad naderen; en als zij tegen ons uitkomen gelijk te voren, dan zullen wij voor hen vluchten,
8:6 opdat zij uit haar ons volgen, totdat wij hen van de stad hebben afgetrokken; want zij zullen denken, dat wij voor hen vluchten, gelijk te voren; alzo zullen wij voor hen vluchten.
8:7 Dan zult gij opstaan uit de hinderlaag en de stad innemen; want de Heer, uw God, zal haar in uwe hand geven.
8:8 En als gij de stad ingenomen hebt, zo steekt haar aan met vuur, en doet naar het bevel des Heren: zie, ik heb het ulieden geboden.
8:9 Alzo zond Jozua hen heen; en zij gingen naar de hinderlaag, en legerden zich tussen Beth-El en Ai, tegen het Westen van Ai; maar Jozua bleef dien nacht onder het volk.
8:10 En hij maakte zich des morgens vroeg op en overzag het volk, en trok opwaarts met de oudsten van Israël voor het volk uit naar Ai.
8:11 En al het krijgsvolk, dat bij hem was, trok op; en zij naderden en kwamen tegenover de stad, en legerden zich tegen het Noorden van Ai, zodat er een dal tussen hen en Ai was.
8:12 Maar hij had omtrent vijf duizend man genomen en hen tot ene hinderlaag gesteld tussen Beth-El en Ai, tegen het Westen der stad.
8:13 En zij stelden het volk van het gehele leger, dat tegen het Noorden der stad was, Zó, dat zijn einde strekte tegen het Westen der stad; Jozua nu ging heen in dienzelfden nacht midden in het dal.
8:14 Toen nu de koning van Ai dat zag, zo haastten de mannen der stad zich en stonden vroeg op, en zij kwamen uit om Israël te ontmoeten tot den strijd, hij en zijn volk, op ene bestemde plaats, naar het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem ene hinderlaag gelegd was achter de stad.
8:15 Jozua nu en geheel Israël stelden zich aan, alsof zij geslagen werden voor hen, en vluchtten op den weg naar de woestijn.
8:16 Toen werd al het volk in de stad te zamen geroepen, dat men hen moest najagen.
8:17 En zij joegen Jozua na en werden van de stad afgetrokken, zodat er niet één man overbleef in Ai en Beth-El, die niet uitgetrokken was om Israël na te jagen; en zij lieten de stad openstaan om Israël na te jagen.
8:18 Toen sprak de Heer tot Jozua: Strek de spies, die gij in uwe hand hebt, tegen Ai uit, want Ik wil haar in uwe hand geven. En toen Jozua de spies, die in zijne hand was, tegen de stad uitstrekte,
8:19 toen brak de hinderlaag schielijk op uit hare plaats, en zij liepen op het uitstrekken van zijne hand, en kwamen in de stad en namen haar in, en zij haastten zich en staken haar met vuur aan.
8:20 En de mannen van Ai keerden zich om en zagen achterwaarts, en zagen den rook der stad opgaan naar den hemel; en zij hadden geen ruimte om te vluchten, noch herwaarts, noch derwaarts; en het volk, dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich om hen na te jagen.
8:21 Want toen Jozua en geheel Israël zag, dat de hinderlaag de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om en sloegen de mannen van Ai.
8:22 En die van de stad kwamen ook uit, hun te gemoet, zodat zij midden onder Israël kwamen, van deze en van gene zijde; en zij sloegen hen, totdat niemand onder hen overbleef noch ontlopen kon.
8:23 En zij grepen den koning van Ai levend, en brachten hem tot Jozua.
8:24 En toen Israël al de inwoners van Ai gedood had op het veld en in de woestijn, die hen daarin nagejaagd hadden, en zij allen door de scherpte des zwaards vielen, totdat zij allen omkwamen, toen keerde zich Israël naar Ai, en zij sloegen het met de scherpte des zwaards.
8:25 En allen, die op dien dag vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, allen lieden van Ai.
8:26 En Jozua trok zijne hand, met welke hij de spies uitstrekte, niet weder terug, totdat al de inwoners van Ai verbannen waren;
8:27 behalve het vee en den buit der stad, die deelde Israël onder zich uit, naar het bevel des Heren hetwelk Hij Jozua geboden had.
8:28 En Jozua verbrandde Ai en maakte er een puinhoop van, ter eeuwige nagedachtenis der verwoesting tot op dezen dag.
8:29 En hij liet den koning van Ai aan een boom hangen tot den avond toe; maar toen de zon ondergegaan was, gebood hij, dat men zijn lichaam van den boom zou afnemen; en zij wierpen het onder de stadspoort, en maakten er een groten steenhoop op, die er tot op dezen dag is.
8:30 Toen bouwde Jozua den Heer, den God van Israël, een altaar op den berg Ebal,
8:31 gelijk Mozes, de knecht des Heren, den kinderen Israëls geboden had, gelijk geschreven staat in het wetboek van Mozes; een altaar van gehele stenen, aan welke geen houwijzer geweest was; en zij offerden den Heer daarop brandoffers en dankoffers.
8:32 En hij schreef aldaar op die stenen de herhaling der wet, welke Mozes den kinderen Israëls voorgeschreven had.
8:33 En geheel Israël met zijne oudsten en ambtlieden en rechters stonden aan beide zijden der ark, tegenover de priesters uit Levi, die de ark des verbonds des Heren droegen, de vreemdelingen zowel als de inboorlingen, de ene helft tegenover den berg Gerizim en de andere helft tegenover den berg Ebal, gelijk Mozes, de knecht des Heren, te voren geboden had, om het volk Israël te zegenen.
8:34 Daarna liet hij uitroepen al de woorden der wet, den zegen en den vloek, zoals het in het wetboek geschreven staat;
8:35 er was niet één woord van al wat Mozes geboden had, hetwelk Jozua niet had laten uitroepen voor de gehele gemeente van Israël, en voor de vrouwen en kinderen, en de vreemdelingen, die onder hen verkeerden.


Jozua 9
9:1 Toen nu al de koningen dit hoorden, die aan deze zijde van den Jordaan waren, op het gebergte en in de laagte en aan al de havens der grote zee, ook die terzijde van den berg Libanon waren, namelijk de Hethieten Amorieten, Kanaänieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten:
9:2 zo vergaderden zij zich eendrachtig te zamen om tegen Jozua en tegen Israël te oorlogen.
9:3 Maar toen de burgers van Gibeon hoorden, wat Jozua aan Jericho en Ai gedaan had,
9:4 bedachten zij ene list, gingen heen en voorzagen zich van teerkost, en namen oude zakken op hunne ezels, en oude gescheurde en gelapte lederen wijnzakken,
9:5 en oude gelapte schoenen aan hunne voeten, en trokken oude klederen aan, en al het brood, dat zij met zich namen, was droog en beschimmeld.
9:6 En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en spraken tot hem en tot geheel Israël: Wij komen uit verre landen; nu dan, maakt een verbond met ons.
9:7 Toen sprak geheel Israël tot die Hevieten: Misschien woont gij onder ons; hoe zouden wij dan een verbond met u kunnen maken?
9:8 Maar zij spraken tot Jozua: Wij zijn uwe knechten. Jozua sprak tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij?
9:9 Zij spraken: Uwe knechten zijn uit zeer verre landen gekomen wegens den naam van den Heer, uwen God; want wij hebben zijn gerucht gehoord, en al wat Hij in Egypte gedaan heeft,
9:10 en alwat Hij aan de beide koningen der Amorieten aan gene zijde van den Jordaan gedaan heeft: aan Sihon, den koning van Hesbon, en aan Og, den koning van Basan, die te Astaroth woonde.
9:11 Daarom spraken onze oudsten en al de inwoners van ons land: Neemt teerkost met u op reis, en gaat heen hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn uwe knechten; nu dan, maakt een verbond met ons.
9:12 Dit ons brood, dat wij uit onze huizen tot onzen teerkost namen, was nog vers, toen wij uittrokken tot ulieden, maar nu, zie, het is droog en beschimmeld;
9:13 en deze lederen wijnzakken vulden wij, toen zij nieuw waren, en zie, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen en schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis.
9:14 Toen namen de hoofdlieden hunnen teerkost aan, maar raadpleegden den mond des Heren niet.
9:15 En Jozua maakte vrede met hen en richtte een verbond met hen op, dat zij in het leven zouden blijven; en de oversten der gemeente zwoeren hun.
9:16 En ten einde van drie dagen, nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, vernamen zij, dat zij nabij hen waren en onder hen woonden.
9:17 Want toen de kinderen Israëls voorttrokken, kwamen zij op den derden dag tot hunne steden, die genaamd zijn Gibeon, Kefira, Beëroth en Kirjath Jearim.
9:18 En zij versloegen hen niet, omdat de oversten der gemeente hun gezworen hadden bij den Heer, den God van Israël.
9:19 Toen nu de gehele gemeente tegen de oversten murmureerde, spraken al de oversten tot de gehele gemeente: Wij hebben hun gezworen bij den Heer, den God van Israël, daarom kunnen wij hen niet aantasten;
9:20 maar dit willen wij hun doen: laat hen leven, opdat geen toorn over ons kome om den eed, dien wij hun gezworen hebben.
9:21 En de oversten spraken tot hen: Laat hen leven, opdat zij houthakkers en waterdragers zijn voor de gehele gemeente, zoals de oversten tot hen gezegd hebben.
9:22 Toen ontbood Jozua hen en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gij ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer ver van u, daar gij nochtans onder ons woont?
9:23 Daarom zult gij vervloekt zijn, zodat onder u niet ophouden zullen knechten te zijn, die hout hakken en water dragen voor het huis mijns Gods.
9:24 Toen antwoordden zij Jozua en spraken: Het is uwen knechten te kennen gegeven, dat de Heer, uw God, aan Mozes, zijnen knecht, geboden heeft, dat Hij u dit gehele land geven en voor u uit al de inwoners des lands verdelgen zou; toen vreesden wij zeer voor u om onzes levens wil en hebben aldus gedaan.
9:25 Maar nu, zie, wij zijn in uwe handen: wat u goed en recht dunkt om aan ons te doen, doe dat.
9:26 En hij deed hun alzo, en verloste hen uit de hand der kinderen Israëls, dat zij hen niet doodden.
9:27 Alzo maakte Jozua hen op dien dag tot houthakkers en waterdragers voor de gemeente en voor het altaar des Heren, tot op dezen dag, aan de plaats, die Hij verkiezen zou.


Jozua 10
10:1 En toen Adoni-Zédek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai ingenomen en verbannen had, en aan Ai en haren koning gedaan had zoals hij aan Jericho en haren koning gedaan had, en dat die van Gibeon vrede met Israël gemaakt hadden en onder hen gekomen waren,
10:2 vreesden zij zeer; want Gibeon was ene grote stad, als ene koninklijke stad, en groter dan Ai, en al hare burgers waren strijdbaar.
10:3 En Adoni-Zédek, de koning van Jeruzalem, zond tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Piream, den koning van Jarmuth, en tot Jafia, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, en liet hun zeggen:
10:4 Komt opwaarts tot mij en helpt mij, dat wij Gibeon slaan; want zij heeft met Jozua en met de kinderen Israëls vrede gemaakt.
10:5 Toen kwamen te zamen en trokken op vijf koningen der Amorieten: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, met al hunne heirlegers; en zij belegerden Gibeon en streden tegen haar.
10:6 Die van Gibeon nu zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, en lieten aan hem zeggen: Trek uwe hand niet van uwe knechten af, kom schielijk tot ons opwaarts, verlos en help ons; want al de koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd.
10:7 Toen trok Jozua op van Gilgal, en al het krijgsvolk met hem, en al de strijdbare mannen.
10:8 En de Heer sprak tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik heb hen in uwe hand gegeven; niemand van hen zal voor u kunnen bestaan.
10:9 Alzo overviel Jozua hen plotseling; want den gehelen nacht trok hij van Gilgal op.
10:10 En de Heer verschrikte hen voor Israël, zodat hij hen sloeg met een groten slag te Gibeon; en hij joeg hen achterna langs den weg naar Beth-Horon, en hij sloeg hen tot Azeka en Makkeda toe.
10:11 En toen zij voor Israël vloden langs den weg, die van Beth-Horon afgaat, liet de Heer een zwaren hagel van den hemel op hen vallen tot Azeka toe, zodat zij stierven; en er stierven van hen veel meer door den hagel dan de kinderen Israëls met het zwaard doodden.
10:12 Toen sprak Jozua met den Heer op dien dag, toen de Heer de Amorieten overgaf voor de kinderen van Israël, en hij sprak in de tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon, en gij, maan, in het dal Ajalon.
10:13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijne vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des Vromen? Alzo stond de zon midden aan den hemel, en vertoefde onder te gaan een gehelen dag.
10:14 En er was geen dag als deze, noch te voren noch daarna, dat de Heer naar de stem eens mans hoorde, want de Heer streed voor Israël;
10:15 Jozua nu trok weder naar het leger te Gilgal, en geheel Israël met hem.
10:16 Maar die vijf koningen waren gevlucht, en hadden zich verborgen in de spelonk te Makkeda.
10:17 Toen werd aan Jozua te kennen gegeven: Wij hebben die vijf koningen gevonden, verborgen in de spelonk te Makkeda.
10:18 En Jozua sprak: Wentelt dan grote stenen Vóór den mond der spelonk, en stelt er mannen Vóór, die hen bewaren;
10:19 maar staat gij niet stil, jaagt uwe vijanden na, en slaat hunne achterhoede; laat hen niet in hunne steden komen, want de Heer, uw God, heeft hen in uwe hand gegeven.
10:20 En toen Jozua en de kinderen Israëls geëindigd hadden, zodat zij geheel vernield waren, en wat er overbleef van hen in de vaste steden gekomen was,
10:21 toen kwam al het volk weder in het leger tot Jozua te Makkeda, in volkomen veiligheid; en niemand durfde tegen de kinderen Israëls zijne tong roeren.
10:22 En Jozua sprak: Opent den mond der spelonk, en brengt die vijf koningen tot mij uit.
10:23 En zij deden alzo en brachten die vijf koningen uit de spelonk tot hem: den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning van Jarmuth, den koning van Lachis, den koning van Eglon.
10:24 Toen nu die vijf koningen tot hem uitgebracht waren, riep Jozua geheel Israël, en sprak tot de oversten van het krijgsvolk, die met hem trokken: Komt herwaarts en zet uwe voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetten hunne voeten op hunne halzen.
10:25 En Jozua sprak tot hen: Vreest niet en verschrikt niet, zijt moedig en onversaagd; want Zó zal de Heer aan al uwe vijanden doen, tegen welke gij strijdt.
10:26 En Jozua sloeg hen daarna en doodde hen en hing hen aan vijf bomen; en zij hingen aan bomen tot den avond.
10:27 Maar toen de zon ondergegaan was, gebood hij, dat men hen van de bomen zou afnemen en hen in de spelonk werpen, waarin zij zich verborgen hadden; en zij legden grote stenen voor den mond der spelonk. Die zijn daar nog tot op dezen dag.
10:28 Op dienzelfden dag won Jozua ook Makkeda en sloeg haar met de scherpte des zwaards, alsook haren koning; en hij verbande haar en al de zielen, die er in waren, en liet niemand overblijven, en deed den koning van Makkeda zoals hij den koning van Jericho gedaan had.
10:29 Toen trok Jozua, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna, en streed tegen haar.
10:30 En de Heer gaf die stad met haren koning ook in de hand van Israël, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en al de zielen, die er in waren; hij liet er niemand in overblijven; en hij deed haren koning zoals hij den koning van Jericho gedaan had.
10:31 Daarna trok Jozua, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lachis, en hij belegerde haar en streed tegen haar.
10:32 En de Heer gaf Lachis ook in de hand van Israël, zodat zij haar op den tweeden dag innamen; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en al de zielen, die er in waren, naar alles wat hij Libna gedaan had.
10:33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lachis te hulp te komen; maar Jozua sloeg hem met al zijn volk, totdat er niemand van overbleef.
10:34 En Jozua trok van Lachis met geheel Israël naar Eglon, en hij belegerde haar en streed tegen haar;
10:35 en hij nam haar in op dienzelfden dag en sloeg haar met de scherpte des zwaards, en verbande al de zielen, die er in waren, op dienzelfden dag, naar alles wat hij aan Lachis gedaan had.
10:36 Daarna trok Jozua met geheel Israël van Eglon naar Hebron op, en hij streed tegen haar;
10:37 en hij nam haar in en sloeg haar met de scherpte des zwaards, alsook haren koning, met al hare steden en al de zielen, die er in waren, en hij liet niemand overblijven, naar alles wat hij aan Eglon gedaan had; en hij verbande haar en al de zielen, die er in waren.
10:38 Toen keerde zich Jozua met geheel Israël naar Debir, en streed tegen haar;
10:39 en hij nam haar in, met haren koning, en al hare steden; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en verbande al de zielen, die er in waren, en liet niemand overblijven; gelijk hij aan Hebron gedaan had, zo deed hij ook aan Debir en haren koning, en gelijk hij aan Libna en haren koning gedaan had.
10:40 Alzo sloeg Jozua het gehele land, op het gebergte, en tegen het Zuiden, en in de laagte, en aan de beken, met al zijne koningen, en liet niemand overblijven, en verbande alles wat adem had; gelijk de Heer, de God van Israël, geboden had.
10:41 En hij sloeg hen van Kades-Barnéa af tot Gaza toe, en het gehele land Gosen tot Gibeon toe.
10:42 En hij veroverde al deze koningen met hun land op éénmaal; want de Heer, de God van Israël, streed voor Israël.
10:43 En Jozua trok weder naar het leger te Gilgal, en geheel Israël met hem.


Jozua 11
11:1 Toen nu Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning van Achsaf,
11:2 en tot de koningen, die tegen het Noorden op het gebergte, en in de vlakte tegen het Zuiden van Kinneroth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee woonden:
11:3 de Kanaänieten tegen het Oosten en Westen, de Amorieten, Hethieten, Ferezieten en Jebusieten op het gebergte, alsook de Hevieten beneden aan den berg Hermon, in het land Mizpa.
11:4 Dezen trokken uit met al hun heir, een groot volk, als het zand aan de zee, en zeer vele paarden en wagens.
11:5 Al deze koningen vergaderden zich, en kwamen en legerden zich te zamen aan het water Merom om te strijden tegen Israël.
11:6 En de Heer sprak tot Jozua: Vrees niet voor hen, want morgen omtrent dezen tijd zal Ik hen allen verslagen overleveren aan de kinderen Israëls; hunne paarden zult gij verlammen en hunne wagens met vuur verbranden.
11:7 En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwamen onverhoeds over hen aan het water Merom en overvielen hen;
11:8 en de Heer gaf hen in de hand van Israël, en zij versloegen hen, en joegen hen na tot aan Groot-Sidon toe, en tot aan de warme wateren, en tot aan de vlakte te Mizpa tegen het Oosten; en zij versloegen hen, totdat er niemand van hen overbleef.
11:9 Toen deed Jozua hun zoals de Heer tot hem gezegd had, en verlamde hunne paarden en verbrandde hunne wagens.
11:10 En hij keerde te dier tijd om, nam Hazor in en sloeg haren koning met het zwaard; Hazor nu was te voren de hoofdstad geweest van al deze koninkrijken.
11:11 En hij sloeg al de zielen, die er in waren, met de scherpte des zwaards, en verbande hen en liet niets overblijven wat adem had; en hij verbrandde Hazor met vuur.
11:12 Daarenboven veroverde Jozua al de steden dezer koningen, benevens hare koningen, en sloeg ze met de scherpte des zwaards en verbande hen, gelijk Mozes, de knecht des Heren, geboden had.
11:13 Doch de kinderen Israëls verbrandden gene steden, die op heuvels stonden, uitgenomen Hazor alleen, hetwelk Jozua verbrandde.
11:14 En al den roof dezer steden en het vee deelden de kinderen Israëls onder zich; maar zij sloegen al de mensen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgden, en lieten niets overblijven wat adem had.
11:15 Gelijk de Heer aan Mozes, zijnen knecht, geboden had, alzo had Mozes aan Jozua geboden, en alzo deed Jozua; zodat hij niets naliet van al wat de Heer aan Mozes geboden had.
11:16 Alzo nam Jozua al dat land in op het gebergte, en al wat tegen het Zuiden ligt, en het gehele land Gosen, en de laagte, en het vlakke veld, en het gebergte van Israël met zijne dalen;
11:17 van het kale gebergte af hetwelk naar Seïr opwaarts gaat, tot Baäl-Gad toe, in het dal van den berg Libanon, beneden, aan den berg Hermon; en al hunne koningen overwon hij, en sloeg hen, en doodde hen.
11:18 Hij nu voerde een langen tijd oorlog tegen deze koningen.
11:19 Er was geen stad, die zich bij verdrag overgaf aan de kinderen Israëls, behalve de Hevieten, die te Gibeon woonden.
11:20 En het geschiedde van den Heer, dat hun hart verstokt werd, en zij den kinderen Israëls al vechtende te gemoet gingen, opdat zij verbannen werden en hun geen genade geschiedde, maar zij verdelgd werden, gelijk de Heer aan Mozes geboden had.
11:21 Te dier tijd kwam Jozua en roeide de Enakieten uit van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, van het ganse gebergte van Juda en van het gehele gebergte van Israël; en hij verbande hen met hunne steden.
11:22 En hij liet geen Enakieten overblijven in het land der kinderen Israëls; behalve te Gaza, te Gath en te Asdod, daar bleven er sommigen over.
11:23 Alzo nam Jozua het gehele land in, naar alles wat de Heer tot Mozes gesproken had; en hij gaf het Israël tot een erfdeel, aan elken stam zijn deel. En het land hield op te oorlogen.


Jozua 12
12:1 Dit nu zijn de koningen des lands, welke de kinderen Israëls versloegen, en wier land zij innamen, aan gene zijde van den Jordaan, tegen den opgang der zon, van de beek Arnon af tot aan den berg Hermon, en het gehele vlakke veld tegen het Oosten:
12:2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en heerste van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon ligt, en van het midden des dals, en over de helft van Gilead tot aan de beek Jabbok, die de grensscheiding is der kinderen Ammons;
12:3 en over het vlakke veld tot aan de zee Kinneroth tegen het Oosten, en tot aan de zee in het vlakke veld, namelijk de Zoutzee, tegen het Oosten, op den weg naar Beth-Jesimoth, en van het Zuiden, beneden aan de beek van het gebergte Pisga.
12:4 Daarbij het gebied van Og, den koning van Basan, die nog van de reuzen over was, en woonde te Astaroth en te Edréï,
12:5 en heerste over den berg Hermon, over Salka, en over geheel Basan, tot aan den grenspaal van de Gesurieten en de Maächathieten; en de helft van Gilead, dat de grenspaal was van Sihon, den koning van Hesbon.
12:6 Mozes, de knecht des Heren, en de kinderen Israëls versloegen hen, en Mozes, de knecht des Heren, gaf dit land aan de Rubenieten, Gadieten en den halven stam van Manasse, om het erfelijk te bezitten.
12:7 Dit zijn de koningen van het land, die Jozua versloeg, en de kinderen Israëls, aan de zijde van den Jordaan tegen het Westen, van Baäl-Gad af in het dal van den berg Libanon, tot aan den kalen berg, waar het land opwaarts gaat naar Seïr, en hetwelk Jozua aan de stammen Israëls gaf tot ene erfelijke bezitting, aan elk zijn deel.
12:8 Wat op de gebergten, in de dalen, op de vlakke velden, aan de beken, in de woestijn en tegen het Zuiden was: de Hethieten, Amorieten, Kanaänieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten.
12:9 De koning van Jericho; de koning van Ai, terzijde van Beth-El;
12:10 de koning van Jeruzalem; de koning van Hebron;
12:11 de koning van Jarmuth; de koning van Lachis;
12:12 de koning van Eglon; de koning van Gezer;
12:13 de koning van Debir; de koning van Geder;
12:14 de koning van Horma; de koning van Arad;
12:15 de koning van Libna; de koning van Adullam;
12:16 de koning van Makkeda; de koning van Beth-El;
12:17 de koning van Tappuah; de koning van Hefer;
12:18 de koning van Afek; de koning van Lassaron;
12:19 de koning van Madon; de koning van Hazor;
12:20 de koning van Simron-Meron; de koning van Achsaf;
12:21 de koning van Taänach; de koning van Megiddo;
12:22 de koning van Kedes; de koning van Jokneam aan den Karmel;
12:23 de koning van Dor, te Nafath-Dor; de koning van Gojim te Gilgal;
12:24 de koning van Tirza. Dit zijn één en dertig koningen.

Jozua 13
13:1 Toen nu Jozua oud en welbedaagd was, sprak de Heer tot hem: Gij zijt oud geworden en welbedaagd, en er is nog zeer veel land overgebleven om in te nemen;
13:2 namelijk de gehele landstreek der Filistijnen, en het gehele Gesuri;
13:3 van de beek Sihor af, die aan de zijde van Egypte vloeit, tot aan den grenspaal van Ekron tegen het Noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt: vijf vorsten der Filistijnen, namelijk der Gazieten, der Asdodieten, der Askelonieten, der Gathieten, der Ekronieten; en de Avvieten;
13:4 en van het Zuiden af het gehele land der Kanaänieten, en Meara der Sidoniërs tot Afek toe, tot aan den grenspaal der Amorieten;
13:5 alsook het land der Gibleieten, en de gehele Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-Gad af, beneden aan den berg Hermon, totdat men komt te Hamath;
13:6 allen, die op het gebergte wonen, van den Libanon af tot aan de warme wateren toe, al de Sidoniërs; Ik zal hen verdrijven van voor de kinderen Israëls: loot slechts daarom ter erfelijke uitdeling onder Israël, gelijk Ik u geboden heb.
13:7 Zo deel nu dit land tot een erfdeel uit onder de negen stammen en onder den halven stam van Manasse.
13:8 Want de Rubenieten en Gadieten hebben met den anderen halven stam van Manasse hun erfdeel ontvangen, hetwelk Mozes hun gaf aan gene zijde van den Jordaan tegen het Oosten, gelijk Mozes, de knecht des Heren, hun dat gegeven heeft:
13:9 van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon ligt, en de stad, die in het midden der beek ligt, en de gehele landstreek van Medeba tot Dibon toe;
13:10 en al de steden van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, tot aan den grenspaal der kinderen Ammons;
13:11 daarenboven Gilead, en den grenspaal van Gesur en Maächa, en den gehelen berg Hermon, en geheel Basan tot Salka toe;
13:12 het gehele rijk van Og in Basan, die te Astaroth en Edréï regeerde, en nog een van de overgebleven reuzen was, welke Mozes verslagen en verdreven had.
13:13 Doch de kinderen Israëls verdreven de Gesurieten en Maächathieten niet, maar Gesu en Maächa wonen onder de kinderen Israëls tot op dezen dag.
13:14 Maar aan den stam der Levieten gaf Hij geen erfdeel; want het offer van den Heer, den God van Israël, is hun erfdeel, gelijk Hij tot hen gesproken heeft.
13:15 Alzo had Mozes den stam der kinderen van Ruben, naar hunne geslachten,
13:16 aldus bedeeld, dat hunne grenspalen waren van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon ligt, en de stad midden in het dal, met al het vlakke veld tot Medeba toe;
13:17 Hesbon en al hare steden, die in het vlakke veld liggen, Dibon, Bamoth Baäl, en Beth-Baäl-Meon,
13:18 Jahza, Kedemoth, Mefaäth,
13:19 Kirjathaim, Sibma, Zereth-Hassahar op het gebergte der vallei,
13:20 Beth-Peor, de ravijnen van Pisga, en Beth Jesimoth;
13:21 en al de steden op het vlakke veld, en het gehele rijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, dien Mozes sloeg, benevens de vorsten van Midian: Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, de geweldigen van koning Sihon, die in het land woonden.
13:22 Ook doodden de kinderen Israëls met het zwaard Bileam, Beors zoon, den waarzegger, onder de overige verslagenen.
13:23 En de grenspaal der kinderen van Ruben was de Jordaan. Dit is het erfdeel der kinderen van Ruben, naar hunne geslachten, steden en dorpen.
13:24 Den stam der kinderen van Gad, naar hunne geslachten, had Mozes dus bedeeld,
13:25 dat hunne grenspalen waren Jaëzer, en al de steden in Gilead, en het halve land der kinderen Ammons, tot Aroër toe, dat Vóór Rabba ligt;
13:26 en van Hesbon af tot Ramath-Mizpé en Bettonim toe; en van Mahanaïm tot aan den grenspaal van Debir toe;
13:27 en in het dal: Beth-Haram, Beth-Nimra, Sukkoth, en Zafon, wat overgebleven was van het rijk van Sihon, den koning van Hesbon; zodat de Jordaan de grenspaal was tot aan het einde der zee Kinnéreth, aan gene zijde van den Jordaan, tegen het Oosten.
13:28 Dit is het erfdeel der kinderen van Gad, naar hunne geslachten, steden en dorpen.
13:29 Den halven stam der kinderen van Manasse, naar hunne geslachten, had Mozes dus bedeeld,
13:30 dat hunne grenspalen waren van Mahanaïm af, geheel Basan, het gehele rijk van Og, den koning van Basan, en al de vlekken van Jaïr die in Basan liggen, namelijk zestig steden.
13:31 En de helft van Gilead, Astaroth en Edréï, steden des koninkrijks van Og in Basan, gaf hij aan de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, dat is, aan de helft van Machirs kinderen, naar hunne geslachten.
13:32 Dit is het wat Mozes uitgedeeld heeft in de vlakke velden van Moab, aan gene zijde van den Jordaan Vóór Jericho, tegen het Oosten.
13:33 Maar aan den stam Levi gaf Mozes geen erfdeel; want de Heer, de God van Israël, is hun erfdeel, gelijk hij tot hen gesproken had.


Jozua 14
14:1 Dit is het wat de kinderen Israëls ten erfdeel ontvangen hebben in het land Kanaän, hetwelk de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der stammen aan de kinderen Israëls hebben uitgedeeld.
14:2 Zij nu deelden het door het lot onder hen, zoals de Heer door Mozes geboden had, aan negen stammen en een halven stam.
14:3 Want aan twee stammen en een halven stam had Mozes een erfdeel gegeven aan gene zijde van den Jordaan; maar aan de Levieten had hij geen erfdeel onder hen gegeven.
14:4 Want van de kinderen van Jozef waren twee stammen, Manasse en Efraïm; en aan de Levieten gaven zij geen erfdeel in het land, maar steden om daarin te wonen, en voorsteden voor hun vee en hunne have.
14:5 Gelijk de Heer aan Mozes geboden had, zo deden de kinderen Israëls, en zij deelden het land.
14:6 Toen traden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, sprak tot hem: Gij weet, wat de Heer tot Mozes, den man Gods, aangaande mij en u zeide te Kades-Barnéa.
14:7 Ik was veertig jaar oud, toen Mozes, de knecht des Heren, mij uitzond van Kades-Barnéa om het land te verspieden, en toen ik hem bericht bracht, gelijk het in mijn hart was.
14:8 Maar mijne broeders, die met mij opgegaan waren, maakten het hart des volks versaagd; doch ik volgde getrouw den Heer, mijnen God.
14:9 Toen zwoer Mozes op dien dag, zeggende: Het land, waarop uw voet getreden heeft, zal het erfdeel van u en uwe kinderen zijn eeuwiglijk, omdat gij den Heer, mijnen God getrouw gevolgd hebt.
14:10 En nu, zie, de Heer heeft mij laten leven, gelijk Hij gesproken heeft: het zijn nu vijf en veertig jaren, dat de Heer zulks tot Mozes gesproken heeft, en dat Israël in de woestijn gewandeld heeft; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaar oud,
14:11 en ik ben nog heden ten dage zo sterk als ik was op dien dag, toen Mozes mij uitzond; gelijk mijne kracht toen was, zo is zij ook nu nog, om te strijden en om uit en in te gaan.
14:12 Zo geef mij nu dit gebergte, waarvan de Heer gesproken heeft op dien dag, gelijk gij te dien dage gehoord hebt; al zijn daar Enakieten en grote en vaste steden, zo de Heer met mij is, zal ik hen verdrijven, gelijk de Heer gesproken heeft.
14:13 Toen zegende Jozua hem, en gaf Hebron aan Kaleb, den zoon van Jefunne, ten erfdeel.
14:14 Daarom werd Hebron het erfdeel van Kaleb, den zoon van Jefunne, den Keniziet, tot op dezen dag, omdat hij den Heer, den God van Israël, getrouw gevolgd had.
14:15 Hebron nu heette eertijds de stad van Arba, die een groot mens was onder de Enakieten. En het land had opgehouden te oorlogen.


Jozua 15
15:1 Het lot van den stam der kinderen van Juda, naar hunne geslachten, was de grenspaal van Edom, aan de woestijn Zin, tegen het Zuiden, aan het einde der Zuidlanden;
15:2 zodat hun grenspaal tegen het Zuiden was, van den hoek der Zoutzee, dat is, van de tong af, die zich uitstrekt naar het Zuiden;
15:3 en hij gaat vandaar uit opwaarts tot Akrabbim, en loopt door Zin, en gaat weder opwaarts van het Zuiden naar Kades-Barnéa, en loopt door Hezron, en gaat opwaarts naar Addar, en gaat om Karkaä heen,
15:4 en loopt door Azmon, en komt uit aan de beek van Egypte, zodat het einde van dien grenspaal de zee is. Dit zij uw grenspaal tegen het Zuiden.
15:5 De grenspaal tegen het Oosten nu is van de Zoutzee af tot aan het einde van den Jordaan. En de grenspaal tegen het Noorden is van de tong der zee, die aan het uiterste van den Jordaan is;
15:6 en hij gaat opwaarts naar Beth-Hogla, en strekt zich van het Noorden naar Beth-Araba, en komt opwaarts tot den steen van Bohan, den zoon van Ruben,
15:7 en gaat opwaarts naar Debit, van het dal Achor af, en van het Noorder-einde, dat tegen Gilgal ziet, hetwelk ligt tegenover Adummim opwaarts, ten Zuiden van de beek aldaar. Voorts gaat deze grenspaal door het water van En-Sémes, en komt uit bij de fontein Rogel.
15:8 Vervolgens gaat hij opwaarts tot het dal van den zoon van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet, die ten Zuiden woont, dat is Jeruzalem, en komt opwaarts op den top van den berg, die Vóór het dal van Hinnom ligt ten Westen, aan het einde van het dal der Refaieten tegen het Noorden.
15:9 Alsdan komt hij van den top van dezen berg tot aan de waterfontein Neftóah, en komt uit aan de steden van het gebergte Efron, en strekt zich naar Baäla, dat is Kirjath-Jearim,
15:10 en keert zich om van Baäla tegen het Westen naar het gebergte Seïr, en gaat terzijde van het gebergte Jearim van het Noorden, dat is Kesalon, en komt af naar Beth-Sémes, en loopt door Timna,
15:11 en komt uit aan de zijde van Ekron Noordwaarts, en strekt zich naar Sichron, en gaat over den berg Baäla, en komt uit te Jabneël; zodat zijn einde de zee is.
15:12 En de grenspaal tegen het Westen is de grote zee. Dit is de grenspaal der kinderen van Juda rondom, naar hunne geslachten.
15:13 Doch aan Kaleb, den zoon van Jefunne, werd een deel gegeven onder de kinderen van Juda, gelijk de Heer aan Jozua beval, namelijk Kirjath-Arba den vader van Enak, dat is Hebron.
15:14 En Kaleb verdreef van daar de drie zonen van Enak: Sesai, Ahiman en Talmai, gesproten uit Enak.
15:15 En hij trok van daar opwaarts tot de inwoners van Debir. Debir nu heette eertijds Kirjath-Séfer.
15:16 En Kaleb sprak: Wie Kirjath-Séfer slaat en inneemt, dien zal ik mijne dochter Achsa tot vrouw geven.
15:17 Toen veroverde haar Othniël, de zoon van Kenaz, den broeder van Kaleb; en hij gaf hem zijne dochter Achsa tot vrouw.
15:18 En het gebeurde, toen zij tot hem kwam, dat haar geraden werd een akker te eisen van haren vader; en zij klom schielijk van den ezel af. Toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u?
15:19 Zij sprak: Geef mij een zegen; want gij hebt mij een dor land gegeven, geef mij ook waterwellen. Toen gaf hij haar waterwellen boven en beneden.
15:20 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Juda naar hunne geslachten.
15:21 En de steden van den stam der kinderen van Juda, van het ééne uiteinde tot aan den grenspaal der Edomieten tegen het Zuiden, waren deze: Kabzeël, Eder, Jagur,
15:22 Kina, Dimona, Adada,
15:23 Kedes, Hazor, Jithnan,
15:24 Zif, Telem, Beäloth,
15:25 Hazor-Hadatta, Kerioth-Hezron, ook Hazor genaamd,
15:26 Amam, Sema, Molada,
15:27 Hazar-Gadda, Hesmon, Beth-Pélet,
15:28 Hazar-Sual, Ber-Séba, Bizjotheja,
15:29 Baäla, Ijim, Azem,
15:30 Eltolad, Kesil, Horma,
15:31 Ziklag, Madmanna, Sansanna,
15:32 Lebaoth, Silhim, Ain, Rimmon: dit zijn negen en twintig steden en hare dorpen.
15:33 En in de laagte was Estaol, Zorea, Asna,
15:34 Zanóah, En-Ganním, Tappuah, Enam,
15:35 Jarmuth, Adullam, Socho, Azeka,
15:36 Saäraïm, Adithaïm, Gedera, Gederothaïm: dit zijn veertien steden en hare dorpen.
15:37 Zenan, Hadasa, Migdal-Gad,
15:38 Dilean, Mispé, Jokteël,
15:39 Lachis, Bozkath, Eglon,
15:40 Kabbon, Lahmas, Kithlis,
15:41 Gederoth, Berth-Dagon, Naäma, Makkeda: dit zijn zestien steden en hare dorpen.
15:42 Libna, Ether, Asan,
15:43 Jiftah, Asna, Nezib,
15:44 Kehila, Achzib, Maresa: dit zijn negen steden en hare dorpen.
15:45 Ekron met hare onderhorige plaatsen en dorpen.
15:46 Van Ekron af tot aan de zee: al wat aan de zijde van Asdod ligt en hare dorpen;
15:47 Asdod met hare onderhorige plaatsen en dorpen; Gaza met hare onderhorige plaatsen en dorpen, tot aan de beek van Egypte; en de grote zee is hare grensscheiding.
15:48 En op het gebergte was Samir, Jattir, Socho,
15:49 Danna, Kirjat-Sanna, dat is Debir,
15:50 Anab, Estemo, Anim,
15:51 Gosen, Holon, Gilo, dit zijn elf steden en hare dorpen.
15:52 Arab, Duma, Esean,
15:53 Janum, Beth-Tappuah, Afeka,
15:54 Humta, Kirjath-Arba, dat is Hebron, en Zior: dit zijn negen steden en hare dorpen.
15:55 Maon, Karmel, Zif, Juta,
15:56 Jizreël, Jokdeam, Zanóah,
15:57 Kain, Gibea, Timna: dit zijn tien steden en hare dorpen.
15:58 Halhul, Beth-Zur, Gedor,
15:59 Maärath, Beth-Anoth, Eltekon: dit zijn zes steden en hare dorpen.
15:60 Kirjath-Baäl, dat is Kirjath-Jearim, Rabba: twee steden en hare dorpen.
15:61 In de woestijn was Beth-Araba, Middin, Sechacha,
15:62 Nibsan, en de Zoutstad, en Engédi: dit zijn zes steden en hare dorpen.
15:63 De Jebusieten nu woonden te Jeruzalem, en de kinderen van Juda konden hen niet verdrijven: alzo bleven de Jebusieten met de kinderen van Juda te Jeruzalem tot op dezen dag.


Jozua 16
16:1 En het lot voor de kinderen van Jozef viel aldus: van den Jordaan van Jericho, bij het water van Jericho Oostwaarts, door de woestijn, die van Jericho opwaarts gaat door het gebergte van Beth-El;
16:2 en het gaat van Beth-El uit naar Luz, en loopt langs den grenspaal der Arkieten naar Ataroth,
16:3 en strekt zich Westwaarts naar den grenspaal der Jafletieten tot aan den grenspaal van Neder-Beth-Horon en tot Gezer toe, en eindigt aan de zee.
16:4 Dit hebben de kinderen van Jozef, Manasse en Efraïm tot een erfdeel gekregen.
16:5 De grenspaal nu der kinderen van Efraïm naar hunne geslachten was aldus: de grenspaal huns erfdeels Oostwaarts was Atroth-Addar, tot aan Opper-Beth-Horon,
16:6 en gaat uit tegen het Westen bij Michmethath, hetwelk tegen het Noorden ligt; aldaar keert hij om tegen het Oosten der stad Taänath-Silo, en gaat daar Dóór ten Oosten van Janóah,
16:7 en komt af van Janóah naar Ataroth en Naära, en stoot aan Jericho, en komt uit aan den Jordaan.
16:8 Van Tappuah gaat hij Westwaarts naar de beek Kana, en eindigt in de zee: dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Efraïm naar hunne geslachten.
16:9 Dit zijn de steden, die afgezonderd zijn voor de kinderen van Efraïm, in het midden van het erfdeel der kinderen van Manasse, zowel de steden als hare dorpen.
16:10 En zij verdreven de Kanaänieten niet, die te Gezer woonden; alzo bleven de Kanaänieten onder Efraïm tot op dezen dag, en werden cijnsbaar.


Jozua 17
17:1 En de stam van Manasse had ook een lot, want hij was Jozefs oudste zoon; en het viel op Machir, den oudsten zoon van Manasse, den vader van Gilead, die een strijdbaar man was; daarom werd hem Gilead en Basan ten deel.
17:2 En op de andere kinderen van Manasse, naar hunne geslachten, viel het ook, namelijk op de kinderen van Abiëzer, op de kinderen van Helek, op de kinderen van Asriël, op de kinderen van Sechem, op de kinderen van Hefer, en op de kinderen van Semida: dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hunne geslachten.
17:3 Zelafead nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters; en hare namen zijn deze: Mahla, Noa, Hogla, Milka, Tirza.
17:4 En zij traden voor den priester Eleazar en voor Jozua, den zoon van Nun, en voor de oversten, zeggende: De Heer heeft aan Mozes geboden, dat hij ons een erfdeel zou geven onder onze broeders. En men gaf haar een erfdeel onder de broeders haars vaders naar het bevel des Heren.
17:5 Dus vielen aan Manasse tien meetsnoeren ten deel, behalve het land Gilead en Basan, dat aan gene zijde van den Jordaan ligt.
17:6 Want de dochters van Manasse namen een erfdeel onder zijne zonen; en het land van Gilead werd aan de andere kinderen van Manasse ten deel.
17:7 En de grenspaal van Manasse was van Aser af naar Michmethath, hetwelk Vóór Sichem ligt, en strekt zich ter rechterzijde uit tot aan de inwoners van En-Tappuah.
17:8 Want het land Tappuah was van Manasse; maar de grenspaal van Manasse behoorde aan de kinderen van Efraïm.
17:9 Vandaar loopt hij af naar de beek Kana, tegen het Zuiden der beek. Deze steden behoren aan Efraïm, en zijn midden onder de steden van Manasse; maar ten Noorden is de grenspaal van Manasse aan de beek, en eindigt aan de zee;
17:10 van Efraïm tegen het Zuiden; en van Manasse tegen het Noorden, en de zee is beider grenspaal; en zij stoten ten Noorden aan Aser en ten Oosten aan Issaschar.
17:11 Zo had nu Manasse onder Issaschar en Aser: Beth-Sean en hare onderhorige plaatsen; Jibleam en hare onderhorige plaatsen, en de inwoners van Dor en hare onderhorige plaatsen, en de inwoners van Endor en hare onderhorige plaatsen, en de inwoners van Taänach en hare onderhorige plaatsen, en de inwoners van Megiddo en hare onderhorige plaatsen: drie landstreken.
17:12 Doch de kinderen van Manasse konden deze steden niet innemen, want de Kanaänieten wilden blijven wonen in dat land.
17:13 Maar toen de kinderen Israëls machtig werden, maakten zij de Kanaänieten cijnsbaar en verdreven hen niet.
17:14 Toen spraken de kinderen van Jozef met Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij slechts één lot en één snoer ten erfdeel gegeven, daar ik immers een groot volk ben, aangezien de Heer mij tot dusver gezegend heeft?
17:15 Toen sprak Jozua tot hen: Dewijl gij een groot volk zijt, zo ga opwaarts in het woud, en houw daar voor u af in het land der Ferezieten en Reuzen, indien het gebergte van Efraïm voor u te eng is.
17:16 Toen spraken de kinderen van Jozef: Dat gebergte zullen wij niet verkrijgen, want er zijn ijzeren wagens bij al de Kanaänieten, die in het land der vlakte wonen, bij welke ligt Beth-Sean en hare onderhorige plaatsen en Jizreël in de vlakte.
17:17 Jozua sprak tot het huis van Jozef, tot Efraïm en Manasse: Gij zijt een groot volk, en dewijl gij van Zó grote kracht zijt, zo moet gij niet maar één lot hebben:
17:18 maar het gebergte, waar het woud is, zal het uwe zijn: houw dat om, zo zal dit het einde van uw lot zijn; want gij zult de Kanaänieten verdrijven, hoewel zij ijzeren wagens hebben en machtig zijn.


Jozua 18
18:1 En de gehele gemeente der kinderen Israëls vergaderde te Silo en zij richtten aldaar de tent der samenkomst op: en het land was hun onderworpen.
18:2 En er waren nog zeven stammen der kinderen Israëls, aan wie zij hun erfdeel nog niet uitgedeeld hadden.
18:3 En Jozua sprak tot de kinderen Israëls: Hoelang zult gij zo traag zijn, dat gij niet heengaat om het land in te nemen, hetwelk de Heer, de God uwer vaderen, u gegeven heeft?
18:4 Beschikt u uit elken stam drie mannen, opdat ik hen heenzende, en zij zich opmaken en door het land gaan, en het beschrijven naar hunne erfdelen, en weder tot mij komen.
18:5 Deelt het land in zeven delen: Juda zal blijven bij zijnen grenspaal van het Zuiden, en het huis van Jozef zal blijven bij zijnen grenspaal van het Noorden.
18:6 En beschrijft gijlieden het land in zeven delen, en brengt het herwaarts tot mij; zo zal ik voor ulieden het lot werpen Vóór den Heer onzen God.
18:7 Want de Levieten hebben geen deel onder u, maar het priesterschap des Heren is hun erfdeel; en Gad en Ruben en de halve stam van Manasse hebben hun erfdeel genomen aan gene zijde van den Jordaan tegen het Oosten, hetwelk Mozes, de knecht des Heren, hun gegeven heeft.
18:8 Toen maakten de mannen zich op om heen te gaan; en Jozua gebood hun, dat zij zouden heengaan om het land te beschrijven, zeggende: Gaat heen en doorwandelt het land, en beschrijft het; en komt weder tot mij, opdat ik hier voor ulieden het lot werpe Vóór den Heer te Silo.
18:9 Alzo gingen die mannen heen, en trokken het land door en beschreven het in een boek naar de steden in zeven delen, en zij kwamen tot Jozua in het leger te Silo.
18:10 Toen wierp Jozua het lot over hen te Silo Vóór den Heer, en deelde aldaar het land uit onder de kinderen Israëls, aan elk zijn deel.
18:11 En het lot van den stam der kinderen van Benjamin viel naar hunne geslachten, en de grenspaal huns lots ging uit tussen de kinderen van Juda en de kinderen van Jozef.
18:12 En hun grenspaal was aan den hoek tegen het Noorden van den Jordaan af, en gaat opwaarts naar de zijde van Jericho Noordwaarts, en gaat op het gebergte Westwaarts, en komt uit aan de woestijn van Beth-Aven,
18:13 en gaat van daar naar Luz, terzijde van Luz--dat is Beth-El--Zuidwaarts, en komt af naar Atroth-Addar, aan den berg, die ten Zuiden ligt van Neder-Beth-Horon.
18:14 Daarna strekt hij zich en keert zich om op den hoek van het Westen tegen het Zuiden van den berg, die Vóór Beth-Horon Zuidwaarts ligt, en eindigt aan Kirjath Baäl, dat is Kirjath-Jearim, de stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek tegen het Westen.
18:15 De hoek tegen het Zuiden nu is van Kirjath-Jearim af, en gaat uit tegen het Westen, en loopt uit aan de waterfontein Neftóah,
18:16 en gaat af van het einde des bergs, die tegenover de vallei van den zoon van Hinnom ligt, zijnde in het dal der Refaieten naar het Noorden, en gaat af door de vallei van Hinnom, aan de zijde der Jebusieten Zuidelijk, en komt af naar de fontein van Rogel,
18:17 en strekt zich Noordwaarts, en komt uit te En-Sémes, en verder aan Geliloth, dat tegen Adummim opwaarts ligt, en loopt af naar den steen van Bohan, den zoon van Ruben,
18:18 en gaat terzijde nevens het vlakke veld, dat tegen het Noorden ligt, en loopt af naar het vlakke veld,
18:19 en gaat naar de zijde van Beth-Hogla, dat tegen het Noorden ligt, en zijn einde is aan de tong der Zoutzee tegen het Noorden, aan het einde van den Jordaan tegen het Zuiden; dit is de Zuidergrenspaal.
18:20 En de hoek tegen het Oosten zal aan den Jordaan eindigen. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins, naar hunne grenspalen rondom, volgens hunne geslachten.
18:21 De steden nu van den stam der kinderen Benjamins, naar hunne geslachten, zijn deze: Jericho, Beth-Hogla, Emek-Keziz,
18:22 Beth-Araba, Zemaraïm, Beth-El,
18:23 Avvim, Para, Ofra,
18:24 Kefar-Haämmoni, Ofni, Geba, dit zijn twaalf steden met hare dorpen:
18:25 Gibeon, Rama, Beëroth,
18:26 Mizpé, Kefira, Moza,
18:27 Rekem, Jirpeël, Tarala,
18:28 Zela, Elef, en Jebusi, dat is Jeruzalem, Gibath, Kirjath: veertien steden met hare dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins naar hunne geslachten.


Jozua 19
19:1 Daarna viel het tweede lot voor den stam der kinderen van Simeon naar hunne geslachten; en hun erfdeel was onder het erfdeel der kinderen van Juda.
19:2 En hun werd ten erfdeel Ber-Séba, Seba, Molada,
19:3 Hazar-Sual, Bala, Azem,
19:4 Eltolad, Bethul, Horma,
19:5 Ziklag, Beth-Hammarkaboth, Hazar-Susa,
19:6 Beth-Lebaoth, Saruhen: dit zijn dertien steden en hare dorpen.
19:7 Ain, Rimmon, Ether, Asan: dit zijn vier steden en hare dorpen.
19:8 Daarenboven al de dorpen, die rondom deze steden liggen, tot aan Baälath-Beër-Ramath tegen het Zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Simeon naar hunne geslachten.
19:9 Het erfdeel der kinderen Simeons was onder het snoer der kinderen van Juda; want dewijl het erfdeel der kinderen van Juda hun te groot was, erfden de kinderen van Simeon onder hen het erfdeel.
19:10 Het derde lot viel voor de kinderen van Zebulon naar hunne geslachten, en de grenspaal huns erfdeels was tot aan Sarid,
19:11 en ging op Westwaarts naar Marala, en stiet aan Dabbéseth, alsook aan de beek, die Vóór Jokneam vliet;
19:12 dan wendt hij zich weder van Sarid tegen den opgang der zon, tot aan den grenspaal Kisloth-Tabor; en komt uit te Dobrath, en strekt zich opwaarts naar Jafia;
19:13 en van daar gaat hij tegen het Oosten door Gath-Héfer, Eth-Kazin, en komt uit aan Rimmon, Methoar en Nea,
19:14 en keert zich om van het Noorden naar Nathon, en eindigt in het dal van Jiftah-El;
19:15 voorts Kattath, Nahalal, Simron, Jidala en Bethlehem: dit zijn twaalf steden en hare dorpen.
19:16 Dit is het erfdeel der kinderen van Zebulon naar hunne geslachten; dat zijn hunne steden en hare dorpen.
19:17 Het vierde lot viel voor de kinderen van Issaschar naar hunne geslachten.
19:18 En hun grenspaal was Jizreël, Kesulloth, Sunem,
19:19 Hafaraïm, Sion, Anacharath,
19:20 Rabbith, Kisjon, Ebez,
19:21 Remeth, En-Gannim, En-Hadda, Beth-Pazzez;
19:22 en hij stoot aan Tabor, Sahazima, Beth-Sémes, en eindigt aan den Jordaan: zestien steden en hare dorpen.
19:23 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Issaschar naar hunne geslachten, de steden en hare dorpen.
19:24 Het vijfde lot viel voor den stam der kinderen van Aser naar hunne geslachten.
19:25 En hun grenspaal was Helkath, Hali, Beten, Achsaf,
19:26 Allammélech, Amad, Misal en stoot aan den Karmel ten Westen, en aan Sihor-Libnath,
19:27 en wendt zich tegen den opgang der zon naar Beth-Dagon, en stoot aan Zebulon, en aan het dal Jiftah-El Noordwaarts naar Beth-Emek en Neïël, en komt uit te Kabul ter linkerhand,
19:28 en Ebron, Rehob, Hammon, Kana, tot aan het grote Sidon,
19:29 en wendt zich naar Rama, tot aan de vaste stad Tyrus, en wendt zich naar Hosa, en eindigt in de zee, in de streek van Achzib:
19:30 en Umma, Afek, Rehob: twee en twintig steden en hare dorpen.
19:31 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Aser naar hunne geslachten, de steden en hare dorpen.
19:32 Het zesde lot viel voor de kinderen van Naftali naar hunne geslachten.
19:33 En hun grenspaal was van Helef, Elon, door Zaänannim, Adami-Nékeb, Jabneël, tot Lakkum toe, en eindigt aan den Jordaan,
19:34 en wendt zich ten Westen van Aznoth Tabor, en komt vandaar uit te Hukkok, en stoot aan Zebulon tegen het Zuiden, en aan Aser tegen het Westen, en aan Juda aan den Jordaan tegen den opgang der zon;
19:35 en heeft tot vaste steden: Ziddim, Zer, Hammath, Rakkath, Kinnéreth,
19:36 Adama, Rama, Hazor,
19:37 Kedes, Edreï, En-Hazor,
19:38 Jiron, Migdal-El, Horem, Beth-Anath, Beth-Sémes: negentien steden en hare dorpen.
19:39 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Naftali naar hunne geslachten, de steden en hare dorpen.
19:40 Het zevende lot viel voor den stam der kinderen van Dan naar hunne geslachten.
19:41 En de grenspaal huns erfdeels was Zora, Estaol, Ir-Sémes,
19:42 Saälabbin, Ajjalon, Jithla,
19:43 Elon, Timnatha, Ekron,
19:44 Elteké, Gibbethon, Baälath,
19:45 Jehud, Bené-Berak, Gath-Rimmon,
19:46 Mé-Jarkon, Rakkon, met de landstreek tegenover Jafo.
19:47 En aan deze eindigt de grenspaal der kinderen van Dan. En de kinderen van Dan trokken opwaarts en streden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en namen haar in bezit, en woonden daarin, en noemden ze Dan, naar huns vaders naam.
19:48 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Dan naar hunne geslachten, de steden en hare dorpen.
19:49 En toen zij het land geheel uitgedeeld hadden met zijne grenspalen, gaven de kinderen Israëls aan Jozua, den zoon van Nun, een erfdeel onder hen; en zij gaven hem,
19:50 naar het bevel des Heren, de stad, welke hij begeerde, namelijk Timnath-Sérah, op het gebergte van Efraïm; toen bouwde hij die stad op en woonde daarin.
19:51 Dit zijn de erfdelen, die Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der familiën, onder de geslachten, door het lot aan de kinderen Israëls uitdeelden te Silo Vóór den Heer, aan den ingang van de tent der samenkomst; en zij voleindigden alzo het uitdelen des lands.


Jozua 20
20:1 En de Heer sprak tot Jozua, zeggende:
20:2 Spreek tot de kinderen Israëls: Bestemt onder u vrijsteden, waarvan ik ulieden door Mozes gesproken heb;
20:3 waarheen een doodslager vliede, die iemand onvoorziens en onwetend verslagen heeft; opdat zij hem zijn tot een toevlucht tegen den bloedwreker.
20:4 En wie naar een van die steden vlucht, zal staan buiten de stadspoort, en zal voor de oudsten dier stad zijne zaak verhalen; zo zullen zij hem tot zich in de stad nemen en hem ruimte geven, dat hij bij hen wone.
20:5 En als de bloedwreker hem najaagt, zo zullen zij den doodslager niet overgeven in zijne hand, dewijl hij onwetend zijnen naaste verslagen heeft, en hem te voren niet vijandig geweest is,
20:6 en hij zal in die stad wonen, totdat hij gestaan heeft voor de gemeente ten gerichte, tot den dood des hogepriesters, die in die dagen zijn zal. Alsdan zal de doodslager wederkeren in zijne stad en in zijn huis, tot de stad van waar hij gevlucht is.
20:7 Toen heiligden zij daartoe Kedes in Galiléa op het gebergte van Naftali, en Sichem op het gebergte van Efraïm, en Kirjath-Arba--dat is Hebron--op het gebergte van Juda;
20:8 en aan gene zijde van den Jordaan, waar Jericho ligt, tegen het Oosten, bestemden zij daartoe Bezer in de woestijn, op het platteland, uit den stam van Ruben, en Ramoth in Gilead uit den stam van Gad, en Golan in Basan uit den stam van Manasse.
20:9 Dit zijn de steden, die bestemd waren voor al de kinderen Israëls, en voor de vreemdelingen, die onder hen woonden, opdat derwaarts vluchtte wie onvoorziens iemand verslagen had; dat hij niet stierf door den bloedwreker, eer hij voor de gemeente gestaan had.


Jozua 21
21:1 Toen traden de hoofden der vaderen onder de Levieten tot den priester Eleazar, en tot Jozua, den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen onder de stammen der kinderen Israëls;
21:2 en zij spraken tot hen te Silo in het land Kanaän, zeggende: De Heer heeft door Mozes geboden, dat men ons steden geven zou om te bewonen, en hare voorsteden voor ons vee.
21:3 Toen gaven de kinderen Israëls den Levieten van hunne erfdelen, naar het bevel des Heren, deze steden en hare voorsteden.
21:4 En het lot viel op het geslacht der Kohathieten; en aan de kinderen van Aäron, den priester, uit de Levieten werden door het lot gegeven dertien steden van den stam van Juda, van den stam van Simeon, en van den stam van Benjamin;
21:5 en aan de overige kinderen van Kohath, van hetzelfde geslacht, werden door het lot gegeven tien steden van den stam van Efraïm, van den stam van Dan en van den halven stam van Manasse.
21:6 En aan de kinderen van Gerson, van hetzelfde geslacht, werden door het lot gegeven dertien steden van den stam van Issaschar, van den stam van Aser, en van den stam van Naftali, en van den halven stam van Manasse in Basan.
21:7 Aan de kinderen van Merari, naar hunne geslachten, werden gegeven twaalf steden van den stam van Ruben, van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon.
21:8 Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten door het lot deze steden en hare voorsteden, gelijk de Heer door Mozes geboden had.
21:9 Van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon gaven zij deze steden, die zij met name noemden;
21:10 namelijk aan de kinderen van Aäron, van het geslacht der Kohathieten, uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was voor hen.
21:11 Zo gaven zij hun Kirjath-Arba, den vader van Enak-- dat is Hebron--op het gebergte van Juda, en hare voorsteden rondom haar;
21:12 maar den akker der stad en hare dorpen gaven zij aan Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn erfdeel.
21:13 Alzo gaven zij aan de kinderen van Aäron, den priester, de vrijstad voor de doodslagers, Hebron en hare voorsteden, Libna en hare voorsteden,
21:14 Jattir en hare voorsteden, Estemóa en hare voorsteden,
21:15 Holon en hare voorsteden, Debir en hare voorsteden,
21:16 Ain en hare voorsteden, Jutta en hare voorsteden, Beth-Sémes en hare voorsteden: negen steden van deze twee stammen.
21:17 En uit den stam van Benjamin gaven zij Gibeon en hare voorsteden, Geba en hare voorsteden,
21:18 Anathoth en hare voorsteden, Almon en hare voorsteden: vier steden.
21:19 Zodat al de steden der kinderen van Aäron, den priester, waren dertien met hare voorsteden.
21:20 En aan de geslachten der overige kinderen van Kohath, de Levieten, werden door het lot gegeven vier steden uit den stam van Efraïm;
21:21 en zij gaven hun de vrijstad voor de doodslagers, Sichem en hare voorsteden, op het gebergte van Efraïm, Gezer en hare voorsteden,
21:22 Kibzaïm en hare voorsteden, Beth-Horon en hare voorsteden.
21:23 Uit den stam van Dan vier steden: Elteké en hare voorsteden, Gibbethon en hare voorsteden,
21:24 Ajjalon en hare voorsteden, Gath-Rimmon en hare voorsteden.
21:25 Uit den halven stam van Manasse twee steden: Taänach en hare voorsteden, Gath-Rimmon en hare voorsteden;
21:26 zodat al de steden der overige kinderen van het geslacht van Kohath waren tien met hare voorsteden.
21:27 En aan de kinderen van Gerson, uit de geslachten der Levieten, werden gegeven uit den halven stam van Manasse twee steden: de vrijstad voor de doodslagers, Golan in Basan en hare voorsteden, Beëstera en hare voorsteden.
21:28 Uit den stam van Issaschar vier steden: Kisjon en hare voorsteden, Dobrath en hare voorsteden,
21:29 Jarmuth en hare voorsteden, En-Gannim en hare voorsteden.
21:30 Uit den stam van Aser vier steden: Misal en hare voorsteden, Abdon en hare voorsteden,
21:31 Helkath en hare voorsteden, Rehob en hare voorsteden.
21:32 Uit den stam van Naftali drie steden: de vrijstad voor de doodslagers Kedes in Galiléa en hare voorsteden, Hammoth-Dor en hare voorsteden, Kartan en hare voorsteden:
21:33 zodat al de steden van het geslacht der Gersonieten waren dertien steden met hare voorsteden.
21:34 En aan de geslachten der kinderen van Merari, de nog overige Levieten, werden gegeven uit den stam van Zebulon vier steden: Jokneam en hare voorsteden, Karta en hare voorsteden,
21:35 Dimna en hare voorsteden, Nahalal, en hare voorsteden.
21:36 Uit den stam van Ruben vier steden: Bezer en hare voorsteden, Jahza en hare voorsteden,
21:37 Kedemoth en hare voorsteden, Mefaäth en hare voorsteden.
21:38 Uit den stam van Gad vier steden: de vrijstad voor de doodslagers, Ramoth in Gilead en hare voorsteden, Mahanaïm en hare voorsteden,
21:39 Hesbon en hare voorsteden, Jaëzer en hare voorsteden;
21:40 zodat al de steden van de kinderen van Merari, de nog overige Levieten, naar hunne geslachten, waren, volgens hun lot, twaalf steden.
21:41 Al de steden der Levieten, onder het erfdeel der kinderen Israëls, waren acht en veertig met hare voorsteden.
21:42 En elk van deze steden had hare voorstad rondom zich, de ene als de andere.
21:43 Alzo gaf de Heer aan Israël al het land, hetwelk Hij gezworen had hunnen vaderen te zullen geven, en zij namen het in en woonden daarin.
21:44 En de Heer gaf hun rust van rondom, naar alles wat Hij hunnen vaderen gezworen had; en niemand van al hunne vijanden wederstond hen, maar al hunne vijanden gaf Hij in hunne hand.
21:45 Er ontbrak niets van al het goede, dat de Heer tot het huis van Israël gesproken had: het werd alles vervuld.


Jozua 22
22:1 Toen riep Jozua de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse,
22:2 en hij sprak tot hen: Gijlieden hebt alles onderhouden wat Mozes, de knecht des Heren, u geboden heeft, en gij zijt aan mijne stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb:
22:3 gij hebt uwe broeders niet verlaten gedurende dien langen tijd, tot op dezen dag, en gij hebt het gebod van den Heer, uwen God, in acht genomen.
22:4 Dewijl nu de Heer, uw God, uwe broeders tot rust heeft doen komen, zoals Hij tot hen gesproken had, zo keert u nu om en trekt heen naar uwe hutten, in het land uws erfdeels, hetwelk Mozes, de knecht des Heren, u gegeven heeft aan gene zijde van den Jordaan.
22:5 Doch volhardt slechts met naarstigheid, dat gij doet naar het gebod en de wet, welke Mozes, de knecht des Heren, u gegeven heeft, dat gij den Heer, uwen God, liefhebt, en wandelt in al zijne wegen, en zijne geboden onderhoudt, en Hem aanhangt, en Hem dient met uw ganse hart en ziel.
22:6 Alzo zegende Jozua hen en liet hen gaan; en zij gingen naar hunne hutten.
22:7 Aan den halven stam van Manasse had Mozes [een erfdeel] gegeven in Basan, aan de andere helft gaf Jozua het onder hunne broeders aan deze zijde van den Jordaan tegen het Westen. En toen hij hen had laten gaan naar hunne hutten, en hen gezegend had,
22:8 sprak hij tot hen: Keert weder naar uwe hutten met grote goederen en met zeer veel vee, zilver, goud, koper, ijzer en klederen; en deelt nu den buit uwer vijanden uit onder uwe broeders.
22:9 Alzo keerden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse weder, en gingen van de kinderen Israëls uit Silo in het land Kanaän, opdat zij naar het land Gilead trokken, naar het land huns erfdeels, hetwelk zij bezaten volgens het bevel des Heren door Mozes.
22:10 En toen zij kwamen in de landstreek aan den Jordaan in het land Kanaän, bouwden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse aldaar aan den Jordaan, een groot, schoon altaar.
22:11 Toen nu de kinderen Israëls hoorden zeggen: Zie, de kinderen van Ruben, de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanaän, in de landstreek aan den Jordaan, aan gene zijde der kinderen Israëls,
22:12 toen verzamelden zij zich met de gehele gemeente te Silo, om tegen hen op te trekken met een heir.
22:13 En zij zonden tot hen, naar het land Gilead, den priester Pinehas, den zoon van Eleazar;
22:14 en met hem tien vorsten, hoofden hunner familiën, uit elken stam van Israël één.
22:15 En toen zij tot hen in het land Gilead kwamen, spraken zij met hen, zeggende:
22:16 Aldus laat de gehele gemeente des Heren u zeggen: Hoe zondigt gij zo tegen den God van Israël, dat gij u heden keert van den Heer, dewijl gij u een altaar bouwt, zodat gij afvalt van den Heer?
22:17 Was de misdaad van Peor voor ons te weinig, van welke wij nog op dezen dag niet gereinigd zijn, toen ene plaag over de gemeente des Heren kwam?
22:18 En gij wendt u heden van den Heer, en zijt heden afvallig geworden van den Heer, dat Hij heden of morgen over de gehele gemeente van Israël in toorn zal ontbranden.
22:19 Dunkt u het land uws erfdeels onrein, zo komt over in het land, hetwelk de Heer bezit, waar de woning des Heren staat, en erft onder ons; en wordt niet afvallig van den Heer en van ons, dat gij u een altaar bouwt buiten het altaar van den Heer, onzen God.
22:20 Vergreep Achan, de zoon van Zerah, zich niet aan het verbannene? En de toorn kwam over de gehele gemeente van Israël, zodat hij de enige niet was, die stierf om zijne misdaad.
22:21 Toen antwoordden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse, en zeiden tot de hoofden der duizenden van Israël:
22:22 De sterke God, de Heer, de sterke God, de Heer, weet het, en Israël wete het ook: is het, dat wij afvallen of zondigen tegen den Heer, zo helpe Hij ons heden niet.
22:23 En zo wij Dáárom het altaar gebouwd hebben, dat wij ons van den Heer wilden afwenden om brandoffer of spijsoffer daarop te offeren of dankoffer daarop te bereiden, zo eise de Heer het van ons.
22:24 En zo wij het niet veel meer uit zorg voor deze zaak gedaan hebben, zeggende: Heden of morgen mochten uwe kinderen tot onze kinderen zeggen: Wat gaat u de Heer, de God van Israël, aan?
22:25 De Heer heeft den Jordaan tot ene grensscheiding gesteld tussen ons en ulieden, gij kinderen van Ruben en van Gad: gijlieden hebt geen deel aan den Heer; --daarmede zouden uwe kinderen onze kinderen van de vreze des Heren doen afwijken.
22:26 Daarom zeiden wij: Laat ons een altaar bouwen, niet tot het offer noch tot het brandoffer,
22:27 maar opdat het een getuige zij tussen ons en ulieden en onze nakomelingen, opdat wij den dienst des Heren mogen doen voor Hem, met onze brandoffers, dankoffers en andere offers, en uwe kinderen heden of morgen niet zeggen zouden tot onze kinderen: Gijlieden hebt geen deel aan den Heer.
22:28 Maar wanneer zij alzo tot ons of tot onze nakomelingen heden of morgen spreken zouden, dan konden wij zeggen: Ziet het beeld van het altaar des Heren, dat onze vaderen gemaakt hebben, niet tot het offer noch tot het brandoffer, maar tot een getuige tussen ons en ulieden.
22:29 Het zij verre van ons, dat wij afvallig zouden worden van den Heer, dat wij ons heden van Hem wilden afwenden, en een altaar bouwen tot het brandoffer en tot het spijsoffer en tot andere offers, buiten het altaar van den Heer, onzen God, dat Vóór zijne woning staat.
22:30 Toen nu Pinehas, de priester, en de oversten der gemeente en de hoofden der duizenden van Israël, die met hem waren, deze woorden hoorden, welke de kinderen van Ruben, van Gad en van Manasse spraken, behaagden hun die;
22:31 en Pinehas, de zoon van Eleazar, den priester, sprak tot de kinderen van Ruben, van Gad en van Manasse: Heden erkennen wij, dat de Heer onder ons is, dat gij tegen den Heer niet gezondigd hebt in deze daad; nu hebt gij de kinderen Israëls verlost uit de hand des Heren.
22:32 Toen trok Pinehas, de zoon van Eleazar, den priester, en de oversten, uit het land Gilead, van de kinderen van Ruben en van Gad weder naar het land Kanaän tot de kinderen Israëls, en zij zeiden het aan hen.
22:33 En dit behaagde den kinderen Israëls, en zij loofden den God der kinderen Israëls, en zij zeiden niet meer, dat zij met een heir tegen hen wilden optrekken om het land te verderven, in hetwelk de kinderen van Ruben en van Gad woonden.
22:34 En de kinderen van Ruben en van Gad noemden dit altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de Heer God is.


Jozua 23
23:1 En na een langen tijd, toen de Heer Israël tot rust had doen komen van al hunne vijanden rondom, en Jozua oud en welbedaagd was,
23:2 riep hij geheel Israël, hunne oudsten, hoofden, rechters en ambtlieden, en sprak tot hen: Ik ben oud en welbedaagd;
23:3 en gijlieden hebt gezien al wat de Heer, uw God, gedaan heeft aan al deze volken voor u; want de Heer, uw God, heeft zelf voor u gestreden.
23:4 Ziet, ik heb deze overgebleven volken door het lot u toegedeeld, aan elken stam zijn erfdeel, van den Jordaan af, evenals de volken, welke ik uitgeroeid heb aan de grote zee, tegen het Westen.
23:5 En de Heer, uw God, zal hen uitstoten voor u en van u verdrijven; opdat gij hun land inneemt, gelijk de Heer, uw God, tot u gesproken heeft.
23:6 Zo bevlijtigt u nu ten sterkste, dat gij onderhoudt en doet al wat geschreven staat in het wetboek van Mozes, dat gij daarvan niet afwijkt noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand;
23:7 dat gij geen omgang houdt met deze overgebleven volken, die bij u zijn, en niet denkt aan, noch zweert bij den naam hunner goden, noch ze dient, noch ze aanbidt;
23:8 maar dat gij den Heer, uwen God, aanhangt, gelijk gij tot op dezen dag gedaan hebt.
23:9 Want de Heer heeft grote en machtige volken voor u verdreven, en niemand heeft tegen u kunnen bestaan tot op dezen dag.
23:10 Eén van u zal er duizend jagen; want de Heer, uw God, zelf strijdt voor u, gelijk Hij tot u gesproken heeft.
23:11 Daarom bewaart zorgvuldig uwe zielen, dat gij den Heer, uwen God, liefhebt.
23:12 Maar indien gij u omkeert en deze volken, die onder u gebleven zijn, aanhangt, en u met hen vermaagschapt, dat gij onder hen komt en zij onder u,
23:13 ..zo weet, dat de Heer, uw God, al deze volken niet meer voor u verdrijven zal, maar zij zullen u tot een valstrik en een net, en tot een geesel voor uwe lendenen worden, en tot een doorn in uwe ogen, totdat Hij u verdelgt uit dit goede land, hetwelk de Heer, uw God, u gegeven heeft.
23:14 Zie, ik ga heden den weg der gehele wereld; en gij weet met uw ganse hart en ziel, dat niet één woord gemist heeft van al het goede, dat de Heer, uw God, tot u gesproken heeft; het is alles over u gekomen, en niet een éénig woord daarvan is achtergebleven.
23:15 Gelijk nu al dat goede over u gekomen is, hetwelk de Heer, uw God, tot u gesproken heeft, zo zal de Heer ook al het kwade over u laten komen, totdat Hij u verdelgt uit dit goede land, hetwelk de Heer, uw God, u gegeven heeft.
23:16 Wanneer gij het verbond van den Heer, uwen God, hetwelk Hij u geboden heeft, overtreedt, en heengaat en andere goden dient en ze aanbidt, zo zal de toorn des Heren over u ontsteken, en u schielijk verdelgen uit het goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft.



Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Imprint | Change Interface Language: DE EN