Lesen: OT_08_Ruth


Ruth 1
1:1 Ten tijde toen de richters regeerden, was er ene duurte in het land, en een man van Bethlehem-Juda trok weg met zijne huisvrouw en twee zonen, om als vreemdeling te verkeren in het land der Moabieten.
1:2 Deze man was genaamd Elimélech, en zijne huisvrouw Naómi; en zijne twee zonen, Machlon en Chiljon, waren Efrathieten uit Bethlehem-Juda; en toen zij in het land der Moabieten kwamen, bleven zij aldaar.
1:3 En Elimélech, de man van Naómi, stierf; en zij bleef over met hare twee zonen.
1:4 Dezen nu namen zich Moabietische vrouwen: de ene genaamd Orpa, de andere Ruth. En toen zij aldaar gewoond hadden omtrent tien jaren,
1:5 stierven ook die twee, Machlon en Chiljon, zodat die vrouw na hare twee zonen en na haren man alleen overbleef.
1:6 Toen maakte zij zich op met hare twee schoondochters, en keerde weder uit het land der Moabieten; want zij had vernomen in het land der Moabieten, dat de Heer zijn volk bezocht en hun brood gegeven had.
1:7 En zij ging uit van de plaats, waar zij geweest was, en hare twee schoondochters met haar. En toen zij op den weg gingen om weder in het land Juda te komen,
1:8 sprak zij tot hare twee schoondochters: Gaat heen en keert weder, elk tot het huis harer moeder; de Heer doe barmhartigheid aan u, gelijk gij aan de doden en aan mij gedaan hebt;
1:9 de Heer geve u, dat gij rust vindt, ieder in het huis van haren man. En zij kuste haar; en zij hieven hare stem op en weenden,
1:10 en spraken tot haar: Wij willen met u naar uw volk gaan.
1:11 Maar Naómi sprak: Keert weder, mijne dochters; waarom wilt gij met mij gaan? Hoe kan ik voortaan kinderen in mijn schoot hebben, die u tot mannen zouden kunnen zijn?
1:12 Keert weder, mijne dochters, en gaat heen; want ik ben nu te oud om een man te nemen, al ware het ook, dat ik zeide: Er is hoop voor mij, dat ik nog dezen nacht een man kreeg en kinderen baarde,
1:13 --hoe! zoudt gij daarop wachten, totdat zij groot wierden? hoe! zoudt gij daarom vertoeven, dat gij geen mannen zoudt nemen? Neen mijne dochters; het is mij zeer bitter om uwentwil, want de hand des Heren is over mij uitgegaan.
1:14 Toen hieven zij hare stem op en weenden nog meer; en Orpa kuste hare schoonmoeder, maar Ruth bleef bij haar.
1:15 Toen zeide zij: Zie, uwe schoonzuster is wedergekeerd tot haar volk en tot hare goden: keer gij ook weder, uwe schoonzuster achterna.
1:16 Doch Ruth antwoordde: Dwing mij niet, dat ik u verlaten zou en van u omkeren; waar gij heengaat, daar wil ik ook heengaan, en waar gij blijft, daar blijf ik ook; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God;
1:17 waar gij sterft, daar sterf ik ook, en daar wil ik ook begraven worden: de Heer doe mij dit en dat, zo niet de dood alleen scheiding zal maken tussen mij en u.
1:18 Toen zij nu zag, dat zij vast besloten was om met haar te gaan, hield zij op tot haar daarvan te spreken.
1:19 Alzo gingen die twee met elkander, totdat zij te Bethlehem kwamen. En toen zij te Bethlehem kwamen, geraakte de gehele stad in opschudding om harentwil, en zij zeiden: Is dit Naómi?
1:20 Maar zij sprak tot hen: Noemt mij niet Naómi, maar Mara, want de Almachtige heeft mij zeer bedroefd.
1:21 Vol trok ik heen, maar ledig heeft mij de Heer weder naar huis gebracht: waarom noemt gij mij dan Naómi, daar immers de Heer mij verootmoedigd en de Almachtige mij bedroefd heeft?
1:22 En het was omtrent den tijd, dat de gerstenoogst begon, toen Naómi en hare schoondochter Ruth, de Moabietische, te Bethlehem wederkwamen uit het land der Moabieten.


Ruth 2
2:1 Naómi nu had een bloedverwant van de zijde haars mans, uit het geslacht van Elimélech, genaamd Boaz; die was een man groot van vermogen.
2:2 En Ruth, de Moabietische, sprak tot Naómi: Laat mij op het veld gaan en de aren opzamelen achter dengene, voor wien ik genade vinden zal. En zij sprak tot haar: Ga heen, mijne dochter.
2:3 En zij ging heen, en kwam en zamelde op achter de maaiers op het veld; en het gebeurde bij geval, dat dit het veld was van Boaz, die van het geslacht van Elimélech was.
2:4 En zie, Boaz kwam juist van Bethlehem en sprak tot de maaiers: De Heer zij met ulieden! En zij antwoordden: De Heer zegene u!
2:5 En Boaz sprak tot zijnen knecht, die over de maaiers gesteld was: Van wien is deze jonge vrouw?
2:6 En de knecht, die over de maaiers gesteld was, antwoordde en sprak: Het is de Moabietische jonge vrouw, die met Naómi wedergekeerd is uit het land der Moabieten;
2:7 en zij zeide: Laat mij toch mogen opzamelen en vergaderen bij de schoven achter de maaiers; en zij is alzo gekomen en heeft aldaar gestaan van des morgens af tot nu toe, en zij blijft weinig tehuis.
2:8 Toen sprak Boaz tot Ruth: Hoort gij wel, mijne dochter? Gij zult op geen anderen akker gaan om op te zamelen, en ga niet van hier, maar houd u bij mijne dienstmaagden.
2:9 En zie toe waar zij maaien in het veld, en ga daar achter haar; ik heb mijnen knechten geboden, dat niemand u enig leed doe; en als gij dorst hebt, zo ga heen tot de vaten, en drink van hetgeen mijne knechten scheppen.
2:10 Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde neder, en sprak tot hem: Hoe heb ik zoveel genade kunnen vinden in uwe ogen, dat gij mij zo onderscheidt, die immers een vreemde ben?
2:11 En Boaz antwoordde en sprak tot haar: Het is mij altemaal gezegd, wat gij na uws mans dood gedaan hebt aan uwe schoonmoeder, dat gij uwen vader en uwe moeder en uw vaderland verlaten hebt, en tot een volk zijt gekomen, hetwelk gij te voren niet kendet.
2:12 De Heer vergelde u uwe daad, en uw loon zij volkomen bij den Heer, den God van Israël, tot wien gij gekomen zijt om onder zijne vleugelen toevlucht te nemen.
2:13 En zij sprak: Laat mij genade voor uwe ogen vinden, mijn heer; want gij hebt mij getroost en uwe dienstmaagd vriendelijk toegesproken, daar ik zelfs niet eens ben gelijk een van uwe dienstmaagden.
2:14 En Boaz sprak tot haar: Als het etenstijd is, zo kom hier bij, en eet van het brood, en doop uw bete in den azijn. En zij zette zich aan de zijde van de maaiers; en hij legde haar geroost koren voor, en zij at en werd verzadigd en hield over.
2:15 En toen zij opstond om op te zamelen, gebood Boaz zijnen knechten, zeggende: Als zij ook tussen de schoven opzamelt, zo beschaamt haar niet;
2:16 laat zelfs van de schoven wat vallen, en laat het liggen, opdat zij het opzamele, en niemand bestraffe haar daarover.
2:17 Alzo zamelde zij op in het veld tot des avonds toe; en zij sloeg uit hetgeen zij had opgezameld, en het was omtrent een efa gerst.
2:18 En zij nam het op en kwam in de stad, en hare schoonmoeder zag wat zij opgezameld had; toen bracht zij het, en gaf haar hetgeen zij had overgehouden, nadat zij verzadigd was.
2:19 Toen sprak hare schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgezameld en waar hebt gij gearbeid? Gezegend zij wie u dus onderscheiden heeft! En zij zeide aan hare schoonmoeder bij wien zij gearbeid had, en sprak: De man, bij wien ik heden gearbeid heb, heet Boaz.
2:20 En Naómi sprak tot hare schoondochter: Gezegend zij hij den Heer, want hij heeft zijne barmhartigheid niet nagelaten zo aan de levenden als aan de doden! En Naómi sprak tot haar: Die man bestaat ons, en is onze erflosser.
2:21 En Ruth, de Moabietische sprak: Hij zeide ook tot mij: Gij zult u bij mijne knechten houden, totdat zij mijn gehelen oogst ingezameld hebben.
2:22 En Naómi sprak tot Ruth, hare schoondochter: Het is goed, mijne dochter, dat gij met zijne dienstmaagden uitgaat, opdat niemand op een anderen akker u tegenkome.
2:23 Alzo hield zij zich bij de dienstmaagden van Boaz, dat zij opzamelde, totdat de gerstenoogst en de tarwenoogst voleindigd waren; daarna bleef zij bij hare schoonmoeder.


Ruth 3
3:1 En Naómi, hare schoonmoeder, sprak tot haar: Mijne dochter, ik wil u rust bezorgen, dat het u welga.
3:2 Nu dan, deze Boaz, bij wiens dienstmaagden gij geweest zijt, is onze bloedverwant. Zie, hij zal dezen nacht op zijnen dorsvloer gerst wannen.
3:3 Zo baad u dan en zalf u, en trek uw kleed aan, en ga af naar den dorsvloer, en maak u niet bekend, voordat men gegeten en gedronken zal hebben.
3:4 Als hij zich dan gaat nederleggen, zo bemerk de plaats waar hij zich nederlegt; en kom, en sla het dek aan zijne voeten op, en leg u neder: zo zal hij u zeggen, wat gij doen moet.
3:5 En zij sprak tot haar. Al wat gij mij zegt, zal ik doen.
3:6 En zij ging af naar den dorsvloer, en deed alles gelijk hare schoonmoeder haar geboden had.
3:7 En toen Boaz gegeten en gedronken had, werd zijn hart vrolijk, en hij kwam en legde zich neder achter een hoop schoven; en zij kwam in stilte, en sloeg het dek aan zijne voeten op, en legde zich neder.
3:8 Toen het nu middernacht was, verschrikte die man en beefde; en zie, ene vrouw lag aan zijne voeten. En hij sprak: Wie zijt gij?
3:9 Zij antwoordde: Ik ben Ruth, uwe dienstmaagd: breid dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd, want gij zijt de erf-losser.
3:10 Toen sprak hij: gezegend zijt gij den Heer, mijne dochter; gij hebt uwe laatste weldadigheid nog beter gemaakt dan de eerste, dat gij geen jongelieden, arm of rijk, zijt achternagegaan.
3:11 En nu, mijne dochter, vrees niet: al wat gij zegt wil ik doen: want de gehele stad mijns volks weet, dat gij ene deugdzame vrouw zijt.
3:12 Nu, het is waar, dat ik een erf-losser ben, maar er is er nog een nader dan ik.
3:13 Blijf hier den nacht over; morgen, indien hij u nemen wil, goed; maar indien het hem niet behaagt u te nemen, dan zal ik u nemen, zo waarlijk als de Heer leeft. Leg u neder tot aan den morgen.
3:14 En zij lag tot des morgens toe aan zijne voeten, en zij stond op, eer de een den ander onderkennen kon; want hij zeide: Dat niemand gewaarworde, dat ene vrouw op den dorsvloer gekomen is.
3:15 En hij sprak: Reik den sluier toe, die u bedekt, en houd hem op. En zij hield hem op; en hij mat zes maten gerst, en legde die op haar, en hij ging naar de stad.
3:16 En zij kwam tot hare schoonmoeder, welke zeide: Hoe staat het met u, mijne dochter? En zij maakte haar alles bekend, wat die man haar gedaan had;
3:17 ook zeide zij: Deze zes maten gerst gaf hij mij, want hij sprak: Gij zult niet ledig tot uwe schoonmoeder komen.
3:18 Zij nu sprak: Houd u stil, mijne dochter, totdat gij bevindt, waar het heen wil; want die man zal niet rusten, alvorens hij nog heden deze zaak ten einde gebracht hebbe.


Ruth 4
4:1 En Boaz ging op in de poort en zette zich aldaar. En zie, toen de erf-losser voorbijging, van welken hij gesproken had, zeide Boaz: Kom en zet u hier.
4:2 En hij kwam en zette zich. En hij nam tien mannen van de oudsten der stad, en sprak: Zet u hier. En zij zetten zich.
4:3 Toen sprak hij tot den erf-losser: Naómi, die uit het land der Moabieten wedergekomen is, biedt het stuk velds te koop, dat van onzen broeder Elimélech was.
4:4 Daarom dacht ik het voor uwe oren te brengen, en te zeggen: Wilt gij het eigenen, zo koop het in het bijzijn der burgers en in het bijzijn der oudsten mijns volks; maar wilt gij het niet eigenen, zo zeg het mij, opdat ik het wete; want er is geen erf-losser behalve gij, en ik na u. En hij sprak: Ik wil het eigenen.
4:5 Maar Boaz sprak: Ten dage, dat gij het veld koopt van Naómi's hand, moet gij ook Ruth de Moabietische, de huisvrouw des gestorvenen, nemen, opdat gij den gestorvene een naam verwekt over zijn erfdeel.
4:6 Toen sprak hij: Ik kan het niet eigenen, opdat ik niet misschien mijn eigen erfdeel verderve: los gij, hetgeen ik lossen moest; want ik kan het niet eigenen.
4:7 Nu was er van ouds zulk ene gewoonte in Israël: als iemand een goed niet eigenen noch lossen wilde, dat hij dan, tot bevestiging der gehele zaak, zijn schoen uittrok en dien aan den ander gaf; en dit strekte tot ene getuigenis in Israël.
4:8 En de erflosser sprak tot Boaz: Koop gij het. En hij trok zijn schoen uit.
4:9 En Boaz sprak tot de oudsten en tot al het volk: Gij zijt heden getuigen, dat ik alles van Naómi's hand gekocht heb wat van Elimélech en al wat van Chiljon en Machlon geweest is.
4:10 En ook Ruth de Moabietische, Machlons huisvrouw, neem ik tot vrouw, opdat ik den gestorvene een naam verwekke over zijn erfdeel, en zijn naam niet uitgeroeid worde onder zijne broeders en uit de poort zijner plaats; daarvan zijt gijlieden heden getuigen.
4:11 En al het volk, dat in de poort was, benevens de oudsten, spraken: Wij zijn getuigen; de Heer make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en Lea, die beiden het huis Israëls gebouwd hebben; en neem zeer toe in Efratha, en laat uw naam geprezen worden te Bethlehem.
4:12 En uw huis worde als het huis van Perez, dien Tamar aan Juda baarde, uit het zaad, hetwelk de Heer u geven zal bij deze jonge vrouw.
4:13 Alzo nam Boaz Ruth, dat zij zijne vrouw werd; en toen hij bij haar lag, gaf de Heer haar, dat zij zwanger werd, en zij baarde een zoon.
4:14 Toen spraken de vrouwen tot Naómi: Geloofd zij de Heer, die u heden geen erf-losser heeft laten ontbreken, wiens naam in Israël blijve.
4:15 Die zal u verkwikken en uwen ouderdom verzorgen, want uwe schoondochter, die u bemind heeft, heeft hem gebaard, zij, die u beter is dan zeven zonen.
4:16 En Naómi nam het kind en legde het op haren schoot, en werd zijne voedster.
4:17 En hare geburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naómi is een zoon geboren. En zij noemden hem Obed; deze is de vader van Isai, de vader van David.
4:18 Dit is het geslacht van Perez: Perez verwekte Hezron,
4:19 Herzon verwekte Ram, Ram verwekte Amminadab,
4:20 Amminadab verwekte Nahesson, Nahesson verwekte Salmon,
4:21 Salmon verwekte Boaz, Boaz verwekte Obed,
4:22 Obed verwekte Isai, en Isai verwekte David.

Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN