Lesen: OT_11-1Koningen


1Koningen 1
1:1 En toen koning David oud was en welbedaagd, kon hij niet warm worden, hoewel men hem met klederen bedekte.
1:2 Toen spraken zijne knechten tot hem: Dat men mijnen heer den koning ene jonge dochter, ene maagd, zoeke, die voor den koning sta en hem koestere, en in zijne armen slape, en mijnen heer den koning verwarme.
1:3 En zij zochten ene schone jonge dochter in al de grenspalen van Israël; en zij vonden Abisag, de Sunamietische, en brachten haar tot den koning.
1:4 En zij was ene zeer schone jonge dochter, en zij koesterde den koning en diende hem; maar de koning bekende haar niet.
1:5 Adonia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning worden. En hij maakte zich wagens en ruiters, en vijftig man tot lopers voor hem uit.
1:6 En zijn vader had hem in zijne dagen nooit bekommerd door hem te zeggen: Waarom doet gij zo? En hij was ook een zeer schoon man, en [Haggith] had hem gebaard na Absalom.
1:7 En hij hield raad met Joab, den zoon van Zeruja, en met Abjathar, den priester; dezen hielpen Adonia.
1:8 Maar Zadok de priester, en Benaja, de zoon van Jojada, en Nathan de profeet, en Simeï, en Reï, en Davids helden, waren niet met Adonia.
1:9 En toen Adonia schapen en runderen en gemest vee offerde bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is, nodigde hij al zijne broeders, des konings zonen, en al de mannen van Juda, des konings knechten;
1:10 maar den profeet Nathan, en Benaja, en de helden, en Salomo, zijnen broeder, nodigde hij niet.
1:11 Toen sprak Nathan tot Bathseba, Salomo's moeder: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia, de zoon van Haggith, koning is geworden? En onze Heer David weet het niet.
1:12 Zo kom nu, ik wil u een raad geven, dat gij uw leven en dat van uwen zoon Salomo redden kunt.
1:13 Ga heen en treed tot koning David, en spreek tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uwe dienstmaagd gezworen, zeggende: Uw zoon Salomo zal na mij koning zijn en hij zal op mijnen troon zitten? Waarom is dan Adonia koning geworden?
1:14 Zie, terwijl gij daar nog zijt en met den koning spreekt, zal ik na u inkomen en uwe woorden aanvullen.
1:15 En Bathseba ging tot den koning in de kamer; de koning nu was zeer oud, en Abisag de Sunamietische diende den koning.
1:16 En Bathseba neigde zich en boog zich voor den koning. En de koning sprak: Wat is u?
1:17 Zij sprak tot hem: Mijn heer, gij hebt uwe dienstmaagd gezworen bij den Heer uwen God: Uw zoon Salomo zal koning zijn na mij en op mijnen troon zitten.
1:18 Maar nu, zie, Adonia is koning geworden, en gij, mijn heer koning, weet het niet.
1:19 En hij heeft ossen en gemest vee en vele schapen geofferd, en heeft genodigd al de zonen des konings, daarenboven den priester Abjathar en den krijgsoverste Joab; maar uwen knecht Salomo heeft hij niet genodigd.
1:20 Gij nu, mijn heer koning, de ogen van geheel Israël zien op u, dat gij hun te kennen geeft, wie op den troon van mijnen heer den koning na hem zitten zal.
1:21 Als nu mijn heer de koning met zijne vaderen zal ontslapen zijn, zo zullen ik en mijn zoon Salomo als misdadigers behandeld worden.
1:22 En zie, terwijl zij nog met den koning sprak, kwam de profeet Nathan;
1:23 en men zeide tot den koning: Zie, daar is de profeet Nathan. En toen hij kwam voor den koning, boog hij zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde,
1:24 en sprak: Mijn heer koning, hebt gij gezegd: Adonia zal na mij koning zijn en op mijnen troon zitten?
1:25 Want hij is heden heengegaan en heeft ossen en gemest vee en vele schapen geofferd, en heeft al de zonen des konings genodigd, en de hoofdlieden, daarenboven den priester Abjathar; en zie, zij eten en drinken voor hem, en zeggen: Heil koning Adonia!
1:26 Maar mij, uwen knecht, en den priester Zadok, en Benaja, den zoon van Jojada, en uwen knecht Salomo, heeft hij niet genodigd.
1:27 Is dit door mijnen heer den koning bevolen, en hebt gij het uwen knechten niet laten weten, wie op den troon van mijnen heer den koning na hem zal zitten?
1:28 Toen antwoordde koning David en sprak: Roept mij Bathseba. En zij kwam voor den koning, en toen zij voor den koning stond,
1:29 zwoer de koning en sprak: Zo waarachtig als de Heer leeft, die mijne ziel gered heeft uit alle noden,
1:30 ik zal heden doen zoals ik u gezworen heb bij den Heer, den God van Israël, zeggende: Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten in mijne plaats.
1:31 Toen neigde Bathseba zich met het aangezicht ter aarde en wierp zich neder voor den koning, en sprak: Heil, mijnen heer, koning David, eeuwiglijk!
1:32 En koning David sprak: Roept mij den priester Zadok, en den profeet Nathan, en Benaja, den zoon van Jojada. En toen zij inkwamen voor den koning,
1:33 sprak de koning tot hen: Neemt met u uws heren knechten, en zet mijnen zoon Salomo op mijn muilezel, en voert hem af naar Gihon,
1:34 en de priester Zadok met den profeet Nathan zalve hem aldaar tot koning over Israël; en blaast op de bazuin, en zegt: Heil koning Salomo!
1:35 En trekt opwaarts hem na, en dat hij kome en zitte op mijnen troon, opdat hij koning zij in mijne plaats; en ik zal hem gebieden, dat hij vorst zij over Israël en Juda.
1:36 Toen antwoordde Benaja, de zoon van Jojada, den koning, en sprak: Amen, de Heer, de God van mijnen heer den koning zegge ook alzo!
1:37 Gelijk de Heer met mijnen heer den koning geweest is, zo zij Hij ook met Salomo, dat zijn troon nog groter worde dan de troon van mijnen heer koning David.
1:38 Toen gingen de priester Zadok, en de profeet Nathan, en Benaja, de zoon van Jojada, en de Krethi en de Plethi, en zetten Salomo op den muilezel van koning David, en voerden hem naar Gihon;
1:39 en de priester Zadok nam den oliehoorn uit de hut, en zalfde Salomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk sprak: Heil koning Salomo!
1:40 En al het volk trok opwaarts hem na, en het volk speelde op fluiten en was zeer vrolijk, zodat de aarde van hun gejuich scheen te splijten.
1:41 En Adonia hoorde het en allen, die hij genodigd had, die bij hem waren, toen zij geëindigd hadden te eten. En toen Joab het geluid der bazuinen hoorde, sprak hij: Wat beduidt dat geschreeuw der stad, alsof zij in oproer is?
1:42 Terwijl hij nog sprak, zie, toen kwam Jonathan, de zoon van den priester Abjathar; en Adonia sprak: Kom in, want gij zijt een kloek man, en brengt goede boodschap.
1:43 En Jonathan antwoordde en sprak tot Adonia: Ja, onze heer, koning David, heeft Salomo tot koning gemaakt;
1:44 en hij heeft met hem gezonden den priester Zadok, en den profeet Nathan, en Benaja, den zoon van Jojada, en de Krethi en de Plethi, en zij hebben hem op des konings muilezel gezet;
1:45 en Zadok de priester met den profeet Nathan heeft hem tot koning gezalfd te Gihon, en zij zijn van daar opgetrokken met vreugde, zodat de stad vol gejuich is: dit is het geschreeuw, dat gij gehoord hebt.
1:46 Daarenboven zit Salomo op den koninklijken troon;
1:47 en de knechten des konings zijn ingegaan om onzen heer, koning David te zegenen, en hebben gezegd: Uw God make Salomo een nog beteren naam dan uw naam is, en make zijnen troon groter dan uw troon. En de koning heeft aangebeden op zijne legerstede.
1:48 Ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de Heer, Israëls, God, die heden iemand heeft laten zitten op mijnen troon, dat mijne ogen het gezien hebben.
1:49 Toen verschrikten allen, die bij Adonia genodigd waren en stonden op, en gingen heen, ieder zijnen weg.
1:50 Adonia vreesde voor Salomo, en stond op en ging heen en vatte de hoornen des altaars.
1:51 En het werd aan Salomo gezegd: Zie, Adonia vreest voor koning Salomo, en zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende; Koning Salomo zwere mij heden, dat hij zijnen knecht niet zal doden met het zwaard.
1:52 En Salomo sprak: Indien hij redelijk zal zijn, zo zal geen haar van hem op de aarde vallen, maar indien er enig kwaad opzet in hem gevonden wordt, dan zal hij sterven.
1:53 En koning Salomo zond heen en liet hem van het altaar afhalen; en toen hij kwam, boog hij zich voor koning Salomo, en Salomo zeide tot hem: Ga heen naar uw huis.

1Koningen 2
2:1 Toen nu de tijd naderde, dat David sterven zou, gebood hij zijnen zoon Salomo zeggende:
2:2 Ik ga heen den weg der gehele wereld; zo houd u kloek en wees een man;
2:3 en neem den dienst van den Heer, uwen God, waar, dat gij wandelt in zijne wegen, en onderhoudt zijne inzettingen, geboden, rechten en getuigenissen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes; opdat gij kloek zijt in al wat gij doet en waarheen gij u wendt;
2:4 opdat de Heer zijn woord bevestige, hetwelk Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Is het, dat uwe kinderen hunne wegen bewaren, dat zij voor mij getrouw en met hun ganse hart en ziel wandelen, zo zal van u nimmer een man ontbreken op den troon van Israël.
2:5 Ook weet gij wel wat Joab, de zoon van Zeruja, mij gedaan heeft, wat hij deed aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amasa, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en vergoot krijgsbloed in den vrede, en bracht krijgsbloed op zijnen gordel, die om zijne lendenen was, en op zijne schoenen, die aan zijne voeten waren.
2:6 Doe dan naar uwe wijsheid, dat gij zijne grijze haren niet met vrede beneden in het graf laat komen.
2:7 Maar aan de zonen van Barzillaï, den Gileadiet, zult gij barmhartigheid bewijzen, dat zij aan uwe tafel eten; want aldus naderden zij tot mij, toen ik voor uwen broeder Absalom vluchtte.
2:8 En zie, gij hebt bij u Simeï, den zoon van Gera, den Benjaminiet uit Bahurim, die mij schandelijk vloekte ten tijde, toen ik naar Mahanaïm ging; en toen hij afkwam mij te gemoet aan den Jordaan, zwoer ik hem bij den Heer, zeggende: Ik zal u niet doden met het zwaard.
2:9 Maar laat gij hem niet onschuldig zijn; doch gij zijt een wijs man, en zult wel weten, wat gij hem doen zult, dat gij zijne grijze haren met bloed beneden in het graf laat komen.
2:10 Alzo ontsliep David met zijne vaderen, en werd begraven in Davids stad.
2:11 De tijd nu, dien David koning geweest is over Israël, is veertig jaar: zeven jaar was hij koning te Hebron, en drie en dertig jaar te Jeruzalem.
2:12 En Salomo zat op den troon van zijnen vader David, en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd.
2:13 Adonia nu, de zoon van Haggith, kwam tot Bathseba, Salomo's moeder. En zij sprak: Komt gij met vrede? En hij zeide: Ja.
2:14 En hij sprak: Ik heb iets met u te spreken. En zij zeide: Spreek.
2:15 En hij sprak: Gij weet, dat het koninkrijk het mijne was, en geheel Israël zijn aangezicht op mij gericht had, dat ik koning zou zijn; maar nu is het koninkrijk gewend en mijns broeders geworden, van den Heer is het hem geworden.
2:16 Nu heb ik ééne bede aan u, wil mijn aangezicht niet beschamen. En zij zeide tot hem: Spreek.
2:17 En hij zeide: Spreek toch met koning Salomo, want hij zal uw aangezicht niet beschamen, dat hij mij Abisag, de Sunamietische, tot vrouw geve.
2:18 Toen zeide Bathseba: Goed, ik zal met den koning over u spreken.
2:19 En Bathseba kwam tot koning Salomo om met hem te spreken voor Adonia; en de koning stond op en ging haar te gemoet, en boog zich voor haar; daarna zette hij zich op zijnen troon, en voor des konings moeder deed hij een stoel zetten, dat zij zat aan zijne rechterhand.
2:20 En zij sprak: Ik bid ééne kleine bede van u, wil mijn aangezicht niet beschamen. En de koning sprak tot haar: Vraag, mijne moeder, ik zal uw aangezicht niet beschamen.
2:21 En zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische, aan uwen broeder Adonia tot vrouw gegeven worden.
2:22 Toen antwoordde koning Salomo en zeide tot zijne moeder: Waarom vraagt gij slechts Abisag, de Sunamietische, voor Adonia? Vraag ook het koninkrijk voor hem; ja voor hem, want hij is mijn oudste broeder, en voor Abjathar den priester, en voor Joab, den zoon van Zeruja.
2:23 En koning Salomo zwoer bij den Heer, zeggende: God doe mij dit en dat, Adonia zal dat tegen zijn leven gesproken hebben.
2:24 En nu, zo waarachtig als de Heer leeft, die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijnen vader David, en die mij een huis gemaakt heeft, zoals Hij gesproken heeft: heden zal Adonia gedood worden.
2:25 En koning Salomo zond heen Benaja, den zoon van Jojada; deze sloeg hem, dat hij stierf.
2:26 En tot den priester Abjathar sprak de koning: Ga heen naar Anathot op uwen akker; want gij zijt een man des doods, maar ik wil u heden niet doden, want gij hebt de ark des Heren Heren voor mijnen vader David gedragen, en hebt medegeleden, wat mijn vader geleden heeft.
2:27 Alzo verstiet Salomo Abjathar, dat hij niet meer priester des Heren mocht zijn; opdat vervuld werd het woord des Heren, hetwelk Hij over het huis van Eli gesproken had te Silo.
2:28 En dit gerucht kwam voor Joab. Want Joab had Adonia aangehangen, hoewel niet Absalom. Toen vluchtte Joab in de hut des Heren, en vatte de hoornen des altaars.
2:29 En het werd aan koning Salomo gezegd, dat Joab naar de hut des Heren gevlucht was, en dat hij, zie, bij het altaar stond. Toen zond Salomo Benaja, den zoon van Jojada, zeggende: Ga heen en versla hem.
2:30 En toen Benaja tot de hut des Heren kwam, sprak hij tot hem: Dus zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, hier wil ik sterven. En Benaja zeide dat den koning weder, zeggende: Zó heeft Joab gesproken en Zó heeft hij mij geantwoord.
2:31 En de koning sprak tot hem: Doe zoals hij gesproken heeft en versla hem, en begraaf hem, opdat gij het bloed, hetwelk Joab zonder oorzaak vergoten heeft, van mij weg doet en van mijn vaderlijk huis,
2:32 en de Heer zijn bloed op zijn hoofd doe wederkeren, omdat hij twee mannen verslagen heeft, die rechtvaardiger en beter waren dan hij, en hen gedood heeft met het zwaard, terwijl mijn vader David het niet wist: namelijk Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste over Israël, en Amasa, den zoon van Jether, den krijgsoverste over Juda;
2:33 opdat hun bloed wederkere op het hoofd van Joab en van zijn zaad eeuwiglijk, maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon vrede hebbe eeuwiglijk van den Heer.
2:34 En Benaja, de zoon van Jojada, ging op en sloeg hem en doodde hem, en hij werd begraven in zijn huis in de woestijn.
2:35 En de koning stelde Benaja, den zoon van Jojada, in zijn plaats over het heir, en den priester Zadok stelde de koning in de plaats van Abjathar.
2:36 En de koning zond heen en liet Simeï roepen, en sprak tot hem: Bouw u een huis te Jeruzalem, en woon aldaar, en ga van daar niet uit noch her [waarts] noch derwaarts.
2:37 Op welken dag gij zult uitgaan en over de beek Kidron trekken, zo weet, dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
2:38 Toen zeide Simeï tot den koning: Dit is ene goede mening; zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw knecht doen. Alzo woonde Simeï te Jeruzalem langen tijd.
2:39 Doch het geschiedde na drie jaren, dat twee knechten Simeï ontliepen naar Achis, den zoon van Maächa, den koning van Gath; en het werd aan Simeï gezegd: Zie, uwe knechten zijn te Gath.
2:40 Toen stond Simeï op en zadelde zijnen ezel, en trok heen naar Gath tot Achis om zijne knechten te zoeken; en toen hij daar kwam, bracht hij zijne knechten weder van Gath.
2:41 En het werd aan Salomo gezegd, dat Simeï van Jeruzalem naar Gath getrokken en wedergekomen was.
2:42 Toen zond de koning heen en liet Simeï roepen, en sprak tot hem: Heb ik u niet gezworen bij den Heer en u betuigd, zeggende: Op welken dag gij zult uittrekken en ginds of derwaarts gaan, zo weet, dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Ik heb ene goede mening gehoord.
2:43 Waarom hebt gij dan niet gehouden den eed des Heren, en het gebod, hetwelk ik u geboden heb?
2:44 En de koning sprak tot Simeï: Gij weet al de boosheid, waarvan uw hart kennis draagt, en die gij tegen mijnen vader David gedaan hebt; en nu doet de Heer uwe boosheid op uw hoofd wederkeren;
2:45 maar koning Salomo is gezegend, en de troon van David zal bestendig zijn voor den Heer eeuwiglijk.
2:46 En de koning gebood Benaja, den zoon van Jojada, die ging uit en sloeg hem, dat hij stierf. Alzo werd het koninkrijk bevestigd door de hand van Salomo.

1Koningen 3
3:1 En Salomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte, en hij nam Farao's dochter en bracht haar in de stad Davids, totdat hij voltooid zou hebben zijn huis, en het huis des Heren, en den muur rondom Jeruzalem.
3:2 Maar het volk offerde nog op de hoogten, want er was nog geen huis gebouwd voor den naam des Heren tot dien tijd toe.
3:3 Salomo nu had den Heer lief, en wandelde naar de inzettingen van zijnen vader David; behalve dat hij offerde en wierookte op de hoogten.
3:4 En de koning ging heen naar Gibeon om aldaar te offeren, want dat was de grote hoogte; en Salomo offerde duizend brandoffers op dit altaar.
3:5 En de Heer verscheen aan Salomo te Gibeon in een droom des nachts, en God sprak: Bid wat Ik u geven zal.
3:6 En Salomo zeide: Gij hebt aan mijnen vader David, uwen knecht, grote barmhartigheid bewezen, gelijk hij ook voor U gewandeld heeft in getrouwheid en rechtvaardigheid en met een oprecht hart voor U; en Gij hebt hem deze grote barmhartigheid gehouden, en hem een zoon gegeven, die op zijnen troon zitten zou, gelijk het te dezen dage is.
3:7 Nu dan, Heer, mijn God, Gij hebt uwen knecht koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David, en ik ben nog zeer jong, en weet noch mijnen uitgang noch mijnen ingang;
3:8 en uw knecht is in het midden van uw volk, hetwelk Gij verkoren hebt, een groot volk, dat niemand tellen noch berekenen kan vanwege de menigte;
3:9 zo wil toch uwen knecht een gehoorzaam hart geven, opdat hij uw volk richten moge, en verstaan wat goed en kwaad is; want wie vermag dit uw machtig volk te richten?
3:10 En dit behaagde den Heer, dat Salomo dat bad;
3:11 en God sprak tot hem: Omdat gij dat bidt, en niet bidt om een lang leven, noch om rijkdom, noch om het leven uwer vijanden, maar om verstand om rechtszaken aan te horen,
3:12 zie, zo heb Ik gedaan naar uwe woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uwsgelijke Vóór u niet geweest is, noch na u opstaan zal.
3:13 Daarenboven hetgeen gij niet gebeden hebt, heb Ik ook u gegeven, namelijk rijkdom en eer, zodat er niemand u gelijk zal zijn onder de koningen in uwen tijd.
3:14 En indien gij in mijne wegen wandelt, dat gij mijne inzettingen en geboden onderhoudt, zoals uw vader David gewandeld heeft, zo zal Ik u een lang leven geven.
3:15 En toen Salomo, ontwaakte, zie, toen was het een droom. En hij kwam naar Jeruzalem, en trad voor de ark des verbonds des Heren, en offerde brandoffers en dankoffers, en maakte een groten maaltijd voor al zijne knechten.
3:16 In dien tijd kwamen er twee hoeren tot den koning en traden Vóór hem;
3:17 en de ene vrouw sprak: Och mijn heer, ik en deze vrouw woonden in één huis, en ik beviel bij haar in dat huis.
3:18 En drie dagen, nadat ik gebaard had, baarde zij ook; en wij waren bij elkander, zodat er geen vreemde met ons was in het huis, behalve wij beiden.
3:19 En de zoon van die vrouw stierf in dezen nacht, want zij had hem in den slaap dood gedrukt;
3:20 en zij stond in den nacht op, en nam mijnen zoon van mijne zijde, toen uwe dienstmaagd sliep, en legde hem in haren arm, en haren doden zoon legde zij in mijnen arm.
3:21 En toen ik des morgens opstond om mijnen zoon te zogen, zie, toen was hij dood; maar in den morgen bezag ik hem nauwkeuriger, en zie, het was mijn zoon niet, dien ik gebaard had.
3:22 Toen zeide de andere vrouw: Het is zo niet; mijn zoon leeft, en uw zoon is dood. De eerste daarentegen zeide: Neen, uw zoon is dood, en mijn zoon leeft. En zij spraken alzo voor den koning.
3:23 Toen zeide de koning: Deze zegt: Mijn zoon leeft, en uw zoon is dood; en die zegt: Het is zo niet, uw zoon is dood, en mijn zoon leeft.
3:24 En de koning sprak: Haalt mij een zwaard. En toen het zwaard voor den koning gebracht werd,
3:25 zeide de koning: Deelt het levende kind in twee delen, en geeft aan deze de helft en aan gene de helft.
3:26 Toen zeide de vrouw, wier zoon leefde, tot den koning [want haar moederlijk hart ontbrandde voor haren zoon]: Och, mijn heer, geef haar het levende kind, en dood het niet. De andere daarentegen zeide: Het zij noch het mijne noch het uwe, laat het delen.
3:27 Toen antwoordde de koning en sprak: Geeft aan deze het levende kind, en doodt het niet: zij is de moeder.
3:28 En dat oordeel, hetwelk de koning geveld had, werd ruchtbaar door geheel Israël, en zij vreesden den koning, want zij zagen, dat de wijsheid Gods in hem was om gericht te houden.

1Koningen 4
4:1 Alzo was Salomo koning over geheel Israël.
4:2 En deze waren zijne vorsten: Azarja, de zoon van den priester Zadok;
4:3 Elihoref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier;
4:4 Benaja, de zoon van Jojada, was krijgsoverste; Zadok en Abjathar waren priesters;
4:5 Azarja, de zoon van Nathan, was over de ambtlieden; Zabud, de zoon van den priester Nathan, was des konings vriend;
4:6 Ahisar was hofmeester; Adoniram, de zoon van Abda, was rentmeester.
4:7 En Salomo had twaalf ambtlieden over geheel Israël, die den koning en zijn huis verzorgden: elk had jaarlijks een maand lang te verzorgen.
4:8 En zij heetten aldus: de zoon van Hur op het gebergte van Efraïm;
4:9 de zoon van Deker te Makaz, en te Saälbim, en te Beth-Sémes, en te Elon-Beth, en te Hanan;
4:10 de zoon van Hesed te Arubboth, tot hem behoorde ook Socho en het gehele land Hefer;
4:11 de zoon van Abinadab had de gehele landstreek Dor, en Tafath, Salomo's dochter, was zijne huisvrouw;
4:12 Baëna de zoon van Ahilud, te Taänach, en te Megiddo, en over geheel Beth-Sean, hetwelk ligt bij Zarethan onder Jizreël, van Beth-Sean tot Abel-Mehola, tot aan gene zijde van Jokmeam;
4:13 de zoon van Geber te Ramoth in Gilead, die had de vlekken van Jair, den zoon van Manasse, in Gilead, en had de streek van Argob, die in Basan ligt, zestig grote steden, bemuurd en met koperen grendels;
4:14 Ahinadab de zoon van Iddo te Mahanaïm;
4:15 Ahimaäz in Naftali, en die nam ook Salomo's dochter Basmath tot vrouw;
4:16 Baëna, de zoon van Husai, in Aser en Bealoth;
4:17 Josafat, de zoon van Paruah, in Issaschar;
4:18 Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin;
4:19 Geber, de zoon van Uri, in het land Gilead, het land van Sihon, den koning der Amorieten en van Og, den koning van Basan, was de enige ambtman in dat land.
4:20 En die van Juda en Israël waren talrijk als het zand aan de zee, en zij aten en dronken en waren vrolijk.
4:21 Alzo was Salomo heer over al de koninkrijken, van de grote rivier af [tot] het land der Filistijnen en tot aan den grenspaal van Egypte, die hem geschenken brachten en hem dienden, zolang hij leefde.
4:22 En Salomo moest dagelijks tot spijziging hebben dertig kor meelbloem, zestig kor ander meel,
4:23 tien gemeste runderen, en twintig wei-runderen, en honderd schapen; behalve de herten, de reeën, de steengeiten en het gemest gevogelte.
4:24 Want hij heerste in het gehele land aan deze zijde der grote rivier, van Tifsah af tot Gaza toe, over al de koningen aan deze zijde der rivier, en hij had vrede van alle zijden rondom;
4:25 zodat Juda en Israël veilig woonden, elk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan af tot Ber-Séba toe, zolang als Salomo leefde.
4:26 En Salomo had veertig duizend wagenpaarden en twaalf duizend ruiters.
4:27 En de ambtlieden verzorgden koning Salomo en allen die tot de tafel des konings behoorden, elk in zijne maand, en zij lieten niets ontbreken.
4:28 Ook de gerst en het stro voor de paarden en snelle rijdieren brachten zij naar de plaats, waar hij was, elk naar hetgeen hem voorgeschreven was.
4:29 En God gaf Salomo zeer veel wijsheid en verstand, en rijke kennis, gelijk het zand, dat aan den oever der zee is;
4:30 zodat Salomo's wijsheid groter was dan die van al de kinderen van het Oosten, en dan de wijsheid van al de Egyptenaars;
4:31 en hij was wijzer dan alle andere mensen, ook wijzer dan de dichters Ethan de Ezrahiet, Heman, Kalkol en Darda, de zonen van Mahol; en hij was vermaard onder al de volken rondom.
4:32 En hij vervaardigde drie duizend spreuken, en zijne liederen waren duizend en vijf.
4:33 En hij sprak ook over de bomen, van den cederboom op den Libanon af tot aan den hysop, die aan den wand wast; ook sprak hij over het vee, de vogels, het gewormte, en de vissen.
4:34 En uit alle volken kwamen er om Salomo's wijsheid te horen, van alle koningen op de aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden.

1Koningen 5
5:1 Hiram nu, de koning van Tyrus, zond zijne knechten tot Salomo, toen hij gehoord had, dat zij hem tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats; want Hiram had David bemind zolang hij leefde.
5:2 En Salomo zond tot Hiram, en liet aan hem zeggen:
5:3 Gij weet, dat mijn vader David den naam van den Heer, zijnen God, geen huis heeft kunnen bouwen vanwege den oorlog, die rondom hem was, voordat de Heer hen onder zijne voeten vernederde.
5:4 Maar nu heeft de Heer, mijn God, mij rust gegeven van rondom, zodat er geen tegenpartijder meer is noch kwaad, dat mij verhindert.
5:5 Zie, zo heb ik gedacht een huis te bouwen voor den naam van den Heer, mijnen God, zoals de Heer gesproken heeft tot mijnen vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uwe plaats zetten zal op uwen troon, die zal mijnen naam een huis bouwen.
5:6 Zo beveel nu, dat men voor mij cederen van den Libanon afhouwe, en dat uwe knechten met mijne knechten zijn; en het loon uwer knechten zal ik u geven, alles zoals gij zegt; want gij weet, dat bij ons niemand is, die hout weet te houwen zoals de Sidoniërs.
5:7 Toen nu Hiram de woorden van Salomo hoorde, verblijdde hij zich ten hoogste en sprak: Geloofd zij de Heer heden, die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit grote volk.
5:8 En Hiram zond tot Salomo, en liet aan hem zeggen: Ik heb gehoord alles waarom gij tot mij gezonden hebt; ik zal doen naar al uwe begeerte ten aanzien van de cederen en het dennenhout;
5:9 mijne knechten zullen ze van den Libanon afbrengen naar de zee, en ik zal ze in vlotten over de zee doen brengen naar de plaats, die gij mij zult laten weten, en ik zal ze aldaar doen losmaken, en gij zult ze laten halen. Doch gij zult ook mijne begeerte doen, en spijs geven voor mijn huisgezin.
5:10 Alzo gaf Hiram aan Salomo cederen en dennenhout naar al zijne begeerte;
5:11 en Salomo gaf aan Hiram twintig duizend kor tarwe tot spijs voor zijn huisgezin, en twintig kor gestoten olie; dit gaf Salomo jaarlijks aan Hiram.
5:12 En de Heer gaf Salomo wijsheid, gelijk Hij tot hem gesproken had; en er was vrede tussen Hiram en Salomo, en zij beiden maakten een verbond met elkander.
5:13 En koning Salomo deed ene lichting uit geheel Israël, en deze lichting was van dertig duizend man;
5:14 en hij zond hen naar den Libanon, telkens tien duizend maandelijks, zodat zij ééne maand op den Libanon waren, en twee maanden te huis; en Adoniram was over deze lichting.
5:15 En Salomo had zeventig duizend lastdragers, en tachtig duizend, die stenen hieuwen op den berg;
5:16 behalve de oversten en opzieners, die door Salomo over dat werk gesteld waren, namelijk drie duizend en drie honderd, die het opperbevel voerden over het volk, dat aan het werk arbeidde.
5:17 En de koning gebood, dat zij grote en kostelijke stenen zouden uitbreken, namelijk gehouwen stenen voor den grond van dat huis.
5:18 En Salomo's bouwlieden en Hirams bouwlieden en de Giblieten hieuwen ze uit, en zij maakten hout en stenen gereed om het huis te bouwen.

1Koningen 6
6:1 In het vierhonderd en tachtigste jaar na den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van Salomo's regering over Israël, in de maand Ziv, dat is de tweede maand, werd het huis des Heren gebouwd.
6:2 Het huis nu, hetwelk koning Salomo den Heer bouwde, was zestig el lang, twintig el breed, en dertig el hoog.
6:3 En hij bouwde een voorhuis aan den tempel, twintig el lang, naar de breedte van het huis, en tien el breed, Vóór aan het huis.
6:4 En hij maakte vensters aan het huis met vaste staven er voor.
6:5 En hij bouwde ene galerij aan den wand van het huis rondom, zodat zij zowel om den tempel als het allerheiligste ging, en maakte zijkamers rondom.
6:6 De benedenste galerij was vijf el wijd, en de middelste zes el wijd, en de derde zeven el wijd; want hij had inkortingen gemaakt buiten aan het huis rondom, zodat de balken aan den wand van het huis niet raakten.
6:7 En toen het huis gebouwd werd, waren de stenen te voren geheel bereid, zodat men geen hamer, noch bijl, noch enig ijzeren gereedschap bij het bouwen hoorde.
6:8 Ene deur was ter rechterzijde, midden aan het huis, dat men door wenteltrappen opging tot de middelste verdieping, en van de middelste tot de derde.
6:9 Alzo bouwde hij het huis en voleindigde het, en beschoot het huis met cederen, zowel van boven als aan de wanden.
6:10 Ook bouwde hij de galerijen om het gehele huis rondom, vijf el hoog, en verbond ze met het huis door balken van cederhout.
6:11 En het woord des Heren geschiedde tot Salomo, zeggende:
6:12 Aangaande dit huis, hetwelk gij bouwt, zo gij in mijne inzettingen wandelt, en naar mijne rechten doet, en al mijne geboden onderhoudt, om daarin te wandelen, zo zal Ik mijn woord met u bevestigen, gelijk Ik tot uwen vader David gesproken heb,
6:13 en Ik zal wonen onder de kinderen Israëls, en zal mijn volk Israël niet verlaten.
6:14 Alzo bouwde Salomo dat huis en voltooide het.
6:15 En hij bouwde de wanden van het huis aan de binnenzijde met cederen, van den vloer van het huis af tot het dak toe, en beschoot ze met hout van binnen, en overdekte den vloer van het huis met dennenplanken.
6:16 En hij bouwde achter in het huis een cederen wand twintig el lang, van den vloer af tot het dak toe, en bouwde aldaar van binnen de godgewijde plaats tot een allerheiligste.
6:17 En het huis des tempels vooraan was veertig el lang.
6:18 Van binnen was het gehele huis enkel cederen, met gedraaide knoppen en bloemwerk; zodat er geen steen werd gezien.
6:19 De godgewijde plaats nu bereidde hij van binnen in het huis, om de ark des verbonds des Heren aldaar te zetten;
6:20 en de godgewijde plaats was twintig el lang, twintig el breed, en twintig el hoog, en overtrokken met zuiver goud; ook overtrok hij het altaar met cederhout.
6:21 En Salomo overtrok het huis van binnen met zuiver goud, en trok gouden grendels voor de godgewijde plaats heen, die hij met goud overtrokken had;
6:22 zodat het ganse huis geheel met goud overtrokken was; en het gehele altaar, Vóór de godgewijde plaats, overtrok hij ook met goud.
6:23 Ook maakte hij in de godgewijde plaats twee cherubs, tien el hoog, van olijfboomhout.
6:24 Vijf el lang was elke vleugel eens cherubs, zodat er tien ellen waren van het einde zijns éénen vleugels tot aan het einde zijns anderen vleugels.
6:25 En zo was ook de andere cherub van tien el en beide cherubs hadden enerlei maat en enerlei gedaante;
6:26 ook was iedere cherub tien el hoog.
6:27 En hij zette de cherubs binnen in het huis; en de cherubs breidden hunne vleugels uit, zodat de vleugel des enen raakte aan den enen wand, en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand, en midden in het huis raakte de ene vleugel den anderen.
6:28 En hij overtrok de cherubs met goud.
6:29 En aan al de wanden van het huis rondom liet hij gesneden werken maken van gegraveerde cherubs, palmen en bloemwerk, van binnen en van buiten.
6:30 Ook overtrok hij den vloer van het huis met gouden platen, van binnen en van buiten.
6:31 En aan den ingang der godgewijde plaats maakte hij twee deuren van olijfbomenhout, met vijfhoekige posten,
6:32 en liet gesneden werken daarop maken van cherubs, palmen en bloemwerk, en overtrok ze met gouden platen.
6:33 Alzo maakte hij ook aan den ingang des tempels vierhoekige posten van olijfbomenhout;
6:34 en twee deuren van dennenhout, zodat iedere deur twee panelen had, aan elkander hangende in hare hengsels.
6:35 En hij maakte gesneden werken daarop van cherubs, palmen en bloemwerk, en overtrok ze met goud, juist zoals het ingegraveerd was.
6:36 En hij bouwde ook een hof daarbinnen, van drie rijen gehouwen stenen, en van ene rij geschaafde cederen.
6:37 In het vierde jaar, in de maand Ziv, werd de grond gelegd van het huis des Heren;
6:38 en in het elfde jaar, in de maand Bûl, dat is de achtste maand, werd dit huis voltooid zoals het zijn moest; zodat zij zeven jaar daaraan bouwden.

1Koningen 7
7:1 En Salomo bouwde aan zijn huis dertien jaar, waarin hij het geheel voltooide.
7:2 Hij bouwde namelijk het huis van het woud van den Libanon, honderd el lang, vijftig el breed, en dertig el hoog, op vier rijen van cederen pilaren legde hij een bodem van planken;
7:3 en daar bovenop de kamers van cederhout op de pilaren, van welke er vijf en veertig waren, telkens vijftien in een rij.
7:4 En balken lagen in drie rijen, en er waren vensters tegenover elkander, drie tegen drie;
7:5 en alle deuren waren in hunne posten vierkant, en de vensters waren tegenover elkander, drie tegen drie.
7:6 Ook bouwde hij een voorhuis van pilaren, vijftig el lang en dertig el breed; en nog een voorhuis Daarvóór en de pilaren met de dikke balken daartegenover en de opgang daarvoor.
7:7 En hij bouwde ook een voorhuis voor een rechterstoel, alwaar hij gericht hield; en hij beschoot het van den vloer tot den zolder met cederen;
7:8 alsook zijn huis, waarin hij woonde, binnenwaarts, achter het voorhuis, op gelijke wijze als het eerste gemaakt. En hij maakte ook een huis, gelijk het voorhuis, voor Farao's dochter, die Salomo tot vrouw genomen had.
7:9 Dit alles was van kostelijke stenen, naar de maat gehouwen, met zagen gesneden aan alle zijden, van den grond tot aan het dak; alsook buiten om het grote voorhof.
7:10 Ook de grondslagen waren van kostelijke en grote stenen, tien en acht el groot,
7:11 en daarop kostelijke gehouwen stenen, naar de maat, en cederen.
7:12 En het grote voorhof rondom was van drie rijen gehouwen stenen, en ene rij van cederen kolommen; alzo ook het binnenste voorhof aan het huis des Heren, en het voorportaal van het huis.
7:13 En koning Salomo zond heen en ontbood Hiram van Tyrus,
7:14 den zoon ener weduwe, uit den stam van Naftali, doch zijn vader was een man van Tyrus geweest; deze was een werkmeester in koper, vol wijsheid, verstand en kunst, om in allerlei koperwerk te arbeiden. Toen die tot koning Salomo kwam, maakte hij al diens werk.
7:15 En hij maakte twee koperen pilaren, elk achttien el hoog; en een draad van twaalf el was de maat rondom elken pilaar.
7:16 En hij maakte twee kapitelen, van koper gegoten, om ze bovenop die pilaren te zetten; en elk kapiteel was vijf el hoog.
7:17 En er was aan elk kapiteel boven op de pilaren kantwerk, zeven gevlochten netten, als ketens.
7:18 En hij maakte aan elk kapiteel twee rijen granaatappelen, rondom aan het kranswerk, waarmede de kapitelen bedekt werden.
7:19 En de kapitelen waren met leliënwerk in het voorportaal, vier el groot.
7:20 En de granaatappelen, in de rijen rondom, waren tweehonderd, boven en beneden aan het kranswerk, dat rondom den buik van het kapiteel ging, aan elk kapiteel op beide de pilaren.
7:21 En hij richtte de pilaren op bij het voorportaal des tempels; en dien hij ter rechterhand zette, noemde hij Jachin, en dien hij ter linkerhand zette, noemde hij Boaz.
7:22 En bovenop de pilaren was het leliënwerk; alzo werd voleindigd het werk der pilaren.
7:23 Ook maakte hij een gegoten zee, tien el wijd, van den enen rand tot den anderen rondom, en vijf el hoog; en een snoer, dertig el lang, was de maat rondom.
7:24 En om deze zee waren bloemknoppen aan haren rand rondom de zee, tien op ene el; en van die bloemknoppen waren twee rijen gegoten.
7:25 En zij stond op twaalf runderen, van welke drie naar het Noorden, drie naar het Westen, drie naar het Zuiden, en drie naar het Oosten gekeerd waren, en de zee daar bovenop; zodat al hunne achterste delen binnenwaarts gekeerd waren.
7:26 Hare dikte was een handbreed, en haar rand was als de rand eens bekers, als ene geopende lelie en zij hield twee duizend bath.
7:27 Ook maakte hij tien koperen stellingen, elk vier el lang en breed, en drie el hoog.
7:28 En de stellingen waren Zó gemaakt, dat zij lijsten hadden, en de lijsten tussen kransen waren.
7:29 En aan de zijden tussen de lijsten waren leeuwen, runderen en cherubs; en de zijden, aan welke de leeuwen en de runderen waren, hadden lijsten boven en onder, en afhangende kransen.
7:30 En elke stelling had vier koperen raderen met koperen assen; en op de vier hoeken waren gegoten schouders, elk tegenover den anderen, onder aan het waschvat gehecht.
7:31 En de mond midden op de stelling was een el hoog en rond, en anderhalve el wijd; ook op dezen mond was beeldwerk, en de lijsten waren vierkant, niet rond.
7:32 En de vier raderen stonden onder aan de zijden, en de assen der raderen waren aan de stellingen vast, elk rad was anderhalve el hoog.
7:33 En de raderen waren als wagenraderen; en hunne assen, naven, spaken en velgen waren altemaal gegoten.
7:34 En de vier schouders op de vier hoeken van elke stelling waren ook aan de stellingen vastgegoten.
7:35 En op het hoofd van elke stelling was ene hoogte van een halve el rondom; ook waren er lijsten en zijden aan de stellingen.
7:36 En hij liet op het vlakke harer zijden en lijsten graveren cherubs, leeuwen en palmbomen, zoveel er op elk ruimte was en kransen rondom.
7:37 Op die wijze maakte hij tien gegoten stellingen, die waren van enerlei maat en enerlei gedaante.
7:38 En hij maakte tien koperen waschvaten, elk waschvat hield veertig bath; en elk waschvat was vier el groot, en op elke stelling was één waschvat.
7:39 En hij zette vijf stellingen aan de rechterzijde van het huis, en de andere vijf aan de linkerzijde; en de zee zette hij ter rechterhand vooraan tegen het Zuiden.
7:40 En Hiram maakte ook potten, asschoppen en bekkens, en voleindigde alzo alle werken, welke koning Salomo aan het huis des Heren liet maken:
7:41 namelijk de twee pilaren, en de gedraaide kapitelen boven op de twee pilaren, en de twee gevlochten netten om die twee gedraaide kapitelen op de pilaren te bedekken,
7:42 en de vierhonderd granaatappelen aan de twee gevlochten netten, telkens twee rijen granaatappelen aan één kranswerk, om die twee gedraaide kapitelen op de pilaren te bedekken;
7:43 alsook de tien stellingen, en de tien waschvaten daar bovenop;
7:44 en de zee, en de twaalf runderen onder de zee;
7:45 en de potten, asschoppen en bekkens. En al deze vaten, welke Hiram voor koning Salomo maakte voor het huis des Heren, waren van gepolijst koper.
7:46 In de landstreek van den Jordaan liet de koning ze gieten in kleiachtige aarde, tussen Sukkoth en Zarethan.
7:47 En Salomo liet al de vaten ongewogen, wegens de zeer grote menigte van het koper.
7:48 Ook maakte Salomo al het gereedschap, dat tot het huis des Heren behoorde: namelijk het gouden altaar, de gouden tafel waarop de toonbroden lagen;
7:49 vijf kandelaars ter rechterhand, en vijf kandelaars ter linkerhand, voor de godgewijde plaats, van zuiver goud, met gouden bloemen, lampen en snuiters;
7:50 daarenboven schalen, messen, bekkens, bekers en pannen, van zuiver goud; ook waren de hengsels aan de deur van het huis, binnen in het allerheiligste, en aan de deur van het huis des tempels, van goud.
7:51 Alzo werd al het werk voltooid hetwelk koning Salomo maakte aan het huis des Heren. En Salomo bracht daarin hetgeen zijn vader David geheiligd had, van zilver en goud, en de vaten, en hij legde ze in den schat van het huis des Heren.

1Koningen 8
8:1 Toen vergaderde koning Salomo tot zich de oudsten van Israël, al de oversten der stammen, de vorsten onder de vaderlijke huizen der kinderen Israëls, te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Heren op te brengen uit de stad Davids, dat is Sion.
8:2 En al de mannen in Israël vergaderden zich tot koning Salomo in de maand Ethanim op het feest; deze maand is de zevende.
8:3 En toen al de oudsten van Israël kwamen, namen de priesters de ark des Heren op,
8:4 en brachten haar opwaarts, alsook de tent der samenkomst, en al het gereedschap des heiligdoms, dat in de tent was: dat deden de priesters en Levieten.
8:5 En koning Salomo, en de gehele gemeente van Israël, die zich tot hem verzameld had, gingen met hem voor de ark uit en offerden schapen en runderen, zoveel, dat men ze niet tellen noch berekenen kon.
8:6 Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des Heren op hare plaats in de godgewijde plaats van het huis, in het allerheiligste, tot onder de vleugels der cherubs.
8:7 Want de cherubs breidden de vleugels uit aan de plaats, waar de ark stond, en zij bedekten de ark en hare handbomen van boven.
8:8 En de handbomen waren Zó lang, dat hunne knoppen gezien werden in het heilige Vóóraan de godgewijde plaats, maar buitenwaarts werden zij niet gezien; en zij waren aldaar tot op dezen dag toe.
8:9 Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen van Mozes, die hij daarin had nedergelegd bij Horeb, toen de Heer met de kinderen Israëls een verbond maakte en zij uit Egypteland trokken.
8:10 Toen nu de priesters uit het heilige uitgingen, vervulde ene wolk het huis des Heren,
8:11 zodat de priesters niet konden staan en het ambt verrichten, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heren vervulde het huis des Heren.
8:12 Toen zeide Salomo: De Heer heeft gesproken, dat Hij in het donker wonen zou.
8:13 Zo heb ik nu een huis gebouwd, U tot ene woning, ene vaste plaats, dat Gij daar eeuwiglijk zoudt wonen.
8:14 En de koning wendde zijn aangezicht, en zegende de gehele gemeente van Israël; en de gehele gemeente van Israël stond.
8:15 En hij sprak: Geloofd zij de Heer, Israëls God, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken, en het nu met zijne hand vervuld heeft, zeggende:
8:16 Van dien dag af, dat Ik mijn volk Israël uit Egypte voerde, heb Ik nooit ene stad verkoren onder enigen stam van Israël, opdat Mij een huis gebouwd zou worden, dat mijn naam daar wezen zou; maar Ik heb David verkoren, dat hij over mijn volk Israël zou zijn.
8:17 En trouwens, mijn vader David had in den zin, den naam van den Heer, den God van Israël, een huis te bouwen;
8:18 maar de Heer sprak tot mijnen vader David: Gij hebt in den zin gehad mijnen naam een huis te bouwen, en gij hebt wél gedaan, dat gij dat voorhadt;
8:19 doch gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uwe lendenen komen zal, die zal mijnen naam een huis bouwen.
8:20 En de Heer heeft zijn woord vervuld, dat Hij gesproken heeft; want ik ben opgetreden in de plaats van mijnen vader David, en zit op den troon van Israël, zoals de Heer gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd voor den naam van den Heer, den God van Israël,
8:21 en ik heb aldaar ene plaats bereid voor de ark, in welke het verbond des Heren is, dat Hij gemaakt heeft met onze vaderen, toen Hij hen uit Egypteland voerde.
8:22 En Salomo trad Vóór het altaar des Heren, tegenover de gehele gemeente van Israël en strekte zijne handen uit naar den hemel,
8:23 en sprak: Heer, Israëls God, er is geen God, noch boven in den hemel, noch beneden op de aarde, gelijk Gij, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan uwe knechten, welke met hun ganse hart voor U wandelen; Gij,
8:24 die uwen knecht, mijnen vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hebt, met uwen mond hebt Gij het gesproken, en met uwe hand hebt Gij het vervuld, zoals het op dezen dag is.
8:25 Nu Heer, God van Israël, houd uwen knecht, mijnen vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u voor Mij ontbreken om op den troon van Israël te zitten, indien slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, dat zij voor Mij wandelen, gelijk gij voor Mij gewandeld hebt.
8:26 Nu, God van Israël, laat uwe woorden waar worden, die Gij tot uwen knecht, mijnen vader David, gesproken hebt.
8:27 Want zou in waarheid God op de aarde wonen? Zie, de hemel en aller hemelen hemel kunnen U niet omvatten, hoeveel te minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb!
8:28 Doch wend U tot het gebed van uwen knecht en tot zijn smeken, Heer, mijn God, opdat Gij hoort den lof en het gebed, hetwelk uw knecht heden voor U doet;
8:29 dat uwe ogen open staan over dit huis nacht en dag, over die plaats, van welke Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn. Wil toch horen het gebed, hetwelk uw knecht op deze plaats doet,
8:30 en wil toch verhoren het smeken van uwen knecht en van uw volk Israël, hetgeen zij hier doen zullen in deze plaats; hoor het in uwe woning, in den hemel, en als Gij het hoort, wil dan genadig zijn.
8:31 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zondigt, en een eed van hem neemt, waardoor deze zich verplicht, en de eed komt voor uw altaar in dit huis,
8:32 --zo wil toch horen in den hemel, en uw knechten recht doen wedervaren, om den goddeloze te veroordelen, brengend hetgeen hij bedreef op zijn hoofd, en om den rechtvaardige recht te doen geworden, hem gevende naar zijne gerechtigheid.
8:33 Wanneer uw volk Israël voor zijne vijanden geslagen wordt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich tot U bekeren en uwen naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis,
8:34 --zo wil toch horen in den hemel en vergeven de zonde van uw volk Israël, en hen wederbrengen in het land, hetwelk Gij hunnen vaderen gegeven hebt.
8:35 Wanneer de hemel gesloten wordt, dat het niet regent, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij bidden zullen in deze plaats, en uwen naam belijden, en zich van hunne zonde bekeren, dewijl Gij hen benauwt,
8:36 --zo wil toch horen in den hemel, en vergeven de zonde van uwe knechten en van uw volk Israël, dat Gij hun den goeden weg wijst, dien zij bewandelen moeten, en laat regenen op het land, hetwelk Gij aan uw volk tot een erfdeel gegeven hebt.
8:37 Als er ene duurte, of pest, of droogte, of korenbrand, of honigdauw, of sprinkhaan, of kever in het land zijn zal, of hun vijand in het land hunne poorten belegert, of als er enige plaag of krankheid zijn zal;
8:38 wie dan bidt en smeekt, hetzij enig mens of uw volk Israël, die hunne plaag gewaar worden elk in zijn hart, en zijne handen uitbreidt in dit huis,
8:39 --zo wil toch horen in den hemel, de vaste plaats, waar Gij woont, en genadig zijn; en beschik het Zó, dat Gij aan ieder geeft zoals hij gewandeld heeft, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen; opdat zij U altijd vrezen,
8:40 zolang zij leven in het land, hetwelk Gij aan aan onze vaderen gegeven hebt.
8:41 Wanneer ook een vreemdeling, die niet van uw volk Israël is, uit een ver land komt, om uws naams wil,
8:42 [want zij zullen horen van uw groten naam en van uw machtige hand en van uw uitgestrekten arm], als hij komt en bidt in dit huis,
8:43 --zo wil toch horen in den hemel, in de vaste plaats uwer woning, en alles doen waarom de vreemdeling U aanroept; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, dat zij U ook vrezen gelijk uw volk Israël, en dat zij gewaar worden, dat dit huis, hetwelk ik gebouwd heb, naar uwen naam genoemd is.
8:44 Wanneer uw volk uittrekt tot den strijd tegen zijne vijanden, langs den weg, dien Gij hen zenden zult, en zij bidden zullen tot den Heer, gekeerd naar den kant dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik uwen naam gebouwd heb,
8:45 --zo wil toch hun gebed en hun smeken horen in den hemel, en hun recht verschaffen.
8:46 Wanneer zij tegen U zondigen zullen, [want er is geen mens, die niet zondigt], en Gij toornig wordt en hen aan hunne vijanden overgeeft, dat die hen gevankelijk wegvoeren in het land der vijanden, hetzij ver of nabij;
8:47 en zij het ter harte nemen in het land, waar zij gevangen zijn, en zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenschap, zeggende: Wij hebben gezondigd en misdaan, en zijn goddeloos geweest;
8:48 en zij zich alzo tot U bekeren met hun ganse hart en ziel, in het land hunner vijanden, die hen weggevoerd hebben, en zij tot U bidden, gekeerd naar hun land, dat Gij hunnen vaderen gegeven hebt, naar die stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik uwen naam gebouwd heb,
8:49 --zo wil toch hun gebed en hun smeken horen in den hemel, van de zitplaats uwer woning, en hun recht verschaffen,
8:50 en vergeven aan uw volk waarin zij zich aan U bezondigd hebben, en al hunne overtredingen, met welke zij tegen U overtreden hebben, en wil barmhartigheid bewijzen aan degenen, die hen gevangen houden, dat zij zich over hen ontfermen.
8:51 Want zij zijn uw volk en uw erfdeel, hetwelk Gij uit Egypte, uit den ijzeroven, gevoerd hebt.
8:52 Dat alzo uwe ogen open zijn op het smeken van uwen knecht en van uw volk Israël, dat Gij hen hoort in alles, waarom zij U aanroepen.
8:53 Want gij hebt hen U afgezonderd tot een erfdeel uit alle volken der aarde; gelijk Gij gesproken hebt door Mozes uwen knecht, toen Gij onze vaderen uit Egypte voerdet, o Heere Heere.
8:54 En toen Salomo dit gehele gebed en deze smeeking had gebeden voor den Heer, stond hij op van het altaar des Heren, en hield op te knielen en zijne handen uit te breiden naar den hemel,
8:55 en trad naar voren, en zegende de gehele gemeente van Israël met ene luide stem, zeggende:
8:56 Geloofd zij de Heer, die aan zijn volk Israël rust gegeven heeft, gelijk Hij gesproken heeft; er is niet een éénig woord vervallen van al de goede woorden, die Hij gesproken heeft door zijnen knecht Mozes.
8:57 De Heer onze God zij met ons gelijk Hij geweest is met onze vaderen, Hij verlate ons niet en trekke de hand niet van ons af,
8:58 om onze harten tot hem te neigen, opdat wij wandelen in al zijne wegen, en onderhouden zijne geboden, inzettingen en rechten, die Hij aan onze vaderen geboden heeft.
8:59 En deze woorden, waarmede ik voor den Heer gesmeekt heb, mogen den Heer onzen God nabij zijn dag en nacht, opdat Hij recht doe aan zijnen knecht en aan zijn volk Israël, aan ieder te zijner tijd,
8:60 opdat alle volken der aarde erkennen, dat de Heer God is, en niemand meer,
8:61 en uw hart oprecht zij met den Heer, onzen God, om te wandelen in zijne inzettingen en zijne geboden te onderhouden, gelijk het heden is.
8:62 En de koning, benevens geheel Israël, offerde offers voor den Heer;
8:63 en de dankoffers, die Salomo den Heer offerde, waren twee en twintig duizend ossen en honderd twintig duizend schapen: alzo wijdden zij het huis des Heren in, de koning en al de kinderen Israëls.
8:64 Op dien dag heiligde de koning het middelste voorhof, dat Vóór het huis des Heren was, daarmede dat hij brandoffer, spijsoffer en het vet der dankoffers aldaar bereidde; want het koperen altaar, dat voor den Heer stond, was te klein voor het brandoffer, spijsoffer en Vóór het vet der dankoffers.
8:65 En Salomo vierde te dier tijd een feest, en geheel Israël met hem, ene grote vergadering, van den grenspaal Hamath af tot aan de rivier van Egypte toe, voor den Heer, onzen God, zeven dagen en nog zeven dagen, dus veertien dagen lang.
8:66 En hij liet het volk op den achtsten dag gaan; en zij zegenden den koning, en gingen heen naar hunne hutten, vrolijk en welgemoed over al het goede, dat de Heer aan David, zijnen knecht, en aan zijn volk Israël gedaan had.

1Koningen 9
9:1 En toen Salomo het huis des Heren voltooid had, alsook des konings huis, en al wat hij begeerde en lust had te maken,
9:2 verscheen de Heer hem ten tweede male, gelijk Hij hem verschenen was te Gibeon.
9:3 En de Heer sprak tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeken gehoord, hetwelk gij voor Mij gesmeekt hebt; en Ik heb dit huis, dat gij gebouwd hebt, geheiligd, opdat Ik mijnen naam aldaar stelde eeuwiglijk, en mijne ogen en mijn hart zullen daar altijd zijn.
9:4 En gij, is het, dat gij voor Mij wandelt gelijk uw vader David gewandeld heeft, met een ongeveinsd hart en in oprechtheid, dat gij doet al wat Ik u geboden heb, en mijne geboden en mijne rechten onderhoudt:
9:5 zo zal Ik den troon uws koninkrijks over Israël bevestigen eeuwiglijk, gelijk Ik tot uwen vader David gesproken heb, zeggende: Geen man zal u ontbreken op den troon van Israël.
9:6 Maar is het, dat gij u van Mij afkeert, gij of uwe kinderen, en niet onderhoudt mijne geboden en rechten, die Ik u voorgelegd heb, en heengaat en andere goden dient en die aanbidt:
9:7 zo zal Ik Israël uitroeien uit het land, hetwelk Ik hem gegeven heb, en dit huis, hetwelk ik mijnen naam geheiligd heb, zal Ik van mijn aangezicht wegdoen, en Israël zal tot een spreekwoord en tot ene spotrede zijn onder alle volken.
9:8 En dit huis zal nedergerukt worden, zodat allen, die voorbijgaan, zich zullen ontzetten en schimpen, en zeggen: Waarom heeft de Heer aan dit land en dit huis Zó gedaan?
9:9 Dan zal men antwoorden: Omdat zij den Heer hunnen God verlaten hebben, die hunne vaderen uit Egypte voerde, en andere goden aangenomen en die aangebeden en gediend hebben, daarom heeft de Heer al dit kwaad over hen gebracht.
9:10 Toen nu de twintig jaren om waren, in welke Salomo die twee huizen gebouwd had, het huis des Heren en het huis des konings,
9:11 waartoe Hiram, de koning van Tyrus, aan Salomo cederbomen en dennebomen en goud naar al zijne begeerte gebracht had, toen gaf koning Salomo aan Hiram twintig steden in het land van Galiléa.
9:12 En Hiram trok uit Tyrus, om de steden te bezien, welke Salomo hem gegeven had; maar zij behaagden hem niet.
9:13 En hij sprak: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul tot op dezen dag.
9:14 En Hiram had den koning gezonden honderd en twintig talenten goud.
9:15 En dit is de som der cijns, welke koning Salomo opnam, om te bouwen het huis des Heren, en zijn huis, en Millo, en de muren van Jeruzalem, en Hazor, en Megiddo, en Gezer.
9:16 Want Farao, de koning van Egypte, was opgetogen en had Gezer ingenomen en met vuur verbrand, en de Kanaänieten gedood, die in de stad woonden, en had haar aan zijne dochter, Salomo's huisvrouw, tot een geschenk gegeven.
9:17 Alzo herbouwde Salomo Gezer en Neder-Beth-Horon,
9:18 en Baälath, en Tadmor in de woestijn, in het land,
9:19 en al de steden der korenhuizen, die Salomo had, en al de steden der krijgswagens, en de steden der ruiters, en waartoe hij lust had om te bouwen, te Jeruzalem, en op den Libanon, en in het gehele land zijner heerschappij.
9:20 En al het overgebleven volk van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, die niet van de kinderen Israëls waren,
9:21 hunne kinderen, die zij na hen lieten overblijven in het land, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen, die maakte Salomo cijnsbaar tot op dezen dag.
9:22 Doch van de kinderen Israëls maakte hij geen knechten, maar liet hen krijgslieden, hofbeambten, vorsten, hoofdmannen en oversten zijner wagens en ruiters zijn.
9:23 En de ambtlieden, over Salomo's werken gesteld, waren vijfhonderd en vijftig, die het bevel voerden over het volk, dat den arbeid verrichtte.
9:24 En de dochter van Farao trok opwaarts van de stad Davids naar haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; daarna bouwde hij ook Millo.
9:25 En Salomo offerde driemaal 's jaars brandoffers en dankoffers op het altaar, dat hij den Heer gebouwd had, en wierookte daarop voor den Heer, nadat alzo het huis voltooid was.
9:26 En Salomo maakte ook schepen te Ezeon-Géber, bij Eloth aan den oever der Schelfzee, in het land der Edomieten;
9:27 en Hiram zond zijne knechten in de Schelfzee, die goede scheepslieden en op de zee ervaren waren, met de knechten van Salomo.
9:28 En zij kwamen te Ofir, en haalden aldaar vierhonderd en twintig talenten goud, en brachten het tot koning Salomo.

1Koningen 10
10:1 En toen het gerucht van Salomo en van den naam des Heren kwam tot de koningin van Rijk Arabië, kwam zij om hem met raadselspreuken te beproeven;
10:2 en zij kwam te Jeruzalem met een zeer groot gevolg, met kamelen, die specerijen en veel goud en edelgesteente droegen, en toen zij tot koning Salomo kwam, sprak zij tot hem al wat zij voorgenomen had.
10:3 En Salomo verklaarde haar alles; den koning was niets verborgen, dat hij haar niet verklaarde.
10:4 Toen nu de koningin van Rijk Arabië al de wijsheid van Salomo zag, en het huis, dat hij gebouwd had,
10:5 en de spijs voor zijne tafel, en de woningen zijner knechten, en het ambt zijner dienaren, en hunne klederen, en zijne schenkers, en zijne brandoffers, die hij in het huis des Heren offerde, kon zij zich niet langer inhouden,
10:6 maar sprak tot den koning: Het is waarheid geweest wat ik in mijn land gehoord heb van uwe weten en van uwe wijsheid,
10:7 en ik heb het niet willen geloven, totdat ik gekomen ben en het met mijne ogen gezien heb; en zie, de helft is mij niet gezegd. Gij hebt meer wijsheid en goed dan het gerucht was, dat ik gehoord heb.
10:8 Zalig zijn uwe lieden en uwe knechten, die altijd voor u staan en uwe wijsheid horen.
10:9 Geloofd zij de Heer, uw God, die welgevallen aan u heeft, dat Hij u op den troon van Israël gezet heeft; omdat de Heer Israël liefheeft eeuwiglijk, daarom heeft Hij u tot koning gesteld om recht en gerechtigheid te handhaven.
10:10 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer veel specerijen en edelgesteenten; nooit was er Zóveel specerij gekomen als de koningin van Rijk Arabië aan koning Salomo gaf.
10:11 Ook de schepen van Hiram, die goud uit Ofir brachten, voerden uit Ofir zeer veel sandelhout en edelgesteenten aan.
10:12 En de koning liet pilaren van ebbenhout maken in het huis des Heren, en in het huis des konings, en harpen en fluiten voor de zangers: en er was nooit zulk sandelhout gekomen en het was ook niet gezien tot op dezen dag.
10:13 En koning Salomo gaf aan de koningin van Rijk Arabië al wat zij begeerde en bad, behalve hetgeen hij haar vanzelf gaf; en zij keerde terug en trok weder naar haar land met hare knechten.
10:14 Het goud nu, dat ieder jaar Salomo's inkomst was, bedroeg in gewicht zeshonderd zes en zestig talenten;
10:15 behalve wat van de kramers, en kooplieden, en specerijverkopers, en van al de koningen van Arabië, en van de vorsten van het land kwam.
10:16 En koning Salomo liet tweehonderd schilden maken van het beste goud: zeshonderd stukken goud nam hij voor elk schild;
10:17 en driehonderd rondassen van het beste goud: drie pond goud voor elke rondas; en de koning plaatste ze in het huis van het woud van den Libanon.
10:18 En de koning maakte een groten troon van ivoor, en overtrok dien met het edelste goud.
10:19 En die troon had zes trappen, en het verhemelte van dien troon was achterwaarts rond, en er waren leuningen aan beide zijden om de zitplaats, en twee leeuwen stonden bij de leuningen;
10:20 en twaalf leeuwen stonden op de zes trappen aan beide zijden: iets dergelijks was nooit gemaakt in enig koninkrijk.
10:21 Alle drinkvaten van koning Salomo waren van goud, en alle vaten in het huis van het woud van den Libanon waren zuiver goud; want het zilver achtte men ten tijde van Salomo niet.
10:22 Want de schepen des konings, die op de zee met de schepen van Hiram voeren, kwamen in drie jaren éénmaal, en brachten goud, zilver, ivoor, apen en pauwen.
10:23 Alzo werd koning Salomo groter in rijkdom en wijsheid dan alle koningen der aarde;
10:24 en de gehele wereld begeerde Salomo te zien, en de wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had;
10:25 en iedereen bracht hem geschenken, zilveren en gouden vaten, klederen en harnassen, specerijen, paarden en muilezels, van jaar tot jaar.
10:26 En Salomo vergaderde wagens en ruiters, zodat hij duizend en vierhonderd wagens had, en twaalf duizend ruiters; en hij legde ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.
10:27 En de koning maakte, dat het zilver te Jeruzalem zoveel was als de stenen, en het cederhout zoveel als de wilde vijgebomen in de valleien.
10:28 En men bracht Salomo paarden uit Egypte, en allerlei waren; en de kooplieden des konings kochten deze waren,
10:29 en brachten ze uit Egypte op, elken wagen voor zeshonderd zilverlingen, en een paard voor honderd en vijftig; alzo bracht men ze ook aan al de koningen der Hethieten en aan de koningen van Syrië door hunne hand.

1Koningen 11
11:1 Koning Salomo nu beminde vele uitlandse vrouwen, benevens de dochter van Farao: Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Sidonische en Hethietische;
11:2 van zulke volken, van welke de Heer gezegd had tot de kinderen Israëls: Gaat niet tot hen, en laat hen niet tot u komen: zij zullen gewis uwe harten naar hunne goden neigen. Aan dezen was Salomo door liefde gehecht.
11:3 En hij had zevenhonderd vrouwen, die vorstinnen waren, en driehonderd bijvrouwen; en zijne vrouwen neigden zijn hart.
11:4 En toen hij nu oud was, neigden zijne vrouwen zijn hart naar vreemde goden, zodat zijn hart niet geheel met den Heer zijnen God was, gelijk het hart van zijnen vader David.
11:5 Alzo wandelde Salomo Astóreth, de godheid der Sidoniërs, na en Milkom, den gruwel der Ammonieten;
11:6 en Salomo deed hetgeen den Heer kwalijk behaagde, en volgde den Heer niet geheel, gelijk zijn vader David.
11:7 Zelfs bouwde Salomo ene hoogte voor Kamos, den gruwel der Moabieten, op den berg, die Vóór Jeruzalem ligt, en voor Moloch, den gruwel der Ammonieten.
11:8 Alzo deed Salomo voor al zijne uitlandse vrouwen, die haren goden wierookten en offerden.
11:9 En de Heer werd toornig op Salomo, omdat zijn hart was afgewend van den Heer, den God van Israël, die hem tweemaal verschenen was,
11:10 en hem dit geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet hetgeen de Heer hem geboden had.
11:11 Daarom sprak de Heer tot Salomo: Dewijl dit bij u geschied is, en gij mijn verbond en mijne geboden niet gehouden hebt, die Ik u geboden heb, zo zal Ik ook het koninkrijk van u scheuren en het aan uwen knecht geven.
11:12 Nochtans in uwen tijd zal Ik het niet doen, terwille van uwen vader David; maar van de hand uws zoons zal Ik het scheuren.
11:13 Echter wil Ik het gehele rijk niet afscheuren: éénen stam zal Ik uwen zoon geven, terwille van mijnen knecht David en terwille van Jeruzalem, dat Ik verkoren heb.
11:14 En de Heer verwekte Salomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet, die van koninklijk zaad was in Edom.
11:15 Want toen David in Edom was, en Joab de krijgsoverste optrok om de verslagenen te begraven, versloeg hij al wat mannelijk was in Edom.
11:16 Want Joab en geheel Israël bleven aldaar zes maanden, totdat hij uitgeroeid had al wat mannelijk was in Edom.
11:17 Toen vluchtte Hadad en met hem sommige mannen der Edomieten, van zijns vaders knechten, dat zij in Egypte kwamen. Hadad nu was een klein jongsken.
11:18 En zij maakten zich op van Midian, en kwamen te Paran, en namen lieden met zich uit Paran, en kwamen in Egypte tot Farao, den koning van Egypte; die gaf hem een huis en voedsel, en gaf hem ook land.
11:19 En Hadad vond grote genade bij Farao, zodat hij hem zelfs de zuster van zijne huisvrouw Tachpenes, de koningin, tot vrouw gaf.
11:20 En de zuster van Tachpenes baarde hem zijnen zoon Genubath; en Tachpenes voedde dien op in het huis van Farao, zodat Genubath in het huis van Farao was onder de zonen van Farao.
11:21 Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David ontslapen was met zijne vaderen, en dat Joab de krijgsoverste dood was, sprak hij tot Farao: Laat mij naar mijn land trekken.
11:22 En Farao sprak tot hem: Wat ontbreekt u bij mij, dat gij naar uw land wilt trekken? Hij sprak: Niets, maar laat mij evenwel trekken.
11:23 Ook verwekte God hem een tegenpartijder, Rezon, den zoon van Eljada, die van zijnen heer Hadadézer, den koning van Zoba, gevloden was.
11:24 En hij vergaderde mannen tegen hem, en werd een hoofdman der krijgsknechten, toen David hen doodde; en zij trokken naar Damaskus, en woonden aldaar, en regeerden te Damaskus.
11:25 En hij was Israëls tegenpartijder zolang als Salomo leefde. Dit kwam nog bij de schade, die Hadad deed. En Rezon had een afkeer van Israël, en werd koning over Syrië.
11:26 Daarenboven Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet uit Zereda, Salomo's knecht, en zijne moeder heette Zerúa en was ene weduwe, die hief ook de hand op tegen den koning.
11:27 En dit is de zaak, waarom hij de hand tegen den koning ophief. Toen Salomo Millo bouwde, herstelde hij ene breuk aan de stad van David zijnen vader.
11:28 En Jerobeam was een strijdbaar man; en toen Salomo zag, dat de jongeling behendig was, stelde hij hem over al den arbeid van het huis Jozefs.
11:29 Het geschiedde nu te dier tijd, dat Jerobeam uitging van Jeruzalem, en de profeet Ahia van Silo kwam bij hem op den weg, en had een nieuwen mantel om; en die beiden waren alleen op het veld.
11:30 En Ahia vatte den nieuwen mantel, dien hij om had, en scheurde dien in twaalf stukken,
11:31 en zeide tot Jerobeam: Neem tien stukken voor u; want dus spreekt de Heer, Israëls God: Zie, Ik wil het koninkrijk van Salomo's hand scheuren, en u tien stammen geven:
11:32 éénen stam zal hij hebben terwille van mijnen knecht David, en van Jeruzalem, de stad, die Ik verkoren heb uit alle stammen van Israël;
11:33 daarom dat zij mij verlaten hebben, en aangebeden Astóreth, de godheid der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milkom, den god der kinderen Ammons, en niet gewandeld hebben in mijne wegen, dat zij deden wat Mij behaagt, en mijne inzettingen en rechten [onderhielden] gelijk zijn vader David.
11:34 Ook wil Ik niet het gehele rijk uit zijne hand nemen, maar Ik wil hem tot een vorst stellen zijn leven lang, terwille van mijnen knecht David, dien Ik verkoren heb, die mijne geboden en inzettingen onderhouden heeft.
11:35 Uit de hand zijns zoons wil Ik het koninkrijk nemen, en wil u tien stammen geven;
11:36 en Ik wil zijnen zoon éénen stam geven, opdat David mijn knecht altijd een schijnsel hebbe voor mij in de stad Jeruzalem, die Ik mij verkoren heb om aldaar mijnen naam te stellen.
11:37 U dan zal Ik nemen, en gij zult regeren over al wat uw hart begeert, en gij zult koning zijn over Israël.
11:38 Is het nu, dat gij horen zult naar al wat Ik u gebieden zal, en in mijne wegen zult wandelen, en doen wat Mij behaagt, dat gij mijne inzettingen en geboden onderhoudt, gelijk mijn knecht David gedaan heeft, zo zal Ik met u zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk Ik David gebouwd heb,
11:39 en zal u Israël geven; en Ik zal Davids zaad te dien einde verootmoedigen, nochtans niet eeuwiglijk.
11:40 Salomo nu zocht Jerobeam te doden; toen maakte Jerobeam zich op en vlood naar Egypte, naar Sisak, den koning van Egypte, en hij bleef in Egypte, totdat Salomo stierf.
11:41 Wat er nu meer van Salomo te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en zijne wijsheid, dat is geschreven in de kroniek van Salomo.
11:42 De tijd nu, dien Salomo koning was te Jeruzalem over geheel Israël is veertig jaar.
11:43 En Salomo ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad van David, zijnen vader, en zijn zoon Rehabeam werd koning in zijne plaats.

1Koningen 12
12:1 En Rehabeam trok naar Sichem, want geheel Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken.
12:2 En Jerobeam, de zoon van Nebat, hoorde dat, toen hij nog in Egypte was, waarheen hij voor koning Salomo gevloden was, en hij woonde in Egypte;
12:3 en zij zonden heen en lieten hem roepen. En Jerobeam en de gehele gemeente van Israël kwamen en spraken met Rehabeam, zeggende:
12:4 Uw vader heeft ons juk te hard gemaakt; maak gij nu den harden dienst en het zware juk van uwen vader, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, zo willen wij u onderdanig zijn.
12:5 Hij nu sprak tot hen: Gaat heen tot den derden dag, en komt dan weder tot mij. En het volk ging heen.
12:6 En koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die voor zijnen vader Salomo gestaan hadden, toen hij leefde, zeggende: Welk antwoord raadt gij, dat wij aan dit volk zullen geven?
12:7 En zij spraken tot hem: Indien gij heden aan dit volk enen dienst zult doen, en hun ter wille zijn en hen verhoren en hun goede woorden geven zult, zo zullen zij u onderdanig zijn uw leven lang.
12:8 Doch hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem gegeven hadden, en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren en voor hem stonden.
12:9 En hij sprak tot hen: Wat raadt gij, dat wij aan dit volk zullen antwoorden, die tot mij gezegd hebben: Maak het juk lichter, dat uw vader ons heeft opgelegd?
12:10 En de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem: Gij zult tot dit volk, dat tot u zegt: Uw vader heeft ons juk te zwaar gemaakt, maak gij het ons lichter, aldus zeggen: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen.
12:11 Nu, mijn vader heeft u een zwaar juk opgeladen, maar ik wil het nog zwaarder over u maken; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik wil u met schorpioenen kastijden.
12:12 En Jerobeam en al het volk kwamen tot Rehabeam op den derden dag, gelijk de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.
12:13 En de koning gaf aan het volk een hard antwoord, en verliet den raad, dien de oudsten hem gegeven hadden,
12:14 en sprak met hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik wil het nog zwaarder over u maken; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik wil u met schorpioenen kastijden.
12:15 Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want het was zo beschikt van den Heer, opdat Hij zijn woord bevestigde, hetwelk Hij door Ahía van Silo gesproken had tot Jerobeam, den zoon van Nebat.
12:16 Toen nu geheel Israël zag, dat de koning hen niet horen wilde, gaf het volk den koning tot antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij dan aan David, of wat erve aan den zoon van Isaï? Haast u naar uwe hutten, o Israël; voorzie nu uw huis, o David! Alzo ging Israël naar zijne hutten;
12:17 zodat Rehabeam slechts regeerde over de kinderen Israëls, die in de steden van Juda woonden.
12:18 En toen koning Rehabeam den rentmeester Adoram zond, wierp geheel Israël hem met stenen, zodat hij stierf; en koning Rehabeam klom haastig op een wagen om naar Jeruzalem te vluchten.
12:19 Alzo viel Israël van het huis van David af tot op dezen dag.
12:20 Toen nu geheel Israël hoorde, dat Jerobeam wedergekomen was, zonden zij heen en lieten hem roepen tot de gemeente, en maakten hem koning over geheel Israël; en niemand volgde het huis van David dan de stam Juda alleen.
12:21 En toen Rehabeam te Jeruzalem kwam, vergaderde hij het gehele huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd tachtig duizend jonge strijdbare mannen, om tegen het huis Israëls te strijden en het koninkrijk weder aan Rehabeam, den zoon van Salomo, te brengen.
12:22 Doch Gods woord kwam tot Semaja, den man Gods, zeggende:
12:23 Zeg aan Rehabeam, den zoon van Salomo, den koning van Juda, en aan het gehele huis van Juda en Benjamin, en aan het overige volk, zeggende:
12:24 Dus spreekt de Heer Gij zult niet optrekken en strijden tegen uwe broeders, de kinderen Israëls; een ieder ga weder naar huis, want dit is van Mij geschied. En zij hoorden naar het woord des Heren, en keerden weder, dat zij heengingen, zoals de Heer gezegd had.
12:25 Jerobeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm, en woonde daarin, en trok van daar uit en bouwde Pnuël.
12:26 En Jerobeam dacht in zijn hart: Het koninkrijk zal welhaast wederkomen aan het huis van David.
12:27 Als dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des Heren te Jeruzalem, zo zal het hart des volks zich keren tot hunnen heer Rehabeam, den koning van Juda; en zij zullen mij doden, en wederkomen tot Rehabeam, den koning van Juda.
12:28 En de koning hield raad, en maakte twee gouden kalveren, en sprak tot hen: Het is u te veel om te gaan naar Jeruzalem: ziehier zijn uwe goden, o Israël, die u uit Egypteland geleid hebben.
12:29 En hij zette het ene te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan.
12:30 En dit werd tot zonde; want het volk ging heen naar het ene tot Dan toe.
12:31 Ook maakte hij een huis der hoogte, en stelde priesters aan uit alle standen des volks, die niet van de kinderen van Levi waren;
12:32 en Jerobeam maakte een feest op den vijftienden dag der achtste maand, gelijk het feest in Juda, en offerde op het altaar. Zo deed hij te Beth-El, dat men den kalveren offerde, die hij gemaakt had, en stelde te Beth-El priesters aan der hoogte, die hij gemaakt had.
12:33 En hij offerde op het altaar, dat hij gemaakt had te Beth-El, op den vijftienden dag der achtste maand, die hij uit zich zelven verzonnen had; en hij maakte den kinderen Israëls een feest, en offerde op het altaar, opdat men wieroken zou.

1Koningen 13
13:1 En zie, een man Gods kwam van Juda, door het woord des Heren, te Beth-El; en Jerobeam stond bij het altaar om te wieroken.
13:2 En hij riep tegen het altaar door het woord des Heren, en sprak: Altaar, altaar, dus spreekt de Heer: Zie, er zal een zoon den huize Davids geboren worden, genaamd Josía; die zal op u offeren de priesters der hoogte, welke op u wieroken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden!
13:3 En hij gaf op dien dag een wonderteken, zeggende: Dit strekke tot een wonderteken, dat de Heer aldus gesproken heeft: zie, het altaar zal vaneenscheuren en de as, die daarop is, afgeschud worden.
13:4 Toen nu de koning het woord hoorde van den man Gods, hetwelk hij tegen het altaar te Beth-El had uitgeroepen, strekte hij zijne hand uit bij het altaar, zeggende: Grijpt hem. En zijne hand, die hij tot hem had uitgestrekt, verdorde, en hij kon haar niet weder tot zich trekken.
13:5 En het altaar scheurde vaneen, en de as werd afgeschud van het altaar, naar het wonderteken, hetwelk de man Gods gegeven had door het woord des Heren.
13:6 En de koning antwoordde en sprak tot den man Gods: Aanbid het aangezicht van den Heer, uwen God, en bid voor mij, dat mijne hand weder tot mij kome. Toen aanbad de man Gods het aangezicht des Heren, en de hand des konings kwam weder tot hem, en zij werd gelijk zij te voren was.
13:7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis en laaf u, ik zal u een geschenk geven.
13:8 Maar de man Gods sprak tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo ging ik toch niet met u, want ik wil in deze plaats geen brood eten noch water drinken;
13:9 want aldus is mij geboden door het woord des Heren, zeggende: Gij zult geen brood eten en geen water drinken, en niet wederkomen langs den weg, dien gij gegaan zijt.
13:10 En hij ging heen langs een anderen weg, en keerde niet terug langs den weg dien hij naar Beth-El gekomen was.
13:11 En er woonde een zeker oud profeet te Beth-El, wiens zonen kwamen en hem al de werken verhaalden, welke de man Gods dien dag te Beth-El gedaan had, en de woorden, die hij tot den koning gesproken had.
13:12 En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij heengetrokken? En zijn zonen wezen hem den weg, dien de man Gods was getrokken, die van Juda gekomen was.
13:13 Hij nu sprak tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel. En toen zij hem den ezel gezadeld hadden, reed hij daarop;
13:14 en hij trok den man Gods achterna, en vond hem onder een eik zitten, en sprak tot hem: Zijt gij die man Gods, die van Juda gekomen is? Hij zeide: Ja.
13:15 En hij sprak tot hem: Ga met mij naar huis en eet brood.
13:16 Maar hij sprak: Ik kan niet met u omkeren en met u gaan, ook wil ik geen brood eten noch water drinken met u in deze plaats;
13:17 want er is tot mij gesproken door het woord des Heren: Gij zult aldaar noch brood eten noch water drinken, gij zult niet weder langs den weg gaan, dien gij gegaan zijt.
13:18 En hij sprak tot hem: Ik ben ook een profeet gelijk gij, en een Engel heeft tot mij gesproken door het woord des Heren, zeggende: Voer hem weder met u naar huis, opdat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem voor.
13:19 En hij voerde hem weder terug, dat hij brood at en water dronk in zijn huis.
13:20 En toen zij aan tafel zaten, kwam het woord des Heren tot den profeet, die hem weder teruggebracht had,
13:21 en hij riep den man Gods toe, die van Juda gekomen was, zeggende: Dus spreekt de Heer: Omdat gij het bevel des Heren ongehoorzaam geweest zijt, en niet gehouden hebt het gebod, hetwelk de Heer, uw God, u geboden heeft,
13:22 en wedergekeerd zijt en brood gegeten en water gedronken hebt in de plaats, van welke hij u zeide: Gij zult noch brood eten noch water drinken, zo zal uw lichaam in het graf uwer vaderen niet komen.
13:23 En nadat hij brood gegeten en gedronken had, zadelde men den ezel voor den profeet, dien hij had doen wederkeren.
13:24 En toen hij was heengetrokken, vond een leeuw hem op den weg en doodde hem; en zijn dood lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond bij hem, en de leeuw stond bij het dode lichaam.
13:25 En toen er lieden voorbijgingen, zagen zij het dode lichaam op den weg liggen, en den leeuw bij het dode lichaam staan; en zij kwamen en zeiden het in de stad, in welke de oude profeet woonde.
13:26 Toen nu de profeet, die hem weder teruggebracht had, dit hoorde, sprak hij: Het is de man Gods, die het bevel des Heren ongehoorzaam geweest is; daarom heeft de Heer hem aan den leeuw gegeven, die heeft hem verscheurd en gedood, naar het woord, hetwelk de Heer tot hem gezegd heeft.
13:27 En hij sprak tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel. En toen zij dien gezadeld hadden,
13:28 trok hij heen, en vond zijn dood lichaam op den weg liggen, en den ezel en den leeuw bij het dode lichaam staande; de leeuw had niets gegeten van het dode lichaam, en den ezel niet verscheurd.
13:29 Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en legde het op den ezel, en voerde het terug, en kwam in de stad van den ouden profeet, opdat zij hem beklaagden en begroeven.
13:30 En hij legde het dode lichaam in zijn graf, en zij rouwklaagden over hem: Ach, mijn broeder!
13:31 En toen zij hem begraven hadden, sprak hij tot zijne zonen: Als ik sterf, zo begraaft mij in dat graf, in hetwelk de man Gods begraven is, en legt mijne beenderen bij zijne beenderen.
13:32 Want het zal geschieden hetgeen hij uitgeroepen heeft tegen het altaar te Beth-El door het woord des Heren, en tegen alle huizen der hoogten, die in de steden van Samarië zijn.
13:33 Na dit voorval keerde Jerobeam zich niet van zijnen kwaden weg, maar hij stelde wederom priesters der hoogten aan uit alle standen des volks; wie daartoe lust had, dien wijdde hij en die werd priester der hoogten.
13:34 En dit werd Jerobeams huis tot zonde, om het te doen verderven en verdelgen van de aarde.

1Koningen 14
14:1 Te dier tijd was Abía, de zoon van Jerobeam, krank.
14:2 En Jerobeam sprak tot zijne huisvrouw: Maak u op en vermom u, opdat niemand het merke, dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo: zie, aldaar is de profeet Ahía, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk.
14:3 En neem met u tien broden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem, opdat hij u zegge, hoe het den jongen gaan zal.
14:4 En Jerobeams huisvrouw deed zo, en maakte zich op en ging heen naar Silo, en kwam in het huis van Ahía. Ahía nu kon niet zien, want zijne ogen stonden stijf van ouderdom.
14:5 Maar de Heer sprak tot Ahía: Zie, Jerobeams huisvrouw komt om u ene zaak te vragen aangaande haren zoon, want hij is krank: spreek dan met haar Zó en Zó. Toen zij nu inkwam, deed zij zich als een vreemde voor.
14:6 En toen Ahía het geluid harer voetstappen hoorde, toen zij de deur inkwam, sprak hij: Kom in, huisvrouw van Jerobeam, waarom doet gij u als een vreemde voor? Ik ben tot u gezonden met een harde boodschap.
14:7 Ga heen en zeg aan Jerobeam: Dus spreekt de Heer, de God van Israël: Ik heb u verheven uit het volk, en u tot een vorst over mijn volk Israël gesteld,
14:8 en heb het koninkrijk van Davids huis afgescheurd en het aan u gegeven; maar gij zijt niet geweest als mijn knecht David, die mijne geboden onderhield en Mij van ganser harte nawandelde, dat hij alleen deed hetgeen Mij behaagde;
14:9 maar gij hebt kwaad gedaan boven allen, die Vóór u geweest zijn, en gij zijt heengegaan en hebt u andere goden gemaakt, gesneden en gegoten beelden, dat gij Mij tot toorn verwektet, en hebt Mij achter uwen rug geworpen.
14:10 Daarom zie, Ik wil ongeluk over Jerobeams huis brengen, en uitroeien van Jerobeam al wat mannelijk is, den beslotene en verlatene in Israël, en wil de nakomelingen van Jerobeams huis wegdoen, gelijk men het vuil wegdoet, totdat het geheel met hem uit is.
14:11 Wie van Jerobeam sterft in de stad, dien zullen de honden eten, en wie op het veld sterft, dien zullen de vogels des hemels eten, want de Heer heeft het gesproken.
14:12 Zo maak u nu op en ga naar huis; en als uw voet de stad intreedt, zal het kind sterven.
14:13 En geheel Israël zal over hem rouwklagen, en zij zullen hem begraven; want hij alleen zal van Jerobeam in het graf komen, omdat in het huis van Jerobeam aan hem wat goeds gevonden is voor den Heer, den God van Israël.
14:14 Doch de Heer zal zich een koning over Israël verwekken, die zal Jerobeams huis uitroeien te eniger tijd. En wat is het dat reeds nu geschiedt!
14:15 En de Heer zal Israël slaan, gelijk het riet in het water bewogen wordt, en hij zal Israël uitrukken uit dit goede land, hetwelk Hij hunnen vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien over het water, omdat zij zich Aschera-beelden gemaakt en den Heer vertoornd hebben;
14:16 en Hij zal Israël overgeven om de zonden van Jerobeam, die gezondigd heeft en die Israël heeft doen zondigen.
14:17 En Jerobeams huisvrouw maakte zich op en ging heen, en kwam te Tirza; en toen zij op den drempel van het huis kwam, stierf de jongen.
14:18 En zij begroeven hem, en geheel Israël rouwklaagde over hem, naar het woord des Heren, hetwelk hij gesproken had door zijnen knecht Ahía, den profeet.
14:19 Wat er nu meer van Jerobeam te zeggen is, hoe hij gestreden en geregeerd heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
14:20 De tijd nu, dien Jerobeam geregeerd heeft, is twee en twintig jaar; en hij ontsliep met zijne vaderen, en zijn zoon Nadab werd koning in zijne plaats.
14:21 En Rehabeam, de zoon van Salomo, was koning van Juda: een en veertig jaar was Rehabeam oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad, die de Heer verkoren had uit alle stammen van Israël, opdat Hij zijnen naam aldaar stelde. Zijne moeder heette Naäma de Ammonietische.
14:22 En Juda deed hetgeen den Heer mishaagde, en zij verwekten Hem tot naijver met hunne zonden, die zij deden, meer dan al wat hunne vaderen gedaan hadden;
14:23 want zij stichtten zich óók hoogten, beeldzuilen en Aschera-beelden, op alle hoge heuvels en onder alle groene bomen;
14:24 ook waren er schandjongens in het land, en zij deden al de gruwelen der volken, die de Heer voor de kinderen van Israël verdreven had.
14:25 En in het vijfde jaar van koning Rehabeam trok Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem op;
14:26 en hij nam de schatten uit het huis des Heren en uit het huis des konings, en al wat er te nemen was, en nam al de gouden schilden die Salomo had laten maken.
14:27 In de plaats van deze liet koning Rehabeam koperen schilden maken, en gaf het opzicht daarover aan de oversten der lijfwachten, die de deur van het huis des konings bewaarden;
14:28 en zo dikwijls de koning in het huis des Heren ging, droegen de lijfwachten die, en brachten ze weder in de kamer der lijfwachten.
14:29 Wat er nu meer van Rehabeam te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
14:30 En er was oorlog tussen Rehabeam en Jerobeam, hun leven lang.
14:31 En Rehabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad Davids. En zijne moeder heette Naäma de Ammonietische, en zijn zoon Abiam werd koning in zijne plaats.

1Koningen 15
15:1 In het achttiende jaar van koning Jerobeam, den zoon van Nebat, werd Abiam koning over Juda.
15:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; zijne moeder heette Maächa, de dochter van Abisalom.
15:3 En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die deze Vóór hem bedreven had; en zijn hart was niet oprecht met den Heer zijnen God, gelijk het hart van zijnen vader David.
15:4 Maar om Davids wil gaf de Heer, zijn God, hem te Jeruzalem een schijnsel, dat Hij zijnen zoon verwekte na hem, om Jeruzalem te doen staande blijven;
15:5 omdat David gedaan had hetgeen den Heer behaagde, en niet geweken was van al wat Hij hem gebood, zijn leven lang, behalve in het geval van Uría den Hethiet.
15:6 En er was oorlog geweest tussen Rehabeam en Jerobeam zijn leven lang.
15:7 Wat er nu meer van Abiam te zeggen is, en al wat gij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda. Er was ook oorlog tussen Abiam en Jerobeam.
15:8 En Abiam ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa zijn zoon werd koning in zijne plaats.
15:9 In het twintigste jaar nu van Jerobeam, den koning over Israël, werd Asa koning over Juda,
15:10 en hij regeerde een en veertig jaar te Jeruzalem. Zijne moeder heette Maächa, de dochter van Abisalom.
15:11 En Asa deed hetgeen den Heer behaagde, gelijk zijn vader David;
15:12 en hij verdreef de schandjongens uit het land, en deed al de afgoden weg, die zijne vaders gemaakt hadden;
15:13 daarenboven ontnam hij ook aan zijne moeder Maächa alle gezag, omdat zij een verschrikkelijk afgodsbeeld gemaakt had van Aschera; en Asa roeide dit verschrikkelijke afgodsbeeld uit, en verbrandde het aan de beek Kidron.
15:14 Maar de hoogten werden niet weggenomen; doch het hart van Asa was oprecht met den Heer, zijn leven lang.
15:15 En het zilver en het goud en de vaten van het huis des Heren, die zijn vader geheiligd had, bracht hij weder daarin.
15:16 En er was oorlog tussen Asa en Baësa, den koning van Israël, hun leven lang.
15:17 En Baësa, de koning van Israël, trok op tegen Juda en versterkte Rama, zodat niemand kon uit [trekken] of intrekken tot Asa, den koning van Juda.
15:18 Toen nam Asa al het zilver en goud, dat er overgebleven was in den schat van het huis des Heren en in den schat van het huis des konings, en gaf het in de handen zijner knechten, en zond hen tot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hezjon, den koning van Syrië, die te Damaskus woonde, en liet aan hem zeggen:
15:19 Er is een verbond tussen mij en u, en tussen mijnen vader en uwen vader, daarom zend ik u een geschenk, zilver en goud, opdat gij het verbond vernietigt, dat gij hebt met Baësa, den koning van Israël, en hij van mij terugtrekke.
15:20 En Benhadad hoorde naar koning Asa, en zond zijne hoofdlieden tegen de steden van Israël, en veroverde Ijon, en Dan, en Abel-Beth-Maächa, en het gehele Kinneroth, benevens het gehele land Naftali.
15:21 En toen Baësa dat hoorde, hield hij op Rama te versterken, en trok weder naar Tirza.
15:22 Koning Asa nu liet uitroepen in geheel Juda, dat niemand zou vrij blijven, om de stenen en het hout van Rama weg te nemen, waarmede Baësa gebouwd had; en koning Asa versterkte daarmede Geba-Benjamins en Mizpa.
15:23 Wat er nu meer van Asa te zeggen is, en al zijne macht, en al wat hij gedaan heeft, en de steden, die hij versterkt heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda. Doch in zijnen ouderdom werd hij krank aan zijne voeten.
15:24 En Asa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad van David, zijnen vader; en Josfat zijn zoon werd koning in zijne plaats.
15:25 Nadab nu, de zoon van Jerobeam, werd koning over Israël in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda, en regeerde over Israël twee jaren;
15:26 en hij deed hetgeen den Heer mishaagde en wandelde op de wegen zijns vaders, en in zijne zonde, met welke hij Israël had doen zondigen.
15:27 En Baësa, de zoon van Ahía, uit het huis van Issaschar, maakte een verbond tegen hem, en versloeg hem te Gibbethon, dat aan de Filistijnen behoorde; want Nadab en geheel Israël belegerden Gibbethon.
15:28 Alzo doodde Baësa hem, in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijne plaats.
15:29 Toen hij nu koning was, versloeg hij het gehele huis van Jerobeam, en hij liet van Jerobeam niets overblijven wat adem had, totdat hij hem verdelgde, naar het woord des Heren, hetwelk Hij gesproken had door zijnen knecht Ahía van Silo,
15:30 om Jerobeams zonden, die hij gedaan had en waarmede hij Israël had doen zondigen, om het tergen, waarmede hij den Heer, den God van Israël, vertoornd had.
15:31 Wat er nu meer van Nadab te zeggen is, en al wat hij gedaan geeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
15:32 En er was oorlog tussen Asa en Baësa, den koning van Israël, hun leven lang.
15:33 In het derde jaar van Asa, den koning van Juda, werd Baësa, de zoon van Ahía, koning over geheel Israël te Tirza, vier en twintig jaar lang;
15:34 en hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde in den weg van Jerobeam en in zijne zonde, waarmede hij Israël had doen zondigen.

1Koningen 16
16:1 Toen geschiedde het woord des Heren tot Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baësa, zeggende:
16:2 Omdat Ik u uit het stof verheven heb, en tot een vorst gemaakt over mijn volk Israël, en gij op den weg van Jerobeam wandelt en mijn volk Israël doet zondigen, zodat gij Mij vertoornt door hunne zonden:
16:3 zie, zo wil Ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis wegnemen, en wil uw huis stellen gelijk het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat;
16:4 wie van Baësa sterft in de stad, dien zullen de honden eten, en wie van hem sterft op het veld, dien zullen de vogelen des hemels eten.
16:5 Wat er nu meer van Baësa te zeggen is, en wat hij gedaan heeft, en zijne macht, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
16:6 En Baësa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Tirza; en zijn zoon Ela werd koning in zijne plaats.
16:7 Ook kwam het woord des Heren door den profeet Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baësa en tegen zijn huis, en tegen al het kwaad, dat hij deed voor de ogen des Heren, dien hij vertoornde door de werken zijner handen, dat hij zou worden gelijk het huis van Jerobeam, ook omdat hij het had omgebracht.
16:8 In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baësa, koning over Israël te Tirza, twee jaren.
16:9 Maar zijn knecht Simri, de overste over de helft der wagens, maakte een verbond tegen hem, toen hij te Tirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den slotvoogd te Tirza;
16:10 en Simri kwam daarin en sloeg hem dood, in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijne plaats.
16:11 En toen hij koning was en op zijnen troon zat, versloeg hij het gehele huis van Baësa, en liet niets over blijven wat mannelijk was, zelfs niet zijne erfgenamen en zijne vrienden.
16:12 Alzo verdelgde Simri het gehele huis van Baësa, naar het woord des Heren hetwelk hij over Baësa gesproken had door den profeet Jehu,
16:13 om al de zonden van Baësa en van zijnen zoon Ela, die zij gedaan hadden en die zij Israël hadden doen zondigen, dat zij den Heer, den God van Israël, vertoornden door hunne afgoderij.
16:14 Wat er nu meer van Ela te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
16:15 In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Simri koning, zeven dagen, te Tirza; en het volk lag voor Gibbethon der Filistijnen.
16:16 En toen het volk in het leger hoorde zeggen, dat Simri een verbond gemaakt en ook den koning verslagen had, zo maakte geheel Israël op dien dag Omri den krijgsoverste koning over Israël in het leger.
16:17 En Omri trok op, en geheel Israël met hem, van Gibbethon, en zij belegerden Tirza.
16:18 Toen nu Simri zag, dat de stad zou ingenomen worden, ging hij in het paleis, in het huis des konings, en verbrandde het huis des konings boven zich met vuur, en stierf,
16:19 om zijne zonden die hij gedaan had, dewijl hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde op den weg van Jerobeam en in zijne zonde, die hij bedreef, dat hij Israël deed zondigen.
16:20 Wat er nu meer van Simri te zeggen is, en hoe hij een verbond maakte, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
16:21 In dien tijd verdeelde het volk van Israël zich in twee delen, de ene helft hing Tibni, den zoon van Ginath, aan om hem koning te maken, en de andere helft hing Omri aan;
16:22 doch het volk, dat Omri aanhing, werd sterker dan het volk dat Tibni, den zoon van Ginath, aanhing, zodat Tibni omkwam en Omri koning bleef.
16:23 In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël, twaalf jaar; en hij regeerde te Tirza zes jaar.
16:24 En hij kocht den berg Samarië van Semer voor twee talenten zilver, en bouwde ene stad, op den berg, en noemde de stad, die hij gebouwd had, Samarië, naar den naam van Semer, den heer des bergs.
16:25 En Omri deed hetgeen den Heer mishaagde, en was erger dan allen, die Vóór hem geweest waren;
16:26 en hij wandelde in al de wegen van Jerobeam, den zoon van Nebat, en in zijne zonden, met welke hij Israël had doen zondigen, dat zij den Heer, Israëls God, vertoornden door hunne afgoderij.
16:27 Wat er nu meer van Omri te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en zijne macht, die hij geoefend heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
16:28 En Omri ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Samarië; en Achab, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.
16:29 In het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Achab, de zoon van Omri, koning over Israël, en regeerde over Israël te Samarië twee en twintig jaar;
16:30 en hij deed hetgeen den Heer mishaagde boven allen, die Vóór hem geweest waren.
16:31 En het was hem ene geringe zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, maar daarenboven nam hij Izébel, de dochter van Ethbaäl, den koning van Sidon, tot vrouw, en hij ging heen en diende Baäl en boog zich voor hem neder,
16:32 en hij richtte voor Baäl een altaar op in het huis van Baäl, hetwelk hij hem bouwde te Samarië.
16:33 Ook maakte hij een Aschera-beeld, zodat Achab meer deed om den Heer, den God van Israël, te vertoornen dan al de koningen van Israël, die Vóór hem geweest waren.
16:34 In zijne dagen herbouwde Hiël, van Beth-El, Jericho: het kostte hem zijnen eersten zoon Abiram, toen hij den grond legde, en zijnen jongsten zoon Segub, toen hij hare poorten stelde, naar het woord des Heren, hetwelk hij gesproken had door Jozua, den zoon van Nun.

1Koningen 17
17:1 En Elía de Tisbiet, een der burgers van Gilead, sprak tot Achab: Zo waarachtig als de Heer, de God van Israël, leeft, voor wien ik sta, er zal deze jaren noch dauw noch regen vallen, tenzij ik het zeg.
17:2 En het woord des Heren kwam tot hem, zeggende:
17:3 Ga van hier en wend u naar het Oosten en verberg u aan de beek Krith, die Vóór den Jordaan is;
17:4 en gij zult uit de beek drinken, en Ik heb aan de raven geboden, dat zij u aldaar verzorgen zullen.
17:5 En hij ging heen en deed naar het woord des Heren, en hij ging en woonde aan de beek Krith, die Vóór den Jordaan is.
17:6 En de raven brachten hem brood en vlees, des morgens en des avonds, en hij dronk uit de beek.
17:7 En het geschiedde na enigen tijd, dat de beek uitdroogde, want er was geen regen in het land.
17:8 Toen kwam het woord des Heren tot hem, zeggende:
17:9 Maak u op en ga naar Zarfath bij Sidon, en blijf aldaar; want Ik heb daar aan ene weduwe geboden, dat zij u verzorgen zal.
17:10 En hij maakte zich op en ging naar Zarfath; en toen hij kwam aan de poort der stad, zie, toen was daar ene weduwe, die hout zamelde; en hij riep haar en sprak: Haal mij een weinig water in dit drinkvat, opdat ik drinke.
17:11 Toen zij nu heenging om het te halen, riep hij haar en sprak: Breng mij ook een bete broods mede.
17:12 En zij zeide: Zo waarachtig als de Heer, uw God, leeft, ik heb niets dat gebakken is, alleen een handvol meel in het vat en een weinig olie in de kruik; en zie, ik heb een paar houten opgezameld, en ga voor mij en mijnen zoon wat bereiden, dat wij eten en dan sterven.
17:13 Toen zeide Elia tot haar: Vrees niet, ga heen en doe gelijk gij gezegd hebt; doch maak mij eerst een klein gebak daarvan, en breng het mij hier buiten, en voor u en uwen zoon zult gij daarna wat bakken.
17:14 Want aldus spreekt de Heer, Israëls God: Het meel in het vat zal niet verteerd worden, en de olie in de kruik zal niet ontbreken, tot op dien dag, dat de Heer zal laten regenen op de aarde.
17:15 En zij ging heen en deed zoals Elía gezegd had; en hij at, en zij en haar huis ook, een tijd lang:
17:16 het meel in het vat werd niet verteerd, en de olie in de kruik ontbrak niet, naar het woord des Heren, hetwelk Hij gesproken had door Elía.
17:17 En daarna werd de zoon van deze vrouw, zijne huiswaardin, krank; en zijne krankheid was zeer hevig, zodat geen adem meer in hem bleef.
17:18 En zij zeide tot Elía: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Gij zijt tot mij hier ingekomen, opdat aan mijne ongerechtigheid gedacht en mijn zoon gedood werd.
17:19 En hij zeide tot haar: Geef mij uwen zoon hier. En hij nam hem van haren schoot, en ging boven, op de zaal waar hij zelf gehuisvest was, en legde hem op zijn bed;
17:20 en hij riep den Heer aan en sprak: Heer, mijn God, hebt Gij dan ook de weduwe, wier gast ik ben, kwaad willen doen, dat Gij haren zoon doodt?
17:21 En hij strekte zich uit over het kind, driemaal, en riep den Heer aan en sprak: Heer, mijn God, laat de ziel van dit kind weder tot hem komen.
17:22 En de Heer verhoorde de stem van Elía, en de ziel van het kind kwam weder tot hem, en het werd levend.
17:23 En Elía nam het kind, en bracht het van de zaal af in het huis, en gaf het aan zijne moeder en sprak: Zie, uw zoon leeft.
17:24 En de vrouw sprak tot Elía: Nu erken ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heren in uwen mond waarheid is.

1Koningen 18
18:1 En na een langen tijd kwam het woord des Heren tot Elía in het derde jaar, zeggende: Ga heen en vertoon u aan Achab, en Ik zal laten regenen op de aarde.
18:2 Toen ging Elía heen om zich aan Achab te vertonen. De duurte nu was zeer groot in Samarië;
18:3 en Achab ontbood Obadja zijnen hofmeester. En Obadja vreesde den Heer zeer;
18:4 want toen Izébel de profeten des Heren uitroeide, nam Obadja honderd profeten en verborg hen in spelonken, hier vijftig en daar vijftig, en verzorgde hen met brood en water.
18:5 En Achab zeide tot Obadja: Trek heen door het land tot alle waterfonteinen en beken, of wij gras mochten vinden en de paarden en muilezels behouden, opdat het vee niet altemaal verga.
18:6 En zij verdeelden zich in het land, dat zij doortrokken; Achab trok alleen op een weg, en Obadja ook alleen op een anderen weg.
18:7 Toen nu Obadja op weg was, zie, toen ontmoette hem Elía; en toen hij hem herkende, viel hij neder op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij niet Elía, mijn heer?
18:8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen en zeg uwen heer: Zie, Elía is hier.
18:9 Maar hij sprak: Waarin heb ik gezondigd, dat gij uwen knecht wilt geven in de hand van Achab, dat hij mij dode?
18:10 Zo waarachtig als de Heer, uw God, leeft, er is geen volk noch koninkrijk, waar mijn heer niet heeft heengezonden om u te zoeken; en als zij spraken: Hij is hier niet, zo nam hij een eed van het koninkrijk en het volk, dat men u niet gevonden had.
18:11 En gij spreekt nu: Ga heen en zeg uwen heer: Zie, Elía is hier.
18:12 Als ik nu van u heenging, zo zou de Geest des Heren u wegnemen, zonder dat ik wist waarheen, en als ik dan kwam en het aan Achab zeide, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; en uw knecht vreest den Heer van zijne jeugd af.
18:13 Is het mijnen heer niet gezegd wat ik gedaan heb, toen Izébel de profeten des Heren doodde, dat ik van de profeten des Heren honderd heb verborgen, hier vijftig en daar vijftig, in spelonken, en hen verzorgd heb met brood en water?
18:14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen heer: Elía is hier, opdat hij mij dode.
18:15 Doch Elía sprak: Zo waarachtig als de Heer Zebaôth leeft, voor wien ik sta, ik zal mij heden aan hem vertonen.
18:16 Toen ging Obadja heen Achab te gemoet, en zeide het aan hem; en Achab ging heen, Elía te gemoet.
18:17 En toen Achab Elía zag, sprak Achab tot hem: Zijt gij het, die Israël beroert?
18:18 Maar hij zeide: Ik beroer Israël niet, maar gij en uw vaderlijk huis, daarmede dat gij de geboden des Heren verlaten hebt en de Baäls hebt nagewandeld.
18:19 En nu, zend heen en verzamel tot mij geheel Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl, ook de vierhonderd profeten van Aschera, die van Izébels tafel eten.
18:20 Alzo zond Achab heen onder al de kinderen van Israël, en verzamelde de profeten op den berg Karmel.
18:21 Toen trad Elía tot al het volk en sprak: Hoelang hinkt gij op beide zijden? Is de Heer God, zo wandelt Hem na; maar is het Baäl, zo wandelt dien na. Doch het volk antwoordde hem niets.
18:22 Toen sprak Elía tot het volk: Ik alleen ben als profeet des Heren overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen.
18:23 Zo geeft ons nu twee varren, en laat hen den enen var uitkiezen, en hem in stukken delen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij leggen; zo zal ik den anderen var nemen en op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij leggen;
18:24 dan zult gij den naam uws gods aanroepen, en ik zal den naam des Heren aanroepen: wiens God nu met vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde en sprak: Dat is recht.
18:25 En Elía sprak tot de profeten van Baäl: Kiest gij den enen var, en bereidt hem het eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, maar legt er geen vuur bij.
18:26 En zij namen den var, dien men hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baäl aan van den morgen af tot den middag toe, zeggende: Baäl, verhoor ons! Maar er was geen stem en geen antwoord. En zij dansten rondom het altaar, dat men gemaakt had.
18:27 Toen het nu middag werd, bespotte Elía hen en sprak: Roept luid, want hij is immers god, maar hij zit in gedachten, of heeft iets anders te doen, of is op reis, of misschien slaapt hij, dat hij wakker gemaakt moet worden.
18:28 En zij riepen luid, en sneden zich met messen en priemen naar hunne wijze, zodat het bloed over hen uitgestort werd.
18:29 Toen nu de middag voorbij was, profeteerden zij, totdat men het spijsoffer zou offeren; doch er was geen stem, geen antwoord, noch opmerking.
18:30 Toen sprak Elía tot al het volk: Komt hier tot mij. En toen al het volk tot hem trad, herstelde hij het altaar des Heren, dat verbroken was;
18:31 en hij nam twaalf stenen, naar het getal van de stammen der kinderen Jakobs, tot wien het woord des Heren geschiedde, zeggende: Gij zult Israël heten;
18:32 en hij bouwde van die stenen een altaar in den naam des Heren, en hij maakte rondom het altaar ene greppel ter wijdte van twee korenmaten;
18:33 en hij bereidde het hout, en deelde den var in stukken, en legde ze op het hout,
18:34 en sprak: Vult vier grote kruiken met water, en giet die uit over het brandoffer en over het hout. En hij sprak: Doet het nog eens; en zij deden het nog eens. En hij zeide: Doet het ten derde male; en zij deden het ten derden male.
18:35 En het water liep rondom het altaar, en de greppel werd ook vol water.
18:36 En toen het tijd was om het spijsoffer te offeren, trad de profeet Elía toe en sprak: Heer, God van Abraham, Isaäk en Israël, laat het heden bekend worden, dat Gij in Israël God zijt, en ik uw knecht ben, en dat ik dit alles naar uw woord gedaan heb.
18:37 Verhoor mij, Heer, verhoor mij, opdat dit volk wete, dat Gij, Heer, God zijt, en Gij daarna hun hart bekeert.
18:38 Toen viel er vuur van den Heer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en zoog het water op in de greppel.
18:39 Toen al het volk dat zag, vielen zij neder op het aangezicht, en spraken: De Heer is God, de Heer is God!
18:40 En Elía sprak tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat geen van hen ontkome! En zij grepen hen, en Elía voerde hen af naar de beek Kison en slachtte hen aldaar.
18:41 En Elía sprak tot Achab: Trek op, eet en drink, want er is een geruis als van een plasregen.
18:42 En toen Achab optrok om te eten en te drinken, ging Elía op den top van den Karmel, en boog zich ter aarde, en legde zijn hoofd tussen zijne knieën,
18:43 en sprak tot zijnen jongen: Ga op en zie uit naar de zee. En hij ging op en zag uit, en sprak: Er is niets. En hij sprak: Ga weder heen, tot zevenmaal toe.
18:44 En de zevende maal sprak hij: Zie, er gaat ene kleine wolk op uit de zee, als eens mans hand. Toen zeide hij: Ga op en zeg aan Achab: Span aan en rijd heen, opdat de regen u niet overvalle.
18:45 En eer men toezag, werd de hemel zwart van wolken en wind, en er kwam een grote plasregen; en Achab reed weg en trok naar Jizreël.
18:46 En de hand des Heren kwam op Elía, en hij omgordde zijne lendenen en liep voor Achab uit, totdat hij te Jizreël kwam.

1Koningen 19
19:1 En Achab zeide aan Izébel al wat Elía gedaan had en hoe hij al de profeten van Baäl met het zwaard gedood had.
19:2 Toen zond Izébel een bode tot Elía en liet aan hem zeggen: De goden doen mij dit en dat, zo ik niet morgen omtrent dezen tijd aan uwe ziel doe als aan elk van deze zielen.
19:3 Toen hij dit vernam, stond hij op en ging heen om zijn leven te behouden; en hij kwam te Ber-Séba in Juda, en liet zijnen jongen aldaar.
19:4 Maar hij ging de woestijn in, ene dagreis ver, en kwam en zette zich onder een jeneverboom, en hij bad, dat zijne ziel mocht sterven, en sprak: Het is genoeg, neem nu, Heer, mijne ziel weg, want ik ben niet beter dan Mijne vaderen.
19:5 En hij legde zich neder en sliep onder den jeneverboom; en zie, een Engel raakte hem aan, en sprak tot hem: Sta op en eet.
19:6 En hij zag om, en zie, aan zijn hoofdeinde was een geroost brood en ene kruik met water; en toen hij gegeten en gedronken had, legde hij zich weder te slapen.
19:7 En de Engel des Heren kwam ten tweeden male weder, en raakte hem aan en sprak: Sta op en eet, want gij hebt een groten weg voor u.
19:8 En hij stond op, en at en dronk, en ging door de kracht dezer spijs veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, Horeb.
19:9 En hij ging aldaar in een spelonk, en bleef aldaar den nacht over. En zie, het woord des Heren kwam tot hem, en hij sprak tot hem: Wat doet gij hier Elía?
19:10 En hij zeide: Ik heb geijverd voor den Heer, den God Zebaôth; want de kinderen Israëls hebben uw verbond verlaten, en uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik ben alleen overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen.
19:11 En hij sprak: Ga uit en treed op dezen berg voor de ogen des Heren. En zie, de Heer ging voorbij; en een grote en sterke wind, die de bergen scheurde en de steenrotsen verbrak, ging voor den Heer uit; doch de Heer was in dien wind niet. En na dien wind kwam er ene aardbeving, doch de Heer was in die aardbeving niet.
19:12 En na de aardbeving kwam er een vuur, doch de Heer was in dat vuur niet. En na het vuur kwam er een stil en zacht suizen.
19:13 En toen Elía dat hoorde, bedekte hij zijn aangezicht met zijnen mantel en ging uit en trad in den ingang der spelonk. En zie, er kwam ene stem tot hem, die sprak: Wat hebt gij hier te doen Elía?
19:14 En hij zeide: Ik heb voor den Heer Zebaôth geijverd; want de kinderen Israëls hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik ben alleen overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen.
19:15 En de Heer sprak tot hem: Ga, keer weder op uwen weg naar de woestijn van Damaskus; ga derwaarts, en zalf Hazaël tot koning over Syrië,
19:16 en Jehu, den zoon van Nimsi, tot koning over Israël, en Elísa, den zoon van Safat, uit Abel-Mehola, tot profeet in uwe plaats.
19:17 En het zal geschieden, dat wie het zwaard van Hazaël ontloopt, dien zal Jehu doden; en wie het zwaard van Jehu ontloopt, dien zal Elisa doden.
19:18 En Ik heb laten overblijven in Israël zevenduizend, wier aller knieën zich voor Baäl niet gebogen hebben en wier mond hem niet gekust heeft.
19:19 En hij ging vandaar en vond Elísa, den zoon van Safat, toen hij ploegde met twaalf koppel ossen voor zich uit, en hij was zelf bij het twaalfde; en Elía ging tot hem, en wierp zijnen mantel op hem.
19:20 En hij verliet de runderen en liep Elía achterna, en sprak: Laat mij mijnen vader en mijne moeder kussen, dan zal ik u volgen. En hij sprak tot hem: Ga heen, en kom weder, bedenk wat ik u gedaan heb.
19:21 En hij liep weder van hem, en nam een koppel runderen en slachtte het, en kookte het vlees met het gespan der runderen, en gaf het aan het volk om te eten, en hij stond op en volgde Elía en diende hem.

1Koningen 20
20:1 En Benhadad, de koning van Syrië, vergaderde al zijne macht, en er waren twee en dertig koningen met hem, en paarden en wagens; en hij trok op en belegerde Samarië en streed tegen haar.
20:2 En hij zond boden tot Achab, den koning van Israël, in de stad,
20:3 en liet aan hem zeggen: Dus spreekt Benhadad: Uw zilver en uw goud is het mijne, en uwe vrouwen en de beste uwer kinderen zijn ook de mijne.
20:4 En de koning van Israël antwoordde en sprak: Mijn heer koning, zoals gij gesproken hebt; ik ben de uwe, en al wat ik heb.
20:5 Daarna kwamen de boden ten tweeden male en zeiden: Dus spreekt Benhadad: Dewijl ik tot u gezonden heb, en u heb laten zeggen: Uw zilver en uw goud, uwe vrouwen en uwe kinderen zult gij mij geven,
20:6 zo zal ik morgen omtrent dezen tijd mijne knechten tot u zenden, opdat zij uw huis en de huizen uwer onderdanen doorzoeken, en wat u lief is zullen zij met hunne handen nemen en wegdragen.
20:7 Toen riep de koning van Israël al de oudsten des lands, en sprak: Merkt en ziet hoe boos zijn voornemen is: hij heeft tot mij gezonden om mijne vrouwen en kinderen, om mijn zilver en goud, en ik heb het hem niet geweigerd.
20:8 Toen spraken tot hem al de oudsten en al het volk: Geef hem geen gehoor noch bewillig hem iets.
20:9 En hij sprak tot de boden van Benhadad: Zegt mijnen heer den koning: Al wat gij in het eerst uwen knecht geboden hebt, dat wil ik doen, maar dit kan ik niet doen. En de boden gingen heen en zeiden hem dat weder.
20:10 Toen zond Benhadad tot hem en liet aan hem zeggen: De goden doen mij dit en dat, indien het stof van Samarië genoeg zal zijn, dat ieder van het volk, dat bij mij is, een handvol neme.
20:11 Maar de koning van Israël antwoordde en sprak: Zegt: Die het harnas aandoet, beroeme zich niet, alsof hij het reeds aflegde.
20:12 Toen Benhadad dat hoorde, terwijl hij dronk met de koningen in de tenten, sprak hij tot zijne knechten: Rust u toe! En zij rustten zich toe tegen de stad.
20:13 En zie, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en sprak: Dus spreekt de Heer: Gij hebt deze gehele grote menigte gezien? Zie, Ik wil ze heden in uwe hand geven, opdat gij weten zult, dat Ik de Heer ben.
20:14 En Achab sprak: Door wie? En hij zeide: Dus spreekt de Heer: Door de bedienden der landvoogden. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij sprak: Gij.
20:15 Toen telde hij de bedienden der landvoogden, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en hij telde na hen het gehele volk, al de kinderen Israëls, zeven duizend man.
20:16 En zij trokken uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, benevens de twee en dertig koningen die hem te hulp gekomen waren.
20:17 En de bedienden der landvoogden trokken het eerst uit; en Benhadad zond er heen, en men berichtte hem, zeggende: Er trekken manschappen uit Samarië.
20:18 En hij sprak: Grijpt hen levend, hetzij dat zij om vrede of om strijd zijn uitgetrokken.
20:19 Toen nu de bedienden der landvoogden uitgetrokken waren, en het heir achter hen aan,
20:20 versloeg een ieder wien hij vond, en de Syriërs, vloden, en Israël joeg hen na; en Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam met de paarden en ruiters.
20:21 En de koning van Israël trok uit, en sloeg de paarden en wagens, zodat hij onder de Syriërs een grote slachting aanrichtte.
20:22 Toen trad de profeet tot den koning van Israël, en sprak tot hem: Ga heen en sterk u, en merk op en zie wat gij doet: want de koning van Syrië zal tegen u optrekken, als het jaar om is.
20:23 En de knechten van den koning van Syrië spraken tot hem: Hunne goden zijn berggoden, daarom hebben zij het ons afgewonnen; o, indien wij met hen op het vlakke veld mochten strijden, zouden wij het hun dan niet afwinnen?
20:24 Doe nu aldus: verwijder die koningen, elk van zijnen post, en stel landvoogden aan in hunne plaats;
20:25 en verzamel u een heir, zoals dat heir was hetwelk gij verloren hebt, en paarden en wagens gelijk de eerste waren, en laat ons tegen hen strijden op het vlakke veld: zullen wij niet de overhand hebben? En hij hoorde naar hunne stem en deed alzo.
20:26 Toen nu het jaar om was, monsterde Benhadad de Syriërs en trok op naar Afek om tegen Israël te strijden.
20:27 En de kinderen Israëls werden ook gemonsterd, en voorzagen zich, en trokken hun te gemoet, en legerden zich tegenover hen als twee kleine kudden geiten; en de Syriërs vervulden het land.
20:28 En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning van Israël: Dus spreekt de Heer: Daarom dat de Syriërs gezegd hebben, dat de Heer een God der bergen is, en niet een God der valleien, zo heb Ik deze gehele menigte in uwe hand gegeven, opdat gij weet, dat Ik de Heer ben.
20:29 En zij legerden zich tegenover elkander zeven dagen; en op den zevenden dag trokken zij te zamen in den strijd, en de kinderen Israëls versloegen van de Syriërs honderd duizend man voetvolk op éénen dag;
20:30 en de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op de overgeblevenen, zeven en twintig duizend man; en Benhadad vluchtte ook in de stad, van de ene binnenkamer in de andere.
20:31 Toen spraken zijne knechten tot hem: Zie, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis Israëls barmhartige koningen zijn: laat ons nu zakken om onze lendenen leggen, en touwen om onze hoofden, en tot den koning van Israël uitgaan; misschien laat hij uwe ziel leven.
20:32 En zij gordden zakken om hunne lendenen en touwen om hunne hoofden, en kwamen tot den koning van Israël, en spraken: Benhadad, uw knecht, zegt: Laat toch mijne ziel leven. En hij sprak: Leeft hij nog, zo is hij mijn broeder.
20:33 En de mannen grepen dat woord van hem dadelijk aan, en duidden het voor zich, en spraken: Ja, uw broeder Benhadad! Toen zeide hij: Gaat heen en haalt hem. Toen ging Benhadad tot hem uit, en hij liet hem op den wagen zitten.
20:34 En [Benhadad] sprak tot hem: De steden, welke mijn vader van uwen vader genomen heeft, wil ik u wedergeven; en maak u straten te Damaskus, gelijk mijn vader te Samarië gedaan heeft. En ik [zeide Achab] zal u met dit verbond laten gaan. En hij maakte met hem een verbond en liet hem trekken.
20:35 Toen sprak een man onder de zonen der profeten tot zijnen naaste, door het woord des Heren: Eilieve, sla mij. Maar hij weigerde hem te slaan.
20:36 Toen sprak hij tot hem: Omdat gij naar de stem des Heren niet gehoord hebt, zie, zo zal een leeuw u doden, als gij van mij gaat. En toen hij van hem afging, vond een leeuw hem en doodde hem.
20:37 En hij vond een anderen man, en sprak: Eilieve, sla mij. En die man sloeg hem en wondde hem.
20:38 Toen ging de profeet heen en trad tot den koning op den weg, en vermomde zijn aangezicht met as.
20:39 En toen de koning voorbij trok, riep hij den koning aan en sprak: Uw knecht was uitgetrokken midden in den strijd, en zie, een man was afgeweken en bracht een man tot mij, en sprak: Bewaar dezen man; is het, dat men hem zal missen, zo zal uwe ziel in de plaats van zijne ziel zijn, of gij zult er een talent zilver voor wegen.
20:40 En toen uw knecht hier en daar te doen had, was hij er niet meer. En de koning van Israël zeide tot hem: Dit is uw oordeel, gij hebt het zelf geveld.
20:41 Toen deed hij schielijk de as van zijn aangezicht, en de koning van Israël herkende hem, dat hij een der profeten was.
20:42 En hij sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Omdat gij dien verbannen man van u gelaten hebt, zo zal uwe ziel voor zijne ziel zijn, en uw volk voor zijn volk.
20:43 En de koning van Israël trok heen, mismoedig en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samarië.

1Koningen 21
21:1 Na deze gebeurtenissen geschiedde het, dat Naboth, een Jizreëliet, een wijnberg had te Jizreël, bij het paleis van Achab, den koning van Samarië.
21:2 En Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uwen wijnberg, ik wil mij een moestuin daarvan maken, dewijl hij zo nabij mijn huis ligt; ik wil u een beteren wijnberg daarvoor geven; of zo het u behaagt, wil ik u zilver daarvoor geven, zoveel als hij geldt.
21:3 Maar Naboth sprak tot Achab: Dat late de Heer verre van mij zijn, dat ik u het erf mijner vaderen zou geven.
21:4 Toen kwam Achab thuis, mismoedig en toornig om het woord, dat Naboth de Jizreëliet tot hem gesproken had, zeggende: Ik wil u het erf mijner vaderen niet geven. En hij legde zich neder op zijn bed, en keerde zijn aangezicht om, en at geen brood.
21:5 Toen kwam Izébel zijne huisvrouw tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest zo mismoedig is en dat gij geen brood eet?
21:6 En hij sprak tot haar: Ik heb met Naboth den Jizreëliet gesproken, en hem gezegd: Geef mij uwen wijnberg voor geld, of zo het u behaagt, wil ik u een anderen daarvoor geven; maar hij zeide: Ik wil u mijnen wijnberg niet geven.
21:7 Toen sprak Izébel zijne huisvrouw tot hem: Betoont gij u hierin als een koning over Israël? Sta op en eet brood en wees welgemoed: ik zal u den wijnberg van Naboth den Jizreëliet verschaffen.
21:8 Toen schreef zij brieven in Achabs naam en verzegelde die met zijn zegel, en zond ze tot de oudsten en oversten in zijne stad, die rondom Naboth woonden.
21:9 En zij schreef in die brieven aldus: Laat een vasten uitroepen, en stelt Naboth bovenaan voor het volk;
21:10 en stelt twee nietswaardige lieden voor hem, die getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gelasterd, en voert hem uit, en stenigt hem, dat hij sterft.
21:11 En de oudsten en oversten van zijne stad, die in zijne stad woonden, deden zoals Izébel hun geboden had, gelijk in de brieven geschreven was, die zij aan hen gezonden had;
21:12 zij lieten een vasten uitroepen, en stelden Naboth bovenaan voor het volk.
21:13 Toen kwamen die twee nietswaardige lieden en stelden zich voor hem, en getuigden tegen Naboth voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gelasterd. Toen voerden zij hem uit voor de stad, en stenigden hem, zodat hij stierf.
21:14 En zij zonden tot Izébel en lieten aan haar zeggen: Naboth is gestenigd en dood.
21:15 En toen Izébel hoorde, dat Naboth gestenigd en dood was, sprak zij tot Achab: Sta op en neem den wijnberg van Naboth den Jizreëliet in bezit, dien hij u weigerde voor geld te geven; want Naboth leeft niet meer, maar is dood.
21:16 En toen Achab hoorde, dat Naboth dood was, stond hij op om af te trekken naar den wijnberg van Naboth den Jizreëliet en dien in bezit te nemen.
21:17 Doch het woord des Heren geschiedde tot Elía, den Tisbiet, zeggende:
21:18 Sta op, en trek Achab, den koning van Israël, die te Samarië is, te gemoet: zie, hij is op den wijnberg van Naboth, waarheen hij afgetogen is om dien in bezit te nemen.
21:19 En spreek met hem, zeggende: Dus spreekt de Heer: Gij hebt doodgeslagen en u in bezit gesteld. En gij zult tot hem spreken, zeggende: Dus spreekt de Heer: Ter plaatse waar de honden Naboths bloed gelikt hebben, daar zullen de honden ook uw bloed likken.
21:20 En Achab sprak tot Elía: Hebt gij mij gevonden, mijn vijand? En hij sprak: Ja, ik heb u gevonden, omdat gij verkocht zijt om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren.
21:21 Zie, Ik zal ongeluk over u brengen, en uwe nakomelingen wegnemen, en zal van Achab uitroeien al wat mannelijk is, en die besloten en verlaten is in Israël;
21:22 en ik zal uw huis maken zoals het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, den zoon van Ahía, om de terging, met welke gij [Mij] vertoornd hebt en Israël hebt doen zondigen.
21:23 En ook over Izébel spreekt de Heer, zeggende: De honden zullen Izébel eten aan den muur van Jizreël.
21:24 Wie van Achab sterft in de stad, dien zullen de honden eten; en wie op het veld sterft, dien zullen de vogelen des hemels eten.
21:25 Alzo was er niemand, die zo geheel verkocht was om kwaad te doen voor de ogen des Heren, als Achab, omdat zijne huisvrouw Izébel hem opstookte.
21:26 En hij handelde zeer gruwelijk, daarmede dat hij de afgoden nawandelde in alles zoals de Amorieten gedaan hadden, die de Heer voor de kinderen Israëls verdreven had.
21:27 Toen nu Achab deze woorden hoorde, scheurde hij zijne klederen, en legde een zak om zijn lijf, en vastte, en sliep in den zak, en ging treurig voort.
21:28 En het woord des Heren geschiedde tot Elía den Tisbiet, zeggende:
21:29 Hebt gij gezien, hoe Achab zich voor Mij buigt? Dewijl hij zich nu voor Mij buigt, zal Ik dit kwaad niet doen komen bij zijn leven; maar bij zijns zoons leven zal Ik dat kwaad over zijn huis doen komen.

1Koningen 22
22:1 Daarna verliepen er drie jaren, dat er geen oorlog was tussen Syrië en Israël.
22:2 Maar in het derde jaar trok Josafat, de koning van Juda, tot den koning van Israël.
22:3 En de koning van Israël sprak tot zijne knechten: Weet gij niet, dat Ramoth in Gilead ons toebehoort? En wij zitten stil, en nemen het niet uit de hand des konings van Syrië.
22:4 En hij sprak tot Josafat: Wilt gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israël: Ik wil zijn als gij, mijn volk als uw volk, en mijne paarden als uwe paarden.
22:5 Voorts Josafat zeide tot den koning van Israël: Vraag toch heden het woord des Heren.
22:6 Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en sprak tot hen: Zal ik naar Ramoth in Gilead trekken om te strijden, of zal ik het nalaten? Zij spraken: Trek op, de Heer zal ze in de hand des konings geven.
22:7 Toen zeide Josafat: Is hier geen profeet des Heren meer, dat wij hem vragen?
22:8 En de koning van Israël sprak tot Josafat: Er is nog één man, Micha, de zoon van Jimla, door wien men den Heer vragen kan; maar ik ben toornig op hem, want hij profeteert mij niets goeds, maar enkel kwaad. En Josafat zeide: Dat de koning alzo niet spreke.
22:9 Toen riep de koning van Israël een kamerdienaar en sprak: Breng Micha, den zoon van Jimla, schielijk hier.
22:10 De koning van Israël nu en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijnen troon, bekleed met hunne staatsieklederen, op het plein aan den ingang der poort van Samarië; en al de profeten profeteerden voor hen.
22:11 En Zedekia, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt, en sprak: Dus spreekt de Heer: Hiermede zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen vernield hebt.
22:12 En al de profeten profeteerden aldus, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en wees gelukkig; de Heer zal ze in de hand des konings geven.
22:13 En de bode, die heengegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem: Zie, de redenen der profeten zijn eenparig goed voor den koning: laat nu uw woord ook zo zijn als het woord van hen, en spreek wat goeds.
22:14 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de Heer leeft, ik zal spreken hetgeen de Heer mij zeggen zal.
22:15 En toen hij tot den koning kwam, sprak de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead trekken om te strijden, of zullen wij het nalaten? En hij sprak tot hem: Trek op, want gij zult voorspoedig zijn; de Heer zal ze in de hand des konings geven.
22:16 De koning sprak wederom tot hem: Ik bezweer u, dat gij mij niet anders zegt dan de waarheid in den naam des Heren.
22:17 Toen zeide hij: Ik zag geheel Israël verstrooid op de bergen als schapen, die geen herder hebben. En de Heer sprak: Hebben deze geen heer? Een ieder kere weder naar huis in vrede.
22:18 Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd, dat hij mij niets goeds profeteert, maar enkel kwaad?
22:19 Hij sprak: Daarom hoor nu het woord des Heren: Ik zag den Heer zitten op zijnen troon, en al het heir des hemels rondom Hem staan, aan zijne rechter [hand] en linkerhand.
22:20 En de Heer sprak: Wie wil Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? En de een zeide dit, de ander dat.
22:21 Toen ging een geest uit en trad voor den Heer, en sprak: Ik wil hem overreden.
22:22 En de Heer zeide tot hem: Waardoor? En hij sprak: Ik wil uitgaan en zal een valse geest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide: Gij zult hem overreden en zult het uitrichten; ga uit en doe alzo.
22:23 Nu zie, de Heer heeft een valsen geest gegeven in den mond van al deze uwe profeten, en de Heer heeft kwaad over u gesproken.
22:24 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenaäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak, en zeide: Hoe? Is de Geest des Heren van mij geweken om tot u te spreken?
22:25 En Micha sprak: Zie, gij zult het zien op dien dag, als gij van de ene kamer in de andere zult gaan om u te verbergen.
22:26 En de koning van Israël zeide: Neem Micha en breng hem terug tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; en zeg:
22:27 Dus zegt de koning: Zet dezen in de gevangenis, en spijst hem met brood en water der verdrukking, totdat ik wederkom met vrede.
22:28 En Micha sprak: Komt gij met vrede weder, zo heeft de Heer door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort mij, alle volken!
22:29 Toen trok de koning van Israël met Josafat, den koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.
22:30 En de koning van Israël sprak tot Josafat: Als ik mij zal vermomd hebben, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uwe klederen aan. Alzo vermomde zich de koning van Israël en kwam in den strijd.
22:31 De koning van Syrië nu gebood aan de oversten over zijne wagens, van welke er twee en dertig waren, zeggende: Gij zult niet strijden tegen klein noch groot, maar tegen den koning van Israël alleen.
22:32 En toen de oversten der wagens Josafat zagen, meenden zij, dat hij de koning van Israël was, en zij hielden op hem aan om hem te bevechten. Maar Josafat riep;
22:33 en toen de oversten der wagens zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij zich van achter hem af.
22:34 Maar een man spande den boog bij geval, en trof den koning van Israël tussen de samenvoegingen van het harnas. En hij sprak tot zijnen wagenmenner: Wend uwe hand en voer mij uit het leger, want ik ben gewond.
22:35 En de strijd nam toe op dien dag; en de koning stond op den wagen tegenover de Syriërs, en hij stierf tegen den avond; en het bloed vloeide uit de wonden midden in den wagen.
22:36 En men liet uitroepen in het heir, toen de zon onderging, en zeggen: En ieder ga naar zijne stad en naar zijn land.
22:37 Alzo stierf de koning, en werd naar Samarië gebracht; en zij begroeven hem te Samarië.
22:38 En toen zij den wagen wiesen bij den vijver van Samarië, waar de hoeren zich baadden, likten de honden zijn bloed, naar het woord des Heren, dat hij gesproken had.
22:39 Wat er meer van Achab te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en het ivoren huis, dat hij gebouwd, en al de steden, die hij versterkt heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
22:40 Alzo ontsliep Achab met zijne vaderen, en zijn zoon Ahazia werd koning in zijne plaats.
22:41 En Josafat, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde jaar van Achab, den koning van Israël.
22:42 Hij was vijf en dertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Azuba, de dochter van Silhi.
22:43 En hij wandelde geheel op den weg van zijnen vader Asa, en week daar niet af, en hij deed hetgeen den Heer behaagde.
22:44 Doch de hoogten deed hij niet weg, en het volk offerde en wierookte nog op de hoogten.
22:45 En hij had vrede met den koning van Israël.
22:46 Wat er nu meer van Josafat te zeggen is, en de macht, die hij getoond, en hoe hij gestreden heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda. Ook deed hij
22:47 uit het land weg de nog overgebleven schandjongens, die ten tijde van zijnen vader Asa waren overgebleven.
22:48 En in Edom was geen koning, maar een stadhouder van den koning.
22:49 En Josafat had schepen laten bouwen op de zee, die naar Ofir zouden gaan om goud te halen; maar zij gingen niet, want zij werden verbrijzeld te Ezeon-Géber.
22:50 Te dier tijd sprak Ahazia, Achabs zoon, tot Josafat: Laat mijne knechten met uwe knechten in de schepen varen. Maar Josafat wilde niet.
22:51 En Josafat ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad van David, zijnen vader; en Joram, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.
22:52 Ahazia, Achabs zoon, werd koning over Israël te Samarië in het zeventiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij regeerde over Israël twee jaren;
22:53 en hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde op den weg van zijnen vader en zijne moeder, en op den weg van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen.
22:54 En hij diende Baäl en boog zich voor hem neder, en vertoornde den Heer, den God van Israël, zoals zijn vader gedaan had.

Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN