2Koningen 1
1:1 Ook vielen de Moabieten af van Israël, toen Achab dood was.
1:2 En Ahazia viel door het traliewerk van zijne opperzaal te Samarië, en werd krank; en hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, en vraagt Baäl-Zebub, den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal.
1:3 Maar de Engel des Heren sprak tot Elía den Tisbiet: Maak u op en ga de boden van den koning van Samarië te gemoet, en spreek tot hen: Is er dan geen God in Israël, dat gij heengaat om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen?
1:4 Daarom, Zó spreekt de Heer: Gij zult van het bed niet komen, waarop gij u gelegd hebt, maar zult den dood sterven. En Elía ging heen.
1:5 En toen de boden weder tot hem kwamen, sprak hij tot hen: Hoe komt gij reeds weder?
1:6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam opwaarts ons te gemoet, en sprak tot ons: Keert weder tot den koning, die u gezonden heeft, en zegt tot hem: Dus spreekt de Heer: Is er dan geen God in Israël, dat gij heenzendt om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van het bed niet komen, waarop gij u gelegd hebt, maar zult den dood sterven.
1:7 Toen sprak hij tot hen: Hoe was de gestalte van dien man, die u ontmoette en dit tot u zeide?
1:8 En zij zeiden tot hem: Hij had een harig kleed aan, en een lederen gordel om zijne lendenen. Toen zeide hij: Het is Elía, de Tisbiet.
1:9 En hij zond tot hem een hoofdman over vijftig met zijne vijftig. En toen hij tot hem opkwam, zie, toen zat hij bovenop den berg. En hij sprak tot hem: Gij man Gods, de koning zegt: Gij moet afkomen.
1:10 Toen antwoordde Elía en sprak tot den hoofdman over vijftig: Ben ik een man Gods, zo valle vuur van den hemel en vertere u en uwe vijftig. Toen viel er vuur van den hemel en verteerde hem en zijne vijftig.
1:11 En hij zond wederom een anderen hoofdman over vijftig tot hem met zijne vijftig. Deze antwoordde en sprak tot hem: Gij man Gods, dus spreekt de koning: Kom schielijk af.
1:12 En Elía antwoordde en sprak: Ben ik een man Gods, zo valle vuur van den hemel en vertere u en uwe vijftig. En er viel vuur Gods van den hemel en verteerde hem en zijne vijftig.
1:13 Toen zond hij wederom ten derden male een hoofdman over vijftig met zijne vijftig. Toen deze tot hem opkwam, boog hij zijne knieën voor Elía, en smeekte hem en sprak tot hem: Gij man Gods, laat mijne ziel, en de zielen van uwe knechten, van deze vijftig, voor u iets gelden.
1:14 Zie, vuur is van den hemel gevallen en heeft de eerste twee hoofdlieden over vijftig met hunne vijftig verteerd; maar nu, laat mijne ziel voor u iets gelden.
1:15 Toen sprak de Engel des Heren tot Elía: Ga met hem af, en vrees niet voor hem. En hij stond op en ging met hem af tot den koning.
1:16 En hij sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Omdat gij boden hebt heengezonden en Baäl-Zebub, den god van Ekron, hebt laten vragen, alsof geen God in Israël ware, wiens woord men vragen kon, zo zult gij van het bed niet komen, waarop gij u gelegd hebt, maar zult den dood sterven.
1:17 Alzo stierf hij naar het woord des Heren, hetwelk Elía gesproken had. En Joram werd koning in zijne plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Josafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon.
1:18 Wat er nu meer van Ahazia te zeggen is, wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
2Koningen 2
2:1 Toen nu de Heer Elía in een onweder wilde opnemen ten hemel, ging Elía met Elisa van Gilgal.
2:2 Elía sprak tot Elisa: Blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elisa sprak: Zo waarachtig als de Heer leeft, en uwe ziel, ik verlaat u niet. En toen zij afkwamen te Beth-El,
2:3 gingen de zonen der profeten, die te Beth-El waren, tot Elisa uit, en spraken tot hem: Weet gij wel, dat de Heer heden uwen heer van boven uw hoofd zal wegnemen? En hij sprak: Ook ik weet het: zwijgt slechts stil.
2:4 En Elía sprak tot hem: Elisa, blijft toch hier, want de Heer heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij sprak: Zo waarachtig als de Heer leeft, en uwe ziel, ik verlaat u niet.
2:5 En toen zij te Jericho kwamen, traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, tot Elisa, en spraken tot hem: Weet gij wel, dat de Heer heden uwen heer van boven uw hoofd zal wegnemen? En hij sprak: Ook ik weet het; zwijgt slechts stil.
2:6 En Elía sprak tot hem: Blijf toch hier, want de Heer heeft mij gezonden naar den Jordaan. Maar hij sprak: Zo waarachtig als de Heer leeft, en uwe ziel, ik verlaat u niet. En die beiden gingen met elkander.
2:7 En vijftig mannen onder de zonen der profeten gingen heen en traden tegenover hen van verre; zij beiden nu stonden aan den Jordaan.
2:8 Toen nam Elía zijnen mantel en wond hem samen, en sloeg in het water, en het verdeelde zich aan beide zijden vaneen, zodat zij beiden er droog doorgingen.
2:9 En toen zij overgekomen waren, sprak Elía tot Elisa: Bid wat ik u doen zal, eer ik van u genomen word. En Elisa zeide: Dat van uwen geest een dubbele mate op mij zij.
2:10 En hij sprak: Gij hebt ene zware zaak gebeden; doch indien gij mij zien zult, als ik van u genomen word, dan zal het zo zijn; maar indien niet, zo zal het niet zijn.
2:11 En toen zij met elkander gingen en te zamen spraken, zie, toen kwam er een vurige wagen met vurige paarden, en die scheidden hen beiden van elkander; en Elía voer alzo in een onweder ten hemel op.
2:12 En Elisa zag het, en riep uit: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijne ruiters! En hij zag hem niet meer. Toen vatte hij zijne klederen en scheurde die in twee stukken,
2:13 en hij nam den mantel van Elía op, die hem ontvallen was, en keerde om en trad aan den oever van den Jordaan.
2:14 En hij nam den mantel van Elía, die hem ontvallen was, en sloeg in het water, en sprak: Waar is nu de Heer, de God van Elía? En hij sloeg in het water: toen verdeelde het zich aan beide zijden, en Elisa ging er door.
2:15 En toen de zonen der profeten, die te Jericho tegenover hem waren, hem zagen, spraken zij: De geest van Elía rust op Elisa. En zij gingen hem te gemoet en bogen zich voor hem ter aarde,
2:16 en spraken tot hem: Zie, er zijn onder uwe knechten vijftig mannen, sterke lieden, laat die heengaan en uwen heer zoeken: misschien heeft de Geest des Heren hem opgenomen en ergens op een berg of in een dal doen nederkomen. Maar hij sprak: Laat hen niet heengaan.
2:17 Doch zij hielden bij hem aan, totdat het hem verdroot; en hij zeide: Laat hen heengaan. En zij zonden vijftig mannen heen, die zochten hem drie dagen, maar vonden hem niet.
2:18 En zij kwamen weder tot hem, terwijl hij te Jericho vertoefde; en hij sprak tot hen: Zeide ik u niet, dat gij niet zoudt heengaan?
2:19 En de mannen der stad spraken tot Elisa: Zie, het is goed wonen in deze stad, gelijk mijn heer ziet; maar het water is ongezond en het land onvruchtbaar.
2:20 En hij zeide: Brengt mij ene nieuwe schaal hier, en doet er zout in. En zij brachten die tot hem.
2:21 Toen ging hij uit naar de waterwel, en wierp het zout daarin, en sprak: Dus spreekt de Heer: Ik heb dit water gezond gemaakt, voortaan zal er geen dood noch onvruchtbaarheid meer van komen.
2:22 Alzo werd dat water gezond, tot op dezen dag, op het woord van Elisa, dat hij gesproken had.
2:23 En hij ging op naar Beth-El; en toen hij den weg opging, kwamen kleine jongens uit de stad, die bespotten hem en zeiden tot hem: Kaalkop, kom op; kaalkop, kom op!
2:24 En hij keerde zich om; en toen hij hen zag, vloekte hij hen in den naam des Heren. Toen kwamen er twee berinnen uit het woud en verscheurden twee en veertig van die kinderen.
2:25 En van daar ging hij naar den berg Karmel, en van daar keerde hij terug naar Samarië.
2Koningen 3
3:1 Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samarië in het achttiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en regeerde twaalf jaar.
3:2 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, echter niet Zó als zijn vader en zijne moeder; want hij deed de beeldzuilen van Baäl weg, die zijn vader gemaakt had.
3:3 Maar hij bleef gehecht aan de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël deed zondigen; daarvan week hij niet af.
3:4 Mesa nu, de koning der Moabieten, had veel schapen, en gaf tot schatting aan den koning van Israël wol van honderdduizend lammeren en van honderdduizend rammen.
3:5 Maar toen Achab dood was, viel de koning der Moabieten af van den koning van Israël.
3:6 Daarom trok koning Joram te dier tijd uit van Samarië, en monsterde geheel Israël.
3:7 Ook zond hij heen tot Josafat, den koning van Juda, en liet aan hem zeggen: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, kom met mij om te strijden tegen de Moabieten. En hij sprak: Ik zal opkomen; ik ben gelijk gij, en mijn volk als uw volk, en mijne paarden als uwe paarden.
3:8 En hij zeide: Langs welken weg zullen wij optrekken? En hij sprak: Langs den weg in de woestijn van Edom.
3:9 Alzo trokken de koning van Israël, de koning van Juda en de koning van Edom heen; en toen zij zeven dagreizen ver getrokken waren, had het heir en het vee, dat onder hen was, geen water.
3:10 Toen sprak de koning van Israël: Ach, de Heer heeft deze drie koningen geroepen om hen in de hand der Moabieten te geven.
3:11 En Josafat sprak: Is hier geen profeet des Heren om den Heer door hem raad te vragen? Toen antwoordde een der knechten van den koning van Israël en sprak: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die Elía water op de handen goot.
3:12 En Josafat sprak: Het woord des Heren is bij hem. Alzo trokken de koning van Israël en Josafat en de koning van Edom tot hem af.
3:13 Maar Elisa sprak tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders en tot de profeten uwer moeder. Toen zeide de koning van Israël tot hem: Neen, want de Heer heeft deze drie koningen geroepen om hen in de hand der Moabieten te geven.
3:14 En Elisa sprak: Zo waarachtig als de Heer Zebaôth leeft, voor wien ik sta, indien ik Josafat, den koning van Juda, niet aanzag, ik zou u niet aanzien noch achten.
3:15 Brengt mij dan nu een harpspeler. En toen de harpspeler op de snaren speelde, kwam de hand des Heren op hem,
3:16 en hij sprak: Dus spreekt de Heer: Maakt hier en daar greppels aan deze beek;
3:17 want dus spreekt de Heer: Gij zult geen wind noch regen zien, en nochtans zal deze beek vol water worden, zodat gij en uw gezin en uw vee drinken zult.
3:18 Daarenboven is dit ene kleine zaak in de ogen des Heren: Hij zal ook de Moabieten in uwe hand geven,
3:19 dat gij slaan zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden, en gij zult alle goede bomen vellen, en zult alle waterfonteinen toestoppen, en zult alle goede akkers met stenen verderven.
3:20 Des morgens nu, toen men het spijsoffer offerde, zie, toen kwam er water van den weg van Edom, en vervulde het land met water.
3:21 Toen nu al de Moabieten hoorden, dat de koningen optrokken om tegen hen te strijden, riepen zij allen tezamen, die tot het zwaard oud genoeg en daarboven waren, en traden aan den grenspaal.
3:22 En toen zij des morgens vroeg opstonden, en de zon over het water opging, scheen den Moabieten het water tegenover hen rood te zijn als bloed;
3:23 en zij zeiden: Het is bloed; de koningen hebben zich met het zwaard verdorven, en de een zal den ander verslagen hebben: nu dan, Moabieten, aan den buit!
3:24 Maar toen zij tot het leger van Israël kwamen, maakte Israël zich op en sloeg de Moabieten; en zij vluchtten voor hen; en zij drongen het land in, onder het verslaan der Moabieten.
3:25 En de steden verwoestten zij, en elk wierp zijn steen op elken goeden akker, en zij maakten hem vol, en verstopten alle waterfonteinen, en velden alle goede bomen, totdat er in Kir-Haréseth alleen stenen overbleven, en zij omsingelden haar met slingeraars en sloegen ze.
3:26 Toen nu de koning der Moabieten zag, dat de strijd hem te sterk was, nam hij zevenhonderd man tot zich die het zwaard uittrokken, om door te breken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet.
3:27 Toen nam hij zijnen oudsten zoon, die in zijne plaats koning zou worden, en offerde hem tot een brandoffer op den muur. Toen werd Israël zeer toornig, zodat zij van hem aftrokken en weder naar hun land terugkeerden.
2Koningen 4
4:1 En ene vrouw uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven; ook weet gij, dat hij, uw knecht, den Heer vreesde; nu komt de schuldeiser en wil mijne twee kinderen wegnemen tot zijne lijfeigenen.
4:2 En Elisa sprak tot haar: Wat zal ik u doen? Zeg mij, wat hebt gij in huis? Zij sprak: Uwe dienstmaagd heeft niets in huis dan ene kruik met olie.
4:3 En hij sprak: Ga heen en eis van buiten af, van al uwe geburen, ledige vaten, en daarvan niet weinig;
4:4 en ga naar binnen met uwe zonen, en sluit de deur achter u toe, en giet in al die vaten; en als gij ze gevuld hebt, zo zet ze weg.
4:5 En zij ging heen, en sloot de deur achter zich toe, met hare zonen; dezen brachten haar de vaten toe, en zij goot in.
4:6 En toen de vaten vol waren, sprak zij tot haren zoon: Geef mij nog een vat hier. Hij sprak tot haar: Er is geen vat meer. Toen stond de olie stil.
4:7 En zij ging heen en zeide het aan den man Gods; en hij sprak: Ga heen, verkoop de olie en betaal uwen schuldeiser; en leef gij met uwe zonen van het overige.
4:8 En het gebeurde op zekeren tijd, dat Elisa naar Sunem ging; en aldaar was ene rijke vrouw, die hield bij hem aan, dat hij bij haar eten zou. En zo dikwijls hij nu aldaar doortrok, keerde hij bij haar in en at bij haar.
4:9 En zij sprak tot haren man: Zie, ik merk, dat deze man Gods, die hier gedurig doortrekt, heilig is.
4:10 Laat ons boven ene kleine opperkamer voor hem gereedmaken, en een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar daarin zetten, opdat hij, als hij tot ons komt, daar huisveste.
4:11 En het gebeurde op zekeren tijd, dat hij aldaar kwam, en huisvestte boven in de opperkamer en aldaar sliep.
4:12 En hij sprak tot zijnen knecht Gehazi: Roep de Sunamietische. En toen hij haar riep, trad zij voor hem.
4:13 En hij zeide tot hem: Zeg nu tot haar: Zie, gij hebt ons al dezen dienst gedaan; wat zal ik voor u doen? Hebt gij ook ene zaak aan den koning of aan den krijgsoverste? Zij sprak: Ik woon onder mijn volk.
4:14 En hij zeide: Wat zal men dan voor haar doen? Toen zeide Gehazi: Och, zij heeft geen zoon en haar man is oud.
4:15 En hij zeide: Roep haar. En toen hij haar riep, trad zij in de deur.
4:16 En hij sprak: Omtrent dezen tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Doch zij zeide: Ach neen, mijn heer, gij man Gods, spreek toch geen onwaarheid tot uwe dienstmaagd.
4:17 En de vrouw werd zwanger; en baarde een zoon, omtrent denzelfden tijd na een jaar, gelijk Elisa haar gezegd had.
4:18 Toen nu het kind opgroeide, gebeurde het, dat het naar zijnen vader tot de maaiers uitging;
4:19 en het sprak tot zijnen vader: 0 mijn hoofd, mijn hoofd! En hij zeide tot zijnen knecht: Breng hem tot zijne moeder.
4:20 En hij nam hem en bracht hem tot zijne moeder; en zij zette hem op haren schoot tot den middag toe; toen stierf hij.
4:21 En zij ging boven, en legde hem op het bed van den man Gods, sloot achter hem toe en ging uit.
4:22 En zij riep haren man en sprak: Zend mij toch een van de knechten en ene ezelin; ik wil naar den man Gods, en dan wederkomen.
4:23 En hij sprak: Waarom wilt gij naar hem toe? Het is immers heden geen nieuwe maan noch sabbat. Maar zij zeide: Het zal wél zijn.
4:24 En zij zadelde de ezelin, en sprak tot den jongen: Drijf voort en houd niet op in het rijden, tenzij ik het u zeg.
4:25 Alzo trok zij heen, en kwam tot den man Gods op den berg Karmel. Toen nu de man Gods haar van nabij zag, sprak hij tot zijnen knecht Gehazi: Zie, daar is de Sunamietische;
4:26 loop haar te gemoet, en vraag haar, of het haar en haren man en zoon welgaat. En zij sprak: Het is wél.
4:27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, omvatte zij zijne voeten. Toen trad Gehazi toe om haar af te stoten; maar de man Gods sprak: Laat haar geworden, want hare ziel is bedroefd, en de Heer heeft het mij verborgen en niet bekend gemaakt.
4:28 En zij sprak: Heb ik een zoon gebeden van mijnen heer? Zeide ik niet, dat gij mij niet bedriegen zoudt?
4:29 Toen zeide hij tot Gehazi: Omgord uwe lendenen, en neem mijnen staf in uwe hand, en ga heen; zo iemand u ontmoet, groet hem niet; en groet iemand u, zo dank hem niet; en leg mijnen staf op het aangezicht van den jongen.
4:30 Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de Heer leeft en uwe ziel, ik laat u niet los. Toen stond hij op en ging haar achterna.
4:31 Gehazi nu was voor hen uitgegaan, en had den staf op het aangezicht van den jongen gelegd; maar er was geen stem noch gevoel. En hij ging weder terug hem te gemoet, en gaf het hem te kennen, zeggende: Het jongsken is niet ontwaakt.
4:32 En toen Elisa in het huis kwam, zie toen lag het jongsken dood op zijn bed.
4:33 En hij ging binnen, en sloot de deur achter hen beiden toe; en bad tot den Heer.
4:34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en legde zijnen mond op deszelfs mond, en zijne ogen op deszelfs ogen, en zijne handen op deszelfs handen, en strekte zich over hem uit, zodat het lichaam des kinds warm werd.
4:35 En hij stond weder op, en ging door het huis éénmaal heen en weder voorts klom hij op en strekte zich over hem uit: toen niesde het jongsken zevenmaal, daarna deed het jongsken zijn ogen open.
4:36 Toen riep hij Gehazi en zeide: Roep de Sunamietische. En toen hij haar riep, kwam zij tot hem binnen, en hij zeide: Neem uwen zoon op.
4:37 Toen kwam zij en viel aan zijne voeten en boog zich neder ter aarde, en nam haren zoon op en ging uit.
4:38 Toen nu Elisa weder te Gilgal kwam, ontstond er ene duurte in het land; en de zonen der profeten zaten neder voor hem. En hij sprak tot zijnen knecht: Zet een groten pot op het vuur, en kook moes voor de zonen der profeten.
4:39 Toen ging een hunner op het veld om moeskruiden te verzamelen, en vond wilde ranken, en verzamelde daarvan kolokwinten, zijn kleed vol; en toen hij kwam, sneed hij ze in den pot tot moes, want niemand kende ze.
4:40 En toen zij het opschepten voor de mannen om te eten, en zij van het moes aten, riepen zij en spraken: O man Gods, de dood is in den pot. En zij konden het niet eten.
4:41 Toen zeide hij: Breng meel hier; en dit deed hij in den pot, en zeide: Schep nu op voor het volk, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot.
4:42 En er kwam een man van Baäl-Salisa, die bracht den man Gods broden der eerstelingen, namelijk twintig gerstebroden, en nieuw koren in zijn kleed. En hij sprak: Geeft het aan het volk, opdat zij eten.
4:43 En zijn dienaar sprak: Hoe zal ik dit aan honderd mannen voorzetten? Hij sprak: Geef het aan het volk, opdat zij eten; want dus spreekt de Heer: Men zal eten en er zal overblijven.
4:44 En hij zette het hun voor om te eten, en er bleef nog over, naar het woord des Heren.
2Koningen 5
5:1 Naäman, de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een voornaam man bij zijnen heer, en hoog in aanzien; want door hem gaf de Heer heil in Syrië, en hij was een heldhaftig man, doch melaats.
5:2 De krijgslieden van Syrië nu hadden een strooptocht gemaakt en hadden uit het land van Israël ene jonge dochter weggevoerd, die in den dienst der huisvrouw van Naäman was.
5:3 En deze zeide tot hare vrouw: Och, dat mijn heer bij den profeet te Samarië ware, die zou hem van zijne melaatschheid herstellen.
5:4 Toen ging hij binnen tot zijnen heer, en zeide het aan hem en sprak: Zo en zo heeft de jonge dochter uit het land van Israël gesproken.
5:5 Toen zeide de koning van Syrië: Zo trek heen; ik zal aan den koning van Israël een brief schrijven. En hij trok heen, en nam met zich tien talenten zilver en zes duizend stukken goud en tien feestklederen.
5:6 En hij bracht den brief aan den koning van Israël, die luidde aldus: Als deze brief tot u komt, zie, zo weet, dat ik mijnen knecht Naäman tot u gezonden heb, dat gij hem van zijne melaatschheid doet herstellen.
5:7 En toen de koning van Israël dezen brief las, scheurde hij zijne klederen en sprak: Ben ik dan God, dat ik zou kunnen doden en levend maken, dat hij tot mij zendt om den man van zijne melaatschheid te doen herstellen? Merkt en ziet, hoe hij oorzaak [tot twist] tegen mij zoekt.
5:8 Toen nu Elisa, de man Gods, hoorde, dat de koning van Israël zijne klederen gescheurd had, zond hij tot hem en liet aan hem zeggen: Waarom hebt gij uwe klederen gescheurd? Laat hem tot mij komen, opdat hij bevinde, dat er een profeet in Israël is.
5:9 Alzo kwam Naäman met paarden en wagens, en hield stil voor het huis van Elisa.
5:10 Toen zond Elisa een bode tot hem, en liet aan hem zeggen: Ga heen en was u zevenmaal in den Jordaan, zo zal uw vlees hersteld en rein worden.
5:11 Toen werd Naäman toornig en trok weg, en sprak: Ik meende, dat hij tot mij zou uitkomen, en toetreden, en den naam van den Heer, zijnen God, aanroepen, en met zijne handen over de plaats strijken, en de melaatschheid alzo verdrijven.
5:12 Zijn niet de Abana en de Parpar, rivieren van Damaskus, beter dan al de wateren in Israël, om mij daarin te wassen en rein te worden? En hij wendde zich om en trok in toorn weg.
5:13 Toen kwamen zijne knechten tot hem, en spraken tot hem en zeiden: Lieve vader, indien de profeet u iets groots bevolen had, zoudt gij het niet doen? Hoeveel te meer, nu hij tot u zegt: Was u, zo zult gij rein worden.
5:14 Toen klom hij af en dompelde zich zevenmaal in den Jordaan, zoals de man Gods gesproken had; en zijn vlees werd hersteld als het vlees van een jongen knaap, en hij werd rein.
5:15 En hij keerde weder tot den man Gods met zijn gehele gevolg; en toen hij binnenkwam, trad hij voor hem en sprak: Zie, nu weet ik, dat er geen God is in alle landen behalve in Israël; zo neem nu een zegen aan van uwen knecht.
5:16 Maar hij sprak: Zo waarachtig als de Heer leeft, voor wien ik sta, ik neem het niet. En hij hield bij hem aan, dat hij het nemen zou, maar hij wilde niet.
5:17 Toen sprak Naäman: Dat dan aan uwen knecht gegeven worde een last van deze aarde, zoveel als twee muilezels dragen; want uw knecht wil niet meer aan andere goden offeren en brandoffer doen, maar aan den Heer alleen.
5:18 Dat de Heer slechts in deze zaak uwen knecht genadig zij, wanneer ik aanbid in het huis van Rimmon, als mijn heer in het huis van Rimmon gaat om aldaar te aanbidden, en hij op mijne hand leunt.
5:19 En hij sprak tot hem: Trek heen in vrede. En hij trok van hem weg een eind weegs.
5:20 En Gehazi, de knecht van Elisa, den man Gods, dacht: Zie, mijn heer heeft dezen Syriër Naäman verschoond, dat hij van hem niet heeft aangenomen hetgeen hij gebracht heeft: zo waarachtig als de Heer leeft, ik wil hem nalopen en wat van hem nemen.
5:21 Alzo volgde Gehazi Naäman achterna; en toen Naäman zag, dat hij hem naliep, sprong hij van den wagen, hem te gemoet, en sprak: Is het wél?
5:22 En hij sprak: Ja; maar mijn heer heeft mij gezonden en laat u zeggen: Zie, zo even zijn twee jongelingen van de zonen der profeten tot mij gekomen van het gebergte van Efraïm: geef hun toch een talent zilver en twee feestklederen.
5:23 En Naäman zeide: Eilieve, neem twee talenten. En hij hield bij hem aan, en bond twee talenten zilver in twee buidels, en twee feestklederen, en gaf ze aan twee zijner knechten, die droegen ze voor hem uit.
5:24 En toen hij bij den heuvel kwam, nam hij ze van hunne handen en legde ze weg in het huis, en liet de mannen gaan.
5:25 En toen zij weg waren, trad hij voor zijnen heer; en Elisa sprak tot hem: Van waar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan.
5:26 Maar hij sprak tot hem: Ging mijn hart niet mede, toen die man omkeerde van zijnen wagen u te gemoet? Was dit de tijd om zilver of klederen te nemen, of olijftuinen, wijnbergen, schapen, runderen, knechten of dienstmaagden?
5:27 Daarom zal Naämans melaatschheid u aankleven, en uwen zade, eeuwiglijk. Toen ging hij van hem uit, melaats als sneeuw.
2Koningen 6
6:1 En de zonen der profeten zeiden tot Elisa: Zie, de plaats, waar wij voor u wonen, is te eng voor ons:
6:2 laat ons toch naar den Jordaan gaan, en elk van daar hout halen, opdat wij ons aldaar ene plaats bereiden om te wonen. En hij zeide: Gaat heen.
6:3 En een zeide: Eilieve, ga met uwe knechten. En hij zeide: Ik zal medegaan.
6:4 En hij ging met hen. En toen zij aan den Jordaan kwamen, hieuwen zij hout af.
6:5 En toen een van hen een stam velde, viel het ijzer in het water; en hij riep en sprak: Ach mijn heer, het was geleend.
6:6 En de man Gods zeide: Waar is het heengevallen? En toen hij hem de plaats wees, sneed hij een hout af, en wierp het daar heen; toen dreef het ijzer.
6:7 En hij sprak: Neem het op. Toen strekte hij zijne hand uit en nam het.
6:8 En de koning van Syrië voerde oorlog tegen Israël, en beraadslaagde met zijn knechten, zeggende: Wij willen ons legeren daar en daar.
6:9 Maar de man Gods zond tot den koning van Israël, en liet aan hem zeggen: Wacht u naar die plaats heen te trekken, want de Syriërs hebben zich aldaar nedergeslagen.
6:10 Zo zond dan de koning van Israël heen naar die plaats, waarvan de man Gods tot hem gesproken en hem gewaarschuwd had, en was aldaar op zijne hoede; en hij deed dit niet ééns of tweemaal.
6:11 Toen werd het hart van den koning van Syrië daarover ontrust, en hij riep zijne knechten en sprak tot hen: wilt gij mij dan niet zeggen wie van de onzen het met den koning van Israël houdt?
6:12 Toen sprak een zijner knechten: Niemand, mijn heer koning; maar Elisa, de profeet in Israël, zegt aan den koning van Israël al wat gij spreekt in de kamer, waar uwe legerstede is.
6:13 En hij zeide: Gaat dan heen en ziet waar hij is, opdat ik heenzende en hem late halen. En zij gaven het hem te kennen, zeggende: Zie, hij is te Dothan.
6:14 Toen zond hij paarden en wagens heen, en ene grote macht; en toen zij bij nacht daar kwamen, omsingelden zij de stad.
6:15 En de dienaar van den man Gods stond vroeg op om zich op te maken en uit te trekken; en zie, toen lag er om de stad ene krijgsmacht met paarden en wagens. Toen sprak zijn knecht tot hem: Ach mijn heer, wat zullen wij nu doen?
6:16 Doch hij zeide: Vrees niet, want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn.
6:17 En Elisa bad en sprak: Heer, open hem toch de ogen, opdat hij zie. Toen opende de Heer den knecht de ogen, dat hij zag; en zie, toen was de berg vol vurige paarden en wagens rondom Elisa.
6:18 En toen zij tot hem afkwamen, bad Elisa en sprak: Heer, sla dit volk met blindheid. En Hij sloeg hen met blindheid, naar het woord van Elisa.
6:19 En Elisa sprak tot hen: Dit is de weg niet, noch de stad; volgt mij, ik wil u leiden tot den man, dien gij zoekt. En hij leidde hen naar Samarië.
6:20 En toen zij te Samarië kwamen, sprak Elisa: Heer, open dezen de ogen, opdat zij zien. En de Heer opende hun de ogen, dat zij zagen; en zie, toen waren zij middenin Samarië.
6:21 En toen de koning van Israël hen zag, zeide hij tot Elisa: Mijn vader, zal ik hen verslaan?
6:22 Maar hij zeide: Gij zult hen niet verslaan; verslaat gij dan hen, die gij met uw zwaard en uwen boog overweldigd hebt? Zet hun brood en water voor, opdat zij eten en drinken; en laat hen naar hunnen heer trekken.
6:23 Toen werd er een grote maaltijd bereid; en toen zij gegeten en gedronken hadden, liet hij hen gaan, opdat zij tot hunnen heer zouden trekken. Na dien tijd kwamen stropende benden der Syriërs niet meer in het land van Israël.
6:24 Doch daarna geschiedde het dat Benhadad, de koning van Syrië, al zijn heir vergaderde, en optrok en Samarië belegerde.
6:25 En er was ene grote duurte te Samarië; want zie, zij belegerden de stad, zodat een ezelskop tachtig sikkels, en het vierdedeel van een kab duivenmest vijf sikkels gold.
6:26 En toen de koning van Israël naar den muur toeging, riep ene vrouw hem toe, zeggende: Help mij, mijn heer koning!
6:27 En hij zeide: Helpt de Heer u niet, van waar zou ik hulp aanbrengen? Van den dorsvloer of van de wijnpers?
6:28 En de koning sprak tot haar: Wat scheelt u? En zij zeide: Deze vrouw daar heeft tot mij gezegd: Geef uwen zoon hier, opdat wij hem heden eten; morgen zullen wij mijnen zoon eten.
6:29 Alzo hebben wij mijnen zoon gekookt en gegeten; maar toen ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uwen zoon hier en laat ons hem eten, heeft zij haren zoon verstoken.
6:30 Toen de koning de woorden dier vrouw hoorde, scheurde hij zijne klederen, naar den muur toegaande; toen zag al het volk, dat hij daaronder een zak om het naakte lichaam had.
6:31 En hij sprak: God doe mij dit en dat, zo het hoofd van Elisa, den zoon van Sefat, heden op hem zal blijven staan.
6:32 Elisa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem, toen [de koning] een man voor zich uitzond; maar eer de bode tot hem kwam, sprak hij tot de oudsten: Hebt gij gezien, hoe dit moordenaarskind hier gezonden heeft om mij het hoofd weg te nemen? Ziet toe, als de bode komt, dat gij de deur toesluit, en dringt hem weg met de deur; zie, het geluid der voetstappen van zijnen heer volgt hem.
6:33 Terwijl hij nog zo met hen sprak, zie, toen kwam de bode tot hem af, en sprak: Zie, zulk kwaad komt van den Heer: wat zou ik verder van den Heer verwachten?
2Koningen 7
7:1 Toen zeide Elisa: Hoort het woord des Heren; dus spreekt de Heer: Morgen omtrent dezen tijd zal een schepel meelbloem een sikkel gelden, en twee schepels gerst een sikkel, in de poort van Samarië.
7:2 Doch een hoofdman, op wiens hand de koning leunde, antwoordde den man Gods en sprak: Al maakte de Heer vensters aan den hemel, hoe zou dat kunnen geschieden? Hij sprak: Zie, met uwe ogen zult gij het zien, maar daarvan niet eten.
7:3 En er waren vier melaatse mannen buiten de poort der stad; en de een zeide tot den ander: Wat zullen wij hier blijven, totdat wij sterven?
7:4 Wanneer wij al dachten in de stad te komen, zo is er duurte in de stad, en wij zouden er toch sterven; en blijven wij hier, zo moeten wij ook sterven: zo laat ons nu heengaan en tot het heir der Syriërs overlopen. Laten zij ons leven, zo leven wij; doden zij ons, dan zijn wij dood.
7:5 En zij maakten zich in de vroegte op om tot het heir der Syriërs te komen; en toen zij Vóór aan de plaats des heirs kwamen, zie, toen was er niemand.
7:6 Want de Heer had aan de Syriërs een geluid van paarden, wagens en grote krijgsmacht laten horen, zodat zij onder elkander spraken: zie, de koning van Israël heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethieten en de koningen der Egyptenaren, dat zij over ons zullen komen.
7:7 En zij maakten zich op en vloden in de vroegte, en lieten hunne hutten, paarden en ezels in het leger zoals het stond, en vloden om hun leven te behouden.
7:8 Toen nu de melaatsen aan de plaats des legers kwamen, gingen zij in een der tenten, aten en dronken, en namen zilver, goud, en klederen, en gingen heen en verborgen het, en kwamen weder en gingen in een andere tent, en namen daaruit, en gingen heen en verborgen het.
7:9 Maar de een sprak tot den ander: Laat ons zo niet doen; deze dag is een dag van goede boodschap; zo wij dat verzwijgen, en vertoeven tot den lichten morgen, zal onze misdaad gevonden worden; laat ons nu heengaan, opdat wij komen en het bekendmaken aan het huis des konings.
7:10 En toen zij kwamen, riepen zij de stadswachters toe, en maakten het hun bekend, zeggende: Wij zijn tot het leger der Syriërs gekomen, en zie, daar is niemand, noch eens mensen stem, maar paarden en ezels aangebonden, en de tenten zoals zij staan.
7:11 Toen riep men de wachters, dat zij het daar binnen zouden bekendmaken in het huis des konings.
7:12 En de koning stond op in den nacht, en sprak tot zijne knechten: Laat mij u zeggen, hoe de Syriërs met ons omgaan: zij weten, dat wij honger lijden, en zijn uit het leger gegaan om zich in het veld te versteken, en zeggen: Als zij uit de stad gaan, willen wij hen levend grijpen, en in de stad komen.
7:13 Toen antwoordde een van zijne knechten en sprak: Men neme de vijf overige paarden, die nog hierbinnen zijn overgebleven, zie, het zal hun gaan zoals de gehele menigte van Israël, die hierbinnen overgebleven of reeds verdelgd is; laat ons die uitzenden en zien.
7:14 Toen namen zij twee span paarden, en de koning zond hen het leger der Syriërs achterna, en zeide: Trekt heen en beziet het.
7:15 En toen zij hen achternatrokken tot aan den Jordaan, zie, toen lag de weg vol klederen en goederen, welke de Syriërs van zich geworpen hadden, toen zij zich haastten. En toen de boden wederkwamen en het aan den koning zeiden,
7:16 ging het volk uit en beroofde de legerplaats der Syriërs; en een schepel meelbloem gold een sikkel, en twee schepels gerst ook een sikkel, naar het woord des Heren.
7:17 De koning nu stelde den hoofdman, op wiens hand hij leunde, in de poort; en het volk vertrad hem in de poort, zodat hij stierf, gelijk de man Gods gesproken had, toen de koning tot hem kwam.
7:18 En het geschiedde, zoals de man Gods tot den koning gezegd had, toen hij sprak: Morgen omtrent dezen tijd zullen twee schepels gerst een sikkel gelden, en een schepel meelbloem een sikkel, in de poort van Samarië,
7:19 en toen de hoofdman den man Gods antwoordde en sprak: Zie, al maakte de Heer vensters aan den hemel, hoe zou dat kunnen geschieden? en toen hij sprak: Zie, met uwe ogen zult gij het zien, en daarvan niet eten.
7:20 En het ging hem juist alzo, want het volk vertrad hem in de poort, zodat hij stierf.
2Koningen 8
8:1 Elisa nu sprak tot de vrouw, wier zoon hij had levend gemaakt, zeggende: Maak u op en ga heen met uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij het best kunt; want de Heer zal ene duurte roepen, die zal in het land komen zeven jaar lang.
8:2 En de vrouw maakte zich op en deed gelijk de man Gods gezegd had, en trok heen met haar huisgezin, en verkeerde als vreemdeling in het land der Filistijnen zeven jaar.
8:3 Toen nu de zeven jaren om waren, kwam de vrouw weder uit het land der Filistijnen; en zij ging uit om tot den koning te roepen wegens haar huis en haren akker.
8:4 De koning nu sprak tot Gehazi, den knecht van den man Gods, en zeide: Verhaal mij al de grote daden, die Elisa gedaan heeft.
8:5 En terwijl hij den koning verhaalde, hoe hij een dode levend gemaakt had, zie, toen kwam juist de vrouw, wier zoon hij levend gemaakt had, en riep tot den koning wegens haar huis en haren akker. Toen sprak Gehazi: Mijn heer koning, dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Elisa levend gemaakt heeft.
8:6 En de koning ondervraagde de vrouw, en zij verhaalde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerdienaar, en sprak: Doe haar teruggeven al wat het hare is, alsook al de opbrengsten des akkers sedert den tijd, dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
8:7 En Elisa kwam te Damaskus; toen lag Benhadad, de koning van Syrië, krank; en men zeide het aan hem en sprak: De man Gods is hier gekomen.
8:8 Toen sprak de koning tot Hazaël: Neem geschenken met u, en ga den man Gods te gemoet, en vraag den Heer door hem, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen?
8:9 En Hazaël ging hem te gemoet, en nam geschenken met zich, en allerlei goederen van Damaskus, een last van veertig kamelen; en toen hij kwam, trad hij Vóór hem, en sprak: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden en laat u zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen?
8:10 En Elisa sprak tot hem: Ga heen en zeg hem: Gij zult zekerlijk niet genezen, want de Heer heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal.
8:11 En de man Gods zag hem ontsteld en lang aan, en weende.
8:12 Toen zeide Hazaël: Waarom weent mijn heer? En hij sprak: Ik weet wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult: gij zult hunne vaste steden met vuur verbranden, en hunne jonge manschap met het zwaard ombrengen, en hunne jonge kinderen doden, en hunne zwangere vrouwen in stukken houwen.
8:13 Toen zeide Hazaël: Wat is uw knecht, die slechts een hond is, dat hij zulk ene grote zaak doen zou? En Elisa sprak: De Heer heeft mij getoond, dat gij koning van Syrië zijn zult.
8:14 En hij ging weg van Elisa en kwam tot zijnen heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa u gezegd? En hij sprak: Hij heeft mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.
8:15 En des anderen daags nam hij ene deken en doopte die in het water, en spreidde ze over hem heen, zodat hij stierf; en Hazaël werd koning in zijne plaats.
8:16 In het vijfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, terwijl Josafat koning van Juda was, werd Joram, de zoon van Josafat, koning van Juda.
8:17 Twee en dertig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem.
8:18 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk het huis van Achab deed; want Achabs dochter was zijne vrouw; en hij deed hetgeen den Heer mishaagde.
8:19 Doch de Heer wilde Juda niet verderven terwille van zijnen knecht David; gelijk Hij tot hem gesproken had, om hem altoos een schijnsel onder zijne kinderen te geven.
8:20 In zijnen tijd vielen de Edomieten af van Juda, en stelden een koning over zich aan.
8:21 Toen trok Joram naar Zaïr en al de wagens met hem; en maakte zich des nachts op en versloeg de Edomieten, die rondom hem waren, alsook de oversten over de wagens, zodat het volk vlood naar zijne hutten.
8:22 Nochtans vielen de Edomieten af van Juda tot op dezen dag; ook viel op denzelfden tijd Libna af.
8:23 Wat er nu meer van Joram te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
8:24 En Joram ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad Davids; en Ahazia zijn zoon werd koning in zijne plaats.
8:25 In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, werd Ahazia, de zoon van Joram, koning van Juda.
8:26 Twee en twintig jaar was Ahazia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was Athalia, de dochter van Omri, den koning van Israël.
8:27 En hij wandelde op den weg van het huis van Achab, en deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals het huis van Achab; want hij was verwant aan het huis van Achab.
8:28 En hij trok met Joram, den zoon van Achab, in den strijd tegen Hazaël, den koning van Syrië, naar Ramoth in Gilead; en de Syriërs sloegen Joram.
8:29 Toen keerde koning Joram weder, opdat hij zich te Jizreël liet genezen van de wonden, welke de Syriërs hem geslagen hadden te Rama, toen hij tegen Hazaël, den koning van Syrië, streed; en Ahazia, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezoeken, want hij lag krank.
2Koningen 9
9:1 Elisa nu, de profeet, riep een van de zonen der profeten en sprak tot hem: Omgord uwe lendenen, en neem deze kruik met olie in uwe hand, en ga heen naar Ramoth in Gilead.
9:2 En als gij daar zult gekomen zijn, zult gij aldaar zien Jehu, den zoon van Josafat, den zoon van Nimsi; en ga binnen, en doe hem opstaan onder zijne broeders, en leid hem in de binnenste kamer,
9:3 en neem de kruik met olie en giet haar op zijn hoofd uit, en zeg: Dus spreekt de Heer: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd. Dan zult gij de deur opendoen en vlieden, en niet vertoeven.
9:4 En die jongeling, de knecht van den profeet, ging heen naar Ramoth in Gilead.
9:5 En toen hij daar inkwam, zie, toen zaten de hoofdlieden des heirs bij elkander; en hij sprak: Ik heb u, hoofdman, wat te zeggen. En Jehu zeide: Aan wien van ons allen? En hij sprak: Aan u, hoofdman.
9:6 Toen stond hij op en ging binnen; en hij goot de olie op zijn hoofd, en sprak tot hem: Dus zegt de Heer, Israëls God: Ik heb u tot koning gezalfd over het volk des Heren, over Israël.
9:7 En gij zult het huis van Achab uwen heer slaan, opdat Ik het bloed van de profeten, mijne knechten, en het bloed van alle knechten des Heren wreke, hetwelk de hand van Izébel vergoten heeft,
9:8 zodat het gehele huis van Achab omkome; en Ik wil van Achab uitroeien al wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israël,
9:9 en wil het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, den zoon van Ahía.
9:10 En de honden zullen Izébel eten op den akker van Jizreël, en niemand zal haar begraven. Toen deed hij de deur open en vlood heen.
9:11 En toen Jehu uitging tot de knechten zijns heren, sprak men tot hem: Is het wél? Waarom is deze razende tot u gekomen? En hij sprak tot hen: Gij kent immers den man wel en wat hij zegt.
9:12 Zij spraken: Dat is niet waar; maar zeg het aan ons. En hij zeide: Zó en Zó heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Dus spreekt de Heer: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd.
9:13 Toen haastten zij zich, en een ieder nam zijn kleed en legde het onder hem op de hoge trappen; en zij bliezen met de bazuin en spraken: Jehu is koning geworden.
9:14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, een verbond tegen Joram. (Joram nu had voor Ramoth in Gilead gelegen, met geheel Israël, tegen Hazaël, den koning van Syrië;
9:15 en koning Joram was wedergekomen, opdat hij zich te Jizreël liet genezen van de wonden, welke de Syriërs hem geslagen hadden, toen hij streed tegen Hazaël, den koning van Syrië.) En Jehu sprak: Is het uw wil, zo zal er niemand uit de stad ontkomen om heen te gaan en het bekend te maken te Jizreël.
9:16 En hij reed en trok naar Jizreël, want Joram lag aldaar; ook was Ahazia, de koning van Juda, afgetrokken om Joram te bezoeken.
9:17 De wachter nu, die op den toren te Jizreël stond, zag de bende van Jehu komen en sprak: Ik zie ene bende. Toen sprak Joram: Neem een ruiter en zend hun te gemoet, en spreek: Is het vrede?
9:18 En de ruiter reed heen, hem te gemoet, en sprak: Dus zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat gaat u de vrede aan? Wend u achter mij. En de wachter verkondigde en sprak: De bode is tot hen gekomen en komt niet weder.
9:19 Toen zond hij een anderen ruiter. Toen die tot hem kwam, sprak hij: Dus spreekt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat gaat u de vrede aan? Wend u achter mij.
9:20 Dit verkondigde de wachter en sprak: Hij is tot hen gekomen en komt niet weder; en het is een jagen als het jagen van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij jaagt als een onzinnige.
9:21 Toen zeide Joram: Spant aan! En men spande zijnen wagen aan; en zij trokken uit, Joram, de koning van Israël, en Ahazia, de koning van Juda, elk op zijnen wagen, om Jehu te gemoet te komen; en zij troffen hem aan op den akker van Naboth den Jizreëliet.
9:22 En toen Joram Jehu zag, zeide hij: Jehu, is het vrede? Doch hij sprak: Wat vrede! De hoererij en toverij van uwe moeder Izébel wordt altoos groter.
9:23 Toen keerde Joram zijne hand en vlood, en sprak tot Ahazia: Het is verraad, Ahazia!
9:24 En Jehu spande zijnen boog, en schoot Joram tussen de armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij viel in zijnen wagen.
9:25 En hij sprak tot zijnen hoofdman Bidkar: Neem en werp hem op het stuk akker van Naboth, den Jizreëliet; want ik gedenk, hoe gij en ik op een wagen reden achter zijnen vader Achab, toen de Heer deze spreuk tegen hem deed:
9:26 Voorwaar, spreekt de Heer, Ik zal u het bloed van Naboth en zijne zonen, hetwelk Ik gisteren zag, vergelden op dezen akker. Zo neem hem dan op en werp hem op den akker, naar het woord des Heren.
9:27 Toen Ahazia, de koning van Juda, dit zag, vlood hij langs den weg naar het huis des hofs; maar Jehu joeg hem na, en beval ook hem te verslaan op zijnen wagen, aan den opgang naar Gur hij Jibleam; doch hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar.
9:28 En zijne knechten lieten hem voeren naar Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf bij zijne vaderen in de stad Davids.
9:29 En Ahazia regeerde over Juda in het elfde jaar van Joram, den zoon van Achab.
9:30 En toen Jehu te Jizreël kwam, en Izébel dat vernam, blankette zij haar aangezicht en versierde haar hoofd, en zag het venster uit.
9:31 En toen Jehu onder de poort kwam, sprak zij: Is het Zimri welgegaan, die zijnen heer doodsloeg?
9:32 En hij hief zijn aangezicht op naar het venster en sprak: Wie is voor mij, wie? Toen wendden zich twee of drie kamerdienaars tot hem.
9:33 En hij zeide: Werpt haar van boven neder. En zij wierpen haar van boven neder, zodat de wand en de paarden met haar bloed bespat werden; en zij werd vertreden.
9:34 En toen hij binnenkwam en gegeten en gedronken had, sprak hij: Ziet toch naar die vervloekte, en begraaft haar, want zij is ene koningsdochter.
9:35 Toen zij nu heen gingen om haar te begraven, vonden zij niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en hare handpalmen.
9:36 En zij kwamen weder en zeiden het aan hem; en hij sprak: Dit is het, wat de Heer gesproken heeft door zijnen knecht Elía, den Tisbiet, zeggende: Op den akker van Jizreël zullen de honden Izébels vlees eten,
9:37 en het dode lichaam van Izébel zal als mest op het veld zijn, in den akker van Jizreël, zodat men niet zeggen kan: Dit is Izébel.
2Koningen 10
10:1 Achab nu had zeventig zonen te Samarië; en Jehu schreef brieven en zond die naar Samarië aan de oversten van Jizreël, aan de oudsten en voedsterheren van Achab, die luidden aldus:
10:2 Als deze brief tot u komt, die de zonen van uwen heer bij u hebt, en wagens, paarden, vaste steden en wapenen hebt,
10:3 zo ziet wie de beste en geschikste is onder de zonen uws heren, en zet hem op den troon zijns vaders, en strijdt voor het huis uws heren.
10:4 Maar zij vreesden bovenmate en spraken: Zie, twee koningen hebben voor hem niet kunnen bestaan, hoe zouden wij dan bestaan?
10:5 En die over het huis en over de stad waren, en de oudsten en voedsterheren zonden heen tot Jehu en lieten aan hem zeggen: Wij zijn uwe knechten, wij zullen doen al wat gij ons zegt, wij zullen niemand koning maken: doe wat u behaagt.
10:6 Toen schreef hij den tweeden brief aan hen, die luidde aldus: Zo gij voor mij zijt en naar mijne stem hoort, zo neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en brengt die tot mij, morgen omtrent dezen tijd, te Jizreël. (De zonen des konings nu waren zeventig man, en de grootsten der stad voedden hen op.)
10:7 Toen nu die brief tot hen kwam, namen zij de zonen des konings en versloegen hen, zeventig man; en zij legden hunne hoofden in korven, en zonden ze tot hem naar Jizreël.
10:8 En toen de bode kwam en het hem bekend maakte, en sprak: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebracht, sprak hij: Legt ze op twee hopen voor de deur aan de poort, tot morgen toe.
10:9 En des morgens, toen hij uitging, trad hij daarheen en sprak tot al het volk: Gijlieden zijt rechtvaardig. Zie, heb ik tegen mijnen heer een verbond gemaakt en hem doodgeslagen, wie heeft dan deze allen verslagen?
10:10 Erkent dan nu, dat geen woord des Heren op de aarde gevallen is, hetwelk de Heer gesproken heeft tegen het huis van Achab, en dat de Heer gedaan heeft wat hij gesproken had door zijnen knecht Elía.
10:11 Alzo sloeg Jehu al de overgeblevenen van Achabs huis te Jizreël, al zijne groten, zijne nabestaanden en zijne priesters, totdat hem niet één overbleef.
10:12 En hij stond op, trok heen en kwam te Samarië. Onderweg nu was een herdershuis;
10:13 daar trof Jehu de broeders aan van Ahazia, den koning van Juda, en sprak: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn broeders van Ahazia, en trekken af om de zonen des konings en der koningin te begroeten.
10:14 En hij sprak: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend, en versloegen hen bij den put aan het herdershuis, twee en veertig man, en hij liet niet één van hen overblijven.
10:15 En toen hij van daar trok, vond hij Jonadab, den zoon van Rechab, die hem ontmoette; en hij groette hem en sprak tot hem: Is uw hart oprecht, gelijk mijn hart met uw hart? En Jonadab zeide: Ja, het is alzo. --Zo geef mij uwe hand. --En hij gaf hem zijne hand; en hij liet hem bij zich op den wagen zitten,
10:16 en zeide: Kom met mij, en zie mijnen ijver voor den Heer. En hij voerde hem met zich op zijnen wagen.
10:17 En toen hij te Samarië kwam, versloeg hij alles wat overgebleven was van Achab te Samarië, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des Heren, hetwelk hij tot Elía gesproken had.
10:18 En Jehu vergaderde al het volk en liet tot hen zeggen: Achab heeft Baäl weinig gediend, Jehu zal hem beter dienen.
10:19 Zo laat nu tot mij roepen alle profeten van Baäl, al zijne dienaren en al zijne priesters, dat men niemand misse; want ik heb een groot offer aan Baäl te doen: wien men missen zal, die zal niet in leven blijven. Maar Jehu deed dit met list, om de dienaars van Baäl om te brengen.
10:20 En Jehu sprak: Heiligt voor Baäl het feest. En zij riepen het uit.
10:21 En Jehu zond heen in geheel Israël, en liet al de dienaars van Baäl komen, zodat er niemand achterbleef, die niet kwam: en zij kwamen in het huis van Baäl, zodat het huis van Baäl vol werd aan alle einden.
10:22 Toen sprak hij tot dengene, die over het klederhuis was: Breng voor al de dienaren van Baäl klederen. En zij brachten de klederen daaruit.
10:23 En Jehu ging in het huis van Baäl met Jonadab, den zoon van Rechab, en hij zeide tot de dienaars van Baäl: Onderzoekt en ziet toe, opdat hier niemand van de dienaren des Heren onder u zij, maar Baäls dienaren alleen.
10:24 En toen zij daar inkwamen om slachtoffers en brandoffers te offeren, stelde Jehu daarbuiten tachtig man, en sprak: Zo er iemand van die mannen, die ik onder uwe handen geef, ontkomt, zal zijne ziel voor diens ziel zijn.
10:25 Toen hij nu de brandoffers volbracht had, sprak Jehu tot de trawanten en de hoofdlieden: Komt binnen en verslaat hen, laat niemand uitgaan. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de trawanten en de hoofdlieden wierpen hen weg. En zij gingen tot de stad in het huis van Baäl,
10:26 en zij brachten de beeldzuilen uit het huis van Baäl, naar buiten, en verbrandden ze,
10:27 en zij verbrijzelden het opgerichte beeld van Baäl, en braken het huis van Baäl af, en maakten er heimelijke gemakken van, tot op dezen dag.
10:28 Alzo verdelgde Jehu Baäl uit Israël.
10:29 Maar van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, liet Jehu niet af, van de gouden kalveren te Beth-El en te Dan.
10:30 En de Heer sprak tot Jehu: Omdat gij gewillig geweest zijt om te doen hetgeen mij behaagd heeft, en aan het huis van Achab gedaan hebt al wat in mijn hart was, zo zullen uwe zonen op den troon van Israël zitten tot in het vierde geslacht.
10:31 Nochtans beijverde Jehu zich niet om in de wet van den Heer, den God van Israël, te wandelen van ganser harte; want hij liet niet af van de zonden van Jerobeam, die Israël had doen zondigen.
10:32 In die dagen begon de Heer Israël in te korten, want Hazaël sloeg hen aan al de grenspalen van Israël;
10:33 van den Jordaan tegen den opgang der zon, en het gehele land Gilead, van de Gadieten, Rubenieten en Manassieten; van Aroër af aan de beek Arnon, en Gilead, en Basan.
10:34 Wat er nu meer van Jehu te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en al zijne macht, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
10:35 En Jehu ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem te Samarië; en Joahaz zijn zoon werd koning in zijne plaats.
10:36 De tijd nu, dien Jehu over Israël te Samarië geregeerd heeft, is acht en twintig jaar.
2Koningen 11
11:1 Toen nu Athália, de moeder van Ahazia, zag, dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en roeide het gehele koninklijke geslacht uit.
11:2 Doch Joséba, de dochter van koning Joram, de zuster van Ahazia, nam Joas, den zoon van Ahazia, en stal hem weg uit des konings kinderen, die gedood werden, en deed hem met zijne voedster in de slaapkamer. En zij verborgen hem voor Athália, dat hij niet gedood werd;
11:3 en hij was met haar verstoken in het huis des Heren zes jaar, en Athália was koningin in het land.
11:4 In het zevende jaar nu zond Jojada heen en nam de oversten over honderd van de lijfwachters en de trawanten, en liet hen tot zich in het huis des Heren komen, en maakte een verbond met hen, en nam een eed van hen in het huis des Heren, en vertoonde hun des konings zoon.
11:5 En hij gebood hun, zeggende: Dit is het wat gij doen zult: een derde gedeelte van diegenen onder u, die op den sabbat den dienst hebben, zal de wacht waarnemen in het huis des konings,
11:6 en een derde gedeelte zal zijn aan de poort Sur, en een derde gedeelte aan de poort, die achter de trawanten is; en gij zult de wacht waarnemen aan het huis Massa.
11:7 En twee delen van u, allen die op den sabbat dienstvrij zijn, zullen de wacht waarnemen in het huis des Heren, rondom den koning.
11:8 En gij zult u rondom den koning scharen, elk met zijne wapenen in de hand; en wie hier inkomt tussen de rijen, die sterve; en gij zult bij den koning zijn, als hij uit [gaat] en ingaat.
11:9 En de oversten over honderd deden alles zoals de priester Jojada hun geboden had, en zij namen tot zich hunne mannen, die op den sabbat den dienst hadden, met degenen die op den sabbat dienstvrij waren, en kwamen tot den priester Jojada.
11:10 En de priester gaf den hoofdlieden spiesen en schilden, die van koning David afkomstig en in het huis des Heren waren.
11:11 En de trawanten stonden rondom den koning, elk met zijne wapenen in de hand, van den hoek des huizes ter rechterzijde af tot aan den hoek ter linkerzijde, naar het altaar en naar het huis toe, rondom den koning.
11:12 En hij liet den zoon des konings voorkomen, en zette hem de kroon op, en gaf hem de getuigenis, en zij maakten hem koning en zalfden hem, en zij sloegen in de handen en spraken: Heil den koning!
11:13 En toen Athália het geroep der trawanten en des volks hoorde, kwam zij tot het volk in het huis des Heren;
11:14 en zij zag, en zie, toen stond de koning aan den pilaar, gelijk het de gewoonte was, en de oversten en trompetters bij den koning, en al het volk des lands was vrolijk, en zij bliezen op trompetten. Toen scheurde Athália hare klederen en riep: Verraad, verraad!
11:15 Maar de priester Jojada gebood den oversten over honderd, die over het heir gesteld waren, en sprak tot hen: Leidt haar het huis uit tussen de gelederen; en wie haar volgt, die sterve door het zwaard. Want de priester had gezegd: Dat zij in het huis des Heren niet sterve.
11:16 En men maakte plaats voor haar aan beide zijden; en zij ging langs den weg, dien de paarden tot het huis des konings gaan, en werd aldaar gedood.
11:17 Toen maakte Jojada een verbond tussen den Heer en den koning en het volk, dat zij het volk des Heren zouden zijn, alsook tussen den koning en het volk.
11:18 Toen ging al het volk des lands in het huis van Baäl, en zij braken zijne altaren af, en verbrijzelden zijne beelden naar hunnen lust; en Mattan, den priester van Baäl, doodden zij voor de altaren. En de priester bestelde de ambten in het huis des Heren,
11:19 en nam de oversten over honderd en de lijfwacht en de trawanten, en al het volk des lands; en zij voerden den koning af van het huis des Heren, en kwamen langs den weg van de poort der trawanten tot des konings huis, en hij zette zich op den troon der koningen.
11:20 En al het volk in het land was vrolijk, en de stad was in rust, nadat zij Athália gedood hadden met het zwaard in het huis des konings.
11:21 Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd.
2Koningen 12
12:1 In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Zibja van Ber-Séba.
12:2 En Joas deed hetgeen recht was en den Heer behaagde, al de dagen in welke de priester Jojada hem leerde;
12:3 behalve dat men de hoogten niet wegdeed, want het volk offerde en wierookte nog op de hoogten.
12:4 En Joas sprak tot de priesters: Al het geld, dat geheiligd wordt, zal in het huis des Heren gebracht worden, dat goed en gangbaar is; het geld, dat iedereen geeft voor de schatting zijner ziel, en al het geld, dat iedereen uit een vrij hart offert om het in het huis des Heren te brengen;
12:5 laat de priesters dat tot zich nemen, elk van zijne bekenden; daarvan zullen zij verbeteren hetgeen bouwvallig is aan het huis des Heren, waar zij iets vinden, dat bouwvallig is.
12:6 Maar toen de priesters tot in het drie en twintigste jaar van koning Joas nog niet verbeterd hadden wat bouwvallig was aan het huis,
12:7 riep koning Joas den priester Jojada met de priesters, en sprak tot hen: Waarom verbetert gij niet hetgeen bouwvallig is aan het huis? Zo zult gij nu niet tot u nemen het geld, elk van zijne bekenden, maar zult het geven voor hetgeen bouwvallig is aan het huis.
12:8 En de priesters bewilligden, dat zij niet meer van het volk geld zouden nemen om het bouwvallige aan het huis te verbeteren.
12:9 Toen nam de priester Jojada ene kist, en boorde een gat in het deksel, en zette die ter rechterzijde van het altaar, waar men in het huis des Heren gaat; en de priesters, die aan den drempel de wacht hielden, deden daarin al het geld, dat tot het huis des Heren gebracht werd.
12:10 Als zij dan zagen, dat er veel geld in de kist was, dan kwam de schrijver des konings op met den hogepriester en zij bonden het geld te zamen en telden het, wat voor het huis des Heren gevonden werd;
12:11 en men gaf het geld, zoals het was, over aan de opzichters, die besteld waren tot het huis des Heren, en zij gaven het uit aan de timmerlieden, die aan het huis des Heren bouwden en arbeiden,
12:12 namelijk aan de metselaars en steenhouwers, en die hout en gehouwen stenen kochten, opdat het bouwvallige aan het huis des Heren verbeterd werd, en al wat zij vonden nodig te zijn aan het huis te verbeteren.
12:13 Evenwel liet men niet maken zilveren schalen, messen, bekkens, trompetten, noch enig gouden of zilveren gereedschap, in het huis des Heren, van het geld, dat tot het huis des Heren gebracht werd;
12:14 maar men gaf het aan de arbeiders, opdat zij daarmede het bouwvallige aan het huis des Heren verbeterden.
12:15 Ook behoefden mannen, in wier handen men het geld gaf om het aan de arbeiders te geven, geen rekening te doen, maar zij handelden op vertrouwen.
12:16 Maar het geld van schuldoffers en zondoffers werd tot het huis des Heren niet gebracht; want het was voor de priesters.
12:17 In dien tijd trok Hazaël, de koning van Syrië, op en streed tegen Gath, en nam het in. En toen Hazaël zijn aangezicht stelde om naar Jeruzalem op te trekken,
12:18 nam Joas, de koning van Juda, al het geheiligde, hetwelk zijne vaderen, Josafat, Joram en Ahazia, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en hetgeen hij geheiligd had, daarenboven al het goud, dat men vond in den schat in het huis des Heren en in het huis des konings, en hij zond het aan Hazaël, den koning van Syrië; toen trok hij af van Jeruzalem.
12:19 Wat er nu meer van Joas te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
12:20 En zijne knechten stonden tegen hem op en maakten een verbond, en doodden hem in het huis Millo, waar men afgaat naar Silla;
12:21 want Jozachar, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer, zijne knechten, sloegen hem, zodat hij stierf; en men begroef hem met zijne vaderen in de stad Davids; en Amazia, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.
2Koningen 13
13:1 In het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Ahazia, den koning van Juda, werd Joahaz, zoon van Jehu, koning over Israël te Samarië, zeventien jaar.
13:2 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde in de zonden van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen; en hij liet daarvan niet af.
13:3 En de toorn des Heren ontstak over Israël, en Hij gaf hem in de hand van Hazaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Hazaël, hun leven lang.
13:4 Doch Joahaz smeekte het aangezicht des Heren; en de Heer verhoorde hem, want Hij zag Israëls ellende aan, hoe de koning van Syrië hen verdrukte.
13:5 En de Heer gaf Israël een verlosser, die hen uit het geweld der Syriërs voerde, zodat de kinderen Israëls in hunne hutten woonden als te voren.
13:6 Nochtans lieten zij niet af van de zonden van het huis van Jerobeam, die Israël deed zondigen, maar wandelden daarin; ook bleef het Ascherabeeld te Samarië staan.
13:7 Daarom bleven van het volk van Joahaz niet meer over dan vijftig ruiters, tien wagens, en tien duizend man voetvolk; want de koning van Syrië had hen omgebracht, en had hen gemaakt als stof van den dorsvloer.
13:8 Wat er nu meer van Joahaz te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en zijne macht, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
13:9 En Joahaz ontsliep met zijne vaderen. en men begroef hem te Samarië; en zijn zoon Joas werd koning in zijne plaats.
13:10 In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Joahaz, koning over Israël te Samarië, zestien jaar.
13:11 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en liet niet af van al de zonden van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen, maar wandelde daarin.
13:12 Wat er nu meer van Joas te zeggen is, en wat hij gedaan heeft, en zijne macht, hoe hij met Amazia, den koning van Juda, gestreden heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
13:13 En Joas ontsliep met zijne vaderen, en Jerobeam zat op zijnen troon; en Joas werd begraven te Samarië bij de koningen van Israël.
13:14 Toen nu Elisa krank was, en aan zijne krankheid sterven zou, kwam Joas, de koning van Israël, tot hem af, en weende voor hem en sprak: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijne ruiters!
13:15 Elisa nu sprak tot hem: Neem een boog en pijlen. En toen hij een boog en pijlen nam,
13:16 zeide hij tot den koning van Israël: Span met uwe handen den boog. En hij spande met zijne hand; en Elisa legde zijne hand op des konings hand,
13:17 en zeide: Doe het venster open tegen het Oosten. En hij deed het open. En Elisa zeide: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Een pijl des heils van den Heer, een pijl des heils tegen de Syriërs! En gij zult de Syriërs slaan te Afek, totdat zij verdelgd worden.
13:18 Verder zeide hij: Neem de pijlen. En toen hij ze nam, sprak hij tot den koning van Israël: Sla de aarde. En hij sloeg driemaal, en hield toen op.
13:19 Toen werd de man Gods toornig op hem en sprak: Hadt gij vijf [maal] of zesmaal geslagen, zo zoudt gij de Syriërs geslagen hebben, totdat zij verdelgd waren; maar nu zult gij hun slechts driemaal slaan.
13:20 Toen nu Elisa gestorven was en men hem begraven had, vielen in hetzelfde jaar de krijgslieden der Moabieten in het land.
13:21 En het gebeurde, toen zij een man begroeven, dat zij krijgslieden zagen, en zij wierpen den man in het graf van Elisa; en toen hij daarin kwam en het gebeente van Elisa aanraakte, werd hij levend en verrees op zijne voeten.
13:22 Hazaël nu, de koning van Syrië, onderdrukte Israël zolang als Joahaz leefde.
13:23 Maar de Heer was hun genadig en ontfermde zich over hen, en wendde zich tot hen, terwille van zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob, en wilde hem niet verderven; en Hij verwierp hen ook niet van voor zijn aangezicht tot op deze ure.
13:24 En Hazaël, de koning van Syrië, stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijne plaats.
13:25 En Joas, de zoon van Joahaz, keerde zich van hem af, en hernam de steden uit de hand van Benhadad, den zoon van Hazaël, die deze met strijden uit de hand van zijnen vader Joahaz genomen had; driemaal sloeg Joaz hem, en herwon de steden van Israël.
2Koningen 14
14:1 In het tweede jaar van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israël, werd Amazia koning, de zoon van Joas, den koning van Juda.
14:2 Vijf en twintig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Joaddan van Jeruzalem.
14:3 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, doch niet zoals zijn vader David; maar gelijk zijn vader Joas gedaan had, zo deed hij ook.
14:4 Want de hoogten werden niet weggedaan, maar het volk offerde en wierookte nog op de hoogten.
14:5 Toen nu het koninkrijk bevestigd was, versloeg hij zijne knechten, die den koning, zijnen vader, verslagen hadden;
14:6 doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet, gelijk geschreven staat in het wetboek van Mozes, waar de Heer geboden heeft, zeggende: De vaders zullen wegens de kinderen niet sterven, en de kinderen zullen wegens de vaders niet sterven, maar ieder zal om zijne zonde sterven.
14:7 Ook versloeg hij in het Zoutdal tien duizend van de Edomieten, en bemachtigde Sela met strijden, en noemde het Jokteël, tot op dezen dag.
14:8 Toen zond Amazia boden tot Joas, den zoon van Joahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, en liet aan hem zeggen: Kom herwaarts, laat ons elkander onder de ogen zien.
14:9 Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amazia, den koning van Juda, en liet aan hem zeggen: De doornstruik op den Libanon zond tot den ceder op den Libanon en liet aan hem zeggen: Geef uwe dochter aan mijnen zoon tot vrouw. Maar het gedierte des velds op den Libanon liep over den doornstruik en vertrad dien.
14:10 Gij hebt de Edomieten geslagen, daarom verheft zich uw hart: behoud dien roem en blijf te huis; waarom stort gij u in het ongeluk, dat gij valt en Juda met u?
14:11 Maar Amazia hoorde niet. Toen trok Joas, de koning van Israël, op, en zij zagen elkander onder de ogen, hij en Amazia, de koning van Juda, te Beth-Sémes in Juda.
14:12 En Juda werd geslagen door Israël, zodat een ieder vluchtte naar zijne hut.
14:13 En Joas, de koning van Israël, greep Amazia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Ahazia, te Beth-Sémes; en hij kwam te Jeruzalem, en brak Jeruzalems muren af, van de poort van Efraïm af tot aan de Hoekpoort, vierhonderd el lang;
14:14 en hij nam al het goud en zilver en al het gereedschap, dat gevonden werd in het huis des Heren en in den schat van des konings huis, alsook de kinderen tot onderpand, en trok weder naar Samarië.
14:15 Wat er nu meer van Joas te zeggen is, wat hij gedaan heeft, en zijne macht, en hoe hij met Amazia, den koning van Juda, gestreden heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
14:16 En Joas ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Samarië bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijne plaats.
14:17 Amazia nu, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israël, vijftien jaar.
14:18 Wat er nu meer van Amazia te zeggen is, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
14:19 En zij maakten te Jeruzalem een verbond tegen hem, zodat hij vluchtte naar Lachis; en zij vervolgden hem tot Lachis, en doodden hem aldaar.
14:20 En zij vervoerden hem met paarden, en hij werd begraven te Jeruzalem bij zijne vaderen in de stad Davids.
14:21 En het gehele volk van Juda nam Azaria in zijn zestiende jaar, en maakte hem koning in plaats van zijnen vader Amazia.
14:22 Deze versterkte Elath, en bracht het weder aan Juda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was.
14:23 In het vijftiende jaar van Amazia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël te Samarië, een en veertig jaar.
14:24 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en liet niet af van al de zonden van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen.
14:25 Hij herwon Israëls grenspaal van Hamath af tot aan de zee, die in het vlakke veld is, naar het woord van den Heer, den God van Israël, hetwelk Hij gesproken had door zijnen knecht den profeet Jona, die van Gath-Héfer was, den zoon van Amittai.
14:26 Want de Heer had de jammerlijke ellende van Israël gezien, dat ook de beslotenen en verlatenen weg waren, en er geen helper voor Israël meer was;
14:27 de Heer nu had niet gesproken, dat Hij Israëls naam wilde uitdelgen van onder den hemel, en Hij hielp hen door Jerobeam, den zoon van Joas.
14:28 Wat er nu meer van Jerobeam te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en zijne macht, hoe hij gestreden heeft, en hoe hij Damaskus en Hamath van Juda onder Israël heeft teruggebracht, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
14:29 En Jerobeam ontsliep met zijne vaderen met de koningen van Israël, en zijn zoon Zacharia werd koning in zijne plaats.
2Koningen 15
15:1 In het zeven en twintigste jaar van Jerobeam, den koning van Israël, werd Azaria koning, de zoon van Amazia, den koning van Juda.
15:2 Hij was zestien jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Jecholia van Jeruzalem.
15:3 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, naar al wat zijn vader Amazia gedaan had;
15:4 behalve dat men de hoogten niet wegnam, want het volk offerde en wierookte nog op de hoogten.
15:5 En de Heer sloeg den koning, dat hij melaats werd tot aan zijnen dood; en hij woonde in een bijzonder huis, doch Jotham, de zoon des konings, regeerde het huis, en richtte het volk in het land.
15:6 Wat er nu meer van Azaria te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
15:7 En Azaria ontsliep met zijne vaderen, en men begroef hem bij zijne vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijne plaats.
15:8 In het acht en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Zacharia, de zoon van Jerobeam, koning over Israël te Samarië, zes maanden.
15:9 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals zijne vaderen gedaan hadden: hij liet niet af van de zonden van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen.
15:10 En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbond tegen hem, en sloeg hem voor de ogen van het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijne plaats.
15:11 Wat er nu meer van Zacharia te zeggen is, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
15:12 Dit is het, wat de Heer tot Jehu gesproken had: Uwe zonen zullen zitten op den troon van Israël tot in het vierde geslacht; en het is alzo geschied.
15:13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negen en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, en hij regeerde te Samarië een maand.
15:14 Want Menahem, de zoon van Gadi, trok op van Tirza en kwam te Samarië, en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samarië en doodde hem; en hij werd koning in zijne plaats.
15:15 Wat er nu meer van Sallum te zeggen is, en zijn verbond, hetwelk hij maakte, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
15:16 Te dier tijd sloeg Menahem Tifsah en allen, die daarin waren, en hare grenspalen van Tirza af, omdat zij hem niet hadden willen inlaten; en hij sloeg hen en scheurde het lichaam van al hare bevruchte vrouwen open.
15:17 In het negen en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israël te Samarië, tien naar.
15:18 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde; hij liet zijn leven lang niet af van de zonden van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen.
15:19 En Pûl, de koning van Assyrië, kwam in het land, en Menahem gaf aan Pûl duizend talenten zilver, opdat hij met hem zijn en hem het koninkrijk bevestigen zou.
15:20 En Menahem hief dit geld in Israël van de rijksten, vijftig sikkels zilver op elken man, om het den koning van Assyrië te geven; alzo trok de koning van Assyrië weder naar huis, en bleef niet in het land.
15:21 Wat er nu meer van Menahem te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
15:22 En Menahem ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Pekahia werd koning in zijne plaats.
15:23 In het vijftigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning over Israël te Samarië, twee jaar.
15:24 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde; want hij liet niet af van de zonden van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen.
15:25 En Pekah, de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte een verbond tegen hem, en versloeg hem te Samarië in het vrouwenverblijf van des konings huis, met Arbog en Arjé, en vijftig mannen met hem, van de kinderen van Gilead; en hij doodde hem en werd koning in zijne plaats.
15:26 Wat er nu meer van Pekahia te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
15:27 In het twee en vijftigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israël te Samarië, twintig jaar.
15:28 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde; want hij liet niet af van de zonden van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen.
15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon, Abel-Beth, Maächa, Janóah, Kedes, Hazor, Gilead, Galiléa en het gehele land Naftali, en voerde ze weg naar Assyrië.
15:30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbond tegen Pekah, den zoon van Remalia, en sloeg hem dood, en werd koning in zijne plaats, in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzía.
15:31 Wat er nu meer van Pekah te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël.
15:32 In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remalia, den koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzía, den koning van Juda.
15:33 Hij was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Jerusa, een dochter van Zadok.
15:34 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, naar alles wat zijn vader Uzzía gedaan had;
15:35 behalve dat men de hoogten niet wegdeed, want het volk offerde en wierookte nog op de hoogten. Hij bouwde de hoge poort aan het huis des Heren.
15:36 Wat er nu meer van Jotham te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
15:37 Te dier tijd begon de Heer in Juda te zenden Rezin, den zoon van Syrië, en Pekah, den zoon van Remalia.
15:38 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad van zijnen vader David; en Achaz, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.
2Koningen 16
16:1 In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remalia, werd Achaz koning van Juda.
16:2 Twintig jaar was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. En hij deed niet hetgeen den Heer, zijnen God, behaagde, zoals zijn vader David;
16:3 want hij wandelde op den weg der koningen van Israël, ook liet hij zijnen zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der volken, die de Heer voor de kinderen Israëls verdreven had,
16:4 en hij offerde en wierookte op de hoogten en op alle heuvelen en onder alle groene bomen.
16:5 Te dier tijd trok Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, op naar Jeruzalem om te strijden; en zij belegerden Achaz, maar konden de stad niet bemachtigen.
16:6 In dien tijd bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath weder aan Syrië, en dreef die van Juda uit Elath; en de Syriërs kwamen en woonden daarin tot op dezen dag.
16:7 Doch Achaz zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, en liet aan hem zeggen: Ik ben uw knecht en uw zoon: kom op en help mij uit de hand des konings van Syrië en uit de hand des konings van Israël, die tegen mij zijn opgekomen.
16:8 En Achaz nam het zilver en goud, dat in het huis des Heren en in de schatten van des konings huis gevonden werd, en zond den koning van Assyrië geschenken.
16:9 En de koning van Assyrië hoorde naar hem, en hij trok op naar Damaskus en nam het in, en voerde hen weg naar Kir, en doodde Rezin.
16:10 En koning Achaz trok Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, te gemoet naar Damaskus; en toen hij een altaar zag, dat te Damaskus was, zond koning Achaz het evenbeeld en de gelijkenis van dat altaar, zoals dat gemaakt was, aan den priester Uría.
16:11 En de priester Uría bouwde een altaar, en maakte het overeenkomstig hetgeen koning Achaz uit Damaskus aan hem gezonden had, tegen dat koning Achaz uit Damaskus kwam.
16:12 En toen de koning uit Damaskus kwam en het altaar zag, offerde hij daarop;
16:13 en hij ontstak daarop zijn brandoffer en spijsoffer, en goot daarop zijn drankoffer, en sprengde het bloed der dankoffers, die hij offerde op het altaar.
16:14 Maar het koperen altaar, dat voor den Heer stond, deed hij weg, zodat het niet stond tussen het altaar en het huis des Heren: en hij zette het ter zijde van het altaar, aan den noordkant.
16:15 En koning Achaz gebood den priester Uría, zeggende: Op het grote altaar zult gij ontsteken het brandoffer des morgens, en het spijsoffer des avonds, en het brandoffer des konings, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk in het land, benevens hun spijsoffer en hunne drankoffers, en al het bloed der brandoffers en het bloed van alle andere offers zult gij daarop sprengen; maar ik zal bedenken wat ik met het koperen altaar doen wil.
16:16 En Uría, de priester, deed alles wat koning Achaz hem gebood.
16:17 En koning Achaz brak de zijden aan de stellingen weg, en nam het waschvat daarboven af, en nam de zee van de koperen runderen af, die daaronder waren, en zette ze op den stenen vloer,
16:18 ook brak hij den overdekten sabbatsgang af, dien zij aan het huis gebouwd hadden, en den ingang des konings van buiten brak hij af van het huis des Heren, om den koning van Assyrië te behagen.
16:19 Wat er nu meer van Achaz te zeggen is, wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
16:20 En Achaz ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Hizkía werd koning in zijne plaats.
2Koningen 17
17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël, te Samarië, negen jaar.
17:2 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde; doch niet zoals de koningen van Israël, die Vóór hem geweest waren.
17:3 Tegen dezen trok Salmanéser, de koning van Assyrië op, en Hoséa werd hem onderdanig, zodat hij hem geschenken moest geven.
17:4 Maar toen de koning van Assyrië vernam, dat Hoséa een verbond gemaakt en gezanten gezonden had aan So, den koning van Egypte, en aan den koning van Assyrië de geschenken niet had opgebracht, gelijk jaarlijks, greep hij hem en zette hem in de gevangenis.
17:5 En de koning van Assyrië trok op in het gehele land, en naar Samarië, en belegerde het drie jaar.
17:6 En in het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samarië in, en voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen wonen te Halah en te Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
17:7 Want de kinderen Israëls zondigden tegen den Heer, hunnen God, die hen uit Egypteland gevoerd had, uit de hand van Farao den koning van Egypte, en dienden andere goden,
17:8 en wandelden naar de wijze der volken, die de Heer voor de kinderen Israëls verdreven had, en deden als de koningen van Israël.
17:9 En de kinderen Israëls bedreven onder een vromen schijn dingen tegen den Heer, hunnen God, die niet goed waren, namelijk dat zij zich hoogten bouwden in alle steden, zo in sterkten als vaste steden;
17:10 en zij richtten beeldzuilen op en Ascherabeelden, op alle hoge heuvelen en onder alle groene bomen,
17:11 en wierookten aldaar op alle hoogten, gelijk de volken, die de Heer voor hen weggedreven had, en bedreven kwade dingen, met welke zij den Heer vertoornden,
17:12 en dienden de afgoden, van welke de Heer tot hen gezegd had: Gij zult dat niet doen.
17:13 En wanneer de Heer betuigde in Israël en Juda door alle profeten en zieners, en hun liet zeggen: Bekeert u van uwe kwade wegen en onderhoudt mijne geboden en inzettingen, naar de gehele wet, die Ik uwen vaderen geboden heb, en die Ik tot u gezonden heb door mijne knechten, de profeten,
17:14 --zo hoorden zij niet, maar verhardden hunnen nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die niet geloofden in den Heer hunnen God.
17:15 Daarenboven verachtten zij zijne geboden en zijn verbond, hetwelk Hij met hunne vaderen gemaakt had, en zijne getuigenissen, die Hij onder hen betuigd had, en wandelden hunne ijdelheid na, en werden ijdel, gelijk de volken, die rondom hen woonden, van welke de Heer hun geboden had, dat zij niet handelen zouden als deze.
17:16 En zij verlieten al de geboden van den Heer, hunnen God, en maakten zich twee gegoten kalveren, en maakten Ascherabeelden, en baden al het heir des hemels aan, en dienden Baäl,
17:17 en lieten hunne zonen en dochters door het vuur gaan, en gingen met waarzeggerij en toverij om, en gaven zich over om te doen hetgeen den Heer mishaagde, om Hem te vertoornen.
17:18 Daarom werd de Heer zeer toornig tegen Israël, en deed hen van zijn aangezicht weg, zodat er niets overbleef dan de stam van Juda alleen.
17:19 Ook onderhield Juda de geboden van den Heer, hunnen God, niet, maar zij wandelden in de inzettingen van Israël, die dezen hadden ingevoerd.
17:20 Daarom verwierp de Heer al het zaad van Israël, en verdrukte hen, en gaf hen in de hand van rovers, totdat Hij hen verwierp van zijn aangezicht.
17:21 Want Israël werd van het huis Davids afgescheurd, en zij maakten tot koning Jerobeam, Nebats zoon; deze trok Israël af van den Heer, en deed hen ene grote zonde zondigen.
17:22 Alzo wandelden de kinderen Israëls in al de zonden van Jerobeam, die hij bedreven had, en lieten daar niet van af:
17:23 totdat de Heer Israël van zijn aangezicht wegdeed, gelijk Hij gesproken had door al zijne knechten, de profeten. Alzo werd Israël uit zijn land weggevoerd naar Assyrië tot op dezen dag.
17:24 En de koning van Assyrië liet lieden van Babel, van Kutha, van Avva, van Hamath en Sefarvaïm komen, en bezette de steden van Samarië, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samarië in, en woonden in deszelfs steden.
17:25 Maar toen zij aldaar begonnen te wonen en den Heer niet vreesden, zond de Heer leeuwen onder hen, die hen doodden.
17:26 En zij lieten aan den koning van Assyrië zeggen: De volken, die gij hier hebt gebracht en doen wonen in de steden van Samarië, weten niets van den dienst van den God des lands, daarom heeft hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, deze doden hen, dewijl zij den dienst van den God des lands niet kennen.
17:27 En de koning van Assyrië gebood, zeggende: Brengt derwaarts een der priesters, die van daar zijn weggevoerd, en hij trekke heen en wone aldaar, en hij lere hun den dienst van den God des lands.
17:28 Toen kwam een der priesters, die van Samarië weggevoerd waren, en zette zich neder te Beth-El, en leerde hun, hoe zij den Heer dienen moesten.
17:29 En elk volk diende zijne goden, en zette ze in de huizen op de hoogten, welke de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in zijne steden waarin het woonde.
17:30 Die van Babel maakten Sukkoth-Benoth, die van Kuth maakten Nergal, die van Hamath maakten Asima,
17:31 die van Avva maakten Nibhaz en Tirtak, en die van Sefarvaïm verbrandden hunne kinderen ter ere van Adrammélech en Anammélech, de goden van Serfavaïm.
17:32 En dewijl zij den Heer óók dienden, maakten zij zich priesters der hoogten uit alle standen des volks, en die offerden voor hen in de huizen op de hoogten.
17:33 Alzo dienden zij den Heer en dienden ook de afgoden, naar de wijze van elk volk, vanwaar zij gebracht waren.
17:34 Tot op dezen dag doen zij naar de oude wijze, dat zij noch den Heer vrezen, noch houden hunne inzettingen en rechten naar de wet en het gebod, hetwelk de Heer geboden heeft aan de kinderen van Jakob, wien Hij den naam Israël gaf.
17:35 En Hij maakte een verbond met hen, en gebood hun, zeggende: Vreest geen andere goden en aanbidt hen niet en dient hen niet en offert hun niet;
17:36 maar den Heer, die ulieden uit Egypteland gevoerd heeft met grote kracht en uitgestrekten arm, dien zult gij vrezen, dien aanbidden en aan dien offeren;
17:37 en de inzettingen, de rechten, de wet en het gebod, die Hij u heeft laten beschrijven, onderhoudt die, dat gij er naar doet te allen tijde; maar andere goden zult gij niet dienen.
17:38 En vergeet het verbond niet, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, dat gij geen andere goden dienen zult;
17:39 maar vreest den Heer, uwen God; die zal u redden van al uwe vijanden.
17:40 --Doch zij gehoorzaamden niet, maar deden naar hunne vorige wijze.
17:41 Alzo dienden deze volken den Heer, en dienden tevens hunne afgoden; en zo deden ook hunne kinderen en kleinkinderen, gelijk hunne vaderen gedaan hebben, tot op dezen dag.
2Koningen 18
18:1 In het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, werd Hizkía koning, de zoon van Achaz, den koning van Juda.
18:2 Hij was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Abi, de dochter van Zacharia.
18:3 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, gelijk zijn vader David:
18:4 hij deed de hoogten weg, en verbrak de beeldzuilen, en roeide het Ascherabeeld uit, en verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had; want tot dien tijd toe hadden de kinderen Israëls haar reukoffer gebracht; en men noemde haar Nehustan.
18:5 Hij vertrouwde op den Heer, den God van Israël, zodat na hem zijnsgelijke niet was onder al de koningen van Juda, noch Vóór hem geweest was.
18:6 Want hij hing den Heer aan, en week niet van Hem af, en onderhield zijne geboden, die de Heer aan Mozes geboden had.
18:7 En de Heer was met hem; en waar hij uittrok, handelde hij voorzichtig; ook onttrok hij zich aan den koning van Assyrië, en was hem niet onderdanig.
18:8 Ook sloeg hij de Filistijnen tot Gaza toe, en hare grenspalen van de sterkte af tot de vaste steden toe.
18:9 In het vierde jaar nu van Hizkía, den koning van Juda,( dit was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël,) trok Salmanéser, de koning van Assyrië, tegen Samarië op en belegerde het.
18:10 En hij nam het in na drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía, dat is in het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël; toen werd Samarië ingenomen.
18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en plaatste hen te Halah en Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden van Medië;
18:12 omdat zij niet gehoorzaamd hadden aan de stem van den Heer hunnen God, en zijn verbond overtreden hadden en al wat Mozes, de knecht des Heren, geboden had; zij hadden er niet naar gehoord noch het gedaan.
18:13 En in het veertiende jaar van koning Hizkía trok Sanherib, de koning van Assyrië tegen alle vaste steden van Juda op en nam ze in.
18:14 Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië naar Lachis, en liet aan hem zeggen: Ik heb gezondigd, trek van mij af; wat gij mij oplegt, wil ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op.
18:15 Alzo gaf Hizkía al het zilver, dat in het huis des Heren en in de schatten van des konings huis gevonden werd.
18:16 Te dier tijd brak Hizkía, de koning van Juda, de deuren aan den tempel des Heren en de posten, die hij zelf had laten overtrekken, af, en gaf ze den koning van Assyrië.
18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rabsaris en Rabsaké uit Lachis tot koning Hizkía, met een grote macht naar Jeruzalem; en zij trokken op, en toen zij er kwamen, bleven zij staan bij de waterleiding van den bovensten vijver, die aan den straatweg op den akker des vollers is,
18:18 en zij riepen om den koning. Toen kwamen tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
18:19 En Rabsaké sprak tot hen: Zegt toch aan Hizkía: Dus spreekt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat is dat voor een steun, op welken gij u verlaat?
18:20 Meent gij, dat er nog raad en macht is om te strijden? Waarop verlaat gij u dan nu, dat gij van mij afvallig geworden zijt?
18:21 Zie, verlaat gij u op dezen gebroken rietstaf, op Egypte, die, als iemand daarop leunt, hem in de hand ingaat en ze doorboort? Alzo is Farao, de koning van Egypte, voor allen, die zich op hem verlaten.
18:22 Of zo gij tot mij zeggen wilt: Wij verlaten ons op den Heer, onzen God: --is Hij het dan niet, wiens hoogten en altaren Hizkía heeft weggedaan, en gezegd tot Juda en Jeruzalem: Voor dit altaar, dat te Jeruzalem is, zult gij aanbidden?
18:23 Nu, wed met mijnen heer, den koning van Assyrië: ik zal u tweeduizend paarden geven, indien gij vermoogt ruiters daarop te geven.
18:24 Hoe zoudt gij dan bestaan tegen een enkel hoofdman uit de geringsten van mijns heren onderdanen? Doch gij verlaat u op Egypte om de wagens en de ruiters.
18:25 En meent gij, dat ik zonder den Heer ben opgetrokken om deze stad te verderven? De Heer heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dit land en verdelg het.
18:26 Toen spraken Eljakim, de zoon van Hilkía, en Sebna, en Joah tot Rabsaké: Spreek met uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het; en spreek niet met ons in het Joods voor de oren van het volk, dat op den muur is.
18:27 Doch Rabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij dan tot uwen heer of tot u gezonden om deze woorden te spreken, of veeleer tot de mannen, die daar op den muur zitten, dat zij met u hun eigen drek eten en hun water drinken?
18:28 Alzo stond Rabsaké en riep met een luide stem in het Joods, en zeide en sprak: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrië.
18:29 Dus zegt de koning: Laat Hizkía u niet misleiden, want hij kan u niet redden uit mijne hand.
18:30 En laat Hizkía u niet doen vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heer zal ons redden, en deze stad zal niet in de handen des konings van Assyrië gegeven worden.
18:31 Hoort niet naar Hizkía, want dus spreekt de koning van Assyrië: Neemt mijne genade aan en komt tot mij uit, zo zal iedereen van zijn wijnstok en van zijn vijgeboom eten, en uit zijne bron drinken;
18:32 totdat ik kom en u haal naar een land, dat aan uw land gelijk is, waar koren, most, brood, wijnbergen, olijftuinen, olie, en honig is; zo zult gij in het leven blijven en niet sterven. Hoort niet naar Hizkía, want hij verleidt u, zeggende: De Heer zal ons redden.
18:33 Hebben dan de goden der volken ieder zijn land kunnen redden uit de hand des konings van Assyrië?
18:34 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben zij ook Samarië gered uit mijne hand?
18:35 Waar is een god onder alle goden der landen, die zijn land uit mijne hand gered heeft, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand zou redden?
18:36 Maar het volk zweeg stil en antwoordde hem niets; want de koning had geboden en gezegd: Antwoord hem niets.
18:37 Toen kwamen Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joab, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía met gescheurde klederen, en gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen.
2Koningen 19
19:1 Toen koning Hizkía dit hoorde, scheurde hij zijne klederen en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heren.
19:2 En hij zond Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, benevens de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot den profeet Jesaja, den zoon van Amoz;
19:3 en zij spraken tot hem: Dus zegt Hizkía: Dit is een dag van nood, van scheldwoorden en van lastering; want de kinderen zijn tot aan de geboorte gekomen, en geen kracht is er om te baren.
19:4 Misschien zal de Heer, uw God, horen al de woorden van Rabsaké, dien zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te honen en te schelden met woorden, die de Heer, uw God, gehoord heeft: zo hef uw gebed op voor de overgeblevenen, die nog gevonden worden.
19:5 En toen de knechten van koning Hizkía tot Jesaja kwamen,
19:6 sprak Jesaja tot hen: Zegt aldus tot uwen heer: Zó spreekt de Heer: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede de dienaars van den koning van Assyrië Mij gelasterd hebben.
19:7 Zie, Ik zal hem een geest geven, dat, wanneer hij een gerucht horen zal, hij weder zal keren naar zijn land: en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn land.
19:8 En toen Rabsaké wederkwam, vond hij den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was.
19:9 En toen hij van Tirhaka, den koning der Moren, hoorde zeggen: Zie, hij is uitgetrokken om met u te strijden, keerde hij om en zond boden tot Hizkía, en liet aan hem zeggen:
19:10 Zegt aldus tot Hizkía, den koning van Juda: Dat uw God u niet misleide, op wien gij u verlaat, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet overgeleverd worden.
19:11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië gedaan hebben aan alle landen, hoe zij die verbannen hebben; en zoudt gij dan gered worden?
19:12 Hebben ook de goden der volken diegenen gered, die mijne vaders verdorven hebben: Gozan, Haran, Rezef, en de kinderen van Eden, die te Telasser woonden?
19:13 Waar is de koning van Hamath, de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaïm, van Hena en Ivva?
19:14 En toen Hizkía de brieven uit de hand der boden ontvangen en ze gelezen had, ging hij op in het huis des Heren, en spreidde ze uit voor den Heer.
19:15 En hij bad voor het aangezicht des Heren, zeggende: Heer, Israëls God, Gij die boven de cherubs zit, Gij zijt alléén God over alle koninkrijken op de aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.
19:16 Heer, neig uwe oren en hoor, doe uwe ogen open en zie, en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft om den levenden God te honen.
19:17 Ja waarlijk, Heer, de koningen van Assyrië hebben die volken en hun land met het zwaard verwoest,
19:18 en hebben hunne goden in het vuur geworpen; want het waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij ze vernield.
19:19 En nu, Heer onze God, help ons uit zijne hand, opdat alle koninkrijken der aarde gewaar worden, dat Gij, Heer, alléén God zijt.
19:20 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, en liet aan hem zeggen: Dus spreekt de Heer, de God van Israël: Hetgeen gij tot Mij gebeden hebt vanwege Sanherib, den koning van Assyrië, dat heb Ik gehoord.
19:21 Dit is het wat de Heer tegen hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u en bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u.
19:22 Wien hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wien hebt gij uwe stem verheven? Gij hebt uwe ogen verheven tegen den Heilige in Israël.
19:23 Gij hebt den Heer door uwe boden gehoond, en gezegd: Ik ben door de menigte mijner wagens op de hoogte der bergen geklommen, op de zijden van den Libanon; ik heb zijne hoge cederen en uitgelezen dennen afgehouwen, en ben gekomen aan zijn uiterste verblijf, aan het woud van zijn boomgaard.
19:24 Ik heb gegraven en de vreemde wateren uitgedronken, en heb met mijne voetzolen de stromen van Egypte verdroogd.
19:25 Hebt gij niet gehoord, dat Ik zulks lang te voren gedaan en van het begin af bereid heb? Maar nu heb Ik het doen komen, dat vaste steden zouden vallen tot een woesten steenhoop,
19:26 en die daarin wonen mat worden en vrezen en zich schamen moeten, en worden als het gras op het veld, en als het groene kruid tot hooi op de daken, hetwelk verdort, eer het rijp wordt.
19:27 Ik weet uw zitten, uw uit [gaan] en ingaan, en dat gij woedt tegen Mij.
19:28 Dewijl gij dan tegen Mij woedt, en uw hoogmoed Mij ter ore gekomen is, zo zal Ik u een ring door den neus wringen, en een gebit in uwen mond, en zal u dien weg weder heenvoeren, langs welken gij gekomen zijt.
19:29 En dit zal u tot een teken zijn: Eet in dit jaar wat vanzelf uitspruit; in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; zaait en maait in het derde jaar, en plant wijnbergen en eet hunne vruchten.
19:30 En de dochter van Juda, die gered en overgebleven is, zal voortaan nederwaarts wortels schieten en opwaarts vruchten dragen.
19:31 Want van Jeruzalem zullen uitgaan de overgeblevenen, en de geredden van den berg Sion; de ijver van den Heer Zebaôth zal dit doen.
19:32 Daarom spreekt de Heer aangaande den koning van Assyrië aldus: Hij zal in deze stad niet komen, en geen pijl daarin schieten, en geen schild zal Daarvóór komen, en hij zal er geen wal tegen opwerpen;
19:33 maar hij zal den weg weder terugkeren langs welken hij gekomen is; en zal in deze stad niet komen: de Heer zegt het.
19:34 En Ik zal deze stad beschermen, dat Ik haar helpe, om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.
19:35 En in dienzelfden nacht ging de Engel des Heren uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend man; en toen zij des morgens vroeg opstonden, zie, toen lag het overal vol dode lichamen.
19:36 Alzo brak Sanherib, de koning van Assyrië, op en trok weg en keerde terug, en bleef te Ninevé.
19:37 En toen hij aanbad in het huis van Nisroch, zijnen God, sloegen zijne zonen Adrammélech en Sarézer hem met het zwaard; en zij ontvloden in het land Ararat, en zijn zoon Esar-Haddon werd koning in zijne plaats.
2Koningen 20
20:1 Op dien tijd werd Hizkía doodkrank; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en sprak tot hem: Dus spreekt de Heez: Bestel uw huis, want gij zult sterven en niet in het leven blijven.
20:2 Toen keerde hij zijn aangezicht naar den wand, en bad tot den Heer, zeggende:
20:3 Och Heer, gedenk toch, dat ik voor U getrouw en met een rechtschapen hart gewandeld heb, en gedaan heb hetgeen U behaagt. En Hizkía weende zeer.
20:4 Toen nu Jesaja nog niet half ter stad was uitgegaan, kwam des Heren woord tot hem, zeggende:
20:5 Keer om en zeg aan Hizkía, den vorst mijns volks: Dus spreekt de Heer, de God van uwen vader David: Ik heb uw gebed gehoord en uwe tranen gezien. Zie, Ik wil u gezond maken; op den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heren.
20:6 En Ik wil vijftien jaar aan uw leven toevoegen, en u en deze stad redden van den koning van Assyrië, en deze stad beschermen om mijns knechts Davids wil.
20:7 En Jesaja sprak: Brengt een klomp vijgen hier. En toen zij die brachten, legden zij ze op het gezwel, en hij werd gezond.
20:8 En Hizkía sprak tot Jesaja: Welk is het teken, dat de Heer mij gezond zal maken, en dat ik in het huis des Heren zal opgaan op den derden dag?
20:9 En Jesaja sprak: Dit teken zult gij hebben van den Heer, dat de Heer doen zal hetgeen. Hij gesproken heeft: Zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan of tien graden teruggaan?
20:10 Hizkía sprak: Het is licht, dat de schaduw tien graden nederwaarts ga, dat wil ik niet; maar dat zij tien graden achterwaarts ga.
20:11 Toen riep de profeet Jesaja den Heer aan, en de schaduw ging achterwaarts tien graden aan den wijzer van Achaz, die zij was nederwaarts gegaan.
20:12 Te dier tijd zond Berodach-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en geschenken aan Hizkía; want hij had gehoord, dat Hizkía krank geweest was.
20:13 Hizkía nu was vrolijk met hen, en toonde hun het gehele schathuis, zilver, goud, specerijen, en de beste olie, en de wapenkamer, en al wat in zijne schatten te vinden was: niets was er in zijn huis en in zijne gehele heerschappij, hetwelk Hizkía hun niet toonde.
20:14 Toen kwam Jesaja, de profeet, tot den koning Hizkía, en sprak tot hem: Wat hebben deze lieden gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? Hizkía sprak: Zij zijn uit verre landen tot mij gekomen, van Babel.
20:15 En hij sprak: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkía zeide: Zij hebben gezien al wat in mijn huis is, en niets is er in mijne schatten, hetwelk ik hun niet getoond heb.
20:16 Toen sprak Jesaja tot Hizkía: Hoor het woord des Heren:
20:17 Zie, de tijd komt, dat al wat in uw huis is, en wat uwe vaderen verzameld hebben tot op dezen dag, naar Babel zal weggevoerd worden: niets zal er worden overgelaten, spreekt de Heer.
20:18 Daarenboven de kinderen, die uit u voortkomen, die gij verwekken zult, zullen genomen worden, opdat zij kamerdienaars zijn in het paleis des konings van Babel.
20:19 Hizkía nu sprak tot Jesaja: Het is goed, hetgeen de Heer gesproken heeft. En hij sprak verder: Er zal echter vrede en trouw zijn in mijne tijden.
20:20 Wat er nu meer van Hizkía te zeggen is, en al zijne macht, en hoe hij den vijver en de waterleiding gemaakt heeft, door welke hij water in de stad bracht, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
20:21 En Hizkía ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijne plaats.
2Koningen 21
21:1 Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Hefzibah.
21:2 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, naar de gruwelen der volken, die de Heer voor de kinderen Israëls verdreven had.
21:3 En hij bouwde wederom de hoogten, die zijn vader Hizkía vernield had, en richtte altaren voor Baäl op, en maakte een Ascherabeeld, gelijk Achab, de koning van Israël, gedaan had, en bad allerlei heir des hemels aan en diende ze.
21:4 En hij bouwde altaren in het huis des Heren, hoewel de Heer daarvan, gezegd had: Ik wil mijnen naam te Jeruzalem stellen.
21:5 En hij bouwde voor al het heir des hemels altaren in de twee voorhoven aan het huis des Heren.
21:6 En hij liet zijnen zoon door het vuur gaan, en gaf acht op vogelgeschreeuw en tekenen, en hield waarzeggers en wichelaars, en deed zeer veel hetgeen den Heer mishaagde, waarmede hij Hem vertoornde.
21:7 Ook zette hij het beeld van Aschera, dat hij gemaakt had, in het huis van hetwelk de Heer tot David en tot zijnen zoon Salomo gezegd had: In dit huis en in Jeruzalem, hetwelk Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, wil Ik mijnen naam stellen, eeuwiglijk,
21:8 en wil den voet van Israël niet meer doen dolen uit het land, hetwelk Ik hunnen vaderen gegeven heb: indien zij slechts onderhouden en in acht nemen al wat Ik hun geboden heb, en alle wetten, die mijn knecht Mozes geboden heeft.
21:9 Doch zij gaven geen gehoor; maar Manasse verleidde hen, zodat zij erger deden dan de volken, die de Heer voor de kinderen Israëls had uitgedelgd.
21:10 Toen sprak de Heer door zijne knechten, de profeten, zeggende:
21:11 Omdat Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, die erger zijn dan al de gruwelen, die de Amorieten gedaan hebben, die Vóór hem geweest zijn, en hij ook Juda heeft doen zondigen met zijne afgoden,
21:12 daarom spreekt de Heer, Israëls God, aldus: Zie, Ik zal ongeluk over Jeruzalem en Juda brengen, zodat wie het horen zal, dien zullen zijne beide oren klinken;
21:13 en Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samarië trekken, en het paslood van het huis van Achab, en Ik zal Jeruzalem uitgieten gelijk men een schotel uitgiet, en zal het omstorten.
21:14 En Ik zal de overigen van mijn erfdeel verstoten, en hen geven in de hand hunner vijanden, zodat zij tot beroving en plundering worden voor al hunne vijanden;
21:15 daarom, dat zij gedaan hebben hetgeen Mij mishaagde, en Mij vertoornd hebben, van den dag af, dat hunne vaderen uit Egypte getrokken zijn, tot op dezen dag toe.
21:16 Ook vergoot Manasse zeer veel onschuldig bloed, zodat hij Jeruzalem daarmede vervulde; behalve die zonde, met welke hij Juda deed zondigen, dat zij deden hetgeen den Heer mishaagde.
21:17 Wat er nu meer van Manasse te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en zijne zonde, die hij deed, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
21:18 En Manasse ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in den hof zijns huizes, namelijk in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijne plaats.
21:19 Amon was twee en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Mesullémeth, de dochter van Haruz uit Jotba.
21:20 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals zijn vader Manasse gedaan had,
21:21 en wandelde in alles op denzelfden weg, op welken zijn vader gewandeld had, en diende de afgoden, die zijn vader gediend had, en aanbad ze;
21:22 en hij verliet den Heer, den God zijner vaderen, en wandelde niet in den weg des Heren.
21:23 En zijne knechten maakten een verbond tegen Amon, en doodden den koning in zijn huis.
21:24 Maar het volk in het land versloeg allen, die het verbond tegen koning Amon gemaakt hadden, en het volk in het land maakte Josía, zijnen zoon, koning in zijne plaats.
21:25 Wat er nu meer van Amon te zeggen is, wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
21:26 En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josía werd koning in zijne plaats.
2Koningen 22
22:1 Josía was acht jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Jedida, de dochter van Adaja, uit Bozkath.
22:2 En hij deed hetgeen den Heer behaagde, en wandelde geheel op den weg van zijnen vader David, en week niet af noch ter rechter, noch ter linkerhand.
22:3 En in het achttiende jaar van koning Josía, zond de koning Safan, den zoon van Azalja, den zoon van Mesullam, den schrijver, naar het huis des Heren, zeggende:
22:4 Ga op tot den hogepriester Hilkía, opdat hij afgeve het geld, dat in het huis des Heren gebracht is, hetwelk de wachthebbenden aan den drempel vergaderd hebben van het volk,
22:5 opdat men het geve aan de opzichters, die gesteld zijn over het huis des Heren, en zij het geven aan de arbeiders aan het huis des Heren, opdat zij verbeteren wat bouwvallig is aan het huis:
22:6 namelijk aan de timmerlieden en bouwlieden en metselaars, en die hout en gehouwen stenen zullen kopen om het huis te verbeteren.
22:7 Doch dat men geen rekening met hen houde van het geld, dat hun in handen gesteld wordt, maar dat zij het op vertrouwen behandelen.
22:8 En de hogepriester Hilkía sprak tot den schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des Heren. En Hilkía gaf dat boek aan Safan, opdat hij het lezen zou.
22:9 En Safan, de schrijver, bracht het den koning, en zeide het hem weder en sprak: Uwe knechten hebben het geld tezamen gebracht, dat in het huis gevonden is, en hebben het aan de opzichters gegeven, die gesteld zijn over het huis des Heren.
22:10 Ook sprak Safan, de schrijver, tot den koning en zeide: De priester Hilkía gaf mij een boek. En Safan las dat voor den koning.
22:11 Toen nu de koning de woorden in het wetboek hoorde, scheurde hij zijne klederen;
22:12 en de koning gebood den priester Hilkía, en Ahikam, den zoon van Safan, en Achbor, den zoon van Michaja, en Safan, den schrijver, en Asaja, den knecht des konings, zeggende:
22:13 Gaat heen en vraagt den Heer voor mij en voor het volk en voor geheel Juda, wegens de woorden van dit boek, dat gevonden is; want er is een grote toorn des Heren, die over ons ontstoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden van dit boek, om te doen al wat er in geschreven is.
22:14 Toen gingen de priester Hilkía, Ahikam, Achbor, Safan en Asaja heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder, (zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede gedeelte [der stad]), en zij spraken met haar.
22:15 En zij zeide tot hen: Dus spreekt de Heer, Israëls God: Zegt den man, die u tot mij gezonden heeft:
22:16 Dus spreekt de Heer: Zie, Ik zal ongeluk over deze plaats en hare inwoners brengen, al de woorden van het boek, hetwelk de koning van Juda gelezen heeft.
22:17 Omdat zij Mij verlaten en anderen goden gewierookt hebben, dat zij Mij vertoornden met al de werken hunner handen, daarom zal mijn toorn tegen deze plaats ontstoken en niet uitgeblust worden.
22:18 Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den Heer te vragen, zult gij aldus zeggen: Zó spreekt de Heer, Israëls God:
22:19 Omdat uw hart week geworden is over de woorden, die gij gehoord hebt, en gij u verootmoedigd hebt voor den Heer, toen gij hoordet wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en hare inwoners, dat zij een verwoesting en vloek zullen zijn, en gij uwe klederen gescheurd en voor mij geweend hebt, zo heb Ik [u] ook verhoord, spreekt de Heer.
22:20 Daarom zal Ik u tot uwe vaderen verzamelen, dat gij met vrede in uw graf verzameld wordt, en uwe ogen niet zien al het ongeluk, hetwelk Ik over deze plaats brengen zal. En zij zeiden het den koning weder.
2Koningen 23
23:1 En de koning zond heen en vergaderde tot zich al de oudsten in Juda en Jeruzalem.
23:2 En de koning ging op in het huis des Heren, en alle mannen van Juda en alle inwoners van Jeruzalem met hem, priesters en profeten, en al het volk, zowel klein als groot; en men las voor hunne oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des Heren gevonden was.
23:3 En de koning trad aan een pilaar, en maakte een verbond voor den Heer, dat zij den Heer zouden nawandelen, en onderhouden zijne geboden, getuigenissen en rechten, met hun ganse hart en ziel, om te bevestigen de woorden van dit verbond, die geschreven stonden in dat boek. En het ganse volk trad in dit verbond.
23:4 En de koning gebood den hogepriester Hilkía, en de priesters van de tweede orde, en de deurwachters, dat zij uit den tempel des Heren zouden doen al het gereedschap, dat voor Baäl en voor Aschera en voor al het heir des hemels gemaakt was; en zij verbrandden het buiten Jeruzalem in het dal Kidron, en het stof daarvan werd gedragen naar Beth-El.
23:5 En hij deed de afgodspriesters weg, die de koningen van Juda hadden aangesteld om te wieroken, op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem; alsook die wierookten aan Baäl, aan de zon, aan de maan, aan de planeten, en aan al het heir des hemels.
23:6 En hij liet het Ascherabeeld uit het huis des Heren uitvoeren buiten Jeruzalem naar de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en maakte het tot stof, en wierp het stof op de graven des volks.
23:7 Ook brak hij de hutten der hoereerders af, die in het huis des Heren waren, waarin de vrouwen de tenten voor Aschera weefden.
23:8 En hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen, en verontreinigde de hoogten, waarop de priesters gewierookt hadden van Geba af tot Ber-Séba toe, en brak de hoogten der poorten af, die aan den ingang der poort van Jozua, den stadsvoogd, waren, en ter linkerzijde als men naar de poort der stad gaat.
23:9 Doch de priesters der hoogten mochten niet offeren op het altaar des Heren te Jeruzalem, maar zij aten het ongezuurde brood onder hunne broeders.
23:10 Ook verontreinigde hij Tofeth in het dal der kinderen Hinnoms, opdat niemand zijnen zoon of zijne dochter meer voor Molech door het vuur zou laten gaan.
23:11 En hij deed de paarden weg, die de koningen van Juda ter ere van de zon hadden gesteld aan den ingang van het huis des Heren, naar den kant der kamer van Nathan-Mélech, den kamerdienaar, die in Parvarim was; en de wagens der zon verbrandde hij met vuur.
23:12 En de altaren op het dak der zaal van Achaz, die de koningen van Juda gemaakt hadden, en de altaren, die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van het huis des Heren, brak de koning af, en ging van daar, en wierp het stof er van in de beek Kidron.
23:13 Ook de hoogten, die Vóór Jeruzalem waren, ter rechterzijde van den berg Mashith, die Salomo, de koning van Israël, gebouwd had voor Astóreth, den gruwel van Sidon, en voor Kamos, den gruwel van Moab, en voor Milkom, den gruwel der kinderen Ammons, verontreinigde de koning.
23:14 En hij verbrak de beeldzuilen, en roeide de Ascherabeelden uit, en vervulde hunne plaatsen met mensenbeenderen.
23:15 Ook het altaar te Beth-El, de hoogte welke Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen, gemaakt had, ook dit altaar brak hij af, benevens die hoogte; en hij verbrandde de hoogte, en maakte ze tot stof, en verbrandde het Ascherabeeld.
23:16 En Josía keerde zich om en zag de graven, die op den berg waren, en hij zond heen en liet de beenderen uit de graven halen, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde dat naar het woord des Heren, hetwelk de man Gods uitgeroepen had, die deze dingen uitriep.
23:17 En hij zeide: Wat is dat voor een grafteken, hetwelk ik zie? En de lieden in de stad spraken tot hem: Het is het graf van den man Gods, die van Juda kwam en uitriep hetgeen gij gedaan hebt tegen het altaar te Beth-El.
23:18 En hij zeide: Laat hem liggen, niemand bewege zijn gebeente. Alzo werden zijne beenderen gespaard, met de beenderen van den profeet, die van Samarië gekomen was.
23:19 Ook deed hij al de huizen der hoogten weg in de steden van Samarië, die de koningen van Israël gemaakt hadden om te vertoornen; en hij deed met hen in alles, zoals hij te Beth-El gedaan had.
23:20 En hij offerde al de priesters der hoogten, die aldaar waren, op de altaren, en verbrandde alzo mensenbeenderen daarop. En hij kwam weder te Jeruzalem.
23:21 En de koning gebood aan het volk, zeggende: Houdt den Heer, uwen God, het Pascha, zoals geschreven staat in het boek dezes verbonds.
23:22 Want er was geen Pascha zo gehouden als dit, van den tijd der richters af, die Israël gericht hebben, en in alle tijden der koningen van Israël en der koningen van Juda.
23:23 In het achttiende jaar van koning Josía werd dit Pascha den Heer gehouden te Jeruzalem.
23:24 Ook verdelgde Josía alle waarzeggers, wichelaars, beelden en afgoden, en al de gruwelen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven stonden in het boek, hetwelk Hilkía de priester gevonden had in het huis des Heren.
23:25 En Vóór hem was er geen koning geweest gelijk hij, die Zó met zijn ganse hart en ziel en uit alle krachten zich tot den Heer bekeerde, naar de gehele wet van Mozes; en na hem kwam er niemand hem gelijk.
23:26 Nochtans keerde de Heer zich niet af van de hitte zijns groten toorns, met welke Hij over Juda vertoornd was, vanwege al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.
23:27 En de Heer sprak: Ik zal Juda óók van mijn aangezicht wegdoen, zoals Ik Israël weggedaan heb; en Ik wil deze stad verwerpen, die Ik verkoren had, namelijk Jeruzalem, en het huis van hetwelk Ik gezegd heb: Mijn naam zal aldaar zijn.
23:28 Wat er nu meer van Josia te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
23:29 In zijnen tijd trok Farao Necho, de koning van Egypte, tegen den koning van Assyrië op naar de rivier Frath; en koning Josía trok hem te gemoet; doch hij doodde hem te Megiddo, toen hij hem gezien had.
23:30 En zijne knechten vervoerden hem dood van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz, den zoon van Josía, en zalfde hem en maakte hem koning in zijns vaders plaats.
23:31 Drie en twintig jaar was Joahaz oud, toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en zijne moeder was Hamutal, de dochter van Jeremía, uit Libna.
23:32 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals zijne vaderen gedaan hadden.
23:33 En Farao Necho hield hem gevangen te Ribla in het land van Hamath, opdat hij niet regeren zou te Jeruzalem, en legde ene schatting op het land, honderd talenten zilver en één talent goud.
23:34 En Farao Necho maakte Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijnen vader Josía, en veranderde zijnen naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede en bracht hem naar Egypte, waar hij stierf.
23:35 En Jojakim gaf dat zilver en goud aan Farao; doch hij schatte het land om dat zilver te geven naar het bevel van Farao; een ieder schatte hij naar zijn vermogen aan zilver en goud, onder het volk des lands, om het aan Farao Necho te geven.
23:36 Vijf en twintig jaar was Jojakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was Zebudda, de dochter van Pedaja, uit Ruma.
23:37 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals zijne vaderen gedaan hadden.
2Koningen 24
24:1 In zijnen tijd trok Nebukadnezar, de koning van Babel, op, en Jojakim werd hem onderdanig drie jaar; en hij keerde zich om en werd afvallig van hem.
24:2 En de Heer liet krijgsknechten tegen hem komen uit de Chaldeën, uit Syrië, uit Moab en uit de kinderen Ammons, en Hij liet hen in Juda komen om het te verwoesten, naar het woord des Heren, hetwelk Hij gesproken had door zijne knechten, de profeten.
24:3 En het trof Juda alzo naar het woord des Heren, opdat Hij hen van zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, die hij gedaan had,
24:4 en ook om het onschuldig bloed, dat hij vergoten had, dat hij Jeruzalem vervuld had met onschuldig bloed; en de Heer wilde niet vergeven.
24:5 Wat er nu meer te zeggen is van Jojakim, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda.
24:6 En Jojakim ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Jojachin werd koning in zijne plaats.
24:7 En de koning van Egypte trok niet meer uit zijn land; want de koning van Babel had ingenomen al wat van den koning van Egypte was, van de beek van Egypte af tot aan de rivier Frath toe.
24:8 Achttien jaar was Jojachin oud, toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en zijne moeder was Nehusta, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem.
24:9 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals zijn vader gedaan had.
24:10 In dien tijd trokken de knechten van Nebukadnezar, den koning van Babel, op tegen Jeruzalem, en zij richtten bolwerken daartegen op.
24:11 En Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam voor de stad, toen zijne knechten haar belegerden;
24:12 toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, met zijne moeder, met zijne knechten, met zijne oversten en kamerdienaren; en de koning van Babel greep hem in het achtste jaar zijner regering.
24:13 En hij voerde van daar uit al de schatten in het huis des Heren, en in het huis des konings, en sloeg al de gouden vaten in stukken, die Salomo, de koning van Israël, gemaakt had in den tempel des Heren, gelijk de Heer gesproken had.
24:14 En hij voerde geheel Jeruzalem weg; al de oversten, al de krijgslieden, tienduizend gevangenen, en al de timmerlieden en al de smeden, en liet niets over dan het geringe volk des lands.
24:15 En hij voerde Jojachin weg naar Babel, en de moeder des konings, en de vrouwen des konings, en zijne kamerdienaren; alzo voerde hij de machtigsten in het land gevankelijk weg van Jeruzalem naar Babel;
24:16 en al de vermogende lieden, zeven duizend, en de timmerlieden en smeden, duizend, en al de sterke krijgslieden; en de koning van Babel bracht hen weg naar Babel.
24:17 En de koning van Babel maakte Mattanja, Jojachins oom, koning in zijne plaats, en hij veranderde zijnen naam in Zedekía.
24:18 Een en twintig jaar was Zedekía oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was Hamutal, een dochter van Jeremia uit Libna.
24:19 En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zoals Jojakim gedaan had.
24:20 Want het geschiedde alzo met Jeruzalem en Juda door des Heren toorn, totdat Hij hen van zijn aangezicht wegwierp. En Zedekía werd afvallig van den koning van Babel.
2Koningen 25
25:1 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering op den tienden dag der tiende maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, met al zijne macht tegen Jeruzalem kwam; en zij belegerden het, en bouwden er een wal rondom.
25:2 Alzo werd de stad belegerd tot in het elfde jaar van koning Zedekía.
25:3 Op den negenden (dag) der (vierde) maand, toen de honger sterk werd in de stad, zodat het volk des lands niets te eten had,
25:4 brak men in de stad, en al de krijgslieden vluchtten bij nacht langs den weg der poort, tussen de twee muren, die naar des konings hof gaan; de Chaldeën nu lagen rondom de stad; en zij vluchtten langs den weg naar het vlakke veld.
25:5 Maar de macht der Chaldeën joeg den koning na, en achterhaalde hem in de vlakke velden van Jericho; en al de krijgslieden, die bij hem waren, werden verstrooid.
25:6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem op tot den koning van Babel naar Ribla, en men sprak het oordeel over hem uit;
25:7 en zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijne ogen, en verblindden de ogen van Zedekía, en bonden hem met twee ketenen en voerden hem naar Babel.
25:8 Op den zevenden dag der vijfde maand, dat is het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel, kwam Nebuzaradan, de overste der lijfwachten, de knecht van den koning van Babel, te Jeruzalem;
25:9 en hij verbrandde het huis des Heren en het huis des konings, en al de huizen van Jeruzalem; alle grote huizen verbrandde hij met vuur.
25:10 En de gehele macht der Chaldeën, die met den overste der lijfwachten was, brak de muren rondom Jeruzalem af.
25:11 Het volk nu, dat overgebleven was in de stad, en die tot den koning van Babel overliepen, en het overige gemene volk, voerde Nebuzaradan, de overste der lijfwachten, weg.
25:12 En van de geringsten in het land maakte de overste der lijfwachten wijngaardeniers en akkerlieden.
25:13 En de koperen pilaren aan het huis des Heren, en de stellingen, en de koperen zee, die aan het huis des Heren was, braken de Chaldeën af, en voerden het koper naar Babel.
25:14 En de potten, asschoppen, messen, schalen en alle koperen vaten, met welke men diende, namen zij weg.
25:15 Ook nam de overste der lijfwachten de koolpannen en bekkens mede, die van goud en zilver waren.
25:16 De twee pilaren, de zee en de stellingen, die Salomo gemaakt had voor het huis des Heren: het koper van al deze vaten kon men niet wegen.
25:17 Achttien el hoog was elke pilaar, en zijn kapiteel daarop was ook van koper, en drie el hoog; en de netten, en de granaatappelen rondom aan het kapiteel waren alle van koper; op die wijze was ook de andere pilaar met de netten.
25:18 En de overste der lijfwachten nam den priester Seraja van den eersten rang, en den priester Zefanja van den tweeden rang, en drie deurwachters;
25:19 en een overste uit de stad, die gesteld was over de krijgslieden, en vijf mannen, die altijd voor den koning waren, die in de stad gevonden werden, en den schrijver van den krijgsoverste, die het volk in het land voor het leger opriep; en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden;
25:20 deze nam Nebuzaradan, de overste der lijfwachten, en bracht hen tot den koning van Babel te Ribla,
25:21 en de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzo werd Juda weggevoerd uit het land.
25:22 Over het overgebleven volk nu in het land van Juda, hetwelk Nebukadnezar, de koning van Babel, overliet, stelde hij Gedalja, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan.
25:23 Toen nu al het krijgsvolk, de hoofdlieden en de mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalja had aangesteld, kwamen zij tot Gedalja te Mizpa, namelijk Ismaël, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Karéah, en Seraja, de zoon van Tanhúmeth, de Netofathiet, en Jaäzanja, de zoon van een Maächathiet, met hunne manschappen.
25:24 En Gedalja bezwoer hen en hunne manschappen, en sprak tot hen: Vreest niet den Chaldeën onderdanig te zijn, blijft in het land en weest den koning van Babel onderdanig, zo zal het u welgaan.
25:25 Maar in de zevende maand kwam Ismaël, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijk geslacht, en tien mannen met hem, en zij sloegen Gedalja, dat hij stierf, benevens de Joden en Chaldeën, die bij hem waren te Mizpa.
25:26 Toen maakte al het volk zich op; zowel klein als groot, en de krijgsoversten, en gingen naar Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeën.
25:27 En in het zeven en dertigste jaar, nadat Jojachin, de koning van Juda, weggevoerd was, op den zeven en twintigsten dag der twaalfde maand, verhief Evil-Merodach, de koning van Babel, in het eerste jaar zijner regering, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, uit den kerker;
25:28 en hij sprak vriendelijk met hem, en zette zijnen stoel boven de stoelen der koningen, die bij hem te Babel waren;
25:29 en hij veranderde de klederen zijner gevangenschap, en hij at altoos bij hem, zijn leven lang;
25:30 en hij bestemde hem zijn deel, hetwelk men hem altoos gaf vanwege den koning, op elken dag, zolang hij leefde.