Esther 1
1:1 Ten tijde van Ahasveros, die koning was van Indië af tot Morenland toe, over honderd zeven en twintig gewesten;
1:2 en toen hij op zijn koninklijken troon zat op den burg Susan,
1:3 in het derde jaar zijner regering, richtte hij een maaltijd aan voor al zijne vorsten en knechten, namelijk voor de machtigen in Perzië en Medië, voor de landvoogden en oversten der gewesten in zijne tegenwoordigheid,
1:4 om te laten zien den heerlijken rijkdom zijns koninkrijks en de kostelijke heerlijkheid zijner majesteit, vele dagen lang, namelijk honderd en tachtig dagen.
1:5 En toen die dagen om waren, maakte de koning een maaltijd voor al het volk, dat op den burg Susan gevonden werd, zowel groot als klein, zeven dagen lang, in het voorhof des hofs van het koninklijk paleis.
1:6 Daar hingen witte, rode en hemelsblauwe gordijnen, met linnen en scharlaken koorden, gehangen in zilveren ringen, aan marmeren pilaren; de banken waren van goud en zilver, op een plaveisel van groene, witte, gele en zwarte marmerstenen gemaakt.
1:7 En den drank droeg men in gouden vaten op, en gedurig andere en andere vaten, en koninklijken wijn in menigte, zoals slechts de koning geven kon.
1:8 En men dwong niemand wat hij drinken zou; want de koning had aan alle opzieners van zijn huis bevolen, dat ieder doen zou, zoals het hem behaagde.
1:9 En koningin Vasti richtte ook een maaltijd aan voor de vrouwen, in het koninklijk huis van koning Ahasveros.
1:10 En op den zevenden dag, toen de koning welgemoed was van den wijn, beval hij Mehuman, Bizta, Harbona, Bichta, Abachta, Zethar en Karkas, de zeven kamerdienaars, die koning Ahasveros dienden,
1:11 dat zij koningin Vasti zouden halen voor den koning, met de koninklijke kroon, om aan de volken en vorsten hare schoonheid te tonen; want zij was schoon.
1:12 Doch koningin Vasti wilde niet komen op het bevel des konings door zijne kamerdienaars. Toen werd de koning zeer toornig, en zijne gramschap ontstak in hem.
1:13 En de koning sprak tot de wijzen, die 's lands zeden verstonden, want des konings zaken moesten behandeld worden in de tegenwoordigheid van hen, die de wet en het recht verstonden;
1:14 en de naasten bij hem waren toen Karsena, Sethar, Admatha, Tarsis, Meres, Marsena en Memuchan, de zeven vorsten van Perzië en Medië, die het aangezicht des konings zagen en de eerste plaatsen in het rijk bekleedden,
1:15 hoe men volgens recht met koningin Vasti moest handelen, omdat zij niet gedaan had naar het bevel des konings door zijne kamerdienaars.
1:16 Toen sprak Memuchan tot den koning en de vorsten: Koningin Vasti heeft niet alleen tegen den koning kwalijk gedaan, maar ook tegen alle vorsten en tegen alle volken, in alle gewesten van koning Ahasveros.
1:17 Want deze daad der koningin zal ruchtbaar worden onder alle vrouwen, zodat hare mannen verachtelijk zullen zijn in hare ogen, en zij zullen zeggen: Koning Ahasveros gebood koningin Vasti Vóór hem te komen, maar zij wilde niet.
1:18 Zo zullen nu de vorstinnen in Perzië en Medië ook alzo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin horen; dan zal er verachting en toorn genoeg wezen.
1:19 Indien het den koning behaagt, zo late men een koninklijk gebod van hem uitgaan, en schrijve in de wetten der Perzen en Meden, hetwelk men niet mag overtreden, dat Vasti niet meer voor koning Ahasveros verschijnen zal, en dat de koning hare koninklijke waardigheid geven zal aan ene andere, die beter is dan zij.
1:20 En als dit bevel des konings, dat hij geven zal, in zijn gehele rijk, hetwelk groot is, ruchtbaar wordt, dan zullen alle vrouwen haren mannen ere geven, zowel onder groten als geringen.
1:21 Dit behaagde den koning en den vorsten, en de koning deed naar het woord van Memuchan.
1:22 Toen werden er brieven uitgezonden in alle gewesten des konings, in elk land naar zijn schrift en tot elk volk naar zijne taal: dat ieder man de opperheer zou zijn, en in zijn huis spreken kon naar de taal zijns volks.
Esther 2
2:1 Na deze gebeurtenissen, toen de grimmigheid van koning Ahasveros gestild was, dacht hij aan Vasti, wat zij gedaan had en wat over haar besloten was.
2:2 Toen spraken de jongelingen des konings, die hem dienden: Men zoeke den koning jonge, schone maagden;
2:3 en de koning bestelle opzichters in alle gewesten zijns koninkrijks, om allerlei jonge, schone maagden samen te brengen op den burg Susan in het vrouwenverblijf, onder toezicht van Hegai, des konings kamerdienaar, die de vrouwen bewaart en hij geve haar hare versierselen;
2:4 en welke jonge dochter den koning behaagt, die worde koningin in de plaats van Vasti. Dit behaagde den koning en men deed alzo.
2:5 Er was nu een Joods man op den burg Susan, genaamd Mordechai, de zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een Benjaminiet;
2:6 die mede weggevoerd was van Jeruzalem, toen Jechonja, de koning van Juda, weggevoerd werd, dien Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd.
2:7 Deze was de pleegvader van Hadassa, dat is Ester, de dochter van zijnen oom; want zij had geen vader of moeder meer; en zij was ene schone en uitgelezene jonge dochter; en toen haar vader en hare moeder gestorven waren, had Mordechai haar tot zijne dochter aangenomen.
2:8 Toen nu het gebod en de wet des konings ruchtbaar werd, en vele jonge dochters samengebracht werden op den burg Susan, onder opzicht van Hegai, werd Ester ook weggevoerd naar des konings huis onder opzicht van Hegai, den bewaarder der vrouwen.
2:9 En die jonge dochter behaagde hem, en zij vond barmhartigheid voor hem; en hij haastte zich met hare versierselen, om haar haar deel te geven en zeven uitgelezen jonge dochters van des konings huis haar toe te voegen en hij bracht haar met hare jonge dochters in het beste gedeelte van het vrouwenverblijf.
2:10 En Ester gaf hem haar volk en hare maagschap niet te kennen, want Mordechai had haar geboden, dat zij het niet bekend zou maken.
2:11 En Mordechai wandelde alle dagen voor het voorhof van het vrouwenverblijf, om te vernemen, of het Ester wel ging en wat haar geschieden zou.
2:12 Toen nu de bestemde tijd van elke jonge dochter kwam, dat zij tot koning Ahasveros komen zou, nadat zij twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen versierd was; want hare versiering moest Zóveel tijd hebben, namelijk zes maanden met balsem en mirre, en zes maanden met goede specerij, dan waren de vrouwen versierd;
2:13 alsdan ging de jonge dochter tot den koning, en wat zij wilde, dat moest men haar geven om er mede uit het vrouwenverblijf naar des konings huis te gaan.
2:14 En als er ene des avonds inkwam, die ging des morgens van hem in het andere vrouwenverblijf, onder opzicht van Saäsgaz, des konings kamerdienaar, bewaarder der vrouwen, en zij mocht niet weder tot den koning komen, tenzij het den koning gelustte en hij haar met name liet roepen.
2:15 Toen nu de tijd van Ester, de dochter van Abihaïl, den oom van Mordechai, die haar tot zijne dochter had aangenomen, gekomen was om tot den koning te gaan, begeerde zij niets dan hetgeen Hegai, des konings kamerdienaar, bewaarder der vrouwen, tot haar zeide; en Ester vond genade bij allen, die haar zagen.
2:16 Ester nu werd gebracht tot koning Ahasveros in het koninklijke huis, in de tiende maand, Tebeth genaamd, in het zevende jaar zijner regering.
2:17 En de koning kreeg Ester lief boven alle vrouwen, en zij vond genade en barmhartigheid voor hem boven alle maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en maakte haar koningin in de plaats van Vasti.
2:18 En de koning maakte een groten maaltijd voor al zijne vorsten en knechten; dit was een maaltijd om Esters wil. En hij gaf aan de gewesten rust, en deelde koninklijke geschenken uit.
2:19 En toen men andermaal maagden vergaderde, zat Mordechai in de poort des konings.
2:20 En Ester had hare maagschap en haar volk nog niet te kennen gegeven, gelijk Mordechai haar geboden had; want Ester deed naar het woord van Mordechai, gelijk toen hij haar pleegvader was.
2:21 In dien tijd, toen Mordechai in de poort des konings zat, werden twee kamerdienaars des konings, Bichtan en Teres, die de deur bewaarden, toornig, en trachtten de hand aan koning Ahasveros te slaan.
2:22 Dit werd Mordechai bekend, en hij gaf het aan koningin Ester te kennen; en Ester zeide het aan den koning uit naam van Mordechai.
2:23 En toen men het onderzocht, werd het zo bevonden, en zij werden beiden aan bomen gehangen; en het werd in de kroniek geschreven voor het aangezicht des konings.
Esther 3
3:1 Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, groot en verhoogde hem, en stelde zijnen stoel boven al de vorsten, die met hem waren.
3:2 En alle knechten des konings, die in de poort des konings waren, bogen de knieën en vielen voor Haman neder, want de koning had het zo geboden; doch Mordechai boog de knieën niet en viel niet neder.
3:3 Toen spraken de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod?
3:4 En toen zij dat dagelijks tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, gaven zij het aan Haman te kennen, om te zien of de handelwijs van Mordechai bestaan zou; want hij had hun gezegd, dat hij een Jood was.
3:5 En toen Haman zag, dat Mordechai voor hem de knieën niet boog, noch voor hem nederviel, werd hij vol gramschap.
3:6 Doch het was hem te gering, dat hij aan Mordechai alleen de hand zou slaan, want men had hem het volk van Mordechai bekend gemaakt, maar hij trachtte het volk van Mordechai, al de Joden, die in het gehele koninkrijk van Ahasveros waren, te verdelgen.
3:7 In de eerste maand, dat is de maand Nisan, in het twaalfde jaar van koning Ahasveros, werd het Pûr, dat is het lot, geworpen, voor Haman, van den enen dag op den anderen, en van maand tot maand tot op de twaalfde maand, dat is de maand Adar.
3:8 En Haman sprak tot koning Ahasveros: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder alle volken in alle landen uws koninkrijks, en hunne wet is anders dan die van alle volken, en zij doen niet naar de wetten des konings, en het voegt den koning niet hen te laten begaan.
3:9 Indien het den koning behaagt, zo schrijve hij, dat men hen ombrenge: zo wil ik tienduizend talenten zilver wegen onder de hand der ambtlieden, opdat men ze brenge in de schatkamer des konings.
3:10 Toen trok de koning zijnen ring van de hand en gaf dien aan Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, den vijand der Joden.
3:11 En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u gegeven, daarbenevens dat volk, dat gij daarmede doet wat u behaagt.
3:12 Toen riep men de schrijvers des konings, op den dertienden dag der eerste maand; en er werd geschreven zoals Haman beval, aan de vorsten des konings, en aan de landvoogden hier en daar, in de gewesten, en aan de hoofdlieden van elk volk, in de gewesten hier en daar, naar het schrift van elk volk en in hunne taal, in den naam van koning Ahasveros, en met des konings ring verzegeld.
3:13 En de brieven werden gezonden door de lopers in al de gewesten des konings om te verdelgen, te doden en om te brengen alle Joden, zo jong als oud, kinderen en vrouwen, op één dag, namelijk op den dertienden dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar, en hun goed te roven.
3:14 Aldus was de inhoud van het geschrift, dat er een gebod gegeven was aan alle gewesten, om allen volken te openbaren, dat zij tegen dien dag gereed zouden zijn.
3:15 En de lopers gingen schielijk uit naar des konings gebod; en op den burg Susan werd dat gebod aangeslagen. En de koning en Haman zaten te drinken, maar de stad Susan was in onrust.
Esther 4
4:1 Toen nu Mordechai vernam al wat er geschied was, scheurde hij zijne klederen en trok een zak aan met as; en hij ging uit in het midden der stad, en riep overluid en klagelijk.
4:2 En hij kwam tot Vóór de poort des konings, want niemand mocht tot 's konings poort ingaan die een zak aanhad.
4:3 En in alle gewesten en in elke plaats, waar het bevel en de wet des konings aan kwam, was grote droefheid onder de Joden; en velen vastten, weenden, en droegen rouw, en lagen in zak en as.
4:4 Toen kwamen de jonge dochters van Ester en hare kamerdienaars, en gaven het haar te kennen. Toen verschrikte de koningin zeer, en zij zond klederen, opdat Mordechai die zou aantrekken en den zak van zich afleggen; maar hij nam ze niet aan.
4:5 Toen riep Ester Hathach, een van des konings kamerdienaars, die Vóór haar stond, en gaf hem bevel om bij Mordechai te vernemen wat dit was en waarom hij dat deed.
4:6 Toen ging Hathach uit naar Mordechai op de straat der stad, die Vóór de poort des konings was;
4:7 en Mordechai zeide hem alles wat hem wedervaren was, en de som van het zilver, dat Haman gezegd had in des konings schatkamer te zullen wegen, wegens de Joden, om die te verdelgen;
4:8 en hij gaf hem een afschrift van het gebod, dat te Susan aangeslagen was om hen te verdelgen, teneinde het aan Ester te vertonen en het haar bekend te maken, en om haar aan te manen, dat zij tot den koning zou gaan, ten einde zijne gunst te smeken en ene voorbede te doen voor haar volk.
4:9 En toen Hathach binnenkwam en aan Ester de woorden van Mordechai zeide,
4:10 sprak Ester tot Hathach, en gebood hem dit aan Mordechai over te brengen:
4:11 Al de knechten des konings, en het volk in de landen des konings, weten, dat al wie tot den koning ingaat binnen in het hof, hetzij man of vrouw, die niet geroepen is, die moet naar het strikt gebod sterven, tenzij de koning hem den gouden schepter toereike, opdat hij in leven blijve: ik nu ben in dertig dagen niet geroepen om tot den koning in te komen.
4:12 En toen de woorden van Ester aan Mordechai werden te kennen gegeven,
4:13 deed Mordechai aan Ester antwoorden: Denk niet, dat gij uw leven zult redden, dewijl gij in het huis des konings zijt, boven alle Joden.
4:14 Want indien gij op dezen tijd zwijgen zult, zo zal den Joden hulp en verlossing uit ene andere plaats ontstaan, en gij en uws vaders huis zult omkomen. En wie weet, of gij niet terwille van dezen tijd tot den troon gekomen zijt?
4:15 Toen deed Ester aan Mordechai antwoorden:
4:16 Ga dan heen en vergader alle Joden, die te Susan te vinden zijn, en vast voor mij, dat gij niet eet, noch drinkt in drie dagen, noch bij dag, noch bij nacht; ik en mijne jonge dochters zullen ook vasten; en dan zal ik tot den koning binnengaan tegen het gebod: kom ik om, zo kom ik om.
4:17 En Mordechai ging heen en deed alles wat Ester hem geboden had.
Esther 5
5:1 En op den derden dag trok Ester haar koninklijk gewaad aan, en trad binnen in het voorhof van het huis des konings, tegenover des konings woning; en de koning zat op zijnen koninklijken troon, in het koninklijk verblijf, tegenover de deur van het huis.
5:2 En toen de koning koningin Ester in het voorhof zag staan, vond zij genade in zijne ogen, en de koning strekte den gouden schepter in zijne hand tot Ester uit; toen trad Ester nader en raakte de spits des schepters aan.
5:3 En de koning sprak tot haar: Wat is u, koningin Ester, en wat begeert gij? Al was het de helft des koninkrijks, het zal u gegeven worden.
5:4 Toen zeide Ester: Indien het den koning behaagt, zo kome de koning met Haman heden tot den maaltijd, dien ik bereid heb.
5:5 En de koning zeide: Haast u, dat Haman doe hetgeen Ester gezegd heeft. Toen nu de koning en Haman tot den maaltijd kwamen, dien Ester bereid had,
5:6 sprak de koning tot Ester, toen hij wijn gedronken had: Wat verzoekt gij? Het zal u gegeven worden; en wat begeert gij? Al was het de helft des koninkrijks, het zal geschieden.
5:7 Toen antwoordde Ester en sprak: Mijne bede en begeerte is:
5:8 indien ik genade gevonden hebt bij den koning, en zo het den koning behaagt mij mijne bede te geven en mijne begeerte te doen, zo kome de koning met Haman tot den maaltijd, dien ik voor hem ook morgen bereiden zal, zo zal ik doen hetgeen de koning gezegd heeft.
5:9 Toen ging Haman op dien dag uit, vrolijk en welgemoed; en toen hij Mordechai in de poort des konings zag, dat hij voor hem niet opstond, noch zich verroerde, werd hij vol toorn tegen Mordechai.
5:10 Maar hij bedwong zich; en toen hij tehuis kwam, zond hij heen en liet zijne vrienden halen, en zijne huisvrouw Zeres;
5:11 en hij verhaalde hun de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de menigte zijner kinderen, en alles, hoe de koning hem zo groot gemaakt had, en dat hij boven de vorsten en knechten des konings verheven was.
5:12 Ook sprak Haman: Zelfs koningin Ester heeft niemand laten komen met den koning tot den maaltijd, dien zij bereid heeft, dan mij; en ik ben ook morgen met den koning bij haar genodigd.
5:13 Doch in dit alles heb ik geen genoegen, zolang ik den Jood Mordechai in des konings poort zie zitten.
5:14 Toen sprak zijne huisvrouw Zeres tot hem, benevens alle vrienden: Men make een boom, vijftig el hoog; en zeg morgen tot den koning, dat men Mordechai daaraan ophange; zo zult gij met den koning vrolijk tot den maaltijd komen. Dit beviel Haman, en hij liet een boom gereedmaken.
Esther 6
6:1 In dienzelfden nacht kon de koning niet slapen, en gebood de kronieken en de historiën te brengen. Toen die voor den koning gelezen werden, vond men,
6:2 dat er geschreven stond, dat Mordechai had te kennen gegeven, dat de twee kamerdienaars des konings, Bichtan en Teres, die aan den drempel de wacht hielden, getracht hadden de hand aan koning Ahasveros te slaan.
6:3 En de koning sprak: Wat eer en verhooging is Mordechai daarvoor gedaan? Toen spraken de jongelingen des konings, die hem dienden: Hem is niets daarvoor geschied.
6:4 En de koning zeide: Wie is er in het voorhof? Haman nu was in het voorhof gegaan buiten voor des konings huis om den koning te zeggen, dat men Mordechai zou ophangen aan den boom, dien hij voor hem bereid had.
6:5 En de jongelingen des konings spraken tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. En de koning zeide: Laat hem binnen komen.
6:6 En toen Haman binnenkwam, sprak de koning tot hem: Wat zal men den man doen, dien de koning gaarne wil eren? Toen dacht Haman in zijn hart: Wien anders zou de koning gaarne eer willen aandoen dan mij?
6:7 En Haman sprak tot den koning: Den man, dien de koning gaarne wil eren,
6:8 zal men hier brengen, opdat men hem koninklijke klederen aantrekke, die de koning pleegt te dragen, en het paard, op hetwelk de koning rijdt; en dat men de koninklijke kroon op zijn hoofd zette;
6:9 en men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een vorst des konings, opdat deze den man beklede, dien de koning gaarne eren wil, en hem voere op dat paard langs de straten der stad, en voor hem uitroepe: Dus wordt den man gedaan, dien de koning gaarne eren wil.
6:10 Toen zeide de koning tot Haman: Haast u en neem dat kleed en dat paard, zoals gij gezegd hebt, en doe alzo met Mordechai den Jood, die voor de poort des konings zit; laat niets ontbreken aan alles wat gij gesproken hebt.
6:11 Toen nam Haman dat kleed en dat paard, en bekleedde Mordechai, en voerde hem langs de straten der stad, en riep voor hem uit: Alzo doet men den man, dien de koning gaarne eren wil!
6:12 En Mordechai kwam weder aan de poort des konings; maar Haman haastte zich naar huis, en droeg rouw met bedekten hoofde;
6:13 en hij verhaalde aan zijne huisvrouw Zeres en aan al zijne vrienden alles wat hem wedervaren was. Toen spraken zijne wijzen en zijne huisvrouw Zeres tot hem: Indien Mordechai, voor wien gij zijt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zo vermoogt gij niets tegen hem, maar gij zult voor hem vallen.
6:14 En toen zij nog met hem spraken, kwamen de kamerdienaars des konings daarbij, en drongen Haman om tot den maaltijd te komen, dien Ester bereid had.
Esther 7
7:1 En toen de koning met Haman tot den maaltijd kwam, dien koningin Ester bereid had,
7:2 sprak de koning ook op dezen tweeden dag tot Ester, toen hij wijn gedronken had: Wat verzoekt gij, koningin Ester, opdat men het u geve? En wat begeert gij? Al was het de helft des koninkrijks, het zal geschieden.
7:3 Toen antwoordde koningin Ester en zeide: Indien ik genade bij u gevonden heb, o koning en indien het den koning behaagt, zo geef mij mijn leven ter wille van mijne bede, en mijn volk ter wille van mijn verzoek.
7:4 Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, om verdelgd, gedood en omgebracht te worden. En ware het, dat wij tot knechten en dienstmaagden verkocht werden, zo zou ik zwijgen, en de vijand zou den koning niet schaden.
7:5 Toen sprak koning Ahasveros en zeide tot koningin Ester: Wie is hij en waar is hij, die het in zijne gedachte durft nemen om dat te doen?
7:6 En Ester zeide: De vijand en wederpartijder is deze boosaardige Haman. Toen verschrikte Haman voor den koning en de koningin.
7:7 En de koning stond op van den maaltijd en van den wijn, in zijne gramschap, en ging in het voorhof van het huis; en Haman stond op en bad koningin Ester om zijn leven, want hij zag, dat zijn ondergang door den koning besloten was.
7:8 En toen de koning terug kwam uit het voorhof van het huis in de zaal, waar men gegeten had, lag Haman op het rustbed, waarop Ester zat. Toen sprak de koning: Wil hij ook de koningin geweld aandoen bij mij in huis? Toen dat woord uit des konings mond ging, bedekte men Haman het aangezicht.
7:9 En Harbona, een der kamerdienaars voor den koning, zeide: Zie, er staat een boom voor het huis van Haman, vijftig el hoog, dien hij gemaakt heeft voor Mordechai, die ten nutte des konings gesproken heeft. En de koning zeide: Dat men hem daaraan hange.
7:10 Alzo hing men Haman op aan den boom, dien hij voor Mordechai gemaakt had; toen werd des konings toorn gestild.
Esther 8
8:1 Op dien dag gaf koning Ahasveros aan koningin Ester het huis van Haman, den vijand der Joden; en Mordechai kwam voor den koning, want Ester gaf te kennen, hoe hij haar bestond.
8:2 En de koning trok zijnen ring af, dien hij Haman afgenomen had, en gaf hem aan Mordechai; en Ester stelde Mordechai over het huis van Haman.
8:3 En Ester sprak verder voor het aangezicht des konings, en viel voor zijne voeten en weende en smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijne aanslagen, die hij tegen de Joden bedacht had, zou wegdoen.
8:4 En de koning reikte Ester den gouden schepter toe. Toen stond Ester op en trad voor den koning,
8:5 en zij zeide: Indien het den koning behaagt, en indien ik genade bij hem gevonden heb, en het den koning gelegen komt, en ik hem behaag, zo schrijve men, dat de brieven der aanslagen van Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, herroepen worden, welke hij geschreven heeft om de Joden om te brengen in al de gewesten des konings.
8:6 Want hoe kan ik het kwaad aanzien, dat mijn volk treffen zou, en hoe kan ik aanzien, dat mijn geslacht omkomen zal?
8:7 Toen sprak koning Ahasveros tot koningin Ester en tot Mordechai den Jood: Zie, ik heb aan Ester het huis van Haman gegeven, en men heeft hem aan een boom gehangen, omdat hij zijne hand aan de Joden gelegd heeft.
8:8 Schrijft gijlieden nu ten aanzien der Joden, in des konings naam, zoals het u behaagt, en verzegelt het met des konings ring. Want de bevelschriften, die in des konings naam geschreven en met des konings ring verzegeld werden, mocht niemand herroepen.
8:9 Toen werden de schrijvers des konings geroepen op dien tijd, in de derde maand Sivan op den drie en twintigsten dag; en er werd geschreven, zoals Mordechai gebood, aan de Joden, en aan de vorsten en landvoogden en hoofdlieden der gewesten, van Indië af tot Morenland toe, namelijk honderd zeven en twintig gewesten, aan elk gewest naar zijn schrift en aan elk volk naar zijne taal, en ook aan de Joden naar hun schrift en hunne taal;
8:10 en er werd geschreven in den naam van koning Ahasveros, en met des konings ring verzegeld; en hij zond de brieven door boden, rijdende op jonge muilezels:
8:11 Dat de koning aan de Joden toeliet, in welke steden zij ook waren, zich te vergaderen, en te staan voor hun leven, en te verdelgen, te doden en om te brengen al de macht des volks en des lands die hen verdrukte, ook de kinderen en vrouwen, en hun goed te roven:
8:12 op één dag in al de gewesten van koning Ahasveros, namelijk op den dertienden dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar.
8:13 De inhoud nu van dit geschrift was, dat er een gebod gegeven was voor alle gewesten om alle volken te doen weten, dat de Joden op dien dag gereed zouden zijn om zich te wreken op hunne vijanden.
8:14 En de boden, rijdende op de muilezels, reden snel en haastig uit, naar het woord des konings; en dat gebod werd op den burg Susan aangeslagen.
8:15 Mordechai nu ging uit van den koning, in hemelsblauwe en witte koninklijke klederen, en met ene grote gouden kroon, gekleed met een linnen en purperen mantel; en de stad Susan juichte en was vrolijk.
8:16 Den Joden was een licht en vreugd en blijdschap en eer opgegaan;
8:17 en in alle gewesten en steden, ter plaatse waar des konings woord en gebod aankwam, daar ontstond onder de Joden vreugd en blijdschap, maaltijden en vrolijke dagen, zodat er velen uit de volken des lands Joden werden, want de vrees der Joden kwam op hen.
Esther 9
9:1 In de twaalfde maand, dat is de maand Adar, op den dertienden dag, op welken des konings woord en gebod bestemd had, dat men het doen zou, juist op denzelfden dag, dat de vijanden der Joden hen hoopten te overweldigen, keerde het om, zodat de Joden hunne vijanden overweldigden.
9:2 Toen vergaderden zich de Joden in hunne steden, in al de gewesten van koning Ahasveros, om de hand te slaan aan degenen, die hun kwaad wilden; en niemand kon hen wederstaan, want hunne vrees was op alle volken gekomen.
9:3 Zelfs al de oversten der landschappen, en de vorsten en landvoogden en ambtlieden des konings, hielpen de Joden; want de vrees voor Mordechai kwam op hen.
9:4 Want Mordechai was groot in het huis des konings, en het gerucht van hem drong door in al de gewesten, dat hij zo toenam en groot werd.
9:5 Alzo versloegen de Joden al hunne vijanden met den slag des zwaards, en doodden hen en brachten hen om, en deden naar hunnen wil aan degenen, die hun vijandig waren.
9:6 En op den burg Susan doodden en versloegen de Joden vijfhonderd man;
9:7 ook Parsandatha, Dalpon, doodden zij Aspatha,
9:8 Poratha, Adalja, Aridatha,
9:9 Parmasta, Arisai, Aridai en Vaizatha
9:10 de tien zonen van Haman, den zoon van Hammedatha, den vijand der Joden; maar aan zijne goederen sloegen zij hunne hand niet.
9:11 Op dien tijd kwam het getal der omgebrachten op den burg Susan voor den koning.
9:12 En de koning zeide tot koningin Ester: De Joden hebben op den burg Susan vijfhonderd man gedood en omgebracht, en de tien zonen van Haman; wat zullen zij doen in de andere gewesten des konings? Wat bidt gij, dat men u geve, en wat begeert gij meer, dat men doen zal?
9:13 En Ester zeide: Indien het den koning behaagt, zo late hij ook morgen de Joden te Susan doen naar het gebod van heden, dat zij de tien zonen van Haman aan den boom ophangen.
9:14 En de koning gebood zo te doen, en het gebod werd te Susan aangeslagen, en de tien zonen van Haman werden opgehangen.
9:15 En de Joden vergaderden zich te Susan op den veertienden dag der maand Adar, en doodden te Susan driehonderd man; maar aan hunne goederen sloegen zij hunne handen niet.
9:16 En de overige Joden in de gewesten des konings kwamen te zamen en stonden voor hun leven, dat zij zich rust zouden verschaffen van hunne vijanden; en zij doodden van hunne vijanden vijf en zeventig duizend; maar aan hunne goederen sloegen zij hunne handen niet.
9:17 Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en zij rustten op den veertienden dag van diezelfde maand, en dien maakte men tot een dag van maaltijden en vreugde.
9:18 Maar de Joden te Susan waren te zamen gekomen op den dertienden en veertienden dag, en rustten op den vijftienden dag, en dien dag maakte men tot een dag van maaltijden en vreugde.
9:19 Daarom maakten de Joden, die in de dorpen en vlekken woonden, den veertienden dag der maand Adar tot een dag van maaltijden en vreugde, en de een zond den ander geschenken.
9:20 En Mordechai beschreef deze gebeurtenissen, en zond de brieven aan alle Joden, die in alle gewesten van koning Ahasveros waren, zowel aan degenen, die nabij als die ver waren,
9:21 dat zij zouden vaststellen en houden den veertienden en vijftienden dag der maand Adar, jaarlijks:
9:22 naar de dagen, waarin de Joden tot rust gekomen waren van hunne vijanden, en naar de maand, in welke hunne smart in vreugd en hun leed in goede dagen verkeerd was; dat zij die stellen zouden tot dagen van maaltijden en vreugde, en elkander geschenken zenden en den armen mededelen.
9:23 En de Joden namen op zich om te doen hetgeen zij begonnen hadden, en hetgeen Mordechai aan hen geschreven had.
9:24 Want Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, de vijand van al de Joden, had gedacht de Joden om te brengen, en het Pûr, dat is het lot, laten werpen, om hen te vertreden en hen om te brengen;
9:25 maar toen Ester tot den koning gegaan was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijne kwade aanslagen, die hij tegen de Joden bedacht had, op zijn eigen hoofd zou terugkomen; en zij hingen hem en zijne zonen aan den boom.
9:26 Daarom worden deze dagen Purim genoemd, naar den naam van het lot, volgens al de woorden van dezen brief en volgens hetgeen zij gezien hadden, en hetgeen hun daarvan ter ore gekomen was.
9:27 En de Joden stelden vast, en namen het op zich en op hun zaad en op allen, die zich bij hen voegen zouden, dat zij niet zouden nalaten jaarlijks deze twee dagen te houden, gelijk die beschreven en bestemd worden;
9:28 dat deze dagen niet te vergeten, maar te houden zijn, bij kindskinderen, bij alle geslachten, in alle gewesten en steden; het zijn de dagen van Purim, die niet zullen overtreden worden onder de Joden, en wier gedachtenis niet vergaan zal bij hun zaad.
9:29 En koningin Ester, de dochter van Abihaïl, en Mordechai de Jood, schreven met allen nadruk, om dezen tweeden brief van Purim te bevestigen.
9:30 En zij zonden de brieven aan alle Joden, in de honderd zeven en twintig gewesten van het koninkrijk van Ahasveros, met vriendelijke en getrouwe woorden;
9:31 dat zij bevestigen zouden deze dagen van Purim, op hunnen bestemden tijd, zoals Mordechai de Jood en koningin Ester over hen vastgesteld hadden, en gelijk zij voor zichzelven en voor hun zaad hadden vastgesteld: de geschiedenis van het vasten en van hun weeklagen.
9:32 En Ester beval de geschiedenis van dit Purim-feest te bevestigen en in een boek te schrijven.
Esther 10
10:1 En koning Ahasveros legde schat ting op het land en op de eilanden in de zee.
10:2 Al de werken nu van zijne heerschappij en macht, en Mordechai's grote heerlijkheid, welke de koning hem gaf, zie, dat is geschreven in de kroniek der koningen van Medië en Perzië.
10:3 Want Mordechai, de Jood, was de tweede naast koning Ahasveros, en groot onder de Joden, en aangenaam onder de menigte zijner broeders; die voor zijn volk het goede zocht, en sprak tot het heil van zijn gehele geslacht.