Prediker 1
1:1 Dit zijn de woorden van den prediker, den zoon van David, koning te Jeruzalem.
1:2 Het is alles gans ijdel, zegt de prediker, het is alles gans ijdel.
1:3 Wat heeft de mens toch van al zijne moeite, welke hij doet onder de zon?
1:4 Het ene geslacht gaat, het andere komt, maar de aarde blijft eeuwig.
1:5 De zon gaat op en zij gaat onder, en loopt naar hare plaats om aldaar weder op te gaan.
1:6 De wind trekt naar het Zuiden, en loopt om naar het Noorden, en komt weder aan de plaats, waar hij begon.
1:7 Alle wateren lopen in de zee, nochtans wordt de zee niet voller; naar de plaats, vanwaar zij vloeien, vloeien zij weder toe.
1:8 Al het doen is zo vol moeite, dat niemand het kan uitspreken; het oog ziet zich nimmer zat, en het oor hoort zich nimmer zat.
1:9 Wat is het, dat geschied is? Juist hetzelfde wat hierna geschieden zal. Wat is het, dat men gedaan heeft? Juist hetzelfde wat men hierna weder doen zal; en niets nieuws geschiedt er onder de zon.
1:10 Geschiedt er ook iets, waar van men zou kunnen zeggen: Zie, het is nieuw? Want het is te voren ook geschied, in verledene tijden, die Vóór ons geweest zijn.
1:11 Men herdenkt niet, hoe het te voren geweest is; alzo zal men ook hetgeen hierna komt niet herdenken bij degenen, die daarna zullen zijn.
1:12 Ik, prediker, was koning te Jeruzalem,
1:13 en ik stelde mijn hart om te zoeken en verstandig na te sporen alles, wat men onder den hemel doet, die onzalige moeite, die God den kinderen der mensen heeft toebeschikt om zich daarmede te kwellen;
1:14 ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden: en zie, alles was ijdelheid en kwelling des geestes:
1:15 het kromme kan niet recht worden, en wat ontbreekt kan niet geteld worden.
1:16 Ik sprak in mijn hart: Zie, ik ben heerlijk geworden, en heb meer wijsheid verzameld dan allen, die Vóór mij te Jeruzalem geweest zijn, en mijn hart heeft veel geleerd en ondervonden;
1:17 en ik stelde ook mijn hart daartoe, om wijsheid en wetenschap, onzinnigheid en dwaasheid te kennen, maar ik werd gewaar, dat ook dit kwelling des geestes is;
1:18 want waar veel wijsheid is, is veel verdriet, en wie veel leren wil, moet veel lijden.
Prediker 2
2:1 Ik sprak in mijn hart: Welaan, ik zal vrolijk leven en goede dagen hebben; maar zie, dit was óók ijdelheid.
2:2 Ik sprak tot het lachen: Gij zijt dwaas; en tot de vreugd: Wat doet gij?
2:3 Toen dacht ik in mijn hart mijn lichaam met wijn te laven, maar zo, dat mijn hart zich met wijsheid bezig hield, om te begrijpen, wat dwaasheid zij, totdat ik leerde, wat den mensen goed was om te doen onder den hemel gedurende de dagen huns levens.
2:4 Ik deed grote dingen, ik bouwde huizen, ik plantte wijnbergen;
2:5 ik maakte mij tuinen en lusthoven, en plantte allerlei vruchtbare bomen daarin;
2:6 ik maakte mij vijvers om daaruit de wouden der groene bomen te bevochtigen,
2:7 ik had knechten en maagden en een huisgezin; ik had een grotere menigte van runderen en schapen dan allen, die Vóór mij te Jeruzalem geweest waren:
2:8 ik vergaderde mij ook zilver en goud, en het bezit van de koningen en landen; ik bestelde mij zangers en zangeressen en wellustigheden der mensen, allerlei snarenspel;
2:9 en ik nam toe boven allen, die Vóór mij te Jeruzalem geweest waren; ook bleef de wijsheid bij mij;
2:10 en alwat mijne ogen wensten, liet ik hun toe, en onthield mijn hart geen vreugd, zodat het vrolijk was over al mijnen arbeid, en dat hield ik voor mijn deel van al mijn werk.
2:11 Maar toen ik al mijne werken aanzag, die mijne handen gemaakt hadden, en al de moeite, die ik gehad had, zie, toen was alles ijdelheid en kwelling des geestes, en niets meer onder de zon.
2:12 Toen wendde ik mij om te zien de wijsheid, ook de onzinnigheid en dwaasheid; want wie weet wat het voor een mens zal zijn, die zou kunnen komen achter den koning, achter hem, dien men reeds lang daartoe had aangesteld?
2:13 Toen zag ik, dat de wijsheid de dwaasheid te boven ging, gelijk het licht de duisternis;
2:14 dat den wijze zijne ogen in het hoofd staan, maar dat de dwazen in de duisternis gaan; en ik merkte evenwel, dat het den één gaat als den ander.
2:15 Toen dacht ik in mijn hart: Dewijl het den dwaas gaat als mij, waarom heb ik dan naar wijsheid gestaan? En ik dacht in mijn hart, dat ook dit ijdelheid was.
2:16 Want men denkt aan den wijze niet altoos, evenmin als aan den dwaas; en in de toekomende dagen wordt alles vergeten, en zoals de wijze sterft, sterft ook de dwaas.
2:17 Daarom verdroot het mij te leven; want mij mishaagde hetgeen onder de zon geschiedt, dat het zo geheel ijdelheid en kwelling des geestes is;
2:18 en mij verdroot al mijn arbeid, dien ik had onder de zon, omdat ik dien moest achterlaten aan een mens, die na mij wezen zou,
2:19 want wie weet, of hij wijs zal zijn of dwaas? En nochtans zal hij heer zijn over al mijnen arbeid, dien ik met zoveel wijsheid gedaan heb onder de zon: dit is óók ijdelheid.
2:20 Daarom wendde ik mij, opdat mijn hart zou afstaan van al den arbeid, dien ik gedaan had onder de zon;
2:21 want al heeft een mens zijnen arbeid met wijsheid, wetenschap en geschiktheid tot stand gebracht, hij moet dien aan een ander tot een erfdeel overlaten, die er niet aan gearbeid heeft: dit is ook ijdelheid en een groot ongeluk.
2:22 Want wat heeft de mens anders van al zijnen arbeid en van de moeite zijns harten, die hij heeft onder de zon,
2:23 dan zijn leven lang smarten, met kwelling en verdriet, dat zelfs des nachts zijn hart niet rust? Dit voorwaar is ijdelheid.
2:24 Is het dan voor den mens niet beter, dat hij eet en drinkt, en zijne ziel vrolijk is bij zijnen arbeid? Doch ik heb gezien, dat zulks van de hand van God komt;
2:25 want wie heeft vrolijker gegeten en zich meer vermaakt dan ik?
2:26 Want den mens, die Hem behaagt, geeft Hij wijsheid, verstand en vreugd; maar aan den zondaar geeft Hij ongeluk, zodat hij vergadert en oplegt, en het toch gegeven wordt aan dengene, die Gode behaagt: ook dit is ijdelheid en kwelling des geestes.
Prediker 3
3:1 Ieder ding heeft zijn bepaalden tijd, en elke zaak onder den hemel heeft hare ure:
3:2 geboren worden heeft zijn tijd, en sterven heeft zijn tijd; planten heeft zijn tijd, en het geplante uitroeien heeft zijn tijd;
3:3 wonden heeft zijn tijd, en helen heeft zijn tijd; breken heeft zijn tijd, en bouwen heeft zijn tijd;
3:4 wenen heeft zijn tijd, en lachen heeft zijn tijd; klagen heeft zijn tijd, en dansen heeft zijn tijd;
3:5 stenen verstrooien heeft zijn tijd, en stenen vergaderen heeft zijn tijd; omhelzen heeft zijn tijd, en verre zijn van omhelzen heeft zijn tijd;
3:6 zoeken heeft zijn tijd, en verliezen heeft zijn tijd; bewaren heeft zijn tijd, en wegwerpen heeft zijn tijd;
3:7 scheuren heeft zijn tijd, en verstellen heeft zijn tijd; zwijgen heeft zijn tijd, en spreken heeft zijn tijd;
3:8 liefhebben heeft zijn tijd, en haten heeft zijn tijd; oorlogen heeft zijn tijd, en vrede heeft zijn tijd;
3:9 men arbeide, hoe men wil, wat voordeel heeft men er toch van?
3:10 Daaruit zag ik de moeite, die God den mensen heeft opgelegd, dat zij daarmede geplaagd worden;
3:11 doch Hij maakt alles wél op zijn tijd; ook heeft Hij het eeuwige in hun hart gelegd, uitgenomen, dat de mens het werk, hetwelk God doet, niet kan begrijpen, noch het begin, noch het einde.
3:12 Daarom merkte ik, dat er niets beters voor hen is dan vrolijk te zijn en zichzelven wat te goed te doen in hun leven;
3:13 ook dat enig mens eet en drink en welgemoed is in al zijnen arbeid, dat is een gave van God.
3:14 Ik merkte, dat alwat God doet bestendig is; men kan er niets aan toevoegen noch afdoen, en dat doet God, opdat men Hem vreze:
3:15 wat geschied is, was al voorlang, en wat geschieden zal, is reeds geweest; maar God zoekt hetgeen verleden is.
3:16 Verder zag ik onder de zon ene plaats des gerichts, en aldaar was goddeloosheid; en ene plaats der gerechtigheid, en aldaar waren goddelozen.
3:17 Toen dacht ik in mijn hart: God zal den rechtvaardige en den goddeloze oordelen; want elk voornemen en elke verrichting heeft haren tijd.
3:18 Ik sprak in mijn hart: het geschiedt vanwege de mensenkinderen, opdat God hen beproeve en zij zien, dat zij op zichzelven zijn als het vee.
3:19 Want het gaat den mens als het vee: gelijk dit sterft, sterft hij óók, en zij hebben allen enerlei adem, en de mens heeft niets meer dan het vee, want het is alles ijdelheid;
3:20 alles gaat naar ééne plaats; alles is van stof gemaakt en wordt weder tot stof.
3:21 Wie weet het, of de adem der mensen opwaarts gaat, en de adem van het vee nederwaarts daalt in de aarde?
3:22 Daarom zeg ik, dat er niets beters is, dan dat een mens vrolijk zij in zijnen arbeid, want dit is zijn deel; want wie zal hem Zóver brengen, dat hij ziet wat na hem geschieden zal?
Prediker 4
4:1 Daarna wendde ik mij en beschouwde allen, die onrecht lijden onder de zon; en zie, daar waren tranen dergenen, die onrecht leden en geen trooster hadden; en die hun onrecht deden waren machtig, zodat zij geen trooster meer konden hebben.
4:2 Toen prees ik de doden, die alreeds gestorven waren, meer dan de levenden, die het leven nog hadden;
4:3 en wie nog niet is, is beter dan die beiden, dewijl hij het niet gewaar wordt, wat onder de zon geschiedt.
4:4 Ik zag den arbeid en den voorspoed in alle zaken; daar benijdde de een den ander; dit is immers ook ijdelheid en kwelling des geestes.
4:5 Een dwaas slaat zijne handen in elkander, en verteert zijn vlees:
4:6 beter is een handvol met rust dan beide vuisten vol met verdriet en kwelling des geestes.
4:7 Daarna wendde ik mij en zag nog ene andere ijdelheid onder de zon;
4:8 er is een alleen, en geen ander bij hem, en heeft noch kind noch broeder; nochtans is er geen einde aan zijnen arbeid, en zijne ogen worden van rijkdom niet verzadigd, en hij zegt niet: Voor wien arbeid ik toch en doe mijne ziel gebrek hebben aan het goede? Ook dit is ijdelheid en ene verdrietelijke moeite.
4:9 Dus zijn immers twee beter dan één, want zij genieten toch hunnen arbeid wél;
4:10 valt één van hen, dan helpt zijn gezel hem op; maar wee dengene, die alleen is: als hij valt, is er geen tweede, die hem ophelpt.
4:11 Ook als twee bij elkander liggen, verwarmen zij zich; maar hoe kan één alleen warm worden?
4:12 Eén kan overweldigd worden, maar twee kunnen wederstand bieden; en een drievoudig snoer wordt niet licht verbroken.
4:13 Een arm jongeling, die wijs is, is beter dan een oude en dwaze koning, die zich niet meer laat raden;
4:14 want er komt wel iemand uit de gevangenis tot het koningschap, en een, die met koningswaardigheid geboren is, wordt arm.
4:15 Ook zag ik, dat alle levenden onder de zon wandelen met den jongeling, die in des eersten plaats zou komen;
4:16 en aan het volk, dat Vóór hem ging, was geen einde; ook dat hem volgde, werd over hem toch niet verblijd: ook dit is immers ijdelheid en kwelling des geestes.
4:17 Bewaar uwen voet, als gij ten huize Gods gaat, en kom om te horen; dit is beter dan het offer der dwazen, want zij weten niet wat kwaad zij doen.
Prediker 5
5:1 Wees niet snel met uwen mond, en laat uw hart zich niet haasten om iets te spreken voor God; want God is in den hemel en gij zijt op de aarde: daarom laat uwe woorden weinige zijn.
5:2 Want waar veel zorg is, daar ontstaan dromen, en waar vele woorden zijn, daar hoort men den dwaas.
5:3 Wanneer gij God ene gelofte doet, zo laat niet na ze te houden; want Hij heeft geen behagen aan de dwazen; volbreng dan wat gij belooft.
5:4 Het is beter, dat gij niet belooft, dan dat gij niet houdt hetgeen gij belooft.
5:5 Laat uwen mond niet toe, dat hij uw vlees verleide, en zeg voor den Engel niet: Ik ben onschuldig. God mocht toornig worden over uwe stem, en alle werken uwer handen verderven.
5:6 Waar vele dromen zijn, daar is ijdelheid, en waar vele woorden zijn, óók; maar gij, vrees God.
5:7 Ziet gij den arme verdrukt, en recht en gerechtigheid in het land weggeroofd, zo verwonder u daar niet over; want er is nog een hoger hoeder boven den hoge, en er zijn nog hoger boven die beiden.
5:8 Het is altijd voordelig voor een land, als er een koning is over het veld, dat men bebouwt.
5:9 Wie geld liefheeft, die wordt van geld nimmer verzadigd; en wie rijkdom liefheeft, die zal er geen nuttigheid van hebben: dat is ook ijdelheid.
5:10 Want waar veel goed is, daar zijn velen, die het eten; en wat baat het hem, die het heeft, dan dat hij het met zijne ogen aanziet?
5:11 Wie arbeidt, voor dien is de slaap zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar de overvloed van den rijke laat hem niet slapen.
5:12 Het is ene kwade plaag, die ik zag onder de zon: rijkdom door zijnen bezitter bewaard tot zijn verderf.
5:13 Want rijkdom vergaat met groten jammer; en voor den zoon, dien men verwekt heeft, houdt men niets over in zijne hand.
5:14 Gelijk men naakt uit den moederschoot gekomen is, zo gaat men weder heen gelijk men gekomen is, en neemt niet Zóveel mede van zijnen arbeid, als men met de hand kan wegdragen.
5:15 Dit is ene kwade plaag, dat men heengaat gelijk men gekomen is; en wat voordeel is het dan, dat men tevergeefs gearbeid heeft?
5:16 Zijn leven lang heeft hij in duisternis gegeten, en in grote kwelling en krankheid en treurigheid.
5:17 Zo zie ik het dan voor goed aan, dat hij gelukkig is, die vrolijk eet en drinkt, en welgemoed is in al zijnen arbeid, dien hij doet onder de zon, gedurende het leven, dat God hem geeft; want dit is zijn deel.
5:18 Maar ook als God aan een mens rijkdom geeft, en goederen, en tevens de macht om daarvan te eten en te drinken voor zijn deel, en vrolijk te zijn in zijnen arbeid, dat is ene gave Gods;
5:19 want hij denkt niet veel aan de dagen zijns levens, dewijl God zijn hart verblijdt.
Prediker 6
6:1 Er is een ongeluk, hetwelk ik zag onder de zon, en dat veel plaats heeft onder de mensen:
6:2 iemand, wien God, rijkdom, goederen en aanzien gegeven heeft, en wien niets ontbreekt van al wat zijn hart begeert, en wien God nochtans de macht niet geeft om het te genieten, maar een ander verteert het: dit is ijdelheid en ene kwade plaag.
6:3 Al verwekte iemand honderd kinderen, en leefde zolang, dat hij vele jaren telde, en zijne ziel verzadigde zich van dat goed niet en hij bleef zonder graf: van dien zeg ik, dat ene ontijdige geboorte beter is dan hij;
6:4 want in ijdelheid komt zij, en in duisternis gaat zij heen, en haar naam blijft in duisternis bedekt;
6:5 ook heeft zij de zon niet gezien noch gekend, en heeft meer rust dan hij.
6:6 Al leefde hij ook tweeduizend jaren, zo is hij toch nimmer welgemoed: gaat niet alles naar ééne plaats heen?
6:7 Al de arbeid des mensen is voor zijnen mond: en nochtans wordt de begeerte niet vervuld.
6:8 Want wat heeft de wijze meer dan de zot? Wat helpt het den arme, dat hij weet te wandelen onder de levenden?
6:9 Het is beter het tegenwoordige goed te gebruiken, dan over ander te denken: dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes.
6:10 Wat er is, daarvan is de naam te voren genoemd, men weet wel wat een mens zal zijn; en hij kan niet twisten met wie hem te machtig is.
6:11 Daar dan de ijdele dingen vele zijn, wat heeft een mens er toch van?
6:12 Want wie weet wat den mens nut is in liet leven, gedurende de dagen van het leven zijner ijdelheid, die heengaan als ene schaduw? Of wie zal den mens zeggen wat na hem komen zal onder de zon?
Prediker 7
7:1 Een goede naam is beter dan goede zalf, en de dag des doods dan de dag der geboorte.
7:2 Het is beter in het klaaghuis te gaan, dan in het huis des maaltijds; want daarin is het einde aller mensen, en de levende neemt het ter harte.
7:3 Treuren is beter dan lachen, want door treuren wordt het hart verbeterd;
7:4 het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar het hart der dwazen in het huis der vreugde.
7:5 Het is beter de bestraffing des wijzen te horen, dan te horen het gezang der dwazen;
7:6 want het lachen van den dwaas is gelijk het kraken der doornen onder een pot: dit is ook ijdelheid.
7:7 Geweldenarij kan ook enen wijze woedend maken, en het geschenk bederft het hart.
7:8 Het einde van een ding is beter dan zijn begin; een geduldige geest is beter dan een hoogmoedige geest.
7:9 Wees niet snel van gemoed om toornig te worden, want de toorn rust in het hart der dwazen.
7:10 Zeg niet: Waarom waren de vorige dagen beter dan deze? Want gij vraagt dan niet wijselijk.
7:11 Wijsheid is goed met een erfdeel, en maakt, dat men zich over de zon verheugen kan.
7:12 Want gelijk de wijsheid beschermt, zo beschermt het geld ook; maar de wijsheid geeft haren bezitters het leven.
7:13 Zie de werken Gods aan; want wie kan recht maken hetgeen Hij krom gemaakt heeft?
7:14 Wees vrolijk op den goeden dag, maar neem den kwaden dag ook voor lief; want dezen maakt God benevens genen, opdat de mens niet weten zou wat toekomende is.
7:15 Allerlei heb ik gezien gedurende den tijd mijner ijdelheid. Er is een rechtvaardige, die omkomt in zijne gerechtigheid; en er is een goddeloze, die lang leeft in zijne boosheid.
7:16 Wees niet al te rechtvaardig noch al te wijs, opdat gij u niet verderft.
7:17 Wees niet al te goddeloos en word geen dwaas, opdat gij niet sterft Vóór uwen tijd.
7:18 Het is goed, dat gij aan het een vasthoudt, en van het ander de hand niet aftrekt; want wie God vreest, dien ontgaat dit alles:
7:19 de wijsheid sterkt den wijze meer dan tien bevelhebbers, die in de stad zijn.
7:20 Maar er is geen mens op aarde, die goed doet en niet zondigt.
7:21 Neem ook niet ter harte alles wat men spreekt, opdat gij niet moet horen, dat uw knecht u vloekt;
7:22 want uw hart weet, dat gij ook anderen dikwijls gevloekt hebt.
7:23 Dit alles heb ik met wijsheid beproefd; ik dacht: Ik wil wijs worden; maar zij was nog verre van mij.
7:24 Wat ver af en zeer diep is, wie kan dat vinden?
7:25 Ik keerde mijn hart om wijsheid en kunst te weten en na te sporen en te zoeken, om de dwaasheid der goddelozen en de dwaling der onzinnigen te verstaan;
7:26 en ik vond, dat een vrouw, wier hart een net en een strik is, en wier handen banden zijn, bitterder is dan de dood: wie Gode behaagt, die zal haar ontkomen, maar de zondaar wordt door haar gevangen.
7:27 Zie, dit heb ik gevonden, zegt de prediker, het een na het ander, opdat ik de oplossing mocht vinden:
7:28 en mijne ziel zoekt nog, en heeft haar niet gevonden: onder duizend heb ik één man gevonden, maar ene vrouw heb ik onder die allen niet gevonden.
7:29 Alleen beschouw dit: ik heb gevonden, dat God den mens recht gemaakt heeft, maar zij zoeken vele kunsten.
Prediker 8
8:1 Wie is zo wijs, en wie kan dit uitleggen? De wijsheid eens mensen heldert zijn aangezicht op, maar wie stuurs is, die wordt gehaat.
8:2 Houd het bevel des konings en den eed Gods.
8:3 Haast u niet om van zijn aangezicht weg te gaan, en blijf niet bij ene kwade zaak; want hij doet alwat hem lust.
8:4 In des konings uitspraak is kracht; en wie kan tot hem zeggen: Wat doet gij?
8:5 Wie het gebod houdt, die zal niets kwaads gewaarworden; maar het hart eens wijzen weet tijd en wijs.
8:6 Want elk voornemen heeft zijnen tijd en zijne wijs, en daarom is het, dat er zoveel ongeluk bij den mens is;
8:7 want hij weet niet, wat er geweest is, en wie zal hem zeggen, wat er worden zal?
8:8 Een mens heeft geen macht over den adem, om den adem terug te houden, en hij heeft geen macht over den dag des doods, en hij wordt niet vrijgelaten in dezen strijd; ook zal de goddeloosheid den goddeloze niet redden.
8:9 Dat alles heb ik gezien, toen ik mijn hart richtte tot alle werken, die onder de zon geschieden, ten tijde dat de ene mens over den anderen heerst, hem tot ongeluk.
8:10 En daar zag ik goddelozen, die begraven werden en tot rust kwamen: maar er gingen weg uit de heilige plaats en werden vergeten in de stad, die recht gedaan hadden: dit is ook ijdelheid.
8:11 Omdat het oordeel over de boze werken niet schielijk geschiedt, daardoor wordt het hart der mensen vol om kwaad te doen.
8:12 Ofschoon een zondaar honderdmaal kwaaddoet en nochtans lang leeft, zo weet ik echter, dat het hun zal welgaan, die God vrezen, die zijn aangezicht ontzien;
8:13 maar den goddeloze zal het niet welgaan; en zij zullen gelijk ene schaduw niet lang leven, die voor God niet vrezen.
8:14 Er is Nóg ene ijdelheid, die op de aarde geschiedt: er zijn rechtvaardigen, wien het gaat, als hadden zij werken der goddelozen, en er zijn goddelozen, wien het gaat, als hadden zij werken der rechtvaardigen: dit, zeg ik, is ook ijdelheid.
8:15 Daarom prees ik de vreugd, omdat de mens niets beters heeft onder de zon dan te eten en te drinken en vrolijk te zijn, want dit blijft hem van zijnen arbeid, al de dagen zijns levens, die God hem geeft onder de zon.
8:16 Ik stelde mijn hart om wijsheid te weten, en de moeite te aanschouwen, die op de aarde geschiedt, zodat men menigmaal dag noch nacht den slaap ziet met zijne ogen;
8:17 en ik zag al het werk van God, dat de mens het werk, dat onder de zon geschiedt, niet doorgronden kan; en hoe meer de mens arbeidt om te zoeken, hoe minder hij het vinden zal; of hij al zegt: Ik ben wijs en weet het, hij kan het echter niet uitvinden.
Prediker 9
9:1 Dit alles heb ik ter harte genomen, om dit alles te onderzoeken, dat de rechtvaardigen en de wijzen met hunne werken in de hand van God zijn; ook kent de mens de liefde of den haat niet van alwat voor zijne ogen is;
9:2 het gaat den een gelijk den ander; den rechtvaardige gelijk den goddeloze; den goede en reine gelijk den onreine; hem die offert gelijk hem, die niet offert; gelijk het den goede gaat, zo gaat het ook den zondaar; gelijk het hem gaat, die zweert, zo gaat het ook hem, die den eed vreest.
9:3 Dit is een groot kwaad onder alles wat onder de zon geschiedt, dat het den een gaat gelijk den ander; alsook dat het hart der mensen vol kwaad is, en dat er allerlei onzinnigheden zijn in hun hart, terwijl zij leven, en dat zij eindelijk moeten sterven.
9:4 Want bij alle levenden is hetgeen men wenst, namelijk de hoop; want een levende hond is beter dan een dode leeuw.
9:5 Want de levenden weten, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets: zij verwerven ook niets meer, want hunne gedachtenis is vergeten,
9:6 zodat men hen niet meer bemint, noch haat, noch benijdt, en zij hebben geen deel meer in de wereld, aan alles wat onder de zon geschiedt.
9:7 Zo ga dan heen, en eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn met goeden moed; want uw werk behaagt Gode.
9:8 Laat uwe klederen altijd wit zijn, en de balsem op uw hoofd ontbreke niet.
9:9 Geniet het leven met uwe vrouw, die gij liefheeft, hetwelk God u onder de zon gegeven heeft, zolang uw ijdel leven duurt; want dit is uw deel in dit leven en van uwen arbeid, dien gij doet onder de zon.
9:10 Alwat u voorkomt om te doen, doe dat spoedig; want in het graf, waar gij heengaat, is geen werk noch overleg noch wetenschap noch wijsheid.
9:11 Ik keerde mij en zag, hoe het onder de zon toegaat, dat tot het lopen de snelheid niet helpt, noch tot den strijd de sterkte, noch tot de nering de geschiktheid, noch tot den rijkdom de schranderheid, noch om aangenaam te zijn de kennis, maar dat het alles ligt aan de omstandigheden en het geluk.
9:12 Ook weet de mens zijn tijd niet; maar gelijk de vissen gevangen worden met een schadelijken angel; en gelijk de vogels met een strik gevangen worden, zo worden ook de mensen verstrikt in den kwaden tijd, wanneer die hen onverhoeds overvalt.
9:13 Ook heb ik onder de zon deze wijsheid gezien, en zij scheen mij groot toe:
9:14 dat er ene kleine stad was, en weinig mensen daarin; en een groot koning kwam en belegerde haar, en bouwde er grote bolwerken om,
9:15 en daarin werd gevonden een arm wijs man, die deze stad door zijne wijsheid kon redden, en geen mens dacht aan dezen armen man.
9:16 Toen sprak ik: Wijsheid is immers beter dan sterkte. Nochtans werd de wijsheid des armen veracht, en aan zijne woorden werd geen gehoor gegeven.
9:17 De stille woorden der wijzen gelden meer dan het geroep van een heerser onder de dwazen.
9:18 Want de wijsheid is beter dan harnas, maar een éénig zondaar bederft veel goeds.
Prediker 10
10:1 Ene schadelijke vlieg bederft goede zalf: alzo wordt een weinig dwaasheid meer opgemerkt dan wijsheid en eer.
10:2 Het hart van den wijze is aan zijne rechter [hand], maar het hart van den dwaas is aan zijne linkerhand.
10:3 Al is de dwaas zelf dwaas in zijn doen, nochtans houdt hij iedereen voor dwaas.
10:4 Wanneer de trotschheid van een machtige voortgaat tegen uwen wil, zo laat u niet ontstellen; want toegeven voorkomt groot ongeluk.
10:5 Er is een ongeluk, hetwelk ik zag onder de zon, namelijk het onverstand, hetwelk onder de machtigen gemeen is:
10:6 dat een dwaas geplaatst wordt in hoge ereposten, en de edelen beneden zitten;
10:7 ik zag knechten te paard, en vorsten te voet gaan, als knechten.
10:8 Wie een kuil graaft, die zal er zelf invallen; en wie de heining doorbreekt, dien zal ene slang bijten.
10:9 Wie stenen wegwentelt, die zal er moeite mede hebben; en wie hout klooft, die zal er door gekwetst worden.
10:10 Als ijzer stomp wordt en aan de snede ongeslepen blijft, dan moet men het ijzer met kracht weder scherpen; zo volgt ook wijsheid bij naarstigheid.
10:11 Een prater is niet beter dan ene slang, die bijt, eer de bezwering geschied is.
10:12 De woorden uit den mond van een wijze zijn aangenaam, maar de lippen van een dwaas verslinden hem zelven;
10:13 het begin zijner woorden is dwaasheid, en het einde is schadelijke razernij.
10:14 Een dwaas gebruikt vele woorden; want de mens weet niet, wat er geweest is, en wie zal hem zeggen, wat er van hem worden zal?
10:15 De arbeid der dwazen valt zuur, omdat zij niet eens weten naar de stad te gaan.
10:16 Wee u, o land, welks koning een kind is en welks vorsten in den morgenstond eten.
10:17 Heil u, o land, welks koning edel is en welks vorsten ter rechter tijd eten, tot versterking en niet tot lust.
10:18 Barre luiheid zakken de balken, en door trage handen wordt het huis Dóórlekkende.
10:19 Men richt maaltijden aan om te lachen, en wijn vervrolijkt de levenden, en het geld moet hun alles teweegbrengen.
10:20 Vloek den koning niet, zelfs niet in uw hart; en vloek den rijke niet in uw slaapvertrek, want het gevogelte des hemels zou uwe stem wegvoeren, en het gevleugelte uw woord bekendmaken.
Prediker 11
11:1 Werp uw brood op het water, zo zult gij het vinden na langen tijd.
11:2 Verdeel het onder zeven of acht, want gij weet niet wat ongeluk op de aarde komen kan.
11:3 Als de wolken vol zijn, geven zij regen op de aarde; en als de boom valt, hij valle tegen het Zuiden of Noorden, op welke plaats hij valt, daar zal hij liggen.
11:4 Wie op den wind achtgeeft, die zaait niet; en wie naar de wolken ziet, die maait niet.
11:5 Gelijk gij den weg des winds niet weet, noch hoe de beenderen in den moederschoot bereid worden, alzo kunt gij ook het werk van God niet weten, die het alles maakt.
11:6 Zaai vroeg uw zaad, en trek uwe hand des avonds niet af; want gij weet niet, of dit of dat gelukken zal; en zo het beide gelukte, ware het des te beter.
11:7 Het licht is zoet, en het is den ogen goed de zon te zien.
11:8 Al is het, dat een mens langen tijd leeft en vrolijk is in alle dingen, zo denkt hij toch slechts aan de kwade dagen, dat zij zovele zijn: want al wat hem ontmoet is ijdelheid.
11:9 Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd, en laat uw hart vrolijk zijn in uwe jeugd, en doe wat uw hart gelust en aan uwe ogen behaagt: maar weet, dat God u om dit alles voor het gericht zal doen komen.
11:10 Doe de treurigheid uit uw hart, en weer het kwaad van uw lichaam; want de kindsheid en de jeugd zijn ijdelheid.
Prediker 12
12:1 Gedenk aan uwen Schepper in uwe jeugd; eer de kwade dagen komen en de jaren genaken, van welke gij zeggen zult: Zij behagen mij niet;
12:2 eer de zon en het licht, de maan en de sterren verduisterd worden, en de wolken wederkomen na den regen:
12:3 ten tijde wanneer de wachters in het huis beven, en de sterken zich krommen, en de maalsters ledig staan, omdat zij zo weinig geworden zijn, en verduisterd worden die door de vensters zien,
12:4 en de beide deuren naar de straat gesloten worden, dat het geluid des molens zacht wordt, en men met het zingen der vogels ontwaakt, maar alle dochters des gezangs zich buigen;
12:5 als men vreest voor hetgeen hoog is, en er verschrikkingen zijn op den weg; als de amandelboom bloeit, en de sprinkhaan zichzelf een last is, en alle lust vergaat: zo gaat de mens heen alwaar hij eeuwig blijft, en de klagers gaan om door de straat;
12:6 eerdat de zilveren koord wordt vanééngereten, en de gouden schaal in stukken breekt, en de emmer aan de bron lek wordt, en het rad aan den put gebroken wordt;
12:7 want het stof moet weder tot de aarde keren gelijk het geweest is, en de geest weder tot God, die hem gegeven heeft.
12:8 Het is alles gans ijdel, sprak de prediker, het is alles gans ijdel.
12:9 Deze prediker was niet alleen wijs, maar leerde ook het volk goede lering, en merkte op en onderzocht, en stelde vele spreuken in orde.
12:10 Hij zocht om aangename woorden te vinden, en schreef de woorden der waarheid recht.
12:11 Deze woorden der wijzen zijn als spiesen en nagelen, geschreven door de meesters der verzamelingen, en gegeven door den enigen herder.
12:12 Maar wacht u, mijn zoon, voor hetgeen daarbuiten is; want het vele boeken maken heeft geen einde, en veel lezen maakt het lichaam moede.
12:13 Laat ons de slotsom van alle lering horen: Vrees God en houd zijne geboden, want dit betaamt allen mensen.
12:14 Want God zal alle werk voor het gericht brengen wat verborgen is, hetzij goed hetzij kwaad.