Jesaja 1
1:1 Dit is het gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag aangaande Juda en Jeruzalem, ten tijde van Uzzía, Jotham, Achaz [en] Hizkía, koningen van Juda.
1:2 Hoort, gij hemelen, en gij aarde, neem ter ore; want de Heer spreekt: Ik heb kinderen opgevoed en groot gemaakt en zij zijn van Mij afgevallen.
1:3 Een os kent zijnen meester, en een ezel de kribbe van zijnen heer; maar Israël kent het niet, en mijn volk neemt het niet in acht.
1:4 Wee het zondige volk, het volk van grote misdaad, dat boosaardige zaad, die ondeugende kinderen, die den Heer verlaten, den Heilige van Israël lasteren, en terugwijken.
1:5 Waartoe zoudt gij nog meer geslagen worden? Gij zoudt slechts destemeer afwijken. Het gehele hoofd is krank, het gehele hart is mat;
1:6 van de voetzool af tot het hoofd toe is niets gezonds aan hen, maar wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt, noch verbonden, noch met olie verzacht zijn.
1:7 Uw land is woest, uwe steden zijn met vuur verbrand, vreemden verteren uwe akkers voor uwe ogen, en het is woest, gelijk hetgeen door vreemden vernield is.
1:8 En de dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachtleger in den komkommerhof, als ene ingesloten stad.
1:9 Indien de Heer Zebaôth ons niet een gering overblijfsel had gelaten, wij waren als Sodom en gelijk Gomorra.
1:10 Hoort het woord des Heren, gij vorsten van Sodom; neemt ter ore de wet onzes Gods, gij volk van Gomorra.
1:11 Wat baat Mij de menigte uwer offers? spreekt de Heer; Ik ben verzadigd van de brandoffers der rammen en van het vet van het gemeste [vee], en heb geen lust aan het bloed der varren, der lammeren en der bokken.
1:12 Of gij al komt om voor Mij te verschijnen, wie eist dit van uwe handen, dat gij mijnen voorhof betreedt?
1:13 Brengt niet meer zo tevergeefs spijsoffers; het reukwerk is Mij een gruwel, de nieuwemaan-feesten en de sabbatten, op welke gij samenkomt; ongerechtigheid en feestvieren kan Ik niet dulden.
1:14 Mijne ziel haat uwe nieuwemaan-feesten en hoogtijden; zij zijn Mij tot een last, Ik ben moede die te dragen.
1:15 En of gij al uwe handen uitbreidt, zo verberg Ik nochtans mijne ogen voor u; en of gij al veel bidt, zo hoor Ik u toch niet, want uwe handen zijn vol bloed.
1:16 Wast u, reinigt u, doet uw boos gedrag van voor mijne ogen weg, laat af van het kwaad,
1:17 leert het goede doen, tracht naar recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, en helpt de zaak der weduw.
1:18 Komt dan en laat ons tezamen richten, spreekt de Heer: al waren uwe zonden ook bloedrood, zij zullen nochtans sneeuwwit worden; en al waren zij rood als karmozijn, zij zullen nochtans als wol worden.
1:19 Wilt gij naar Mij horen, zo zult gij het goede des lands genieten;
1:20 maar weigert gij en zijt gij ongehoorzaam, dan zult gij door het zwaard verteerd worden; want de mond des Heren heeft het gesproken.
1:21 Hoe komt het, dat de getrouwe stad tot ene hoer geworden is? Zij was vol van recht, gerechtigheid woonde daarin, maar nu moordenaars.
1:22 Uw zilver is schuim geworden, en uw wijn is met water vermengd.
1:23 Uwe vorsten zijn afvalligen en metgezellen van dieven; zij nemen allen gaarne geschenken en jagen naar giften; den wees doen zij geen recht, en de zaak der weduwe komt niet Vóór hen.
1:24 Daarom spreekt de Heer, de Heer Zebaôth, de Machtige in Israël: O wee, Ik zal mijnen moed koelen aan mijne vijanden, Ik zal mij wreken aan mijne tegenstanders.
1:25 En Ik zal mijne hand tegen u keren, en uw schuim op het zuiverst afscheiden, en uw tin wegdoen,
1:26 en zal u weder rechters geven als voorheen, en raadsheren als in het begin. Dan zult gij weder een getrouwe stad genoemd worden.
1:27 Sion zal door recht verlost worden, en hare gevangenen door gerechtigheid.
1:28 Maar de overtreders en zondaars zullen al te zamen verbroken worden, en wie den Heer verlaten, zullen omkomen.
1:29 Dan zullen zij beschaamd worden over de eiken, in welke gij lust hadt, en schaamrood worden over de hoven, die gij verkoren hebt;
1:30 wanneer gij zijn zult als een eik met dorre bladeren, en als een hof zonder water.
1:31 Dan zal de sterke zijn als vlas, en zijn werk als ene vonk, en beiden zullen te zamen branden, zodat niemand het blussen kan.
Jesaja 2
2:1 Dit is het wat Jesaja, de zoon van Amoz, zag aangaande Juda en Jeruzalem.
2:2 De berg, op welken het huis des Heren is, zal in den laatsten tijd hoger zijn dan alle bergen, en boven alle heuvelen verheven worden, en alle volken zullen derwaarts stromen;
2:3 en vele natiën zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons op den berg des Heren gaan, tot het huis van Jakobs God, opdat Hij ons zijne wegen lere en wij wandelen op zijne paden; want van Sion zal de wet uitgaan, en het woord des Heren van Jeruzalem.
2:4 En Hij zal richten onder de volken, en vele natiën bestraffen; dan zullen zij hunne zwaarden tot ploegijzers en hunne spiesen tot sikkels maken; want geen volk zal tegen het andere het zwaard meer opheffen, en zij zullen voortaan niet meer leren oorlogen.
2:5 Kom dan nu, gij huis van Jakob, laat ons wandelen in het licht des Heren.
2:6 Maar Gij hebt uw volk, het huis van Jakob, verstoten, want zij bedrijven [de goddeloosheid] meer dan die van het Oosten, en zijn wichelaars gelijk de Filistijnen, en hebben behagen in de kinderen der vreemden.
2:7 Hun land is vol zilver en goud, en aan hunne schatten is geen einde; hun land is vol paarden, en aan hunne wagens is geen einde.
2:8 Ook is hun land vol afgoden, en zij aanbidden het werk hunner handen, hetwelk hunne vingers gemaakt hebben.
2:9 Daar buigt zich de geringe neder, daar verootmoedigen zich de aanzienlijken; dit zult Gij hun niet vergeven.
2:10 Ga naar de steenrots en verberg u in de aarde, voor den schrik des Heren en voor zijne heerlijke majesteit.
2:11 Want de hoogheid van der mensen ogen zal vernederd, en der lieden trotschheid gebogen worden, en de Heer alleen zal hoog zijn in dien tijd.
2:12 Want de dag des Heren Zebaôth zal gaan over alles wat hoovaardig en hoog, en over alles wat verheven is, opdat het vernederd worde;
2:13 ook over alle hoge en verheven cederen op den Libanon, en over alle eiken van Basan;
2:14 over alle hoge bergen, en over alle verheven heuvelen;
2:15 over alle hoge torens, en over alle vaste muren;
2:16 over alle schepen van Tarsis, en over allen kostelijken arbeid;
2:17 zodat alle hoogheid der mensen vernederd en alle trotschheid der lieden gebogen worde, en de Heer alleen hoog zij in dien tijd.
2:18 En met de afgoden zal het geheel uit zijn.
2:19 Dan zal men in de holen der steenrotsen gaan en in de kloven der aarde voor den schrik des Heren en voor zijne heerlijke majesteit, wanneer Hij zich opmaken zal om de aarde te verschrikken.
2:20 In dien tijd zal ieder zijne zilveren en gouden afgoden, die hij zich had laten maken om ze te aanbidden, wegwerpen in de holen der mollen en voor de vledermuizen,
2:21 om te gaan in de reten en kloven der steenrotsen, voor den schrik des Heren en voor zijne heerlijke majesteit, wanneer Hij zich opmaken zal om de aarde te verschrikken.
2:22 Zo laat nu af van den mens, in wiens neus adem is; want hoe hoog is hij te achten?
Jesaja 3
3:1 Want zie, de Heer, de Heer Zebaôth, zal van Jeruzalem en Juda wegnemen allerlei voorraad, allen voorraad van brood en allen voorraad van water;
3:2 helden en krijgsvolk, rechters, profeten, waarzeggers en oudsten,
3:3 hoofdlieden over vijftig en aanzienlijke lieden, raadslieden en wijze werkmeesters en schrandere, welsprekende mannen.
3:4 En ik zal hun jongelingen tot vorsten geven, en kinderen zullen over hen heersen.
3:5 En het volk zal de een den ander en elk zijnen naaste verdrukken, en de jongeling zal zich verheffen tegen den oude, en de verachte tegen den aanzienlijke.
3:6 Dan zal iemand zijnen broeder uit zijns vaders huis aangrijpen [en zeggen]: Gij hebt klederen, wees onze vorst; herstel dit verval.
3:7 Maar hij, hij zal in dien tijd zweren en zeggen: Ik ben geen heelmeester, er is noch brood noch kleed in mijn huis; stelt mij niet tot vorst over het volk.
3:8 Want Jeruzalem neigt ten val en Juda ligt terneder, dewijl hunne tong en hun doen tegen den Heer is, dat zij de ogen zijner majesteit wederstreven.
3:9 Zij schamen zich niet over hun doen, en beroemen zich op hunne zonde, gelijk te Sodom, en verbergen ze niet. Wee hun, zij brengen zichzelven in alle ongeluk.
3:10 Verkondigt den rechtvaardigen, dat zij het goed zullen hebben, want de vruchten hunner werken zullen zij eten;
3:11 maar wee den goddelozen, het zal hun kwalijk gaan, en hun zal vergolden worden gelijk zij verdienen.
3:12 Kinderen zijn de drijvers van mijn volk, en vrouwen heersen over hen. Mijn volk, uwe leidslieden verleiden u, en verderven den weg, op welken gij gaan moet.
3:13 Maar de Heer staat daar om te richten en is opgetreden om de volken te vonnissen,
3:14 en de Heer komt ten gerichte tegen de oudsten zijns volks en tegen deszelfs vorsten; want gij hebt den wijnberg bedorven, en de roof der armen is in uwe huizen.
3:15 Waarom vertreedt gij mijn volk, en verbrijzelt den persoon der ellendigen? spreekt de Heer, de Heer Zebaôth.
3:16 En de Heer spreekt: Daarom, dat de dochters van Sion hoovaardig zijn, en met opgerichten hals, met geblankette aangezichten en al trippelende daarheen treden, en kostelijke schoenen aan hare voeten hebben,
3:17 zal de Heer den schedel der dochters van Sion kaal maken; en de Heer zal haar tooisel wegnemen.
3:18 In dien tijd zal de Heer het sieraad aan de kostelijke schoenen wegnemen, de haakjes en de spangen,
3:19 de ketentjes, de armbanden, de sluiers,
3:20 de hoofdversiersels, de koorden, de snoertjes, de reukballetjes, de oorringen,
3:21 de ringen, de haarbanden,
3:22 de feestklederen, de gewaden, de mantels, de beursjes,
3:23 de spiegels, de lubben, de boorden en de tabbaards;
3:24 en er zal stank in plaats van goeden reuk wezen, en een losse band in plaats van een gordel, en kaalheid in plaats van schoon gekruld haar, en in plaats van een wijd kleed een enge zak, in plaats van uwe schoonheid een verbrand gelaat.
3:25 Uwe mannen zullen door het zwaard vallen en uwe helden in den krijg:
3:26 en hare poorten zullen treuren en klagen, en zij zal jammerlijk op de aarde nederzitten.
Jesaja 4
4:1 In dien tijd zullen zeven vrouwen éénen man aangrijpen, en zeggen: Wij zullen onszelven voeden en kleden: laat ons slechts naar uwen naam genoemd worden, opdat onze smaad van ons genomen worde.
4:2 In dien tijd zal de Spruit des Heren lief en dierbaar zijn, en de vrucht des lands heerlijk en schoon voor degenen, die behouden worden in Israël.
4:3 En wie overgebleven zal zijn te Sion en overgelaten te Jeruzalem, die zal heilig heten, alwie aangeschreven is onder de levenden te Jeruzalem.
4:4 Dan zal de Heer de onreinheid van Sions dochters afwassen, en de bloedschulden van Jeruzalem van haar verdrijven door den Geest, die richten en een vuur ontsteken zal.
4:5 En de Heer zal over alle woningen van den berg Sion en over al hare vergaderplaatsen ene rookwolk scheppen bij dag, en een vuurglans, die vlammen zal, bij nacht, want er zal ene bescherming zijn over alles wat heerlijk is.
4:6 En er zal ene hut zijn tot ene schaduw bij dag tegen de hitte, en ene toevlucht en verberging tegen onweder en regen.
Jesaja 5
5:1 Welaan, ik wil zingen een lied van mijnen geliefde, een lied van den wijngaard mijns vriends: Mijn geliefde heeft een wijngaard op een vetten heuvel,
5:2 en hij heeft dien omtuind en van stenen gezuiverd, en edele wijnstokken daarin geplant; hij bouwde ook een toren in deszelfs midden, en groef ene wijnpers daarin, en verwachtte, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven voort.
5:3 Nu oordeelt, gij burgers van Jeruzalem en gij mannen van Juda, tussen Mij en mijnen wijngaard.
5:4 Wat zou men toch aan mijnen wijngaard meer doen, hetwelk Ik er niet aan gedaan heb? Waarom heeft hij dan wilde druiven voortgebracht, toen Ik verwachtte, dat hij goede druiven voortbrengen zou?
5:5 Welaan, Ik zal u tonen, wat Ik met mijnen wijngaard doen zal: zijne omtuining zal worden weggenomen, dat hij verwoest zal worden, zijn muur zal worden vernield, dat hij vertreden zal worden.
5:6 Ik zal hem woest laten liggen, dat hij niet besnoeid noch behakt zal worden, maar dat er distels en doornen op wassen; en Ik zal den wolken gebieden, dat zij op hem niet meer regenen.
5:7 De wijngaard des Heren Zebaôth nu is het huis Israël, en de mannen van Juda zijn zijne liefelijke ranken: Hij wachtte naar recht, maar zie, er is bloedstorting, naar gerechtigheid, maar zie, er is groot geschrei.
5:8 Wee dengenen, die het ene huis aan het andere trekken en den enen akker aan den anderen voegen, totdat er geen ruimte meer is en zij alleen het land bezitten.
5:9 Voor mijne oren heeft de Heer Zebaôth gesproken: Zie toe, of niet die vele huizen zullen woest worden, en die grote en schone ledig zullen staan.
5:10 Want wijngaarden van tien akkers zullen slechts één bath geven, en een homer zaad zal slechts één efa geven.
5:11 Wee dengenen, die des morgens vroeg op zijn om zich op het drinken toeteleggen, en tot in den nacht zitten, totdat de wijn hen verhit,
5:12 en die harpen, luiten, trommels, fluiten en wijn hebben in hunne weelde, en niet zien op het werk des Heren, en niet letten op het maaksel zijner handen.
5:13 Daarom zal mijn volk onverhoeds moeten worden weggevoerd, en hunne aanzienlijken zullen honger lijden, en hun gemene volk zal dorst lijden.
5:14 Daarom zal het graf zijne keel wijd opendoen en den muil opsperren zonder maat, opdat daarin nederdalen zowel hunne aanzienlijken als geringen, zowel hunne rijken als vrolijken;
5:15 opdat ieder zich moge nederbuigen, en ieder verootmoedigd worde, en de ogen der hoovaardigen vernederd worden.
5:16 Zo wordt de Heer Zebaôth verhoogd door het recht, en God, de heilige, wordt geheiligd door gerechtigheid.
5:17 Dan zullen de lammeren weiden op hunne weiden, en vreemdelingen zullen zich voeden van de vette, nu verwoeste plaatsen.
5:18 Wee dengenen, die aan het onrecht trekken met koorden der leugen en aan de zonde met wagentouwen,
5:19 en zeggen: Laat zijn werk spoedig en schielijk komen, opdat wij het nog mogen zien; laat herwaarts naderen en komen de raad van den Heilige Israëls, opdat wij het gewaarworden.
5:20 Wee dengenen, die het kwade goed en het goede kwaad noemen; die van duisternis licht en van licht duisternis maken; die van zuur zoet en van zoet zuur maken.
5:21 Wee dengenen, die wijs zijn in eigen ogen, en zichzelven voor verstandig houden.
5:22 Wee dengenen, die helden zijn in wijn te zwelgen, en dappere lieden in zich vol te drinken;
5:23 die den goddeloze recht spreken voor geschenken, en het recht der rechtvaardigen van hen wenden.
5:24 Daarom, gelijk de vlam des vuurs stro verteert, en de stoppels wegneemt, alzo zal hun wortel vermolmen, en hunne spruiten zullen wegvliegen als stof; want zij verachten de wet des Heren Zebaôth, en lasteren de woorden van den Heilige Israëls.
5:25 Daarom is de toorn des Heren ontstoken tegen zijn volk, en Hij strekt zijne hand over hen uit en slaat hen dat de bergen beven, en hunne lijken zijn als vuilnis op de straten. In dit alles houdt zijn toorn niet op, maar zijne hand is nog uitgestrekt.
5:26 Want Hij zal ene banier opwerpen ver onder de volken, en hen samenbrengen van het einde der aarde; en zie, schielijk en snel komen zij aan.
5:27 En geen onder hen is moede of zwak; niemand sluimert noch slaapt; niemand gaat de gordel zijner lendenen los, en niemands schoenriem wordt ontbonden.
5:28 Hunne pijlen zijn scherp, en al hunne bogen gespannen; de hoeven hunner paarden zijn als rotsen, en hunne wagenraderen als een stormwind;
5:29 zij brullen als leeuwen, en brullen als de jonge leeuwen; zij zullen razen, en den roof aangrijpen en wegvoeren, zodat niemand redden zal.
5:30 En het zal in dien tijd over hen bulderen als de zee. Dan zal men het land aanzien, en zie, het is duister van angst, en het licht van boven schijnt niet meer over hen.
Jesaja 6
6:1 In het jaar, toen koning Uzzía stierf, zag ik den Heer zitten op een hogen en verheven troon, en de slippen zijns gewaads vervulden den tempel;
6:2 Serafs stonden om hem heen, elk had zes vleugels: met twee bedekten zij hun aangezicht, met twee bedekten zij hunne voeten, en met twee vlogen zij.
6:3 En de één riep den ander toe en sprak: Heilig, heilig, heilig is de Heer Zebaôth, alle landen zijn vol van zijne eer.
6:4 De posten der drempels beefden van de stem huns geroeps, en het huis werd vol rook.
6:5 Toen sprak ik: Wee mij, ik verga; want ik ben onrein van lippen, en woon onder een volk onrein van lippen, en ik heb den koning, den Heer Zebaôth, met mijne ogen gezien.
6:6 Toen vloog een van de Serafs tot mij, die had in zijne hand een gloeiende kool, die hij met de tang van het altaar genomen had;
6:7 en hij roerde mijnen mond daarmede aan, en sprak: Zie hiermede zijn uwe lippen aangeroerd, opdat uwe misdaad van u genomen worde en uwe zonde verzoend zij.
6:8 En ik hoorde de stem des Heren, zeggende: Wien zal Ik zenden, wie zal onze bode zijn? Toen zeide ik: Zie hier ben ik, zend mij.
6:9 En hij sprak: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort het, maar verstaat het niet; en ziende ziet het, maar merkt het niet.
6:10 Verstok het hart dezes volks, en laat hunne oren dik zijn, en verblind hunne ogen, dat zij niet zien met hunne ogen, noch horen met hunne oren, noch verstaan met hun hart, noch zich bekeren en genezen.
6:11 Toen zeide ik: Heer, tot hoelang? En hij sprak: Totdat de steden verwoest zijn zonder inwoners, en de huizen zonder lieden, en het veld geheel woest ligt.
6:12 Want de Heer zal de lieden ver wegvoeren, dat het land zeer verlaten wordt.
6:13 En ofschoon nog het tiende deel daarin blijft, zal het wederom verdelgd worden; maar gelijk een eik en een linde, waarvan bij het vellen nog een stam overblijft. Een heilig zaad zal zulk een stam zijn.
Jesaja 7
7:1 Het geschiedde ten tijde van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzía, den koning van Juda, dat Rezin de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, optrokken naar Jeruzalem, om daartegen te strijden; maar zij konden het niet bemachtigen.
7:2 Toen werd aan Davids huis geboodschapt: De Syriërs hebben zich gelegerd in Efraïm. Toen beefde zijn hart en het hart zijns volks, gelijk de bomen in het woud beven van den wind.
7:3 Maar de Heer sprak tot Jesaja: Ga heen, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van de waterleiding des oppersten vijvers, aan den weg bij den akker des vollers;
7:4 en zeg tot hem: Bedaar en wees stil, vrees niet en uw hart zij niet versaagd voor deze twee rokende stukken brandhout, namelijk voor den toorn van Rezin en van de Syriërs en van den zoon van Remalia,
7:5 omdat de Syriërs tegen u een kwaden aanslag gemaakt hebben met Efraïm en den zoon van Remalia, en zeggen:
7:6 Wij willen optrekken tot Juda en het benauwen, en het onder ons verdelen, en den zoon van Tabeël daarin tot koning stellen.
7:7 Want aldus spreekt de Heere Heere: Het zal niet bestaan noch alzo geschieden;
7:8 maar gelijk Damaskus het hoofd van Syrië is, zo zal Rezin het hoofd van Damaskus zijn, en over vijfenzestig jaar zal het met Efraïm uit zijn, dat het geen volk meer is;
7:9 en gelijk Samarië het hoofd is van Efraïm, zo zal de zoon van Remalia het hoofd van Samarië zijn. Indien gij niet gelooft, gij zult voorzeker niet bevestigd worden.
7:10 En de Heer sprak verder tot Achaz, zeggende:
7:11 Eis u een teken van den Heer uwen God, hetzij beneden in de diepte of boven in de hoogte.
7:12 Maar Achaz sprak: Ik wil het niet eisen, opdat ik den Heer niet verzoeke.
7:13 Toen sprak hij: Welaan, hoort dan, gij huis van David; is het ulieden niet genoeg, dat gij de mensen kwelt, moet gij ook mijnen God kwellen?
7:14 Daarom zal de Heer zelf ulieden een teken geven. Zie, de maagd is zwanger, en zal een zoon baren, dien zal zij noemen Immanuël.
7:15 Melk en honig zal men eten, totdat hij weet het kwade te verwerpen en het goede te kiezen;
7:16 doch eer dit jongsken zal weten het kwade te verwerpen en het goede te kiezen, zal dat land, voor welks twee koningen gij angst hebt, verlaten zijn.
7:17 Maar de Heer zal over u en over uw volk en over uws vaders huis dagen doen komen, hoedanige niet gekomen zijn sedert den tijd, dat Efraïm van Juda gescheiden is door den koning van Assyrië.
7:18 Want in dien tijd zal de Heer herwaarts lokken de vliegen, die aan het einde der wateren van Egypte zijn, en de bijen, die in het land van Assur zijn,
7:19 dat zij komen en zich allen nederlaten in de woeste valleien en in de kloven der rotsen, op alle heggen en in alle bossen.
7:20 In dien tijd zal de Heer het haar van het hoofd en de voeten afscheren, en den baard wegnemen door een gehuurd scheermes, namelijk door degenen, die aan de overzijde der rivier zijn, door den koning van Assyrië.
7:21 Ook zal in dien tijd een man een jonge koe en twee jonge schapen houden,
7:22 en hij zal zoveel te melken hebben, dat hij boter eten zal; want wie in het land overblijven zal, die zal melk en honig eten.
7:23 Ook zal het in dien tijd geschieden, dat, waar nu duizend wijnstokken staan, duizend zilverlingen waard, doornen en distels zullen groeien,
7:24 zodat men met pijlen en bogen daarheen moet gaan; want in het gehele land zullen doornen en distels zijn,
7:25 zodat men ook tot al de bergen, die men met houwelen pleegt om te hakken, niet kan komen uit vrees voor de doornen en distels; maar men zal daarop runderen drijven en ze door schapen laten vertreden.
Jesaja 8
8:1 En de Heer sprak tot mij: Neem u ene grote rol, en schrijf daarop met mensenstift: Roof haast, buit spoedig.
8:2 En ik nam tot mij twee getrouwe getuigen, den priester Uría en Zacharia, den zoon van Jeberechja.
8:3 En ik ging tot de profetes, die werd zwanger en baarde een zoon; en de Heer sprak tot mij: Noem hem: Roof haast, buit spoedig.
8:4 Want eer dat jongsken roepen kan: Lieve vader, lieve moeder!, zal de macht van Damaskus en de buit van Samarië weggedragen worden voor het aangezicht des konings van Assyrië.
8:5 En de Heer sprak verder tot mij, zeggende:
8:6 Dewijl dit volk veracht het water te Silóah, dat zachtjes vloeit, en er gejuich is wegens Rezin en den zoon van Remalia:
8:7 zie, zo zal de Heer over hen doen komen de geweldige en machtige wateren der grote rivier: namelijk den koning van Assyrië en al zijne heerlijkheid, dat zij over al hunne oevers gaan; en zij zullen inbreken in Juda,
8:8 en het overstromen en er overheen gaan, dat zij reiken tot aan den hals, en zullen hunne vleugels uitbreiden, dat zij uw land, o Immanuël, vervullen, zo wijd het is.
8:9 Weest boos, o volken, maar neemt de vlucht, hoort dit gij allen, die uit verre landen zijt, rust u toe, maar neemt de vlucht, rust u toe, maar neemt de vlucht.
8:10 Wat raadslag gij overlegt, daarvan wordt niets, wat woord gij spreekt, het komt niet tot stand; want hier is Immanuël!
8:11 Want aldus sprak de Heer tot mij, toen Hij mij bij de hand vatte, en onderwees mij, dat ik niet zou wandelen op den weg dezes volks, zeggende:
8:12 Gijlieden zult niet alles verbond noemen, wat dit volk verbond noemt; en vreest niet zo, gelijk zij doen, en verschrikt niet,
8:13 maar heiligt den Heer Zebaôth; Hij zij uwe vrees en uwe verschrikking.
8:14 Dan zal Hij u tot een heiligdom zijn, maar tot een steen des aanstoots en tot een der ergernis voor de beide huizen Israëls, tot een strik en tot een val voor de burgers te Jeruzalem;
8:15 dat velen van hen zich daaraan stoten en vallen, en gewond, verstrikt en gevangen worden.
8:16 Rol de getuigenis te zamen, verzegel de wet voor mijne leerlingen.
8:17 Daarom zal ik wachten op den Heer, die zijn aangezicht verborgen heeft voor Jakobs huis; ja ik verwacht Hem.
8:18 Zie hier ben ik en de kinderen, die de Heer mij gegeven heeft tot tekenen en wonderen in Israël, de Heer Zebaôth, die op den berg Sion woont.
8:19 Als zij dan tot u zeggen: Gijlieden moet de waarzeggers en wichelaars vragen, die prevelen en mompelen; zo zegt: Zal niet elk volk zijnen God vragen? Of zal men de doden voor de levenden vragen?
8:20 Naar de wet en naar de getuigenis! Indien zij dat niet zeggen, zo zullen zij den dageraad niet hebben,
8:21 maar zij zullen in het land rondom gaan, zwaar gedrukt en hongerig; en als zij honger lijden, zullen zij toornig worden, en vloeken op hunnen koning en hunnen God; en zij zullen naar omhoog staren,
8:22 en zullen de aarde aanzien, en niets vinden dan droefenis en duisternis; want zij zijn verbijsterd door angst, en gaan dwalend in het duister.
8:23 Maar het zal niet donker blijven boven hen, die in angst zijn. Heeft Hij in den eersten tijd gering gemaakt het land van Zebulon en het land van Naftali, zo zal Hij het ten laatste heerlijk maken, den weg aan de zee, het land aan gene zijde van den Jordaan, het Galilea der heidenen.
Jesaja 9
9:1 Het volk, dat in de duisternis wandelt, ziet een groot licht, en over degenen, die in het duistere land wonen, schijnt het helder.
9:2 Gij hebt dit volk in aantal groot gemaakt, Gij maakt groot zijne vreugde; voor U zal men zich verblijden, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men vrolijk is, als men den buit uitdeelt.
9:3 Want Gij hebt het juk van hunnen last, en de roede van hunne schouders, en den stok van hunne drijvers verbroken, als ten tijde van Midian,
9:4 want de gehele wapenrusting van hen, die zich met onstuimigheid toerusten, en het bloedig kleed zullen verbrand en door vuur verteerd worden.
9:5 Want ons is een kind geboren, een zoon is ons gegeven, wiens heerschappij op zijnen schouder is; en zijn naam is: Wonderbaar, Raad, Kracht, Held, Eeuwige Vader, Vredevorst.
9:6 Aan de grootheid zijner heerschappij en aan den vrede zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, opdat hij het bevestige en versterke met gericht en gerechtigheid, van nu af tot in eeuwigheid. De ijver des Heren Zebaôth zal dat doen.
9:7 De Heer heeft een woord gezonden tegen Jakob, en het is in Israël gevallen.
9:8 Dus zullen zij het gewaarworden, en het ganse volk Efraïm, en de burgers van Samarië, die in hoogmoed en trotschheid zeggen:
9:9 Tichelstenen zijn gevallen, maar wij willen het met gehouwen stenen weder bouwen; men heeft wilde vijgebomen afgehouwen, wij willen cederen in de plaats zetten.
9:10 Want de Heer zal Rezins tegenpartijders tegen hem verheffen, en zijne vijanden tegen hem wapenen;
9:11 de Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël verslinden met vollen mond. In dit alles houdt zijn toorn nog niet op, maar zijn hand blijft steeds uitgestrekt.
9:12 Nochtans keert het volk zich niet tot dengene, die hen slaat, en zij vragen niet naar den Heer Zebaôth.
9:13 Daarom zal de Heer afhouwen uit Israël het hoofd en den staart, den tak en den stronk op éénen dag.
9:14 [De oude en de aanzienlijke lieden zijn het hoofd, de profeten, die leugen leren, zijn de staart.]
9:15 Want de leidslieden van dit volk zijn verleiders, en wie zich door hen laten leiden, zijn verloren.
9:16 Daarom zal de Heer zich over hunne jonge manschap niet verblijden, noch over hunne wezen en weduwen zich ontfermen; want zij zijn allen huichelaars en kwaaddoeners, en ieders mond spreekt dwaasheid. In dit alles houdt zijn toorn nog niet op, maar zijne hand blijft steeds uitgestrekt.
9:17 Want de goddeloosheid brandt als een vuur, en verteert doornen en distels, en ontsteekt de struiken van het dichte woud, en geeft hogen rook.
9:18 Vanwege den toorn des Heren Zebaôth is het land verduisterd, en is het volk als spijs voor het vuur: de één verschoont den ander niet.
9:19 Roven zij ter rechterhand, zij lijden honger; verslinden zij ter linkerhand, zij worden niet verzadigd; elk verslindt het vlees van zijnen helper.
9:20 Manasse Efraïm, en Efraïm Manasse, maar te zamen zijn zij tegen Juda. In dat alles houdt zijn toorn niet op, maar zijne hand blijft steeds uitgestrekt.
Jesaja 10
10:1 Wee dengenen, die slechte wetten maken en die onrechtvaardige vonnissen vellen,
10:2 opdat zij de zaken der armen buigen, en geweld oefenen in het recht der ellendigen onder zijn volk, dat de weduwen hun buit en de wezen hunne prooi mogen zijn.
10:3 Maar wat zult gij doen ten dage der verzoeking en des ongeluks, dat van verre aankomt? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uwe heerlijkheid laten,
10:4 opdat zij zich niet buigen onder de gevangenen, en niet vallen onder de verslagenen? In dit alles houdt zijn toorn niet op, maar zijne hand blijft steeds uitgestrekt.
10:5 Wee Assur, die de roede mijns toorns, en in wiens hand de stok mijner gramschap is!
10:6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en hem bevel geven tegen het volk mijns toorns, opdat hij het berove en den buit uitdele, en het vertrede als slijk op de straat:
10:7 hoewel hij het zo niet meende en zijn hart het zo niet overlegde, maar zijn hart was om nog vele volken te verdelgen en uit te roeien.
10:8 Want hij spreekt: Zijn mijne vorsten niet allen koningen?
10:9 Is Kalno niet als Karkemis? Is Hamath niet als Arpad? Is Samarië niet gelijk Damaskus?
10:10 Gelijk mijne hand koninkrijken der afgoden heeft bemachtigd, wier afgoden sterker waren dan die van Jeruzalem en van Samarië,
10:11 zou ik aan Jeruzalem en hare afgoden niet doen, gelijk ik aan Samarië en hare afgoden gedaan heb?
10:12 Maar als de Heer al zijne werken zal uitgevoerd hebben op den berg Sion en te Jeruzalem, zal Ik bezoeken de vrucht des hoogmoedigen konings van Assyrië en de pracht zijner hoovaardige ogen,
10:13 omdat hij zegt: Ik heb het door de kracht mijner handen uitgevoerd en door mijne wijsheid, want ik ben verstandig; ik heb de landen anders verdeeld, en hunne inkomsten geroofd, en als een machtige de inwoners ter aarde geworpen;
10:14 en mijne hand heeft de volken gevonden als een vogelnest, zodat ik alle landen heb samengeraapt, gelijk men eieren raapt, die verlaten zijn, en geen was er, die een vleugel verroerde, of den bek open deed en piepte.
10:15 Mag ook ene bijl zich beroemen tegen dengene, die er mede houwt, of ene zaag zich verheffen tegen dengene, die haar trekt? Alsof de staf bewoog, die hem zwaait, en de stok ophief hem, die geen hout is!
10:16 Daarom zal de Heer, de Heer Zebaôth, onder zijne vetgemesten de tering zenden, en zijne heerlijkheid zal Hij aansteken, dat zij branden zal als een vuur;
10:17 en het licht van Israël zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot ene vlam, die zijne doornen en distels zal aansteken en verteren op één dag;
10:18 en de heerlijkheid zijns wouds en zijns velds zal tenietgaan, van de ziel af tot op het vlees; het zal alles vergaan en verdwijnen,
10:19 zodat de overgebleven bomen zijns wouds kunnen geteld worden, en een jongen ze kan opschrijven.
10:20 In dien tijd zullen de overgeblevenen van Israël, en die behouden worden van Jakobs huis, zich niet meer verlaten op dengene, die hen slaat, maar zij zullen zich verlaten op den Heer, den Heilige van Israël, oprechtelijk.
10:21 De overgeblevenen zullen zich bekeren, ja de overgeblevenen van Jakob, tot God den Almachtige.
10:22 Want ofschoon uw volk, o Israël, is als het zand aan de zee, zo zullen toch deszelfs overgeblevenen bekeerd worden; want de verdelging is vast besloten, en de gerechtigheid komt overvloedig.
10:23 Want de Heer, de Heer Zebaôth, zal ene verdelging teweegbrengen, en heeft ze vast besloten, in het gehele land.
10:24 Daarom spreekt de Heer, de Heer Zebaôth: Vrees niet, mijn volk, gij, die op Sion woont, voor Assur; hij zal u met den stok slaan, en zijnen staf tegen u opheffen, als in Egypte.
10:25 Maar het is nog om een zeer kleinen tijd te doen, dan zal mijne ongenade en gramschap een einde hebben in hunnen ondergang.
10:26 Dan zal de Heer Zebaôth een geesel over hem verwekken, gelijk bij het verslaan van Midian op de rots Oreb, en zal zijnen staf, dien Hij aan de zee gebruikte, opheffen als in Egypte.
10:27 Op dien tijd zal zijn last van uwe schouders wijken, en zijn juk van uwen hals; want het juk zal verrotten wegens de vettigheid.
10:28 Hij komt naar Ajjath, hij trekt door Migron, en te Michmas monstert hij zijne toerusting.
10:29 Zij trekken door de engte, te Geba houden zij hun nachtleger. Rama verschrikt, Gibea Sauls vlucht.
10:30 Gij dochter van Gallim, roep met luider stem; doe ze horen tot Laïs toe, gij rampzalig Anathoth!
10:31 Madmena wijkt, de burgers van Gebim vluchten.
10:32 Hij blijft nog een dag te Nob, zo zal hij zijne hand roeren tegen den berg der dochter van Sion, tegen den heuvel van Jeruzalem.
10:33 Zie de Heer, de Heer Zebaôth, zal de takken met macht afhouwen, en wat hoog opgericht staat, afkorten, zodat de hogen vernederd worden;
10:34 en het dichte woud zal met ijzer omvergehouwen worden, en de Libanon zal vallen door den Machtige.
Jesaja 11
11:1 En er zal een rijsje voortkomen uit den stam van Isaï, en een scheut uit zijnen wortel vrucht voortbrengen;
11:2 en op hem zal rusten de Geest des Heren, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des Heren.
11:3 En een lieflijke reuk zal voor hem zijn de vreze des Heren; hij zal niet richten naar hetgeen zijne ogen zien, noch oordelen naar hetgeen zijne oren horen,
11:4 maar hij zal de armen met gerechtigheid richten, en naar billijkheid oordelen over de ellendigen des lands; en hij zal met den staf zijns monds de aarde slaan, en met den adem zijner lippen den goddeloze doden;
11:5 gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn, en waarheid de gordel zijner heupen.
11:6 De wolven zullen bij de lammeren wonen, en de luipaard bij de bokken liggen; een klein jongsken zal kalveren en jonge leeuwen en mestvee te zamen drijven;
11:7 koeien en berinnen zullen ter weide gaan, dat hare jongen bij elkander liggen, en de leeuwen zullen stro eten gelijk de ossen;
11:8 en een zuigeling zal zijnen lust hebben aan het hol der adders, en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk.
11:9 Men zal nergens leed doen noch verderven op mijnen heiligen berg; want het land zal vol zijn van de kennis des Heren, gelijk water de zee bedekt.
11:10 En het zal geschieden in dien tijd, dat de wortel van Isaï tot ene banier der volken zal opgericht staan; naar dien zullen de heidenen vragen, en zijne rustplaats zal heerlijk zijn.
11:11 En de Heer zal in dien tijd ten tweeden male zijne hand uitstrekken, opdat Hij het overblijfsel zijns volks verkrijge, hetwelk overgebleven is van de Assyriërs, Egyptenaars, Pathros, Morenland, de Elamieten, Sinear, Hamath, en van de eilanden der zee;
11:12 en Hij zal ene banier onder de heidenen oprichten, en de verjaagden van Israël te zamen brengen, en de verstrooiden uit Juda tot elkander voeren van de vier streken des aardrijks.
11:13 En de nijd tegen Efraïm zal ophouden, en de vijanden van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet meer benijden, en Juda niet meer tegen Efraïm zijn;
11:14 maar zij zullen den Filistijnen op den hals zijn tegen het Westen, en al degenen, die tegen het Oosten wonen, beroven; aan Edom en Moab zullen zij hunne handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn.
11:15 En de Heer zal den inham der zee van Egypte droog leggen, en zal zijne hand laten gaan over het water met zijnen sterken wind, en de zeven stromen slaan, dat men met schoenen daardoor kan gaan;
11:16 en er zal ene baan zijn voor het overblijfsel zijns volks, dat overgebleven is van de Assyriërs, gelijk er voor Israël was, ten tijde toen zij uit Egypteland trokken.
Jesaja 12
12:1 Op dien tijd zult gij zeggen: Ik dank u Heer, dat Gij toornig op mij geweest zijt, en uw toorn gekeerd is, en Gij mij troost.
12:2 Zie, God is mijn heil, ik ben gerust en vrees niet; want de Heere Heere is mijne sterkte en mijn lied, en Hij is mijn heil.
12:3 Gij zult met vreugde water scheppen uit de heilfonteinen,
12:4 en zult zeggen op dien tijd: Dankt den Heer, predikt zijnen naam, maakt onder de volken zijne daden bekend, verkondigt, dat zijn naam zo hoogverheven is.
12:5 Zingt den lof des Heren, want Hij heeft zich heerlijk betoond; het zij bekend in alle landen.
12:6 Juich en roem, gij inwoneres van Sion, want de Heilige van Israël is groot in het midden van u!
Jesaja 13
13:1 Dit is de last aangaande Babel, die Jesaja, de zoon van Amoz, heeft gezien.
13:2 Plant ene banier op een hogen berg, roept vrijmoedig tot hen, zwaait met de hand, dat zij intrekken door de poorten der vorsten.
13:3 Ik heb bevel gegeven aan mijne geheiligden, Ik heb mijne helden, die vrolijk waren om mijne hoogheid, geroepen tot mijnen toorn.
13:4 Er is een gedruis op de bergen als van een groot volk, een gedruis van koninkrijken, van samenvergaderde volken: de Heer Zebaôth rust een heir uit tot den strijd;
13:5 zij komen uit verre landen, van het einde des hemels, ja de Heer zelf en de werktuigen zijns toorns, om het gehele land te verderven.
13:6 Jammert overluid, want de dag des Heren is nabij; hij komt als ene verwoesting van den Almachtige.
13:7 Daarom zullen alle handen slap zijn en aller mensen hart zal versmelten;
13:8 verschrikking, angst en smarten zullen hen aangrijpen; het zal hun bang zijn als ener barende vrouw; de één zal den ander ontsteld aanzien, vuurrood zullen hunne aangezichten zijn.
13:9 Zie, de dag des Heren komt, gruwelijk, toornig en vergramd, om het land te verwoesten, en de zondaars daaruit te verdelgen.
13:10 De sterren des hemels en van zijnen Oríon schijnen niet helder; de zon gaat duister op, en de maan schijnt donker.
13:11 Ik wil den aardbodem bezoeken wegens zijne boosheid, en de goddelozen wegens hunne ondeugd, en wil aan den hoogmoed der trotsen een einde maken, en de hoovaardij der geweldigen vernederen;
13:12 zodat een man duurder zal zijn dan fijn goud, en een mens meer waard dan goudstukken van Ofir.
13:13 Daarom zal Ik den hemel bewegen, dat de aarde van hare plaats beven zal, door de gramschap des Heren Zebaôth, en door den dag zijns toorns.
13:14 En zij zullen zijn als een verjaagde ree, en als ene kudde zonder herder, zodat ieder tot zijn volk naar huis keren en ieder naar zijn land vluchten zal.
13:15 Wie zich daar laat vinden, die wordt doorstoken; en wie daarbij is, die zal door het zwaard vallen;
13:16 ook zullen hunne kinderen voor hunne ogen verpletterd, hunne huizen geplunderd, en hunne vrouwen geschonden worden.
13:17 Want zie, Ik wil de Mediërs over hen verwekken, die geen zilver achten en geen goud begeren,
13:18 maar die de jongelingen met de bogen doorschieten, en over de vruchten des lichaams zich niet ontfermen, noch de kinderen verschonen.
13:19 Alzo zal Babel, de luister der koninkrijken, de pracht en hoogmoed der Chaldeën, omgekeerd worden door God, gelijk Sodom en Gomorra;
13:20 zodat men aldaar voortaan niet meer wonen, noch iemand aldaar blijven zal, immer of ooit; dat ook de Arabieren aldaar geen hutten zullen maken, noch de herders aldaar kooien zullen opslaan;
13:21 maar wilde dieren der woestijnen zullen zich aldaar legeren, en hunne huizen zullen vol schrikkelijke gedierten zijn, en struisen zullen daar wonen, en veldgeesten zullen daar huppelen,
13:22 en wilde honden in hunne paleizen zingen, en jakhalzen in de lustverblijven: haar tijd zal welhaast komen, en hare dagen zullen niet uitgesteld worden.
Jesaja 14
14:1 Want de Heer zal zich over Jakob ontfermen, en Israël nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land herstellen; en vreemdelingen zullen zich tot hen vervoegen en Jakobs huis aanhangen;
14:2 en de volken zullen hen aannemen en aan hunne plaats brengen, zodat het huis Israëls hen bezitten zal in het land des Heren tot knechten en dienstmaagden; en zij zullen gevankelijk wegvoeren degenen, door wie zij gevangen waren, en heersen over hunne drijvers.
14:3 En in dien tijd, wanneer de Heer u rust zal geven van uw jammer en verdriet, en van de harde dienstbaarheid, waarin gij geweest zijt,
14:4 zult gij dit lied aanheffen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe is het met den drijver zo geheel uit, hoe heeft de afperser een einde!
14:5 De Heer heeft den stok der goddelozen gebroken, de roede der overheerschers,
14:6 die de volken sloeg in verbolgenheid zonder ophouden, die met woede heerste over de natiën, en ze vervolgde zonder barmhartigheid.
14:7 Nu rust immers de gehele wereld, en is stil, en juicht vrolijk;
14:8 ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen op den Libanon, zeggende: Sinds gij daar nederligt, komt niemand op om ons af te houwen.
14:9 Het dodenrijk hieronder sidderde om u, toen gij het tegemoet kwaamt; het wekte u de doden op, alle machtigen der aarde, en het gebood allen koningen der volken van hunne tronen op te staan;
14:10 dat die allen, de een na den ander, zullen spreken en tot u zeggen: Gij zijt óók geslagen gelijk wij, en het gaat u als ons;
14:11 uwe pracht is nedergedaald in het dodenrijk, met het geklank uwer harpen; motten zullen uw bed zijn, en wormen uw bedeksel.
14:12 Hoe zijt gij van den hemel gevallen, gij schone morgenster! Hoe zijt gij ter aarde geveld, gij die de volken krenktet!
14:13 Gij dacht in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, en mijnen troon boven de sterren Gods verhogen;
14:14 ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan de zijde van het Noorden; ik zal boven de hoge wolken varen, en den Allerhoogste gelijk zijn.
14:15 Ja, ten afgrond zijt gij nedergeworpen, in het allerdiepste van den afgrond.
14:16 Wie u ziet, zal u aanschouwen en op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de aarde deed sidderen en de koninkrijken deed beven;
14:17 die den aardbodem tot ene woestijn maakte en de steden daarop slechtte, en zijne gevangenen niet los gaf?
14:18 Het is waar, alle koningen der volken liggen met ere neder, elk in zijn huis;
14:19 maar gij zijt weggeworpen uit uw graf, als een verachte tak, bekleed met doodgeslagenen, die met het zwaard doorstoken zijn, die nederdalen in den steenkuil des grafs, als een vertreden aas.
14:20 Gij zult niet met hen begraven worden, want gij hebt uw land verdorven en uw volk verslagen: men zal aan het zaad der boosaardigen nooit gedenken.
14:21 Maakt u gereed om zijne kinderen te slachten, om de misdaad hunner vaderen, dat zij niet opstaan noch het land beërven, noch den aardbodem vol steden maken.
14:22 En Ik wil over hen op staan, spreekt de Heer Zebaôth, en te Babel uitroeien hunne gedachtenis, hunne overgebleven neven en nakomelingen, spreekt de Heer;
14:23 en Ik wil het maken tot een erfdeel voor de egels, en tot een waterpoel, en wil het met een bezem des verderfs uitvegen, spreekt de Heer Zebaôth.
14:24 De Heer Zebaôth heeft gezworen en gezegd: Voorwaar, het zal gaan zoals Ik het overlegd heb, en het zal blijven, zoals Ik het heb beraadslaagd;
14:25 dat Assur in mijn land verbrijzeld zal worden en Ik hem op mijne bergen vertreden zal, opdat zijn juk van hen genomen worde en zijn last van hunnen schouder wijke.
14:26 Dit is de raadslag, besloten over alle landen, en dit is de uitgestrekte hand over alle volken.
14:27 Want de Heer Zebaôth heeft het besloten: wie zal het weren? En zijne hand is uitgestrekt: wie zal die afwenden?
14:28 In het jaar, toen koning Achaz stierf, was dit de last:
14:29 Verheug u niet, gij geheel Filistijnenland, omdat de roede, die u sloeg, gebroken is; want uit den wortel der slang zal ene basilisk voortkomen, en hare vrucht zal ene vurige vliegende draak zijn.
14:30 Want de eerstgeborenen der nooddruftigen zullen weiden, en de armen veilig rusten; maar uwen wortel zal Ik door den honger doden, en uwe overgeblevenen doe ombrengen.
14:31 Kerm, o poort, jammer, o stad. Het gehele Filistijnenland gaat tegronde; want van het Noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijne tenten.
14:32 En wat zal men den boden der volken over en weder zeggen? "De Heer heeft Sion bevestigd, en de ellendigen zijns volks zullen aldaar ene toevlucht hebben."
Jesaja 15
15:1 Dit is de last aangaande Moab: In de nacht komt de verwoesting over Ar-Moab, zij is weg; in den nacht komt de verwoesting over Kîr-Moab, zij is weg.
15:2 Zij gaan opwaarts naar Baith en Dibon tot de altaren, om te wenen, om te jammeren over Nebo en Medeba in Moab; elks hoofd is geschoren, elks baard is afgesneden;
15:3 op hunne straten gaan zij met zakken omgord, zij jammeren allen op hunne daken en straten, en gaan daar wenende af.
15:4 Hesbon en Elealé schreien, dat men het te Jahaz hoort; daarom kermen de gewapenden in Moab, want hunne zielen zijn moedeloos.
15:5 Mijn hart schreit over Moab, welks vluchtelingen vlieden tot Zoar, tot het derde Egloth toe; want zij gaan op naar Luhith en wenen, en tot op den weg naar Horonaïm ontstaat een jammergekrijt.
15:6 Want de wateren te Nimrim verdrogen, zodat het gras verdort, en het kruid verwelkt, en geen plant meer groent.
15:7 Want het goed, dat zij verzameld en het volk, dat zij toegerust hebben, voert men over de wilgenbeek.
15:8 Het geschrei weergalmt rondom in de grenspalen van Moab; zij jammeren tot Eglaïm toe, en zij jammeren bij de bron Elim.
15:9 Want de wateren te Dimon zijn vol bloed; ook zal Ik over Dimon nog meer laten komen, en een leeuw over de ontkomenen van Moab en over de overgeblevenen des lands.
Jesaja 16
16:1 Zendt den landbeheerser lammeren van Sela af uit de woestijn tot den berg der dochter Sions.
16:2 Maar gelijk een vogel wegvliegt, die uit het nest gedreven wordt, zo zullen de dochters van Moab zijn, wanneer zij aan de Arnon overvaren.
16:3 Vergader den raad, houd gericht, maak uwe schaduw op den middag als die des nachts; verberg de verjaagden, en verraad de vluchtenden niet.
16:4 Laat mijne verjaagden bij u huisvesten; wees hun, o Moab, ene bescherming tegen den verwoester; zo zal de drijver een einde nemen, de verwoester ophouden, en de vernieler aflaten in het land;
16:5 en er zal een troon bereid worden uit genade, opdat daarop zitte in getrouwheid, in de hut van David, een heerser, die vraagt naar hetgeen recht is, en gerechtigheid bevordert.
16:6 Doch wij horen van Moabs hoogmoed, dat die zeer groot is; dat zijn hoogmoed, zijne hoovaardij en zijn toorn groter zijn dan hunne macht.
16:7 Daarom zal de ene Moabiet over den anderen jammeren, zij zullen allen jammeren; over de grondvesten der stad Kîr-Haréseth zullen zij zuchten, geheel verslagen.
16:8 Want Hesbon is een woest veld geworden, de wijnstok te Sibma is bedorven, de beheerschers der volken hebben zijne edele ranken verpletterd, die reikten tot Jaëzer toe, en zich uitstrekten tot in de woestijn, zijne scheuten, die zich uitbreidden, en reikten tot over de zee.
16:9 Daarom ween ik over Jaëzer en over den wijnstok te Sibma, en ik vergiet vele tranen om Hesbon en Elealé; want er is geen gezang meer in uwen zomer en in uwen oogst,
16:10 de vreugde en blijdschap in het veld houden op, in de wijnbergen juicht en roept men niet meer, men perst geen wijn uit in de wijnpersen: ik heb aan het gezang een einde gemaakt.
16:11 Daarom is mijn hart bewogen over Moab als ene harp, en mijn binnenste over Kîr-Héres.
16:12 Dan zal het openbaar worden, hoe Moab moede is bij de altaren, en hoe hij tot zijn heiligdom gegaan is om te bidden, en nochtans niets uitgericht heeft.
16:13 Dit is het woord, hetwelk de Heer voorlang tegen Moab gesproken heeft.
16:14 Maar nu spreekt de Heer, zeggende: Binnen drie jaren, gelijk eens dagloners jaren zijn, zal Moabs heerlijkheid verminderd worden met al die grote menigte, en het overschot zal klein, gering en onmachtig zijn.
Jesaja 17
17:1 Dit is de last aangaande Damaskus: Zie, Damaskus zal geen stad meer zijn, maar een vervallen steenhoop;
17:2 de steden van Aroër zullen verlaten zijn, zodat de kudden aldaar weiden, die niemand wegjagen zal.
17:3 En het zal met de vesting van Efraïm uit zijn, en met het koninkrijk van Damaskus, en het overige van Syrië zal zijn als de heerlijkheid der kinderen van Israël, spreekt de Heer Zebaôth
17:4 In dien tijd zal de heerlijkheid van Jakob gering zijn, en zijn vet lichaam zal mager zijn.
17:5 Want het zal dan gaan, gelijk wanneer iemand koren inzamelt in den oogst, of iemand met zijnen arm de aren inoogst, en gelijk wanneer iemand aren opzamelt in het dal Refaïm,
17:6 en ene nalezing daarin bleef; gelijk wanneer men een olijfboom schudt, dat er twee of drie olijven boven in den top blijven, of dat er vier of vijf vruchten aan de takken hangen, spreekt de Heer, de God van Israël.
17:7 In dien tijd zal de mens zich houden aan dengene, die hem gemaakt heeft, en zijne ogen zullen op den Heilige van Israël zijn;
17:8 en hij zal zich niet meer houden aan de altaren, die zijne handen gemaakt hebben, en niet zien naar hetgeen zijne vingers gewrocht hebben, naar de ascherabeelden noch de zonnezuilen.
17:9 In dien tijd zullen de steden hunner sterkte zijn als verlaten burchten in het woud en op de hoogte, die verlaten werden voor het aangezicht der kinderen Israëls, en zullen woest zijn.
17:10 Want gij hebt den God uws heils vergeten, en niet gedacht aan de steenrots uwer sterkte: daarom zet gij liefelijke planten en legt uitlandse ranken.
17:11 Als gij ze geplant hebt, zult gij ze wel verzorgen, opdat uw zaad vroeg wasse; maar in den oogst, als gij een hoop schoven moest erven, zult gij daarvoor de smarten eens bedroefden hebben.
17:12 Wee der menigte van zo groot een volk! Het zal bruisen als de zee, en het gedruis der lieden zal woeden, gelijk grote wateren woeden;
17:13 ja, gelijk grote wateren woeden, alzo zullen de lieden woeden, Hij zal hen dreigen en zij zullen ver heenvlieden, en Hij zal hen verjagen gelijk het stof op de bergen voor den wind, en als een wervelwind voor het onweder.
17:14 Omtrent den avond, zie, zo is er verschrikking; en eer het morgen wordt, zijn zij niet meer. Dit is het deel van onze berovers en het erfdeel dergenen, die ons het onze ontnemen.
Jesaja 18
18:1 Wee het land, dat onder het zeilen in schaduw vaart, aan gene zijde der wateren van Morenland;
18:2 dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van riet op de wateren vaart. Gaat heen, gij snelle boden, tot het volk, dat breed geschouderd en glad is, tot het volk, wijd en zijd gevreesd, tot het volk, dat hier gebiedt en vertreedt, welks land de rivieren doorsnijden.
18:3 Gij allen, die op de aarde woont, en die in het land zit, zult zien, hoe men de banier op de bergen zal planten, en horen, hoe men de trompet zal steken.
18:4 Want dus spreekt de Heer tot mij: Ik zal stil zijn en in mijne woning toezien; gelijk de hitte, die den regen uitdroogt, en gelijk ene dauwwolk in de hitte van den oogst.
18:5 Want Vóór den oogst, wanneer het uitbotten voorbij is en de druif rijp is, zal men de ranken met snoeimessen afsnijden en de takken wegnemen en afhouwen;
18:6 dat men het tezamen moet laten liggen voor de vogels op de bergen en voor de dieren in het land; dat des zomers de vogels daarin nestelen, en des winters allerlei dieren in het land daarin liggen.
18:7 In dien tijd zal het breedgeschouderde en gladde volk, dat wijd en zijd gevreesd is, dat gebiedt en vertreedt, welks land de rivieren doorsnijden, geschenken brengen aan den Heer Zebaôth, tot de plaats, waar de naam des Heren Zebaôth is, den berg Sion.
Jesaja 19
19:1 Dit is de last aangaande Egypte: Zie, de Heer zal op ene snelle wolk varen en in Egypte komen; dan zullen de afgoden van Egypte voor Hem beven, en het hart der Egyptenaars zal smelten in hun binnenste.
19:2 Want Ik zal de Egyptenaars tegen elkander aanhitsen, dat de ene broeder tegen den anderen, de ene vriend tegen den anderen, de ene stad tegen de andere, het ene rijk tegen het andere zal strijden.
19:3 En de moed der Egyptenaars zal onder hen vergaan, en Ik zal hunne plannen verijdelen; dan zullen zij hunne afgoden raadplegen, en de bezweerders, en waarzeggers en wichelaars;
19:4 maar Ik zal de Egyptenaars overgeven in de hand van gruwzame heren; een gestreng koning zal over hen heersen, spreekt de Heer, de Heer Zebaôth.
19:5 En het water in het meer zal verdrogen; ook zal de stroom verzanden en verdwijnen;
19:6 en de vloeden zullen verlopen, dat de meren aan de dammen klein en droog zullen worden, het riet en de biezen verwelken;
19:7 en het gras aan de wateren zal verdrogen, en al het zaad aan het water zal verwelken en tenietgaan.
19:8 En de visschers zullen treuren, en allen, die de angels in het water werpen, zullen klagen, en wie netten uitwerpen in het water zullen bedroefd zijn;
19:9 ook zullen beschaamd staan wie goed garen bewerken en netten breien,
19:10 en de weefgetouwen zullen verbroken worden, en allen, die om loon arbeiden, bedroefd zijn.
19:11 De vorsten van Zoan zijn dwazen, de raadgevers van Farao zijn in den raad onverstandig geworden. Hoe zegt gij dan tot Farao: Ik ben een zoon der wijzen, en heb mijne afkomst van oude koningen?
19:12 Waar zijn dan nu uwe wijzen? Dat zij het u verkondigen en te kennen geven, wat de Heer Zebaôth tegen Egypte besloten heeft.
19:13 Maar de vorsten van Zoan zijn tot dwazen geworden; de vorsten van Nof zijn bedrogen; de hoofden der stammen doen Egypte dwalen.
19:14 Want de Heer heeft een zwijmelgeest onder hen uitgegoten, dat zij Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard tuimelt in zijn spuwsel;
19:15 en Egypte zal geen werk meer hebben, dat hoofd of staart, tak of stronk kan voortbrengen.
19:16 In dien tijd zullen de Egyptenaars zijn als vrouwen, en vrezen en verschrikken, als de Heer Zebaôth de hand over hen bewegen zal;
19:17 en Egypte zal vrezen voor het land Juda, zodat, wie daaraan denkt, daarvoor verschrikken zal, wegens den raad des Heren Zebaôth, dien Hij daarover besloten heeft.
19:18 In dien tijd zullen vijf steden in Egypteland spreken de taal van Kanaän, en zweren bij den Heer Zebaôth: één daarvan zal heten Ir-Héres.
19:19 Te dien tijde zal er een altaar des Heren midden in Egypteland zijn, en een gedenkzuil voor den Heer aan den grenspaal;
19:20 welke zijn zal tot een teken en ene getuigenis voor den Heer Zebaôth in Egypteland; want zij zullen tot den Heer roepen over de verdrukkers; dan zal Hij hun een heiland en aanvoerder zenden, die hen verlossen zal.
19:21 Want de Heer zal den Egyptenaars bekend worden, en de Egyptenaars zullen den Heer kennen in dien tijd, en zullen Hem dienen met slachtoffer en spijsoffer, en zij zullen den Heer geloften doen en betalen.
19:22 En de Heer zal de Egyptenaars slaan en genezen, want zij zullen zich tot den Heer bekeren, en Hij zal zich van hen laten verbidden en hen genezen.
19:23 In dien tijd zal er een gebaande weg zijn van Egypte naar Assyrië, zodat de Assyriërs in Egypte en de Egyptenaars in Assyrië zullen komen, en de Egyptenaars benevens de Assyriërs God zullen dienen.
19:24 In dien tijd zal Israël zelf de derde zijn met de Egyptenaars en Assyriërs, een zegen in het midden op aarde;
19:25 want de Heer Zebaôth zal hen zegenen, zeggende: Gezegend zijt gij Egypte, mijn volk, en gij Assur, het werk mijner handen, en gij Israël, mijn erfdeel.
Jesaja 20
20:1 In het jaar, toen Tartan voor Asdod kwam, waarheen Sargon, de koning van Assyrië, hem gezonden had, en tegen Asdod oorlog voerde en het innam,
20:2 in dien tijd sprak de Heer door Jesaja, den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen en doe den zak van uwe lendenen af, en trek uwe schoenen uit van uwe voeten. En hij deed alzo, en ging ontkleed en barrevoets.
20:3 Toen sprak de Heer: Gelijk mijn knecht Jesaja ontkleed en barrevoets gaat, tot een teken en ene voorbeduiding van hetgeen binnen drie jaren over Egypte en Morenland komen zal,
20:4 Alzó zal de koning van Assyrië voortdrijven het gevangen Egypte en het verdreven Morenland, zowel jongen als ouden, ontkleed en barrevoets, ja schandelijk ontbloot, ten smaad van Egypte.
20:5 En zij zullen verschrikken en beschaamd staan wegens Morenland, op hetwelk zij zich verlieten; en Morenland wegens Egypte, waarop zij zich beroemden.
20:6 En de inwoners dezer kusten zullen op dien tijd zeggen: Is dit onze toevlucht, tot welke wij vloden om hulp, om gered te worden van den koning van Assyrië? Hoe zullen wij het nu ontvlieden?
Jesaja 21
21:1 Dit is de last aangaande de woestijn aan de zee: Gelijk een onweder van het Zuiden komt, dat alles vernielt, zo komt het uit de woestijn uit een gruwzaam land.
21:2 Want mij is een hard gezicht geopenbaard: de rover rooft en de verwoester verwoest. Trek op, Elam; beleger ze, Medië: Ik wil aan al het zuchten een einde maken.
21:3 Daarom zijn mijne lendenen vol smart, en angst heeft mij aangetast, als de angst ener barende; ik krom mij, als ik het hoor, en verschrik, als ik het aanzie;
21:4 mijn hart siddert, ontzetting grijpt mij aan, ik kan er niet van rusten in den gewensten nacht.
21:5 Ja, richt de tafel aan, laat waken op den wachttoren; eet, drinkt; maakt u óp, gij vorsten, zalft het schild.
21:6 Want de Heer zegt tot mij aldus: Ga heen, stel een wachter, die toezie en het bekendmake.
21:7 En hij zag wagens met ruiters rijden en wagens met ezels en kamelen; en hij gaf er acht op met grote vlijt.
21:8 En hij riep als een leeuw: Heer, ik sta op den wachttoren gestadig bij dag, en zet mij op mijne hoede den gehelen nacht: en zie,
21:9 er komt een, die op een wagen rijdt, die heft aan en zegt: Babel is gevallen, zij is gevallen, en alle beelden harer goden zijn ter aarde geslagen.
21:10 Mijn dorsvloer, op welken ik dors: Wat ik gehoord heb van den Heer Zebaôth, den God van Israël, dat verkondig ik u.
21:11 Dit is de last aangaande Duma: Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, is de nacht haast om? Wachter, is de nacht haast om?
21:12 En de wachter zegt: Al komt de morgen, zo zal het nochtans nacht zijn; en of gij al vraagt, zo zult gij toch wederkomen en wederom vragen.
21:13 Dit is de last aangaande Arabië: Gij zult in het woud van Arabië wonen, gij, reisgezelschappen der Dedanieten.
21:14 Brengt den dorstige water tegemoet; gij, die woont in het land van Tema, biedt den vluchtende brood aan;
21:15 want zij vluchten voor het zwaard, ja voor het blote zwaard, voor den gespannen boog, voor den groten strijd.
21:16 Want aldus spreekt de Heer tot mij: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens dagloners zijn, zal al de heerlijkheid van Kedar tenietgaan;
21:17 en de overgebleven boogschutters, de helden te Kedar, zullen weinig in getal zijn; want de Heer, de God van Israël, heeft het gesproken.
Jesaja 22
22:1 Dit is de last aangaande het dal des gezichts: Wat is er nu, dat alles op de daken klimt?
22:2 Gij waart vol gedruis, ene stad vol volk, ene vrolijke stad. Uwe verslagenen zijn niet met het zwaard verslagen en niet in den strijd gestorven,
22:3 maar al uwe hoofdlieden zijn voor den boog weggeweken; allen, die men in u gevonden heeft, zijn te zamen gebonden, van verre zijn zij gevlucht.
22:4 Daarom zeg ik: Wendt u van mij weg, laat mij bitterlijk wenen, bemoeit u niet om mij te troosten over de verwoesting der dochters mijns volks;
22:5 want het is een dag der beroering en der vertreding en der verwarring van den Heer, den Heer Zebaôth, in het dal des gezichts, vanwege het ondergraven van den muur en het geschrei naar het gebergte toe.
22:6 Want Elam komt, pijlkokers dragende, met wagens, lieden en ruiters, en Kîr glinstert met de schilden;
22:7 en het zal geschieden, dat uwe uitgelezen dalen vol wagens zullen zijn, en dat de ruiters zich zullen legeren voor de poorten.
22:8 Dan zal het voorhangsel van Juda ontbloot worden, zodat men in dien tijd zien zal naar het krijgsgereedschap in het huis des wouds;
22:9 en gij zult vele scheuren aan de stad van David zien, en zult het water in den ondersten vijver moeten vergaderen;
22:10 gij zult ook de huizen te Jeruzalem tellen, ja gij zult de huizen afbreken om de muren te herstellen;
22:11 en gij zult ene gracht maken tussen de beide muren van het water des ouden vijvers; nochtans ziet gij niet op Hem, die dit beschikt heeft, en geeft geen acht op Hem, die dit bereidde.
22:12 Daarom zal de Heer, de Heer Zebaôth, op dien tijd laten roepen, dat men wenen en klagen en zich scheren en zakken aantrekken moet.
22:13 Zie, enkel vreugde en blijdschap is er met runderen te doden, schapen te slachten, vlees te eten, wijn te drinken, en te zeggen: Laat ons eten en drinken, wij sterven toch morgen.
22:14 Dit is aan mijne oren door den Heer Zebaôth geopenbaard: ziet toe, of u deze misdaad zal vergeven worden, totdat gij sterft, spreekt de Heer, de Heer Zebaôth.
22:15 Aldus spreekt de Heer, de Heer Zebaôth: Ga heen tot den schatmeester, Sebna den hofmeester, [en zeg tot hem]:
22:16 Wat doet gij hier, of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf laat uithouwen, als een die zijn graf in de hoogte laat uithouwen, die zich ene woning in de steenrots laat maken?
22:17 Zie, de Heer zal u wegwerpen, gelijk een sterke iemand wegwerpt, en u geheel overdekken;
22:18 en Hij zal u wegrollen als een bal naar een uitgestrekt land; daar zult gij sterven, daar zullen uwe kostelijke wagens blijven, gij schandvlek van het huis uws Heren.
22:19 En Ik zal u van uwen post verstoten, en van uw ambt zal Ik u afzetten.
22:20 En op dien tijd zal Ik roepen mijnen knecht Eljakim, den zoon van Hilkía;
22:21 en Ik zal hem uwen rok aantrekken, en hem met uwen gordel gorden, en uwe macht in zijne hand geven, opdat hij tot een vader zij den inwoners van Jeruzalem en den huize van Juda;
22:22 en Ik zal de sleutels van het huis van David op zijnen schouder leggen, opdat hij opendoe en niemand toesluite, en hij toesluite en niemand opendoe;
22:23 en Ik zal hem als een nagel steken aan ene vaste plaats, en hij zal den stoel der ere hebben in zijns vaders huis,
22:24 opdat men aan hem hange al de heerlijkheid van zijns vaders huis, de kinderen en kindskinderen, al het kleine gereedschap, zowel de drinkvaten als allerlei kruiken.
22:25 In dien tijd, spreekt de Heer Zebaôth, zal die nagel weggenomen worden, die in ene vaste plaats gehecht was, opdat hij in stukken breke en valle, en wat hij droeg verbrijzeld worde. Aldus heeft de Heer gesproken.
Jesaja 23
23:1 Dit is de last aangaande Tyrus: Jammert, gij schepen van Tarsis, want zij is verwoest, zodat er geen huis meer is, noch iemand derwaarts trekt; uit het land der Kitteërs zullen zij dat gewaarworden.
23:2 De inwoners der eilanden zijn stil geworden; de kooplieden te Sidon, die over de zee trokken, vervulden u;
23:3 en, wat er van vruchten bij Sihor en van koren aan het water wies, bracht men over grote wateren tot haar in; en gij waart de markt der volken geworden.
23:4 Gij moogt wel verschrikken, Sidon, want de zee, ja de vesting aan de zee, spreekt: Ik ben niet meer zwanger, ik baar niet meer, ook voed ik geen jongelingen op en breng geen jonge dochters groot.
23:5 Zoals men verschrikte, toen men van Egypte hoorde, zo zal men ook verschrikken, als men van Tyrus horen zal.
23:6 Vaart heen naar Tarsis, jammert, gij bewoners der eilanden.
23:7 Is dat uwe vrolijke stad, die zich vanwege hare oudheid beroemt? Hare eigene voeten zullen haar verre wegdragen, om in vreemdelingschap te verkeren.
23:8 Wie heeft dit beraadslaagd over Tyrus, die kronenuitdeelster, wier kooplieden vorsten, en wier kramers de heerlijksten in het land waren?
23:9 De Heer Zebaôth heeft het alzo beraadslaagd, om al de pracht der weelde te verontreinigen, en al de heerlijken in het land verachtelijk te maken.
23:10 Ga heen door uw land als een stroom, o dochter van Tarsis; er is geen gordel meer.
23:11 Hij strekt zijne hand uit over de zee, en Hij verschrikt de koninkrijken; de Heer geeft bevel tegen Kanaän om al deszelfs sterkten te verdelgen,
23:12 en zegt: Gij zult niet meer vrolijk zijn, gij geschonden maagd, gij dochter van Sidon. Maak u op en trek voort naar Kittim: ook Dáár zult gij geen rust hebben.
23:13 Zie, het land der Chaldeën: dit volk was er niet, maar Assur heeft het gesticht voor de bewoners der woestijn; zij hebben daarin vaste torens opgericht en paleizen opgebouwd, maar het is gesteld tot een puinhoop.
23:14 Jammert, gij schepen van Tarsis, want uwe sterkte is vernield.
23:15 In dien tijd zal Tyrus vergeten worden zeventig jaar, zolang als een koning leven kan; maar na zeventig jaar zal men van Tyrus een straatlied zingen:
23:16 Neem de harp, ga in de stad rond, gij vergeten hoer, speel zo goed gij kunt, en zing vrijmoedig, opdat aan u weder gedacht worde.
23:17 Want na zeventig jaar zal de Heer Tyrus bezoeken, dat zij wederkomen zal tot haar hoerenloon, en hoererij bedrijven met al de koninkrijken der aarde.
23:18 Maar haar koopgoed en hoerenloon zal den Heer heilig zijn; men zal het niet tot den schat vergaderen noch verbergen; maar die voor den Heer wonen, zullen haar koopgoed hebben, opdat zij eten en verzadigd worden en wel bekleed zijn.
Jesaja 24
24:1 Zie, de Heer maakt het land ledig en woest, en Hij vernielt wat er in is, en verstrooit zijne inwoners;
24:2 en het gaat den priester als het volk, den heer als den knecht, de vrouw als de dienstmaagd, den verkoper als den koper, den lener als hem, die borgt, den schuldeiser als den schuldenaar;
24:3 en het land zal geheel ledig en beroofd zijn, want de Heer heeft dit gesproken.
24:4 Het land staat jammerlijk en verdorven, de aardbodem kwijnt en bederft; de hoogsten des volks in het land kwijnen weg.
24:5 Het land is ontheiligd door zijne ingezetenen, want zij overtreden de wet, en veranderen de geboden, en laten het eeuwig verbond varen:
24:6 daarom verteert de vloek het land, want zij, die daarin wonen, verdienen het; daarom verdorren de inwoners des lands, zodat er weinig mensen overblijven.
24:7 De most verdwijnt, de wijnstok versmacht, en allen, die van harte vrolijk waren, zuchten;
24:8 de vreugde der trommels rust, het gejuich der vrolijken is uit, en de vreugde der harp heeft een einde;
24:9 men zingt niet bij het wijndrinken, en de goede drank smaakt bitter aan wie hem drinken;
24:10 de ledige stad ligt in puin; al de huizen zijn toegesloten, zodat er niemand ingaat;
24:11 men klaagt over den wijn op de straten; alle vreugd is weg, alle blijdschap des lands is heen getrokken:
24:12 niets dan verwoesting is in de stad overgebleven, en de poorten zijn met geweld verbroken.
24:13 Want het gaat in het land en onder het volk eveneens toe, als wanneer een olijfboom leeggeplukt is; wanneer men nalezing houdt, als de wijnoogst geëindigd is.
24:14 Zij zijn het, die hunne stem verheffen, en roemen en juichen van de zee af over de heerlijkheid des Heren.
24:15 Prijst dan nu den Heer in de valleien, aan de kusten der zee den naam van den Heer, den God van Israël.
24:16 Wij horen lofzangen van het einde der aarde, om den Rechtvaardige te eren. Doch ik moet zeggen: Hoe ongelukkig ben ik, hoe ongelukkig ben ik! Wee mij! Want de rovers roven, ja de rovers roven.
24:17 Daarom komt over u, o inwoners des lands, verschrikking, kuil en strik.
24:18 En of er al iemand ontvlood voor de stem der verschrikking, zo zal hij echter in den kuil vallen; al komt hij uit den kuil, zo zal hij nochtans in den strik gevangen worden; want de vensters in de hoogte zijn geopend, en de grondvesten der aarde beven;
24:19 de aarde zal met gedruis verbroken worden, uiteenbarsten en verbroken worden.
24:20 Het land zal tuimelen als een dronkaard, en weggevoerd worden als ene nachthut; want zijne misdaad drukt het, dat het vallen moet, en het zal niet weder opkomen.
24:21 In dien tijd zal de Heer bezoeken het heir der hoogte in de hoogte en de koningen der aarde, die op de aarde zijn;
24:22 opdat zij, geboeid, verzameld worden in den kuil, en gesloten worden in ene gevangenis, en na langen tijd weder bezocht worden.
24:23 En de maan zal zich schamen en de zon schaamrood staan, als de Heer Zebaôth koning zal zijn op den berg Sion en te Jeruzalem, en voor zijne oudsten zal heerlijkheid zijn.
Jesaja 25
25:1 Heer, Gij zijt mijn God; U prijs ik, uwen naam zal ik loven, want Gij doet wonderen; uwe raadslagen van ouds af zijn getrouw en waarachtig.
25:2 Want Gij maakt de stad tot een steenhoop, de vaste stad tot vervallen puin, het paleis der vreemdelingen, dat het geen stad meer is, en nimmer herbouwd zal worden.
25:3 Daarom eert U een machtig volk; steden der geweldige natiën vrezen U.
25:4 Want Gij zijt de sterkte der geringen, de sterkte der armen in droefenis, ene toevlucht tegen het onweder, ene schaduw voor de hitte, als de geweldigen woeden, gelijk een onweder tegen een muur.
25:5 Gij zult de onstuimigheid der vreemdelingen, gelijk de hitte in ene dorre plaats, vernederen; en gelijk de hitte voor de schaduw ener dikke wolk, zult Gij het vreugdegezang der geweldenaren verminderen.
25:6 En de Heer Zebaôth zal op dezen berg een vetten maaltijd toebereiden voor alle volken, een maaltijd van zuiveren wijn, van vet, van merg, van wijn, waar geen hef in is.
25:7 En Hij zal op dezen berg het windsel wegdoen, waarmede alle volken omwonden zijn, en het bedeksel, waarmede alle natiën bedekt zijn;
25:8 want Hij zal den dood verslinden eeuwiglijk, en de Heere Heere zal de tranen van alle aangezichten afwissen, en zal de versmaadheid zijns volks in alle landen wegnemen; want de Heer heeft het gesproken.
25:9 In dien tijd zal men zeggen: Zie, deze is onze God, op wien wij wachten, en Hij zal ons helpen; deze is de Heer, dien wij verwachten, opdat wij ons verheugen en vrolijk zijn in zijn heil.
25:10 Want de hand des Heren rust op dezen berg, en Moab zal onder hem gedorst worden, gelijk het stro gedorst wordt en als mest.
25:11 En Hij zal zijne handen uitbreiden in het midden van hen, gelijk een zwemmer zijne handen uitbreidt om te zwemmen, en Hij zal hunne pracht vernederen tegelijk met de listen hunner handen.
25:12 En de hoge vesten uwer muren zal Hij buigen, vernederen en in het stof der aarde werpen.
Jesaja 26
26:1 In dien tijd zal men dit lied zingen in het land van Juda: Wij hebben ene vaste stad; muren en schansen maakt Hij tot heil.
26:2 Doet de poorten open, opdat het rechtvaardige volk daarbinnen trede, hetwelk trouw bewaart.
26:3 Gij onderhoudt steeds vrede, volgens zekere toezegging; want op U mag men zich verlaten.
26:4 Daarom verlaat u op den Heer eeuwiglijk, want de Heere Heere is ene steenrots eeuwiglijk;
26:5 Hij buigt degenen, die in de hoogte wonen; de hoge stad vernedert Hij, ja Hij stoot ze tot de aarde toe, dat zij in het stof ligt,
26:6 dat zij met voeten vertreden wordt, ja met de voeten der armen, met de hielen der geringen.
26:7 Maar de weg der rechtvaardigen is geheel effen, het pad der rechtvaardigen maakt Gij recht.
26:8 Want wij wachten op U, Heer, op den weg uws rechts; tot uwen naam en tot uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel.
26:9 Van harte begeer ik U des nachts, ook met mijnen geest, in het binnenste van mij, zoek ik U; want, wanneer uwe oordelen in het land gaan, leren de bewoners des aardbodems gerechtigheid.
26:10 Maar al wordt den goddelozen genade aangeboden, zo leren zij nochtans geen gerechtigheid, maar doen slechts kwaad in het land van louter recht; want zij zien de heerlijkheid des Heren niet.
26:11 Heer, uwe hand is verhoogd, dat zien zij niet; maar als zij het zullen zien, zullen zij beschaamd worden wegens den ijver over uw volk; ook zult Gij hen verteren met het vuur, waarmede Gij uwe vijanden verteert.
26:12 Maar ons, Heer, zult Gij vrede beschikken; want alles, wat wij uitvoeren, hebt Gij ons gegeven.
26:13 Heer, onze God, er hebben wel andere heren over ons geheerst dan Gij, maar wij gedenken nochtans aan U alleen en aan uwen naam.
26:14 De doden worden niet weder levend, de overledenen staan niet weder op; want Gij hebt hen bezocht en verdelgd, en al hunne gedachtenis teniet gedaan.
26:15 Maar Gij, Heer, vaart voort onder de heidenen, Gij vaart steeds voort onder de heidenen en bewijst uwe heerlijkheid en komt tot aan het einde der aarde.
26:16 Heer, wanneer er droefenis is, zoekt men U; als Gij hen kastijdt, roepen zij angstig.
26:17 Gelijk ene zwangere vrouw, als zij welhaast baren zal, beangst is, en in hare smarten kermt, zo ging het ons ook, Heer, voor uw aangezicht.
26:18 Wij waren ook zwanger en waren beangst, dat wij nauwelijks ademhaalden; wij konden het land niet helpen en de bewoners des aardbodems willen niet vallen.
26:19 Maar uwe doden zullen leven, ook mijn lichaam; zij zullen opstaan; waakt op en roemt, gij, die onder de aarde ligt, want uw dauw is een dauw des groenen velds, en het land der doden zult gij terneder werpen.
26:20 Ga heen, mijn volk, in uwe kamer, en sluit de deur achter u toe; verberg u een klein ogenblik, totdat de toorn overga.
26:21 Want zie, de Heer zal uitgaan van zijne plaats, om de boosheid van de inwoners des lands over hen te bezoeken, dat het land zijne bloedschulden zal openbaren, en niet langer bedekt houden, wie daarin gedood zijn.
Jesaja 27
27:1 In dien tijd zal de Heer met zijn streng, groot en machtig zwaard bezoeken, zo den leviathan, die ene vluchtende slang, als den leviathan, die ene kronkelende slang is, en zal den draak in de zee doden.
27:2 In dien tijd zal men zingen van den wijngaard des besten wijns:
27:3 Ik, de Heer, behoed hem, en bevochtig hem gedurig; opdat men zijne bladeren niet misse, zal Ik hem dag en nacht behoeden.
27:4 De Heer toornt niet over mij. O, dat Ik met de doornen en distels mocht oorlogen! Zo zou Ik onder hen springen en ze allen tegelijk aansteken.
27:5 Hij zal mij behouden bij mijne kracht en mij vrede geven; ja, vrede zal Hij mij geven.
27:6 Het zal er eens toe komen, dat Jakob wortels zal schieten, en Israël zal bloeien en groeien, zodat zij den aardbodem met vruchten vervullen.
27:7 Hij wordt immers niet geslagen gelijk zijne vijanden, die hem sloegen, en wordt niet gedood gelijk zijne vijanden gedood werden.
27:8 Maar Gij richt hen met mate en laat hen vrij, als Gij hen bedroefd hebt met uwen harden wind, op den dag van den Oostenwind.
27:9 Daarom zal ook hierdoor de zonde van Jakob ophouden; en dit is de vrucht daarvan, dat zijne zonden weggedaan worden, dat Hij al de stenen des altaars maakt als stenen tot as gestoten, dat er geen ascherabeelden noch zonnezuilen meer overblijven.
27:10 Want de vaste stad moet onbewoond liggen; de schone huizen moeten eenzaam en verlaten worden als ene woestijn, zodat de kalveren daar weiden en rusten en aldaar de jonge scheuten zullen afeten.
27:11 Hare takken zullen vanwege de dorheid breken, zodat de vrouwen zullen komen en vuur daarvan aanleggen; want het is een onverstandig volk; daarom zal Hij, die hen gemaakt heeft, zich ook over hen niet ontfermen, en, die hen geschapen heeft, zal hun niet genadig zijn.
27:12 In dien tijd zal de Heer dorsen van den oever des waters af tot aan de beek van Egypte toe; en gij, kinderen Israëls, zult verzameld worden, de een na den ander.
27:13 In dien tijd zal men met ene grote bazuin blazen; dan zullen komen de verdoolden in het land van Assur, en de verdrevenen in het land van Egypte, en zullen den Heer aanbidden op den heiligen berg te Jeruzalem.
Jesaja 28
28:1 Wee der hoovaardige kroon der dronkenen van Efraïm, die verwelkte bloem harer liefelijke heerlijkheid, welke staat op het hoofd der vruchtbare vallei dergenen, die van den wijn tuimelen.
28:2 Zie, een sterke en machtige komt van den Heer, gelijk een hagelbui, een schadelijk onweder; gelijk een watervloed, die heftig uitbreekt, werpt hij ze met geweld ter aarde neder;
28:3 opdat de hoovaardige kroon der dronkenen van Efraïm met voeten vertreden worde,
28:4 en de verwelkte bloem harer liefelijke heerlijkheid, op het hoofd der vruchtbare vallei, zou zijn als ene vroeg rijpende vrucht Vóór den zomer, die iemand nauwelijks ziet, of hij verslindt ze, zodra hij ze in zijne hand heeft.
28:5 In dien tijd zal de Heer Zebaôth ene liefelijke kroon en een heerlijke krans zijn voor de overgeblevenen zijns volks,
28:6 en een geest des rechts hun, die ten gerichte zitten, en ene sterkte hun, die den strijd afwenden tot voor de poort toe.
28:7 Maar dezen zijn ook van den wijn onzinnig geworden, en tuimelen van den sterken drank, want zowel de priesters als de profeten zijn onzinnig van den sterken drank, zij zijn in den wijn versmoord, en tuimelen van sterken drank, zij zijn onzinnig in het profeteren, en braken de vonnissen uit;
28:8 want alle tafels zijn vol uitspuwsel en vuiligheid aan alle plaatsen.
28:9 Wien zal Hij dan de kennis leren, wien zal Hij de prediking te verstaan geven? Den gespeenden van de melk; hun, die pas van de borst afgewend zijn?
28:10 Want zij zeggen: Gebied hier, gebied daar; gebied hier, gebied daar; wacht hier, wacht daar; wacht hier, wacht daar; hier een weinig, daar een weinig!
28:11 Daarom zal Hij met bespottelijke lippen en met ene andere tong spreken tot het volk,
28:12 tot hetwelk Hij zeide: Zo heeft men rust, zo verkwikt men de vermoeiden, zo wordt men stil; maar zij hebben niet willen horen.
28:13 Daarom zij hun dan het woord des Heren ook aldus: Gebied hier, gebied daar; gebied hier, gebied daar; wacht hier, wacht daar; wacht hier, wacht daar; hier een weinig, daar een weinig; dat zij zullen heengaan en achterwaarts vallen, en gewond, verstrikt en gevangen worden.
28:14 Hoort dan nu het woord des Heren, gij spotters, gij die heerst over dit volk, dat te Jeruzalem is.
28:15 Want gij zegt: Wij hebben met den dood een verbond, en met het graf een verdrag aangegaan; wanneer er een vloed aankomt, zal hij ons niet treffen; want wij hebben de leugen ons tot ene toevlucht, en de huichelarij ons ter bescherming gemaakt.
28:16 Daarom spreekt de Heere Heere: Zie, Ik leg in Sion een grondsteen, een beproefden steen, een kostelijken hoeksteen, die wél gegrondvest is: wie gelooft, die behoeft niet te vlieden.
28:17 En Ik zal het recht tot een meetsnoer, en de gerechtigheid tot een gewicht maken: dan zal de hagel de valse toevlucht wegdrijven, en de wateren zullen de bescherming wegspoelen;
28:18 opdat uw verbond met den dood los worde, en uw verdrag met het graf geen stand houde; en wanneer er een vloed aankomt, zal hij u overstromen;
28:19 zodra hij aankomt, zal hij u wegnemen; komt hij des morgens, zo geschiedt het des morgens, alzo ook als hij komt bij dag of bij nacht; want de aanvechting alleen leert op het woord achtgeven.
28:20 En het bed zal zo eng zijn, dat er niets overschiet, en het dek zo kort, dat men zich daaronder voegen moet.
28:21 Want de Heer zal zich opmaken als op den berg Perazim, en toornig zijn als in het dal van Gibeon, om zijn werk te doen op ene andere wijze, en om zijnen arbeid te doen op ene vreemde wijze.
28:22 Zo laat nu uw spotten na, opdat uwe banden niet nog vaster worden; want ik heb van een verderven en omkeren gehoord, hetwelk door den Heer, den Heer Zebaôth, besloten is over de gehele wereld.
28:23 Neemt ter ore en hoort mijne stem; merkt op en hoort mijne woorden:
28:24 Ploegt of braakt of bearbeidt ook een akkerman zijnen akker altoos tot zaad?
28:25 Is het niet Zó: Wanneer hij dien effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, werpt er komijn in, of zaait tarwe en gerst, alles waar hij het hebben wil, of spelt aan zijne plaats.
28:26 En hij bearbeidt hem recht, zoals zijn God hem geleerd heeft.
28:27 Want men dorst de wikken niet met den dorswagen, ook laat men het wagenrad niet over den komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf, en de komijn met een stok.
28:28 Men maalt het, opdat het brood worde, en dorst het niet geheel tot niet, als men het met wagenraderen en paarden uitdorst.
28:29 Dit geschiedt ook van den Heer Zebaôth; want zijn raad is wonderbaar, en Hij voert het heerlijk uit.
Jesaja 29
29:1 Wee Ariël, Ariël, gij stad van Davids leger; voegt jaar aan jaar en viert feesten;
29:2 maar Ik zal Ariël benauwen, dat zij treurig en jammerlijk zal zijn, en zij zal Mij een waar Ariël zijn.
29:3 Want Ik zal u rondom belegeren, en zal u benauwen met bolwerken, en zal wallen rondom u laten opwerpen.
29:4 Dan zult gij vernederd worden, en uit de aarde spreken, en uit het stof zal uwe spraak zijn, dat uwe stem zal zijn als die eens tovenaars uit de aarde, en uit het stof zal uwe spraak lispelen.
29:5 En de menigte uwer vijanden zal zijn als dun stof, en de menigte der geweldenaars als vliegend kaf, en het zal onvoorziens, plotseling, geschieden.
29:6 Want gij zult van den Heer Zebaôth bezocht worden met onweder en aardbeving en groten donder, met wervelwind en onweder en met vlammen van verterend vuur;
29:7 en gelijk een nachtgezicht in den droom zal die menigte der volken zijn, die tegen Ariël strijden, allen, die tegen haar en hare bolwerken strijden en haar benauwen zullen.
29:8 Want gelijk een hongerige droomt, dat hij eet, maar, als hij ontwaakt, nog ledig is; of gelijk een dorstige droomt, dat hij drinkt, maar, als hij ontwaakt, nog mat en dorstig is, zo zal de menigte dier volken zijn, die tegen den berg Sion strijden.
29:9 Vertoeft en verbaast u; verblijdt u en wordt dronken, doch niet van wijn; tuimelt, doch niet van sterken drank.
29:10 Want de Heer heeft een geest van diepen slaap over u uitgestort, en uwe ogen vast gesloten; uwe profeten en hoofden en de zieners heeft Hij verblind,
29:11 zodat alle gezichten [der profeten] u zijn zullen als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een, die lezen kan, zeggende: Eilieve, lees dit, maar hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld;
29:12 of gelijk wanneer men het geeft aan een, die niet lezen kan, zeggende: Eilieve lees dit, maar hij zegt: ik kan niet lezen.
29:13 En de Heer spreekt: Daarom, dat dit volk tot Mij genaakt met den mond en met de lippen Mij eert, maar hun hart verre van Mij is, en zij Mij vrezen naar mensengeboden, welke zij leren,
29:14 daarom zal Ik ook wonderlijk met dit volk omgaan, geheel vreemd en wonderbaar; zodat de wijsheid hunner wijzen zal verloren gaan, en het verstand hunner verstandigen zal verblind worden.
29:15 Wee dengenen, die zich voor den Heer willen versteken om hun voornemen te verbergen, en die hunne werken in het duister houden, en zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons?
29:16 Hoe zijt gijlieden zo verkeerd? Alsof het leem geacht werd pottebakker te zijn, en een werk van zijnen maker zeide: Hij heeft mij niet gemaakt, en een maaksel van zijnen pottebakker zeide: Hij kent mij niet.
29:17 Welaan, het is nog om een kleinen tijd te doen, zo zal de Libanon een veld worden, en het veld zal een woud geacht worden.
29:18 Want in dien tijd zullen de doven horen de woorden des boeks, en de ogen der blinden zullen uit het donker en de duisternis zien,
29:19 en de ellendigen zullen weder blijdschap smaken in den Heer, en de behoeftigen onder de mensen zullen vrolijk zijn in den Heilige van Israël:
29:20 wanneer de geweldenaars een einde zullen hebben, en het met de spotters gedaan is, en allen verdelgd zullen zijn, die waken om zonde te doen,
29:21 die de lieden schuldig verklaren om een woord, en strikken leggen dengene, die hen bestraft in de poort, en door leugens den rechtvaardige ten val brengen.
29:22 Daarom spreekt de Heer, die Abraham verlost heeft, tot Jakobs huis: Jakob zal niet meer te schande worden, en zijn aangezicht zal zich niet meer schamen;
29:23 want, als zij zien zullen hunne kinderen, de werken mijner handen onder hen, dan zullen zij mijnen naam heiligen, en zullen den Heilige in Jakob heiligen en den God van Israël vrezen.
29:24 Want zij, die een verdwaalden geest hebben, zullen verstandig worden, en de tegenstrevers zullen onderricht aannemen.
Jesaja 30
30:1 Wee den afvalligen kinderen, spreekt de Heer, die zonder Mij raadslagen, zonder mijnen Geest een verbond sluiten, om de ene zonde op de andere te hopen;
30:2 die aftrekken naar Egypte, zonder mijnen mond te vragen, om zich te versterken met de macht van Farao, en zich te beschermen onder de schaduw van Egypte.
30:3 Doch Farao's sterkte zal u tot schande verstrekken, en de bescherming onder de schaduw van Egypte tot hoon.
30:4 Hunne vorsten zijn wel te Zoan geweest, en hunne gezanten tot naar Hanes gekomen,
30:5 maar zij moeten echter allen te schande worden wegens het volk, dat hun geen nut kan doen, en niet tot hulp noch tot enig voordeel, maar slechts tot schande en spot kan zijn.
30:6 Dit is de last der dieren, die Zuidwaarts trekken, waar leeuwen en leeuwinnen zijn, ja adders en vurige vliegende draken, in het land van droefenis en van angst; zij voeren hunne goederen op den rug der veulens, en hunne schatten op de bulten der kamelen tot het volk, dat hun geen nut kan doen.
30:7 Want Egypte is niets, en zijne hulp is vruchteloos; daarom predik Ik daarvan aldus: Rahab zal stil daarbij zitten.
30:8 Ga dan nu heen, en schrijf het hun voor op ene tafel en teken het op in een boek, opdat het voortaan blijve tot in eeuwigheid.
30:9 Want het is een ongehoorzaam volk, het zijn verbasterde kinderen, kinderen, die de wet des Heren niet horen willen, maar tot de zieners zeggen: Gij moet niet zien, en tot de profeten:
30:10 Gij moet ons niet profeteren hetgeen recht is, maar predikt ons wat ons aangenaam is, voorspelt ons hetgeen ons begoochelt;
30:11 wijkt van den weg, wendt u af van de baan, doet weg van ons den Heilige van Israël.
30:12 Daarom spreekt de Heilige van Israël aldus: Dewijl gij dan dit woord verwerpt, en u op geweld en moedwil verlaat, en daarop steunt:
30:13 zo zal u deze misdaad zijn gelijk ene scheur in een hogen muur, wanneer hij begint uit te wijken, die schielijk, onvoorziens instort;
30:14 gelijk een pot verbrijzeld wordt, dien men zonder verschoning in stukken breekt, zodat men van zijne stukken geen scherf vindt, waarin men vuur kan halen van den haard, of water scheppen uit een bron.
30:15 Want dus spreekt de Heere Heere, de Heilige van Israël: Wanneer gij stil bleeft, zoudt gij geholpen worden; door stil zijn en hopen zoudt gij sterk zijn; doch gij wilt niet,
30:16 maar zegt: Neen, maar op paarden willen wij vlieden: daarom zult gij ook vlieden; en: Op snelle dieren willen wij rijden: daarom zullen uwe vervolgers snel zijn;
30:17 want duizend van u zullen vlieden door het dreigen van een enkele, ja voor vijf zult gij allen vlieden, totdat gij overblijft als een mastboom bovenop een berg, en als ene banier bovenop een heuvel.
30:18 Daarom toeft de Heer slechts, opdat Hij u genadig zij; en Hij heeft zich opgemaakt om zich over u te ontfermen; want de Heer is een God des gerichts: welgelukzalig allen, die Hem verwachten.
30:19 Want het volk van Sion zal te Jeruzalem wonen: gij zult niet langer wenen; Hij zal u genadig zijn, als gij roept; Hij zal u antwoorden, zodra Hij het hoort.
30:20 En de Heer zal u brood der droefenis en water der verdrukking geven, doch uwe leeraars zullen niet meer wegvlieden, maar uwe ogen zullen uwe leeraars aanschouwen;
30:21 en uwe oren zullen horen het woord dergenen, die achter u zijn, zeggende: Dit is de weg, wandelt daarop, en wijkt noch ter rechter [hand] noch ter linkerhand.
30:22 Dan zult gij voor onrein houden uwe verzilverde afgoden, en de gouden klederen uwer beelden, en zult ze wegwerpen als een verfoeisel, en tot hen zeggen: Weg vanhier!
30:23 Dan zal Hij aan uw zaad, hetwelk gij op den akker gezaaid hebt, regen geven, en brood van de opbrengsten des akkers, en wel overvloedig genoeg; en uw vee zal in dien tijd grazen in wijd uitgestrekte landouwen;
30:24 de ossen en veulens, die den akker bouwen, zullen gemengd voeder eten, hetwelk gereinigd is met de werpschoffel en de wan.
30:25 En er zullen op alle grote bergen en op alle hoge heuvels gedeelde waterstromen zijn, ten tijde der grote slachting, wanneer de torens vallen zullen.
30:26 En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenmaal helderder zijn dan nu, ten tijde als de Heer de breuk zijns volks verbinden en hunne wonden helen zal.
30:27 Zie, de naam des Heren komt van verre, zijn toorn brandt en is zeer zwaar; zijne lippen zijn vol gramschap en zijne tong is als een verterend vuur,
30:28 en zijn adem als een watervloed, die tot aan den hals reikt, om de heidenen te verstrooien, totdat zij teniet gaan, en de volken met een toom in hunne kinnebakken heen en weder te drijven.
30:29 Dan zult gijlieden zingen, gelijk in den nacht van een heilig feest, en u van harte verheugen, als wanneer men met fluiten gaat tot den berg des Heren, tot de rots van Israël.
30:30 En de Heer zal zijne heerlijke stem doen horen en zijnen uitgestrekten arm doen zien, in dreigenden toorn en met vlammen van verterend vuur, met stralen en met sterken regen en met hagel.
30:31 Want Assur zal verschrikken voor de stem des Heren, die hem met de roede slaat.
30:32 En waar de roede zal doordringen en treffen, welke de Heer over hem brengen zal, daar zal men zijn met trommels en harpen, en overal tegen hen strijden.
30:33 Want de kuil is van gisteren af bereid, ja hij is ook voor den koning bereid, diep en wijd genoeg; ook de brandstapel daarin heeft vuur en hout in menigte; de adem des Heren zal hem aansteken als een stroom van zwavel.
Jesaja 31
31:1 Wee dengenen, die aftrekken naar Egypte om hulp, en zich verlaten op paarden, en hopen op wagens, omdat er velen zijn, en op ruiters, omdat zij sterk zijn, en zich niet houden aan den Heilige van Israël, en niet vragen naar den Heer!
31:2 Maar nochtans is Hij óók wijs, en zal het ongeluk doen komen, en zijne woorden niet terugnemen; maar Hij zal zich opmaken tegen het huis der bozen en tegen de hulp der kwaaddoeners.
31:3 Want de Egyptenaars zijn mensen en geen God, en hunne paarden zijn vlees en geen geest; en de Heer zal zijne hand uitstrekken, opdat de helper struikele, en die geholpen wordt valle, en allen te zamen omkomen!
31:4 Want dus spreekt de Heer tot mij: Gelijk een leeuw en een jonge leeuw brult over zijn prooi, en, als de menigte der herders hem toeschreeuwt, niet verschrikt voor hun geschreeuw en voor hunne menigte niet bevreesd is, Zó zal de Heer Zebaôth nederdalen om te strijden op den berg Sion en op zijnen heuvel.
31:5 En de Heer Zebaôth zal Jeruzalem beschermen gelijk de vogels doen met de vleugels, beschermen en verlossen, uithelpen en redden.
31:6 Keert weder tot Hem, gij kinderen Israëls, gij, die zo ver van Hem afgeweken zijt.
31:7 Want in dien tijd zal elk zijne zilveren en gouden afgoden wegwerpen, die uwe handen u gemaakt hebben tot zonde.
31:8 En Assur zal vallen, niet door eens mans zwaard; en zal verslonden worden, niet door eens mensen zwaard; en hij zal voor het zwaard vlieden, en zijne jonge manschap zal cijnsbaar worden:
31:9 en hij zal zijne steenrots uit vrees voorbijtrekken, en zijne vorsten zullen voor de banier de vlucht nemen, spreekt de Heer, die op Sion zijn vuur en te Jeruzalem zijne haardstede heeft.
Jesaja 32
32:1 Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid, en vorsten zullen heersen naar het recht;
32:2 dat elk hunner zijn zal als een toevlucht voor den wind en als een schuilplaats voor den plasregen, als waterbeken in ene dorre plaats, als de schaduw ener grote steenrots in een droog land.
32:3 En de ogen der zienden zullen zich niet laten verblinden, en de oren der toehoorders zullen opmerken.
32:4 En de onvoorzichtigen zullen wetenschap leren, en de tong der stamelenden zal vaardig en zuiver spreken.
32:5 De dwaas zal niet meer edel worden genoemd, noch de gierigaard grootmoedig;
32:6 want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart gaat met ongeluk om, opdat hij huichelarij plege, en spreke van den Heer hetgeen vals is, opdat hij hongerige zielen late verhongeren, en den dorstigen het drinken belette;
32:7 en de gehele handel eens gierigaards is kwaad, hij vindt verdichtsels om de ellendigen te verderven met valse woorden, als hij het recht des armen spreken moet.
32:8 Maar de edelen zullen edele gedachten hebben, en staan op hetgeen edel is.
32:9 Staat op, gij zorgeloze vrouwen, hoort mijne stem; gij dochters, die zo gerust zijt, neemt mijne rede ter ore.
32:10 Na jaar en dag zult gij, die gerust zijt, beven; want er zal geen wijnoogst zijn; ook zal er geen inzameling komen.
32:11 Verschrikt, gij zorgeloze vrouwen; beeft, gij die zo gerust zijt; legt het gewaad af, ontbloot u, en omgordt de lendenen.
32:12 Men zal klagen over de akkers, ja over de liefelijke akkers, over de vruchtbare wijnstokken;
32:13 want op den akker mijns volks zullen doornen en distels groeien, alsook in al de lustgebouwen der vrolijke stad.
32:14 Want de paleizen zullen verlaten zijn, en de stad, die vol gewoel was, zal eenzaam zijn; zodat de torens en vestingen eeuwige holen worden, voor het wild tot vreugde, voor de kudde tot ene weide;
32:15 zolang totdat over ons uitgegoten worde de Geest uit de hoogte: dan zal de woestijn tot een akker worden, en de akker voor een woud gerekend worden;
32:16 en het recht zal in de woestijn wonen, en de gerechtigheid op den akker haren zetel vestigen;
32:17 en de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, en het nut der gerechtigheid zal eeuwige stilte en zekerheid zijn,
32:18 zodat mijn volk in huizen des vredes wonen zal, in veilige woningen en in zorgeloze rust.
32:19 Maar hagel zal het woud vellen, en de stad daarbeneden zal vernederd zijn.
32:20 Welgelukzalig zijt gij, die overal aan de wateren zaait, en de voeten uwer ossen en ezels daarop laat gaan.
Jesaja 33
33:1 Wee u, gij verwoester, meent gij, dat gij met zult verwoest worden? En gij, verachter, meent gij, dat men u niet verachten zal? Als gij het verwoesten hebt voltooid, zult gij ook verwoest worden; als gij het verachten hebt voleindigd, zal men u weder verachten.
33:2 Heer, wees ons genadig, want wij wachten op U; wees onze arm elken morgen, ja ons heil in den tijd der droefenis.
33:3 Laat de volken wegvlieden voor het grote gedruis, en de natiën verstrooid worden, als Gij U verhoogt.
33:4 Dan zal men uwen buit opzamelen, gelijk men de sprinkhanen opzamelt; en gelijk de kevers verjaagd worden, als men ze overvalt.
33:5 De Heer is verheven, want Hij woont in de hoogte; Hij heeft Sion vervuld met gericht en gerechtigheid.
33:6 Daarom zal er in uw tijd zijn geloof, rijkdom aan heil, wijsheid en verstand; en de vreze des Heren zal zijn schat zijn.
33:7 Zie, hunne boden roepen daarbuiten, en de gezanten des vredes wenen bitterlijk;
33:8 de paden zijn woest, niemand gaat meer op den weg; hij houdt noch trouw noch woord, hij verwerpt de steden, en acht de lieden niet.
33:9 Het land ligt beklagelijk en jammerlijk; de Libanon staat schandelijk afgehouwen; Saron is als een vlak veld, en Basan en Karmel zijn verwoest.
33:10 Nu wil Ik Mij opmaken, spreekt de Heer, nu zal Ik Mij verheffen, nu zal Ik in mijne hoogheid komen.
33:11 Van stro gaat gijlieden zwanger, stoppels baart gij; het vuur zal u met uwen moed verteren;
33:12 want de volken zullen als kalk verbrand worden, gelijk men de afgehouwen doornen met vuur aansteekt.
33:13 Zo hoort nu, gij die verre zijt, wat Ik gedaan heb; en gij die nabij zijt, erkent mijne macht.
33:14 De zondaars te Sion zijn verschrikt, siddering heeft de huichelaars aangegrepen, [en zij zeggen]: Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur kan wonen: wie is er onder ons, die wonen kan bij den eeuwigen gloed?
33:15 Wie in gerechtigheid wandelt en spreekt hetgeen recht is; wie het onrecht haat en de gierigheid; wie zijne handen weerhoudt, dat hij geen geschenken neme; wie zijne oren toestopt, dat hij geen bloedschulden hore, en zijne ogen toehoudt, dat hij niets kwaads aan schouwe:
33:16 die zal in de hoogte wonen, en steenrotsen zullen zijne vesting en beschutting zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijn water faalt nooit.
33:17 Uwe ogen zullen den koning zien in zijnen luister, gij zult het land wijd gemaakt zien;
33:18 zodat uw hart zich verwonderen zal, [zeggende]: Waar zijn nu de schrijvers, waar is de betaalmeester, waar is hij, die de torens telt?
33:19 Daarenboven zult gij dat sterke volk niet meer zien, een volk, dat zo diep van spraak is, dat men ze nauwelijks horen kan, en zo onduidelijk van tong, dat men ze niet verstaan kan.
33:20 Aanschouw Sion, de stad onzer bijeenkomsten, uwe ogen zullen Jeruzalem zien, ene verzekerde woning, ene hut, die niet weggevoerd wordt, wier pennen nimmermeer zullen uitgetrokken worden, en van welker zelen geen verscheurd wordt;
33:21 want de Heer zal aldaar bij ons machtig zijn, en daar zullen wijde watergrachten zijn, zodat er geen schuit met riemen door kan varen, noch galeien kunnen oversteken.
33:22 Want de Heer is onze rechter; de Heer is onze meester; de Heer is onze koning; Hij, Hij zal ons helpen.
33:23 Dat zij hunne touwen spannen, zij zullen toch niet houden; alzo zullen zij ook de vlaggen op den mast niet uitsteken. Dan zal er onmetelijke buit uitgedeeld worden, zodat zelfs lammen roven zullen;
33:24 en geen inwoner zal zeggen: Ik ben zwak, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van zonde erlangen.
Jesaja 34
34:1 Komt herwaarts, gij volken, en hoort, gij natiën, merkt op: de aarde luistere en wat daarop is, de wereld en al hare voortbrengselen.
34:2 Want de Heer is toornig op alle volken, en vergramd op al hun heir; Hij zal ze verbannen en ter slachting overleveren;
34:3 en hunne verslagenen zullen weggeworpen worden, dat de stank van hunne lichamen zal opgaan, en de bergen van hun bloed zullen druipen;
34:4 en al het heir des hemels zal tanen, en de hemel zal samengerold worden als een boek, en al zijn heir zal verwelken gelijk een blad aan den wijnstok verwelkt, en gelijk een dor blad aan den vijgeboom.
34:5 Want mijn zwaard is dronken in den hemel, en zie, het zal nederdalen op Edom, en over het verbannen volk tot straf.
34:6 Het zwaard des Heren is vol bloed en kleeft van vet, van het bloed der lammeren en bokken, van het vet der nieren uit de rammen; want de Heer heeft een slachtoffer te Bozra, en ene grote slachting in het land van Edom.
34:7 Daar zullen de eenhoornen met hen afgevoerd worden, en de varren met de gemeste ossen; want hun land zal dronken worden van het bloed, en de grond gemest worden van hun vet.
34:8 Want het is de dag der wraak des Heren en het jaar der vergelding om Sion te wreken.
34:9 Dan zullen Edoms beken in pek veranderd worden, en hun grond in zwavel, ja hun land zal als brandend pek worden,
34:10 dat noch des daags noch des nachts wordt uitgeblust, maar eeuwig zal zijn rook opgaan, en het zal immer en altoos woest zijn, zodat er in eeuwigheid niemand doorgaat;
34:11 maar roerdompen en egels zullen het in bezit hebben, nachtuilen en raven zullen er wonen; en Hij zal er over uitstrekken het meetsnoer der verwoesting en het richtlood der leegheid,
34:12 zodat hunne heren heten moeten heren zonder land, en hunne vorsten een einde hebben.
34:13 En in hunne paleizen zullen doornen groeien, netels en distels in hunne kastelen; en het zal ene woning der draken zijn, en ene weide voor de struisen.
34:14 Daar zullen de dieren der woestijn en de wilde honden onder elkander lopen, en de ene veldduivel zal den anderen ontmoeten; het nachtgedrocht zal ook aldaar herbergen, en zijne rust aldaar vinden;
34:15 de adder zal aldaar nestelen en broeien en koesteren onder hare schaduw; ook zullen de wouwen aldaar te zamen komen.
34:16 Zoekt nu in het boek des Heren en leest; het zal niet aan één van dezen ontbreken, ook mist men het ene noch het andere; want Hij is het, die door mijnen mond gebiedt, en zijn Geest is het, die het te zamen brengt.
34:17 Hij werpt het lot over hen, en zijne hand deelt het onder hen met het meetsnoer uit, dat zij daarin erven eeuwiglijk, en daarin blijven immer en altoos.
Jesaja 35
35:1 De woestijn en de eenzame plaatsen zullen zich verheugen, en de vlakte zal vrolijk staan en bloeien als de leliën,
35:2 zij zal bloeien en vrolijk staan in alle vreugde en juichen: de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron; zij zien de heerlijkheid des Heren, den luister onzes Gods.
35:3 Versterkt de vermoeide handen, en verkwikt de wankelende knieën.
35:4 Zegt tot de versaagde harten: Zijt gerust, vreest niet; ziet, uw God komt tot wraak; God, die vergeldt, komt en zal u helpen.
35:5 Alsdan zullen de ogen der blinden opengedaan, en de oren der doven geopend worden;
35:6 dan zullen de lammen springen gelijk een hert, en de tong der stommen zal juichen; want in de woestijn zullen wateren opwellen, en beken in de wildernis;
35:7 en waar het tevoren droog geweest is, daar zullen vijvers staan; en waar het dor geweest is, daar zullen springwellen der wateren zijn; waar tevoren slangen gelegen hebben, daar zullen gras, riet en biezen zijn.
35:8 En aldaar zal ene baan zijn en een weg, die de heilige weg zal genoemd worden; geen onreine zal daarop gaan, en hij zal voor hen zijn om daarop te gaan, zodat ook de dwazen niet dwalen kunnen.
35:9 Daar zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend dier zal er op treden, noch aldaar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wandelen.
35:10 De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en tot Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn; vreugd en blijdschap zullen hun tebeurtvallen, en smart en zuchten zullen vlieden.
Jesaja 36
36:1 En het geschiedde in het veertiende jaar van koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optrok tegen alle vaste steden van Juda en ze innam.
36:2 En de koning van Assyrië zond Rabsaké van Lachis naar Jeruzalem tot koning Hizkía, met ene grote macht; en hij trad aan de waterleiding van den bovensten vijver, aan den weg bij den akker des vollers.
36:3 En tot hem ging uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
36:4 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt toch aan Hizkía: Dus spreekt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat is dat voor een steun, waarop gij u verlaat?
36:5 Ik acht, dat gij u laat bepraten, dat gij nog wel raad en macht hebt om te strijden. Maar op wien verlaat gij u dan toch, dat gij van mij afvallig zijt geworden?
36:6 Verlaat gij u op den gebroken rietstaf, op Egypte, welke, zo iemand daarop leunt, hem in de hand gaan, en ze doorboren zal? Alzo is Farao, de koning van Egypte, voor allen, die op hem vertrouwen.
36:7 Of zo gij tot mij wilt zeggen: Wij verlaten ons op den Heer onzen God: is Hij het niet, wiens hoogten en altaren Hizkía heeft weggedaan, en tot Juda en Jeruzalem gezegd: Voor dit altaar zult gij u nederbuigen?
36:8 Welaan, ga dan ene weddingschap aan met mijnen heer, den koning van Assyrië: ik wil u tweeduizend paarden geven, zo gij voor u daarop ruiters leveren kunt.
36:9 Hoe zoudt gij dan het aangezicht kunnen wederstaan van een enkelen hoofdman uit de geringste knechten mijns heren? En gij verlaat u op Egypte om de wagens en de ruiters!
36:10 Daarenboven, meent gij, dat ik zonder den Heer ben opgetrokken in dit land om het te verderven? De Heer sprak tot mij: Trek op in dit land en verderf het.
36:11 Maar Eljakim en Sebna en Joah zeiden tot Rabsaké: Spreek toch met uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods voor de oren van het volk, dat op den muur is.
36:12 Toen zeide Rabsaké: Meent gij, dat mijn heer mij tot uwen heer of tot u gezonden heeft om zulke woorden te spreken, en niet veelmeer tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met u hun eigen uitwerpsel eten en hun water drinken zullen?
36:13 En Rabsaké stond en riep overluid in het Joods, en sprak: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië.
36:14 Dus zegt de koning: Laat Hizkía u niet misleiden, want hij kan u niet redden.
36:15 En laat ook Hizkía u niet doen vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heer zal ons redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.
36:16 Hoort naar Hizkía niet; want dus zegt de koning van Assyrië: Neemt mijne genade aan en gaat tot mij uit, en eet ieder van zijn wijnstok en van zijn vijgeboom, en drinkt ieder uit zijn bron;
36:17 totdat ik kom en u overbreng in een land gelijk uw land is; een land, waarin brood en wijngaarden zijn.
36:18 Laat Hizkía u niet verleiden, zeggende: De Heer zal ons verlossen. Hebben dan de goden der volken ieder zijn land gered uit de hand des konings van Assyrië?
36:19 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad, waar zijn de goden van Sefarvaïm? Hebben zij Samarië uit mijne hand gered?
36:20 Wie onder al de goden dezer landen heeft zijn land gered uit mijne hand, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand zou redden?
36:21 En zij zwegen stil en antwoordden hem geen woord; want de koning had geboden en gezegd: Antwoordt hem niets.
36:22 Toen kwamen Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, met gescheurde klederen tot Hizkía, en gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen.
Jesaja 37
37:1 Toen nu koning Hizkía dit hoorde, scheurde hij zijne klederen en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heren.
37:2 En hij zond Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, tezamen met de oudste priesters, met zakken bedekt, tot den profeet Jesaja, den zoon van Amoz,
37:3 om tot hem te zeggen: Dus spreekt Hizkía: Dit is een dag van droefenis, van scheldwoorden en van lastering; want het gaat eveneens als wanneer de kinderen tot aan de geboorte gekomen zijn, en er geen kracht is om te baren.
37:4 Dat toch de Heer uw God horen wilde de woorden van Rabsaké, dien zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te lasteren en te schelden met zulke woorden als de Heer uw God gehoord heeft. Wil toch uw gebed opheffen voor de overgeblevenen, die nog voorhanden zijn.
37:5 En de knechten van koning Hizkía kwamen tot Jesaja.
37:6 Jesaja nu zeide tot hen: Zegt aldus tot uwen heer: Zó spreekt de Heer: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, met welke de dienaren van den koning van Assyrië Mij gelasterd hebben.
37:7 Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat, wanneer hij een gerucht zal horen, hij weder zal keren in zijn land; en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn land.
37:8 Toen nu Rabsaké wederkwam, vond hij den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was.
37:9 En er kwam een gerucht van Tirhaka, den koning der Moren, zeggende: Hij is uitgetrokken om tegen u te strijden. Toen hij dit nu hoorde, zond hij boden tot Hizkía en zeide:
37:10 Zegt aldus tot Hizkía, den koning van Juda: Laat u niet misleiden door uwen God, op wien gij u verlaat, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.
37:11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië gedaan hebben aan alle landen; hoe zij die verbannen hebben; en zoudt gij gered worden?
37:12 Hebben dan de goden der volken de landen gered, welke mijne vaders verdorven hebben, als Gozan, Haran, Rezef en de kinderen van Eden te Telassar?
37:13 Waar is de koning van Hamath en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaïm, van Hena en Ivva?
37:14 Toen nu Hizkía den brief van de boden ontvangen en gelezen had, ging hij op in het huis des Heren, en spreidde dien uit voor den Heer.
37:15 En Hizkía bad tot den Heer, zeggende:
37:16 Heer Zebaôth, God van Israël, Gij die boven de cherubs zit, Gij zijt alléén God over al de koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.
37:17 Heer, neig uwe oren en hoor; doe uwe ogen open en zie; hoor al de woorden van Sanherib, die hij gezonden heeft om den levenden God te honen.
37:18 Het is waar, Heer, de koningen van Assyrië hebben al de koninkrijken en hunne landen verwoest,
37:19 en hebben hunne goden in het vuur geworpen, want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij ze vernield.
37:20 Maar Gij, Heer onze God, help ons uit zijne hand, opdat alle koninkrijken der aarde gewaarworden, dat Gij alleen de Heer zijt.
37:21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, en liet aan hem zeggen: Dus spreekt de Heer, de God van Israël: Wat gij van Mij gebeden hebt aangaande Sanherib, den koning van Assurië, [dat heb Ik gehoord].
37:22 Dit is het woord, dat de Heer tegen hem spreekt: De jonkvrouw, de dochter Sions veracht u en bespot u, en de dochter Jeruzalems schudt het hoofd over u.
37:23 Wien hebt gij gehoond en gelasterd, tegen wien hebt gij uwe stem verheven? Gij heft immers uwe ogen omhoog tegen den Heilige van Israël.
37:24 Door uwe knechten hebt gij den Heer gehoond, en gezegd: Ik ben met de menigte mijner wagens herwaarts opgetrokken op de hoogte der bergen, op de zijden van den Libanon; en ik heb zijne hoge cederen, zijn uitgelezen dennen afgehouwen, en ben op zijne uiterste hoogte gekomen, in het woud van zijnen boomgaard.
37:25 Ik heb gegraven en de wateren uitgedronken, en heb met mijne voetzolen al de stromen uitgedroogd.
37:26 Hebt gij niet gehoord, dat Ik eertijds zo gedaan en van ouds af zo gehandeld heb? En nu doe Ik ook alzo, dat vaste steden verwoest worden tot steenhopen,
37:27 en hare inwoners zwak gemaakt en bevreesd worden, en beschaamd staan, en tot veldgras worden, en tot groen kruid; als het gras op de daken, dat verdort eer het rijp wordt.
37:28 Maar Ik ken uw zitten, uwen uit [gang] en ingang, en uw woeden tegen Mij.
37:29 Omdat gij dan tegen Mij woedt, en uwe trotschheid Mij ter ore gekomen is, zo zal Ik u een ring in den neus wringen, en een gebit in uwen mond, en zal u dien weg weder naar huis voeren, langs welken gij gekomen zijt.
37:30 En dit zij u een teken: Eet in dit jaar het nagewas, in het tweede jaar wat vanzelf uitspruit; zaait en maait in het derde jaar, plant wijngaarden en eet hunne vruchten.
37:31 Want de ontkomenen van het huis van Juda, die er overblijven, zullen wederom nederwaarts wortels schieten en opwaarts vruchten dragen.
37:32 Want van Jeruzalem zullen uitgaan, die overgebleven zijn, en de ontkomenen van den berg Sion; de ijver van den Heer Zebaôth zal dit doen.
37:33 Daarom spreekt de Heer aangaande den koning van Assyrië aldus: Hij zal in deze stad niet komen, en zal ook geen pijl daarin schieten, en zal met geen schild haar naderen, en zal er geen wal tegen opwerpen;
37:34 maar den weg, dien hij gekomen is, zal hij terugkeren, zodat hij in deze stad niet komen zal, spreekt de Heer.
37:35 Want Ik zal deze stad beschermen, opdat Ik haar helpe, om mijnentwil en om mijns dienaars Davids wil.
37:36 Toen ging de Engel des Heren uit en sloeg in het Assyrische leger honderdvijfentachtigduizend man; en toen zij des morgens vroeg opstonden, zie, toen lagen er overal dode lichamen.
37:37 En de koning van Assyrië, Sanherib, brak op en trok heen, en keerde weder naar huis, en bleef te Ninevé.
37:38 En het geschiedde, toen hij aanbad in het huis van Nisroch, zijnen god, dat zijne zonen Adrammélech en Sarézer hem sloegen met het zwaard; en zij vloden in het land Ararat, en zijn zoon Esar-Haddon werd koning in zijne plaats.
Jesaja 38
38:1 Op dien tijd werd Hizkía dodelijk krank; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Dus spreekt de Heer: Bestel uw huis, want gij zult sterven en niet blijven leven.
38:2 Toen keerde Hizkía zijn aangezicht naar den wand toe, en bad tot den Heer,
38:3 en sprak: Gedenk toch, o Heer, dat ik voor U gewandeld heb met getrouwheid en met een volkomen hart, en gedaan heb hetgeen goed was in uwe ogen. En Hizkía weende zeer.
38:4 Toen geschiedde het woord des Heren tot Jesaja, zeggende:
38:5 Ga heen en zeg aan Hizkía: Dus spreekt de Heer, de God van uwen vader David: Ik heb uw gebed gehoord en uwe tranen gezien: zie, Ik zal nog vijftien jaar aan uwe dagen toevoegen,
38:6 en zal u en deze stad redden uit de hand des konings van Assyrië, en Ik zal deze stad beschermen.
38:7 En heb dit tot een teken voor u van den Heer, dat de Heer doen zal, hetgeen Hij gesproken heeft: zie,
38:8 Ik zal de schaduw aan den zonnewijzer van Achaz tien graden achterwaarts doen keren, over welke zij gelopen is. En de zon keerde tien graden terug aan den wijzer, over welke zij gelopen was.
38:9 Dit is het geschrift van Hizkía, den koning van Juda, toen hij krank geweest en van zijne krankheid hersteld was:
38:10 Ik sprak: Nu moet ik tot de poorten des grafs varen in het midden van mijn leven, nu ik gedacht had nog langer te leven.
38:11 Ik sprak: Nu zal ik den Heer niet meer zien, den Heer, in het land der levenden; nu zal ik niet meer de mensen aanschouwen bij degenen, die hunnen tijd uitleven.
38:12 Mijn tijd is heen en van mij weggevoerd gelijk een herdershut, en ik heb mijn leven als een wever afgeweven; Hij zal mij afsnijden als een dunne draad, Gij maakt met mij een einde, den dag voor den avond.
38:13 Ik dacht: Mocht ik tot morgen toe leven! Maar Hij brak mij al de beenderen, gelijk een leeuw; want Gij maakt het met mij uit, den dag voor den avond.
38:14 Ik piepte gelijk een kraanvogel of ene zwaluw, en ik kirde als ene duif; mijne ogen dreigden te breken. Heer, ik lijd nood, verlicht het.
38:15 Wat zal ik nu zeggen? Wat Hij mij toegezegd heeft, dat heeft Hij volbracht. Ik zal in ootmoed wandelen mijn leven lang, wegens de bittere droefenis mijner ziel.
38:16 Heer, daarbij leeft men, en in dit alles is het leven mijns geestes, dat Gij mij hersteld en in het leven teruggeroepen hebt.
38:17 Zie, om troost was ik zeer verlegen; maar Gij hebt U mijne ziel hartelijk aangetrokken, opdat zij niet verderven zou; want al mijne zonden hebt Gij achter uwen rug geworpen.
38:18 Want het graf looft U niet, ook prijst de dood U niet; en wie in den kuil nederdalen, wachten niet meer op uwe trouw;
38:19 maar alleen die leven, loven U, gelijk ik nu doe; de vader zal den kinderen uwe trouw verkondigen.
38:20 Heer, help mij, dan zullen wij op mijn speeltuig spelen, zolang wij leven, in het huis des Heren.
38:21 En Jesaja beval, dat men ene pleister van vijgen zou nemen en op zijn gezwel leggen, opdat hij genezen zou worden.
38:22 En Hizkía zeide: Welk een teken is dat, dat ik in het huis des Heren zal ingaan!
Jesaja 39
39:1 In dien tijd zond Merodach-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en geschenken aan Hizkía; want hij had gehoord, dat hij krank geweest en weder gezond geworden was.
39:2 Daarover verblijdde zich Hizkía, en toonde hun zijn schathuis, het zilver en goud, en de specerijen, den kostelijken balsem, en al zijne wapenhuizen, en den gehelen schat, dien hij had: niets was er, dat Hizkía hun niet toonde, in zijn huis en in zijne heerschappij.
39:3 Toen kwam de profeet Jesaja tot koning Hizkía, en sprak tot hem: Wat zeggen deze mannen, en vanwaar komen zij tot u? Hizkía sprak: Zij komen tot mij uit verre landen, uit Babel.
39:4 En hij zeide: Wat hebben zij in uw huis gezien? En Hizkía zeide: Zij hebben gezien alwat in mijn huis is, en er is niets in mijne schatten, dat ik hen niet heb laten zien.
39:5 Toen zeide Jesaja tot Hizkía: Hoor het woord des Heren Zebaôth:
39:6 Zie, de tijd komt, dat alwat in uw huis is, en wat uwe vaderen verzameld hebben tot op dezen dag toe, naar Babel zal weggevoerd worden, zodat er niets zal overblijven, spreekt de Heer.
39:7 Daarenboven zullen zij uwe kinderen, die uit u voortkomen zullen, die gij verwekken zult, nemen om kamerdienaars te zijn aan het hof des konings van Babel.
39:8 En Hizkía zeide tot Jesaja: Het woord des Heren is goed, dat gij gesproken hebt. Voorts zeide hij: Er zij slechts vrede en bestendigheid, terwijl ik leef.
Jesaja 40
40:1 Troost, troost mijn volk, spreekt uw God.
40:2 Spreekt met Jeruzalem vriendelijk, en predikt haar, dat haar strijd een einde heeft, dat hare misdaad vergeven is, en dat zij dubbel ontvangen heeft van de hand des Heren voor al hare zonden.
40:3 Er is ene stem eens predikers in de woestijn: Bereidt den weg des Heren; maakt op het veld ene effen baan voor onzen God.
40:4 Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvels zullen vernederd worden; en wat ongelijk is, dat zal effen, en wat hobbelig is, dat zal vlak worden.
40:5 Want de heerlijkheid des Heren zal geopenbaard worden, en alle vlees tegelijk zal het zien. Want de mond des Heren heeft het gesproken.
40:6 Ene stem zeide: Predik. En ik zeide: Wat zal ik prediken? Alle vlees is gras, en al zijne bevalligheid is als ene bloem des velds:
40:7 het gras verdort, de bloem verwelkt, als de adem des Heren daarop blaast: voorwaar het volk is gras.
40:8 Het gras verdort, de bloem verwelkt; maar het woord onzes Gods blijft in eeuwigheid.
40:9 Gij, Sions heil-heraute, klim op een hogen berg; gij heil-heraute van Jeruzalem, verhef uwe stem met macht; verhef ze en vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Ziehier is uw God.
40:10 Want zie, de Heere Heere komt met kracht, en zijn arm zal heersen; zie, zijn loon is met Hem, en zijne vergelding gaat voor Hem uit.
40:11 Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen, en de zogende schapen zachtkens leiden.
40:12 Wie meet de wateren met de vuist, en vat den hemel met ene span, en omgrijpt het stof der aarde met een drieling, en weegt de bergen met een gewicht en de heuvelen met ene weegschaal?
40:13 Wie onderricht den Geest des Heren, en welke raadgever onderwijst Hem?
40:14 Wien vraagt Hij om raad, die Hem verstand zou geven, en Hem leren den weg des rechts, die Hem wetenschap zou leren, en Hem bekendmaken den weg des verstands?
40:15 Zie, de volken zijn [bij Hem] geacht als een druppel, die in den emmer blijft, en als een scherfje, dat in de weegschaal blijft; zie, de eilanden zijn als stof;
40:16 de Libanon zou te weinig zijn tot een vuur, en zijne dieren te weinig tot een brandoffer;
40:17 alle volken zijn als niets bij Hem, minder dan niets en ijdelheid bij Hem geacht.
40:18 Naar wien zult gij dan God afbeelden, of welk ene gelijkenis op Hem toepassen?
40:19 De meester giet een beeld, en de goudsmid verguldt het en maakt er zilveren ketentjes aan.
40:20 Wie slechts een arm hefoffer kan geven, die kiest een hout uit, dat niet verrot, en zoekt een kundigen meester op, om hem een beeld te bereiden, dat bestand zij.
40:21 Weet gij het dan niet; hebt gij het niet gehoord; is het u niet van den beginne af bekendgemaakt; hebt gij het niet verstaan van het begin der aarde af?
40:22 Hij zit boven den aardkloot, en die daarop wonen zijn als sprinkhanen; Hij is het, die den hemel uitspant als een zeil, en hem uitbreidt als ene tent, waarin men woont;
40:23 die de vorsten tot niets en de rechters der aarde tot ijdelheid maakt,
40:24 als had hun stam noch plant, noch zaad, noch wortels in de aarde; zodat zij, als Hij er op blaast, verdorren, en een wervelwind hen als stoppels wegvoert.
40:25 Naar wien wilt gij Mij dan afbeelden, aan wien Ik gelijk zou zijn? spreekt de Heilige.
40:26 Heft uwe ogen op in de hoogte, en ziet. Wie heeft deze dingen geschapen, en voert hun heir uit bij getal; die ze alle bij name roept; zijn vermogen is Zó sterk, zijne kracht Zó groot, dat er niet één van gemist wordt.
40:27 Waarom spreekt gij dan, o Jakob, en zegt, o Israël: Mijn weg is den Heer verborgen, en mijn recht gaat voor mijnen God voorbij?
40:28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? De Heer, de eeuwige God, die de einden der aarde geschapen heeft, wordt niet moede noch mat; zijn verstand is ondoorgrondelijk.
40:29 Hij geeft den moede kracht, en vermeerdert de sterkte bij den machteloze.
40:30 Jongen kunnen moede en mat worden, en de jongelingen vallen;
40:31 maar die op den Heer wachten verkrijgen nieuwe kracht, dat zij opvaren met vleugelen als de arenden, dat zij lopen en niet moede worden, dat zij wandelen en niet mat worden.
Jesaja 41
41:1 Zwijgt stil voor Mij, gij eilanden, en dat de volken zich versterken; laat hen toetreden, en dan spreken; wij zullen te zamen richten.
41:2 Wie heeft dien rechtvaardige uit het Oosten verwekt? Wie riep hem, dat hij ging? Wie gaf volken en koningen aan hem over, dat hij hen machtig werd, en gaf ze aan zijn zwaard als stof, en aan zijnen boog als verstrooide stoppels,
41:3 dat hij hen achterna joeg, en voorttrok in vrede, en niet moede werd op den weg?
41:4 Wie deed dit en volvoerde het, en riep alle mensen van den beginne af? Ik ben het, de Heer, de eerste en de laatste.
41:5 Toen de eilanden dat zagen, vreesden zij, en de einden der aarde verschrikten, zij naderden en traden toe.
41:6 De een hielp den ander, en zeide tot zijnen naaste: Houd moed.
41:7 De timmerman nam den goudsmid bij zich, en zij maakten met den hamer het blik glad op het aanbeeld, zeggende: Dat zal fraai staan; en zij hechtten het met nagels vast, opdat het niet zou wankelen.
41:8 Gij dan Israël, mijn knecht, Jakob, dien Ik verkoren heb, gij zaad van Abraham, mijnen vriend;
41:9 gij, dien Ik gegrepen heb van de einden der aarde, en geroepen van hare grenzen, en tot u gezegd heb: Gij zult mijn knecht zijn, u heb Ik uitverkoren, en verwerp u niet:
41:10 vrees niet, Ik ben uw God; Ik sterk u; ook help Ik u, Ik onderhoud u door de rechterhand mijner gerechtigheid.
41:11 Zie, beschaamd en te schande zullen worden allen, die toornig op u zijn; zij zullen worden als niets, en de lieden, die met u twisten, zullen omkomen,
41:12 zodat gij naar hen zult vragen en ze niet vinden; de lieden, die met u twisten, zullen worden als niets, en de lieden, die tegen u strijden, zullen een einde hebben.
41:13 Want Ik ben de Heer uw God, die uwe rechterhand sterk, en tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.
41:14 Vrees dan niet, gij wormpje van Jakob, gij arme hoop van Israël. Ik help u, spreekt de Heer, en uw verlosser is de Heilige van Israël.
41:15 Zie, Ik heb u tot een scherpen, nieuwen dorswagen gemaakt, die pennen heeft, dat gij bergen zoudt kunnen in stukken dorsen en vermalen, en heuvelen in kaf veranderen;
41:16 gij zult ze verstrooien, dat de wind ze wegvoert en de wervelwind ze verwaait; maar gij zult vrolijk zijn in den Heer, en zult u beroemen op den Heilige van Israël.
41:17 De verdrukten en armen zoeken water, en het is er niet; hunne tong verdroogt van dorst; maar Ik, de Heer, zal hen verhoren; Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten;
41:18 Ik zal waterstromen op de hoogten openen, en fonteinen midden op de velden; Ik zal de woestijn maken tot ene zee van water, en het dorre land tot waterwellen;
41:19 Ik zal in de woestijn ceder [bomen], acacia [bomen], mirte [bomen] en olijfbomen planten; Ik zal op de velden denne [bomen], beuke [bomen] en buxbomen tegelijk zetten;
41:20 opdat men zie en erkenne en merke en tegelijk versta, dat de hand des Heren dit gedaan heeft en dat de Heilige van Israël dit geschapen heeft.
41:21 Zo brengt dan uwe twistzaak voor, spreekt de Heer; brengt herwaarts waarop gij vertrouwt, spreekt Jakobs Koning.
41:22 Dat zij herwaarts toetreden en ons verkondigen wat toekomende is: verkondigt ons, wat gij te voren geprofeteerd hebt, opdat wij daarop letten met ons hart, en merken, hoe het later gaan zal; of doet ons horen, wat toekomende is.
41:23 Verkondigt ons wat hierna komen zal, zo zullen wij merken, dat gij goden zijt: doet tenminste enig goed of kwaad, zo zullen wij verbaasd staan, als wij het zien.
41:24 Zie, gijlieden zijt niets, en uw doen is enkel nietigheid, en die u verkiest is een gruwel.
41:25 Maar Ik verwek enen van het Noorden, en hij komt van den opgang der zon; hij zal hun mijnen naam prediken, en zal geweldigen vertreden als leem, zoals een pottebakker het leem treedt.
41:26 Wie kan iets verkondigen van het begin, zo zullen wij het vernemen; of profeteren lang tevoren, zo zullen wij zeggen: Gij spreekt recht. Maar er was geen verkondiger, niemand, die iets horen liet, niemand hoorde een woord van u.
41:27 Ik ben de eerste, die tot Sion zeg: Zie, daar is het. En Ik geef Jeruzalem predikers.
41:28 Want Ik zag toe, maar er was niemand, en zag onder hen, maar er was geen raadgever; Ik vraagde hen, maar zij antwoordden niets.
41:29 Zie, hun doen is alles ijdelheid en niets, hunne afgoden zijn wind en nietigheid.
Jesaja 42
42:1 Zie, dit is mijn knecht, dien Ik ondersteun, en mijn uitverkorene, aan wien mijne ziel een welbehagen heeft. Ik heb hem mijnen Geest gegeven; hij zal het recht onder de volken brengen.
42:2 Hij zal niet schreeuwen noch roepen, en men zal zijne stem niet horen op de straten.
42:3 Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal hij niet uitblussen; hij zal het recht in waarheid leren houden.
42:4 Hij zal niet moedeloos noch mat worden, tot hij het recht op de aarde zal bevestigd hebben, en de eilanden zullen op zijn wet wachten.
42:5 Dus spreekt God, de Heer, die de hemelen schiep en uitbreidde, die de aarde heeft gemaakt en haar gewas, die den adem geeft aan de volken, die er op zijn, en den geest aan hen, die er op wandelen:
42:6 Ik, de Heer, heb u geroepen met gerechtigheid, en heb u bij uwe hand gevat, en heb u behoed; en Ik heb u den volke gegeven tot een verbond, den heidenen tot een licht,
42:7 om de ogen der blinden te openen, en de gevangenen uit de gevangenis te voeren; en die in de duisternis zitten, uit het gevangenhuis.
42:8 Ik ben de Heer, dat is mijn naam, en Ik wil mijne eer aan geen ander geven, noch mijnen roem aan de afgoden.
42:9 Zie, wat Ik vroeger verkondigd heb, dat is gekomen, en nu kondig Ik nieuwe dingen aan, eer zij uitspruiten, doe Ik ze u horen.
42:10 Zingt den Heer een nieuw lied; zijnen roem aan de einden der wereld; gij, die de zee bevaart en wat daarin is, en gij, die de eilanden bewoont.
42:11 Dat de woestijn met hare steden hare stem verheffe, de dorpen door Kedar bewoond; dat juichen, wie in de rotsstenen wonen, en dat zij roepen van de hoogten der bergen!
42:12 Dat zij den Heer de eer geven, en zijnen roem op de eilanden verkondigen!
42:13 De Heer zal uittrekken als een held, Hij zal zijnen ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen en een groot krijgsgeschreeuw maken en Hij zal zijne vijanden overweldigen.
42:14 Ik zweeg wel een tijd lang, en was stil en onthield Mij, maar nu zal Ik het uitschreeuwen als een barende, Ik zal ze verwoesten en allen verslinden;
42:15 Ik zal de bergen en de heuvelen verwoesten, en al hun gras doen verdorren; Ik zal de waterstromen tot eilanden maken, en de zeeën uitdrogen;
42:16 de blinden zal Ik langs een weg leiden, dien zij niet kenden; Ik zal hen voeren op paden, die zij niet wisten; Ik zal de duisternis voor hen tot een licht, en het hobbelige effen maken: dit zal Ik hun doen, en zal ze niet verlaten.
42:17 Maar wie zich op de afgoden verlaten, en tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden, die zullen achterwaarts wijken en te schande worden.
42:18 Hoort, gij doven, en aanschouwt en ziet, gij blinden.
42:19 Wie is zo blind als mijn knecht, en wie is zo doof gelijk mijn bode, dien Ik zend? Wie is zo blind als de volmaakte, ja, zo blind als de knecht des Heren?
42:20 Men predikt wel veel, maar zij houden het niet; men zegt hun genoeg, maar zij willen het niet horen.
42:21 Nochtans wil de Heer hem weldoen om zijner gerechtigheid wil, en zijne wet groot en heerlijk maken.
42:22 Het is een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden en er is geen redder, geplunderd en er is niemand, die zegt: Geef weder.
42:23 Wie is er onder ulieden, die ter ore neemt, die opmerkt en hoort wat hierna komt?
42:24 Wie heeft Jakob ter plundering overgegeven en Israël aan de rovers? Heeft niet de Heer het gedaan, tegen wien wij gezondigd hebben? Doch zij wilden niet wandelen op zijne wegen, en hoorden niet naar zijne wet.
42:25 Daarom heeft Hij over hen uitgeschud de grimmigheid zijns toorns, en des oorlogs geweld, en heeft hen rondom in vlam gezet, maar zij merkten het niet; en Hij heeft hen verteerd, maar zij nemen het niet ter harte.
Jesaja 43
43:1 En nu spreekt de Heer, die u geschapen heeft, o Jakob, en u gemaakt heeft, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt de mijne.
43:2 Als gij door het water gaat, zo zal Ik bij u zijn, dat de stromen u niet zullen overstelpen; en als gij in het vuur gaat, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet verteren.
43:3 Want Ik ben de Heer uw God, de Heilige van Israël, uw Heiland; Ik heb Egypte, Morenland en Seba in uwe plaats tot ene losgeld gegeven.
43:4 Dewijl gij waardig in mijne ogen geacht zijt, zo moogt gij ook heerlijk zijn, en Ik heb u lief; daarom geef Ik mensen in uwe plaats, en volken voor uwe ziel.
43:5 Vrees dan niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad van het Oosten brengen, en zal u van het Westen verzamelen,
43:6 en zal zeggen tot het Noorden: Geef herwaarts, en tot het Zuiden: Houd niet terug, breng mijne zonen van verre en mijne dochters van het einde der aarde, allen,
43:7 die naar mijnen naam genoemd zijn, en die Ik geschapen heb tot mijne heerlijkheid, die Ik bereid en gemaakt heb.
43:8 Breng voor het volk, dat blind is, schoon het ogen heeft, en die doof zijn, schoon zij oren hebben.
43:9 Laat alle volken in menigte te zamen komen, en de natiën zich verzamelen. Wie is er onder hen, die dat verkondigen kan, en ons kan doen horen wat er te voren verkondigd is? Dat zij hunne getuigen voorbrengen, en zich rechtvaardigen, zo zal men het horen en zeggen: Het is waarheid.
43:10 Maar gijlieden zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, en mijn knecht, dien Ik verkoren heb, opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik het ben; Vóór Mij is geen God gemaakt, ook zal er na Mij geen zijn:
43:11 Ik, Ik ben de Heer, en er is geen Heiland buiten Mij.
43:12 Ik heb het verkondigd, en heb ook geholpen, en heb het u doen horen, en geen vreemde god was er onder u; gij zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, dat Ik God ben.
43:13 Ook ben Ik Vóór het begin der dagen, en niemand is er, die uit mijne hand redden kan; wat Ik werk, wie kan dat keren?
43:14 Dus spreekt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Om uwentwil heb Ik naar Babel gezonden, en heb hen allen vluchtend neder doen dalen, en de klagende Chaldeën in de schepen gejaagd.
43:15 Ik ben de Heer, uw Heilige; Ik, die Israël geschapen heb, ben uw Koning.
43:16 Dus spreekt de Heer, die in de zee een weg en in de geweldige wateren ene baan bereidde;
43:17 die wagens en paarden, heir en macht deed opkomen, dat zij op een hoop daar nederlagen en niet weder opstonden, dat zij uitgeblust waren, gelijk ene vlaswiek uitgaat:
43:18 Gedenkt niet meer aan het oude, en let niet meer op het verledene;
43:19 want zie, Ik zal wat nieuws verrichten, nu zal het uitspruiten: zoudt gij het niet gewaarworden? Ja in de woestijn zal Ik een weg maken, en waterstromen in de wildernis,
43:20 dat het gedierte op het veld, de draken en struisen mij prijzen; want Ik zal wateren in de woestijn, en stromen in de wildernis geven, om mijn volk, mijne uitverkorenen, te drenken.
43:21 Dit volk heb Ik Mij bereid, het zal mijnen roem verkondigen.
43:22 Niet dat gij Mij hadt geroepen, o Jakob, of dat gij u om Mij vermoeid hadt, o Israël!
43:23 Mij hebt gij niet gebracht de schapen uwer brandoffers, noch met uwe offers Mij geëerd; en Ik heb geen lust gehad in uwen dienst, en heb u niet vermoeid met wierook.
43:24 Mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht, Mij niet verzadigd met het vet uwer offers. Neen, met uwe zonden hebt gij Mij moeite verwekt, en met uwe misdaden hebt gij Mij vermoeid.
43:25 Ik, Ik delg uwe overtredingen uit om mijnentwil, en gedenk niet meer aan uwe zonden.
43:26 Maak Mij indachtig, laat ons samen richten; breng bij waarmede gij u rechtvaardigen wilt.
43:27 Uwe voorouders hebben gezondigd, en uwe leeraars hebben tegen Mij misdaan;
43:28 daarom heb Ik de vorsten des heiligdoms ontheiligd, en heb Jakob tot ene verbanning gemaakt en Israël tot hoon.
Jesaja 44
44:1 Hoor dan nu, mijn knecht Jakob, en Israël, dien Ik verkoren heb.
44:2 Dus spreekt de Heer, die u gemaakt en bereid heeft, en die u bijstaat van den moederschoot af: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en gij Jeschurun, dien Ik verkoren heb;
44:3 want Ik zal water gieten op het dorstige en stromen op het droge, Ik zal mijnen Geest uitgieten op uw zaad, en mijnen zegen op uwe nakomelingen,
44:4 zodat zij wassen zullen als gras, als de wilgen aan de waterbeken.
44:5 Deze zal zeggen: Ik ben des Heren; en gene zal zich noemen met den naam Jakob, en deze zal met zijne hand schrijven: "Voor den Heer!" en zal den toenaam Israël aannemen.
44:6 Dus spreekt de Heer, de koning van Israël, en zijn Verlosser, de Heer Zebaôth: Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, en buiten Mij is er geen God.
44:7 En wie is Mij gelijk, die roepen en verkondigen en het Mij bereiden zal; Ik, die van het begin der wereld af het volk gesteld heb? Laten zij het toekomende en hetgeen gebeuren zal verkondigen.
44:8 Vreest dan niet en verschrikt niet; heb ik het u niet van dien tijd af doen horen en het verkondigd? Want gij zijt mijne getuigen, of er een God is buiten Mij? Er is geen andere steenrots, Ik ken er geen.
44:9 De afgodenmakers zijn allen ijdel, en hunne kunstige werken zijn van geen nut; zij zelven zijn hunne getuigen; zij zien niets en merken ook niets, daarom moeten zij te schande worden.
44:10 Wie zijn zij, die een god maken, en beelden gieten, die geen nut doen?
44:11 Zie, al hunne metgezellen worden te schande; want de werkmeesters zelve zijn niet meer dan mensen, al kwamen zij ook allen te zamen, moeten zij nochtans vrezen en te schande worden.
44:12 De één smeedt het ijzer met de tang, arbeidt in den gloed, en bereidt het met hamers, en bewerkt het met al de kracht zijns arms; hij lijdt ook honger, totdat hij niet meer kan, drinkt ook geen water, totdat hij mat wordt.
44:13 De ander timmert hout, en meet het met het richtsnoer, en tekent het af met de stift, en bearbeidt het met den beitel, en tekent het met den passer af, en maakt het naar de gedaante eens mans, als een schoon mensenbeeld, om in een tempel te wonen.
44:14 Hij gaat er goed op los onder de bomen in het woud, om cederen af te houwen, en neemt beuken en eiken; hij plant een olmboom, dien de regen doet groeien,
44:15 en die den lieden brandstof geeft, om daarvan te nemen en zich daarbij te warmen, of dien hij ontsteekt om er brood op te bakken: van datzelfde maakt hij een god en buigt er zich voor neder, hij maakt er een beeld van, waarvoor hij knielt.
44:16 De helft verbrandt hij in het vuur, bij de helft eet hij vlees, hij braadt er zijn gebraad op en verzadigt zich, ook warmt hij er zich bij en zegt: Ha, ik ben warm geworden, ik verlustig mij aan het vuur;
44:17 --maar het overige maakt hij tot een god, tot zijn beeld, waarvoor hij knielt en nedervalt, en dat hij aanbidt en zegt: Help mij, want gij zijt mijn God.
44:18 Zij weten niets en verstaan niets, want hunne ogen zijn zo verblind, dat zij niet zien, en hunne harten, dat zij het niet begrijpen;
44:19 en zij overleggen niet in hun hart, en geen verstand noch oordeel is er om te denken: Ik heb de helft met vuur verbrand, en op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, en vlees gebraden en gegeten, en zou ik het overige tot een verfoeisel maken, en knielen voor een houten blok?
44:20 Hij verblijdt zich met as, het bedrogen hart leidt hem terzijde af, zodat hij zijne ziel niet redden kan, noch denken: Is het ook bedriegerij, wat mijne rechterhand bedrijft?
44:21 Gedenk daaraan, o Jakob, en Israël, dat gij mijn knecht zijt; Ik heb u bereid, opdat gij mijn knecht zoudt zijn; gij Israël, vergeet Mij dan niet.
44:22 Ik delg uwe misdaden uit als ene wolk, en uwe zonden als een nevel: keer tot Mij weder, want Ik verlos u.
44:23 Juicht gij hemelen, want de Heer heeft het gedaan; galm uit, gij aarde beneden; gij bergen, zijt vrolijk met gejuich, gij woud en alle bomen daarin, want de Heer heeft Jakob verlost en is heerlijk in Israël.
44:24 Aldus spreekt de Heer, uw Verlosser, die u bereid heeft van den moederschoot af: Ik ben de Heer, die alles doe, die den hemel uitspan alleen, en de aarde uitbreid zonder medehelpers;
44:25 die de tekenen der waarzeggers vernietig, en de wichelaars zinneloos maak; die de wijzen achterwaarts doe keren, en hunne kunst tot dwaasheid maak;
44:26 maar die het woord zijns knechts bevestig, en den raad zijner boden volbreng; die tot Jeruzalem zeg: Word bewoond, en tot de steden van Juda: Wordt gebouwd, en die hare puinhopen opricht;
44:27 Ik, die tot de diepte zeg: Verdroog, en uwe stromen doe verschroeien;
44:28 Ik, die van Kores zeg: Hij is mijn herder, en hij zal al mijnen wil volbrengen, en zal tot Jeruzalem zeggen: Word gebouwd, en tot den tempel: Word gegrondvest.
Jesaja 45
45:1 Dus spreekt de Heer aangaande Kores, zijnen gezalfde: Hij is het, dien Ik bij zijne rechterhand vat, opdat Ik de volken voor hem nederwerpe, en den koningen het zwaard afgorde, opdat voor hem alle deuren geopend worden, en geen poorten voor hem toegesloten blijven.
45:2 Ik zal voor u uitgaan, en het hobbelige effen maken; Ik zal de koperen deuren in stukken slaan, en de ijzeren grendels verbreken,
45:3 en zal u geven de heimelijke schatten, en de verborgen kleinodiën; opdat gij erkent, dat Ik, de Heer, de God van Israël, u bij uwen naam genoemd heb,
45:4 terwille van Jakob, mijnen knecht, en van Israël, mijnen uitverkorene; ja, Ik riep u bij uwen naam, en noemde u, toen gij Mij nog niet kendet.
45:5 Ik ben de Heer, en niemand anders; geen God is er dan Ik alleen. Ik heb u toegerust, toen gij Mij nog niet kendet,
45:6 opdat men ondervinde, zo van den opgang der zon als van haren ondergang, dat er buiten Mij geen [God] is: Ik ben de Heer, en niemand anders;
45:7 Ik, die het licht maak en de duisternis schep; die vrede geef en het kwade schep; Ik, de Heer, ben het, die dat alles doe.
45:8 Druppelt, gij hemelen, van boven af; en stroomt, o wolken, gerechtigheid neder; de aarde opene zich en brenge heil voort, en doe gerechtigheid mede opwassen: Ik, de Heer, schep het.
45:9 Wee hem, die met zijnen Schepper twist; de scherf met den pottebakker des leems. Zegt ook het leem tot zijnen pottebakker: Wat doet gij? en uw werk: Hij heeft geen handen?
45:10 Wee hem, die tot den vader zegt: Waarom hebt gij mij verwekt? en tot zijne moeder: Waarom baardet gij?
45:11 Dus spreekt de Heer, de Heilige van Israël, en hun Meester: Zal men Mij vragen naar hetgeen gebeuren moet, en aangaande mijne kinderen en het werk mijner handen Mij bevelen geven?
45:12 Ik heb de aarde gemaakt, en den mens daarop geschapen; Ik ben het, wiens handen den hemel uitgebreid hebben, en Ik geef bevel aan al zijn heir;
45:13 Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al zijne wegen zal Ik effen maken; hij zal mijne stad bouwen, en mijne gevangenen loslaten, niet voor geld noch geschenken, spreekt de Heer Zebaôth.
45:14 Dus spreekt de Heer: De handel der Egyptenaars en het gewin van de Moren en Sabeërs, die rijzige lieden, zullen tot u overkomen en de uwen zijn; zij zullen u volgen, in boeien zullen zij gaan, en voor u nedervallen, en u smeken; want God is met u, en er is anders geen God meer.
45:15 Voorwaar, Gij zijt een verborgen God, Gij Israëls God en Heiland.
45:16 Maar wie afgodsbeelden maken, moeten allen beschaamd en te schande worden, en met elkander schaamrood heengaan.
45:17 Maar Israël wordt verlost door den Heer met ene eeuwige verlossing; gij wordt niet beschaamd noch te schande in alle eeuwigheid.
45:18 Want dus spreekt de Heer, die den hemel geschapen heeft, de God, die de aarde gemaakt en haar bereid en bevestigd heeft; die haar niet gemaakt heeft, opdat zij ledig zou zijn, maar toebereid, opdat men daarop wonen zou; Ik ben de Heer, en niemand anders;
45:19 Ik heb niet in het verborgen gesproken in ene donkere plaats der aarde; Ik heb tot Jakobs zaad niet tevergeefs gezegd: Zoekt Mij; want Ik ben de Heer, die spreek hetgeen waarachtig, en verkondig hetgeen recht is.
45:20 Dat zich vergaderen en te zamen toetreden de helden der volken, die niets weten, en hunne houten afgodsbeelden voortslepen, en een god aanbidden, die niet helpen kan.
45:21 Verkondigt het en voegt u hierheen; beraadslaagt te zamen: wie heeft dit doen horen van de vroegste tijden af, en van ouds reeds bekendgemaakt? Heb Ik het niet gedaan, de Heer? Neen, er is geen God behalve Ik, een rechtvaardig God en een Heiland is er niet buiten Mij.
45:22 Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer.
45:23 Ik zweer bij Mijzelven, en een woord, dat waarachtig is, gaat uit mijnen mond, daarbij zal het blijven: voor Mij zullen alle knieën zich buigen, en alle tongen zullen zweren,
45:24 en zeggen: In den Heer is gerechtigheid en sterkte; tot Hem moet men komen, maar allen, die Hem tegenstaan, moeten te schande worden;
45:25 want in den Heer wordt gerechtvaardigd en zal zich beroemen al het zaad van Israël.
Jesaja 46
46:1 Bel is nedergebogen. Nebo is gevallen; hunne beelden zijn op de dieren en het lastvee als pakken geladen, zodat zij zich moede dragen aan den last;
46:2 ja zij vallen en buigen zich al te zamen, zij kunnen den last niet wegbrengen, maar moeten zelven mede in gevangenschap gaan.
46:3 Hoort naar Mij, gij huis van Jakob, en al de overgeblevenen van het huis van Israël; gij, die door Mij gedragen zijt van de geboorte af, en opgenomen van den moederschoot af;
46:4 ja Ik zal u dragen tot in den ouderdom toe, totdat gij grijs wordt zal Ik het doen; Ik zal [u] steunen en dragen en redden.
46:5 Naar wien zoudt gij Mij afbeelden, en bij wien Mij vergelijken? Naar wien zoudt gij Mij afbeelden, en bij wien zoudt gij Mij meten, dien Ik gelijk zou zijn?
46:6 Zij schudden het goud uit de beurs, en wegen het zilver toe met de schaal, en huren een goudsmid, om daarvan een god te maken, voor wien zij knielen en zich nederbuigen;
46:7 zij heffen hem op den schouder, en dragen hem en zetten hem op zijne plaats: daar staat hij, en komt niet van zijne plek; roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, en helpt hem niet uit zijnen nood.
46:8 Gedenkt hieraan en zijt kloek; neemt dit ter harte, gij overtreders!
46:9 Gedenkt aan het verledene van ouds af, dat Ik God ben, en niemand meer; een God, wiens gelijke nergens is: Ik,
46:10 die tevoren verkondig hetgeen hierna komen zal, en vooraf hetgeen nog niet aanwezig is, en zeg: Mijn raad zal bestaan, en Ik doe alles wat Mij behaagt;
46:11 Ik, die een roofvogel roep uit het Oosten, en een man, die mijnen raad doet, uit een ver land; wat Ik zeg, dat zal Ik ook doen komen; wat Ik denk, dat zal Ik ook volvoeren.
46:12 Hoort naar Mij, gij onbuigzamen van hart, gij die verre zijt van de gerechtigheid:
46:13 Ik heb Mijne gerechtigheid nabij gebracht, zij is niet meer ver, en mijn heil vertoeft niet; want Ik zal op Sion heil geven, en aan Israël mijne heerlijkheid.
Jesaja 47
47:1 Daal neder, jonkvrouw, gij dochter van Babel, zet u in het stof, zet u op de aarde; want de dochter der Chaldeën heeft geen troon meer. Men zal u niet meer de tedere en wellustige noemen.
47:2 Neem den molen en maal meel; ontvlecht uwe haarlokken, ontbloot den voet, ontdek den schenkel, waad door het water,
47:3 opdat uwe schaamte ontdekt en uwe schande gezien worde; Ik zal Mij wreken, en Mij door niemand laten verbidden.
47:4 Onze Verlosser is Hij, wiens naam is Heer Zebaôth, de Heilige van Israël.
47:5 Zet u in de stilte, ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeën; want gij zult niet meer beheerscheres der koninkrijken worden genoemd.
47:6 Want toen Ik op mijn volk toornig was, gaf Ik mijn erfdeel ontheiligd in uwe hand; maar gij beweest hun geen barmhartigheid, ook den ouden maaktet gij uw juk al te zwaar,
47:7 en dacht: Ik zal koningin zijn eeuwiglijk. Doch gij hebt dit niet ter harte genomen, noch daaraan gedacht, dat het zulk een einde zou nemen.
47:8 Hoor dan nu dit, gij die in weelde leeft en zo gerust zit, en in uw hart zegt: Wat ik ben, dat is niemand meer, ik zal geen weduw worden noch onvruchtbaar blijven:
47:9 maar die beide zullen u overkomen, schielijk, op één dag, kinderloosheid en weduwschap; in volle maten zullen zij u overkomen, wegens de menigte uwer toverijen en de veelheid uwer bezweringen.
47:10 Want gij hebt u op uwe boosheid verlaten, toen gij dacht: Men ziet mij niet. Uwe wijsheid en kunst heeft u terneder gestort; gij spraakt in uw hart: Wat ik ben, dat is niemand meer.
47:11 Daarom zal over u een ongeluk komen, welks dageraad gij niet weten zult; en een verderf zal u overvallen, dat gij niet zult kunnen verzoenen; en er zal plotseling ene verwoesting over u komen, die gij niet vermoedt.
47:12 Treed dan nu op met uwe bezwering en met de menigte uwer toverijen, met welke gij u van jongs af bemoeid hebt: misschien zult gij u voordeel kunnen verschaffen, misschien u kunnen sterken.
47:13 Gij zijt vermoeid van de menigte uwer raadslagen: laat herwaarts treden en u helpen, die den loop des hemels waarnemen, die naar de sterren kijken, die naar de maanden berekenen wat u overkomen zal.
47:14 Zie, zij zijn als stoppels welke het vuur verbrandt; zij kunnen hun leven niet redden uit de vlam; want het zal geen gloed zijn, waarbij men zich warmen, noch een vuur waarbij men zitten kan.
47:15 Alzo zullen zij u zijn, met wie gij u bemoeid hebt, met wie gij van uwe jeugd af aan gehandeld hebt, elk zal zijnsweegs dwalen, en er is niemand, die u redden kan.
Jesaja 48
48:1 Hoort dit, gij huis van Jakob, gij, die genoemd wordt met den naam van Israël, en uit Juda's bron gevloten zijt; gij, die zweert bij den naam des Heren, en den God van Israël vermeldt, doch niet in waarheid en oprechtheid;
48:2 ja; zij noemen zich naar de heilige stad, en steunen op den God van Israël, wiens naam is Heer Zebaôth.
48:3 Het toekomende heb Ik tevoren verkondigd, uit mijnen mond is het voortgekomen, en Ik heb het [u] laten zeggen: Ik heb het schielijk gedaan en het kwam.
48:4 Want Ik weet, dat gij onbuigzaam zijt, en uw nek ene ijzeren spier, en uw voorhoofd koper is.
48:5 Ik heb het u lang tevoren verkondigd, en heb het u laten zeggen, eer het gekomen is, opdat gij niet zoudt zeggen: Mijn afgod heeft het gedaan, en mijn gesneden beeld en afgod heeft het bevolen.
48:6 Dit alles hoort gij, en ziet het, en verkondigt het toch niet. Van nu af doe Ik u nieuwe dingen horen, en iets verborgens, dat gij niet wist;
48:7 nu eerst is het geschapen, en niet van voor lang, gij hebt niet één dag tevoren daarvan gehoord, opdat gij niet zeggen zoudt: Zie, dat wist ik wel.
48:8 Want gij hoordet het niet, en wist het niet, en uw oor was voorheen daarvoor niet geopend; want Ik wist, dat gij geheel trouweloos zoudt zijn, en van den moederschoot af de weerspannige genoemd zijt.
48:9 Daarom ben Ik om mijnentwil lankmoedig, en om mijns roems wil zal Ik Mij, u ten goede, bedwingen, dat gij niet uitgeroeid wordt.
48:10 Zie, Ik zal u louteren, echter niet als zilver, maar Ik zal u beproeven in den smeltkroes der ellende.
48:11 Om mijnentwil, ja, om mijnentwil zal Ik het doen, opdat ik niet gelasterd worde; want Ik wil mijne eer aan geen ander geven.
48:12 Hoor naar Mij, o Jakob, en gij Israël, mijn geroepene. Ik ben het, Ik ben de eerste, en ook de laatste;
48:13 mijne hand heeft den aardbodem gegrondvest, en mijne rechterhand heeft den hemel uitgespannen: wanneer Ik ze roep, staan zij te zamen daar.
48:14 Vergadert u allen en hoort: wie is er onder hen, die deze dingen heeft aangekondigd? De Heer heeft hem lief, daarom zal Hij zijnen wil tegen Babel volbrengen, en zijn arm zal tegen de Chaldeën zijn.
48:15 Ik, Ik heb het gezegd; Ik heb hem geroepen, Ik zal hem ook doen komen; en zijn weg zal voorspoedig zijn.
48:16 Treedt herwaarts tot Mij en hoort dit: Ik heb het niet in het verborgen tevoren gesproken; van dien tijd af, dat het gesproken werd, was Ik daar; en nu zendt mij de Heere Heere en Zijn Geest.
48:17 Aldus spreekt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Ik ben de Heer uw God, die u leer hetgeen nuttig is, en u leid op den weg, dien gij gaan moet.
48:18 Och, dat gij op mijne geboden achtgaaft: uw vrede zou zijn als een waterstroom, en uwe gerechtigheid als de golven der zee;
48:19 en uw zaad zou zijn als het zand, en de vrucht uws lichaams als het gruis der beken; zijn naam zou nooit worden uitgeroeid noch verdelgd voor mijn aangezicht.
48:20 Gaat uit van Babel; vliedt van de Chaldeën; verkondigt met een vrolijk geluid en laat het horen; galmt het uit tot aan het einde der aarde, zegt: De Heer heeft zijnen knecht Jakob verlost.
48:21 Zij leden geen dorst, toen Hij hen leidde in de woestijn; Hij liet hun water uit de steenrots stromen; Hij scheurde de steenrots, dat het water er uitvloeide.
48:22 Maar de goddelozen, spreekt de Heer, hebben geen vrede.
Jesaja 49
49:1 Hoort naar mij, gij eilanden; en gij volken in verre landen, merkt op. De Heer heeft mij geroepen van den moederschoot af; Hij heeft mijnen naam vermeld, toen ik nog ongeboren was,
49:2 en heeft mijnen mond gemaakt tot een scherp zwaard; met de schaduw zijner hand heeft Hij mij bedekt; Hij heeft mij tot een glinsterenden pijl gemaakt, en mij in zijnen pijlkoker verborgen;
49:3 en Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn knecht, Israël, door wien Ik wil verheerlijkt worden.
49:4 Maar ik dacht: Ik arbeidde tevergeefs, en verspilde mijne kracht ijdel en onnut; alhoewel mijne zaak des Heren, en mijn ambt mijns Gods is.
49:5 En nu spreekt de Heer, die mij van den moederschoot af tot zijnen knecht bereid heeft, dat ik Jakob tot Hem bekeren zal, opdat Israël niet weggeraapt worde [daarom ben ik dierbaar voor den Heer, en is mijn God mijne sterkte],
49:6 zo spreekt hij: Het is te gering, dat gij mijn knecht zoudt zijn, om de stammen van Jakob op te richten en de bewaarden in Israël weder te brengen; maar Ik heb u ook tot een licht der heidenen gesteld, opdat gij mijn heil zoudt zijn tot aan het einde der aarde.
49:7 Dus spreekt de Heer, de Verlosser van Israël, zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot hem van wien het volk een afschuw heeft, tot dien knecht der overheerschers: Koningen zullen het zien en opstaan, en vorsten zullen aanbidden, om des Heren wil, die getrouw is, om den Heilige van Israël, die u heeft uitverkoren.
49:8 Dus spreekt de Heer: Ik heb u verhoord in den genadigen tijd, en heb u ten dage des heils geholpen; en Ik heb u behoed, en tot een verbond onder het volk gesteld; opdat gij het land zoudt oprichten; en de verwoeste erven doen innemen;
49:9 om te zeggen tot de gevangenen: Gaat uit, en tot hen, die in de duisternis zijn: Komt aan het licht; opdat zij grazen aan alle wegen, en op alle heuvels hunne weide hebben.
49:10 Zij zullen noch hongeren noch dorsten; geen hitte noch zon zal hen steken; want hun Ontfermer zal hen leiden, en zal hen aan waterwellen voeren;
49:11 Ik wil al mijne bergen tot een weg maken, en mijne paden zullen gebaand zijn.
49:12 Zie, dezen zullen van verre komen, en zie, genen van het Noorden; dezen van de zee, en genen uit het land van Sinim.
49:13 Juicht gij hemelen, verheug u, gij aarde; looft, gij bergen, met gejuich; want de Heer heeft zijn volk vertroost, en ontfermt zich over zijne ellendigen.
49:14 Doch Sion zegt: De Heer heeft mij verlaten, de Heer heeft mij vergeten.
49:15 Kan ook een vrouw haar kind vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over den zoon haars schoots? En al kon zij dien vergeten, zo zal Ik nochtans u niet vergeten.
49:16 Zie, in beide handpalmen heb Ik u getekend, uwe muren zijn gestadig voor mij.
49:17 Uwe bouwmeesters zullen zich haasten, maar uwe verdervers en verwoesters zullen zich verwijderen.
49:18 Hef uwe ogen op rondom en zie, deze allen komen verzameld tot u. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heer, gij zult met hen als met een sieraad bekleed worden, gelijk ene bruid u met hen versieren;
49:19 want uw woest, verstoord en bedorven land zal u te eng worden om er in te wonen, als uwe verdervers verre van u zullen zijn;
49:20 zodat gij, die weleer kinderloos waart, uwe zonen zult horen zeggen: De ruimte is te nauw, maak ruimte voor mij, dat ik wonen kan.
49:21 En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen verwekt? Ik was kinderloos, eenzaam, verdreven en verstoten: wie heeft dezen voor mij opgevoed? Zie, ik was alléén overgelaten, vanwaar dan toch zijn dezen?
49:22 Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal mijne handen tot de heidenen opheffen, en onder de volken mijne banier opsteken; dan zullen zij uwe zonen brengen op den arm, en uwe dochters op de schouders aandragen;
49:23 en koningen zullen uwe voedsterheren en vorstinnen uwe zoogsters zijn, zij zullen voor u nedervallen op het aangezicht ter aarde, en het stof van uwe voeten likken; dan zult gij bevinden, dat Ik de Heer ben, dat niet te schande worden wie op Mij wachten.
49:24 Kan men ook een held zijne prooi ontnemen, of kan men den geweldenaar zijne gevangenen ontvoeren?
49:25 Doch aldus spreekt de Heer: Nu zullen de gevangenen den held ontnomen worden, en de prooi des geweldenaars zal hem ontvoerd worden, en Ik zal met uwe twisters twisten, en uwe zonen helpen;
49:26 en Ik zal uwe verslinders spijzen met hun eigen vlees, en zij zullen van hun eigen bloed, als van zoeten wijn, dronken worden; en alle vlees zal gewaarworden, dat Ik de Heer uw Heiland ben en uw Verlosser, de Machtige van Jakob.
Jesaja 50
50:1 Dus spreekt de Heer: Waar is de scheidbrief uwer moeder, waarmede Ik haar heb weggezonden? Of waar is mijn schuldeiser, aan wien Ik u verkocht heb? Zie, gij zijt om uwe zonden verkocht, en uwe moeder is wegens uwe overtredingen weggezonden.
50:2 Waarom, als Ik kwam, was er niemand, en antwoordde niemand, als Ik riep? Is mijne hand nu zo kort geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er geen kracht in Mij om te redden? Zie, door mijn dreigen maak Ik de zee droog, en maak de rivieren tot dorren grond, dat hare vissen wegens gebrek aan water stinken, en van dorst sterven;
50:3 Ik bekleed den hemel met donkerheid, en geef rouwgewaad tot zijn bedeksel.
50:4 De Heere Heere heeft mij ene bespraakte tong gegeven, opdat ik wete met de vermoeiden te spreken ter rechter tijd; Hij wekt mij elken morgen; Hij wekt mij het oor, zodat ik hoor als een leerling.
50:5 De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet ongehoorzaam, en ga niet achterwaarts.
50:6 Ik hield mijnen rug toe dengenen, die mij sloegen, en mijne wangen dengenen, die mij den baard uitplukten; mijn aangezicht verborg ik niet voor smaadheid en speeksel.
50:7 Want de Heere Heere helpt mij, daarom word ik niet te schande; daarom heb ik mijn aangezicht aangeboden als een keisteen, want ik weet, dat ik niet te schande zal worden.
50:8 Hij is nabij, die mij recht spreekt; wie zal met mij twisten? Laat ons tot elkander treden; wie heeft ene rechtzaak tegen mij? Hij kome herwaarts tot mij.
50:9 Zie, de Heere Heere helpt mij, wie zal mij dan veroordelen? Zie, zij zullen allen als een kleed verouderen, de motten zullen hen opeten.
50:10 Wie is er onder u, die den Heer vreest, die aan de stem van zijnen knecht gehoor geeft? Als hij in het duister wandelt en geen licht hem beschijnt, dat hij vertrouwe op den naam des Heren en zich verlate op zijnen God.
50:11 Zie, gij allen, die een vuur ontsteekt, en u met vlammen toerust, wandelt in het licht uws vuurs, en in de vlam, die gij ontstoken hebt. Doch dit wedervaart u van mijne hand, dat gij in smart zult liggen.
Jesaja 51
51:1 Hoort, naar Mij, gij, die de gerechtigheid najaagt, die den Heer zoekt: aanschouwt de steenrots, waaruit gij gehouwen, en de steengroeve, waaruit gij gegraven zijt;
51:2 aanschouwt Abraham, uwen vader, en Sara, die u gebaard heeft; want Ik riep hem, toen hij nog alleen was, en zegende hem, en vermenigvuldigde hem.
51:3 Zo zal ook de Heer Sion troosten; Hij zal troosten al hare woeste plaatsen, en hare woestijnen maken tot lusthoven, en hare velden tot een hof des Heren; zodat men er blijdschap en vreugd in vinden zal, dank [gezang] en lofgezang.
51:4 Geeft acht op Mij, mijn volk; hoort naar Mij, mijne lieden; want van Mij zal ene wet uitgaan, en mijn recht zal Ik tot een licht der volken stellen.
51:5 Want mijne gerechtigheid is nabij; mijn heil trekt uit; en mijn arm zal de volken richten; de eilanden wachten op Mij, en verbeiden mijnen arm.
51:6 Heft uwe ogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden; voorwaar de hemel zal als een rook vergaan, en de aarde als een kleed verouderen, en die er op wonen zullen sterven als deze; maar mijn heil blijft eeuwig, en mijne gerechtigheid zal niet vernietigd worden.
51:7 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart mijne wet is; vreest niet, als de lieden u smaden, en ontzet u niet, als zij u vloeken;
51:8 want de motten zullen hen verteren als een kleed, en de wormen zullen hen opeten als een wollen doek; maar mijne gerechtigheid blijft eeuwig, en mijn heil immer en altoos.
51:9 Waak op, waak op, bekleed u met macht, gij arm des Heren, waak op als eertijds, van ouds af; zijt gij het niet, die de trotsen vernield, en den draak gewond hebt?
51:10 Zijt gij het niet, die de zee der grote diepe wateren uitdroogdet; die den grond der zee tot een weg maaktet, opdat de verlosten er doorgingen?
51:11 Alzo zullen de verlosten des Heren wederkeren en met roem tot Sion komen, en eeuwige vreugd zal op hun hoofd zijn; blijdschap en vreugd zullen zij aangrijpen, droefenis en klacht zal van hen wegvlieden.
51:12 Ik, Ik ben uw Trooster: wie zijt gij dan, dat gij voor mensen vreest, die immers sterven, en voor mensenkinderen, die het gras gelijk zijn,
51:13 en dat gij den Heer vergeet, die u gemaakt heeft, die den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, en gestadig, dag aan dag, vreest voor de gramschap van den verdrukker, als hij voorneemt te verderven? Waar is dan de gramschap van den verdrukker?
51:14 Snel zal de gekluisterde ontboeid worden; hij zal niet sterven in den kuil, zelfs zal hij aan brood geen gebrek lijden.
51:15 Want Ik ben de Heer, uw God, die de zee beweeg, dat hare golven woeden; wiens naam is Heer Zebaôth.
51:16 Ik leg mijn woord in uwen mond, en bedek u onder de schaduw mijner handen, opdat Ik den hemel plante en de aarde grondveste, en tot Sion zegge: Gij zijt mijn volk.
51:17 Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem, gij, die uit de hand des Heren den kelk zijner gramschap gedronken hebt; de hef des zwijmelbekers hebt gij uitgedronken en geledigd.
51:18 Er was niemand, die haar leidde, van al de kinderen, die zij gebaard heeft; niemand, die haar bij de hand nam, van al de kinderen, die zij heeft grootgebracht.
51:19 Deze twee dingen zijn u wedervaren: wie had medelijden met u? Verwoesting en vernieling, honger en zwaard: wie was er, die u troostte?
51:20 Uwe kinderen waren versmacht; zij lagen op alle straten, als een wilde os in den strik, vol van den toorn des Heren en van de bedreiging uws Gods.
51:21 Derhalve hoor dit, gij ellendige, en die dronken zijt, maar niet van wijn.
51:22 Dus spreekt uw Heerser, de Heer en uw God, die zijn volk wreekt: Zie, Ik neem den zwijmelbeker uit uwe hand, de hef van den kelk mijner gramschap; gij zult dien voortaan niet meer drinken;
51:23 maar Ik zal hem aan uwe onderdrukkers in de hand geven, die tot uwe ziel zeiden: Buig u neder, opdat wij over u heengaan, en leg uwen rug tot een bodem en tot ene straat, opdat men er overheenlope.
Jesaja 52
52:1 Waak op, waak op, bekleed u met uwen roem, o Sion; versier u heerlijk, gij heilige stad Jeruzalem, want voortaan zal geen onbesnedene of onreine in u komen.
52:2 Schud af het stof, sta op, gij gevangen Jeruzalem, maak los de boeien van uwen hals, gij gevangen dochter van Sion.
52:3 Want dus spreekt de Heer: Gij zijt omniet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden.
52:4 Ja, dus zegt de Heere Heere: Mijn volk trok eertijds af naar Egypte om aldaar als gast te zijn, en Assur heeft het zonder oorzaak geweld aangedaan.
52:5 En nu, wat staat Mij te doen? spreekt de Heer; mijn volk is omniet weggevoerd, zijne beheerschers maken enkel gekerm, spreekt de Heer, en mijn naam wordt gestadig, dag aan dag, gelasterd.
52:6 Daarom zal mijn volk mijnen naam kennen in dien tijd, dat Ik het ben, die spreek: "hier ben Ik."
52:7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten dier boden, die vrede verkondigen, die het goede prediken en heil aankondigen, die tot Sion zeggen: Uw God is koning.
52:8 Uwe wachters roepen luidkeels met hunne stem, en juichen met elkander; want men zal het met de ogen zien, dat de Heer tot Sion wederkeert.
52:9 Laat vrolijk zijn en met elkander juichen de woeste plaatsen van Jeruzalem; want de Heer heeft zijn volk getroost, en Jeruzalem verlost;
52:10 de Heer heeft zijnen heiligen arm geopenbaard voor de ogen van alle volken, dat alle einden der aarde zien het heil van onzen God.
52:11 Wijkt, wijkt, trekt uit vandaar, en raakt niets aan, dat onrein is; gaat uit van haar, reinigt u, gij, die des Heren gereedschap draagt,
52:12 want gij zult niet met overijling uittrekken, noch vluchtende henengaan; want de Heer zal voor u uittrekken, en de God van Israël zal u verzamelen.
52:13 Zie, mijn knecht zal wijselijk handelen, en hij zal verhoogd en zeer verheven zijn.
52:14 Gelijk velen zich aan hem ergeren zullen, zo jammerlijk is zijne gedaante, meer dan van enig mens, en zijn gelaat, meer dan van enig mensenkind,
52:15 Alzó zal hij vele volken verblijden, dat ook koningen hunnen mond over hem zullen toehouden; want wien niets daarvan verkondigd was, die zullen het zien, en wie daarvan niets gehoord hebben, die zullen het vernemen.
Jesaja 53
53:1 Wie gelooft onze prediking, en wien wordt de arm des Heren geopenbaard?
53:2 Hij schiet voor hem op gelijk een rijsje, en als een wortel uit een dorren grond; hij had geen gedaante noch schoonheid; wij zagen hem aan, maar er was geen gestalte aan hem, die ons zou behaagd hebben.
53:3 Hij was de allerverachtste en onwaardigste, een man van smarten en ellenden; hij was zo veracht, dat men het aangezicht voor hem bedekte, en wij hebben hem niets geacht.
53:4 Voorwaar, hij droeg onze ellenden, en torste onze smarten; maar wij hielden hem voor enen geplaagde, die door God geslagen en vernederd was.
53:5 Maar hij is om onze misdaden gewond, en om onze zonden geslagen; de straf lag op hem, opdat wij vrede zouden hebben, en door zijne wonden zijn wij genezen.
53:6 Wij allen dwaalden als schapen; elk keerde zich zijnsweegs; maar de Heer wierp de zonde van ons allen op hem.
53:7 Toen hij gestraft en mishandeld werd, deed hij zijnen mond niet open: gelijk een lam, dat ter slachting geleid wordt, en gelijk een schaap, dat verstomt voor zijne scheerders, zo deed ook hij zijnen mond niet open.
53:8 Maar hij is uit den angst en uit het gericht genomen, en wie kan de lengte zijns levens uitspreken? Want hij is uit het land der levenden weggerukt, toen hij om de misdaad mijns volks geplaagd werd.
53:9 Men heeft hem willen begraven bij de goddelozen, maar hij is in zijnen dood geweest als een rijke, omdat hij niemand onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is.
53:10 Maar de Heer wilde hem alzo verbrijzelen en ellendig doen worden: als hij zijn leven tot een schuldoffer zal gegeven hebben, zal hij zaad zien, en in lengte leven, en het voornemen des Heren zal door zijne hand volvoerd worden.
53:11 Om den arbeid zijner ziel zal hij zijnen lust zien en verzadigd worden, en door zijne kennis zal hij, mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want hij draagt hunne zonden.
53:12 Daarom zal Ik hem ene grote menigte ten deel geven, en hij zal machtigen tot een roof hebben, daarom, dat hij zijn leven in den dood gegeven heeft, en den kwaaddoeners gelijk gerekend werd, en dat hij de zonden van velen gedragen, en voor de overtreders gebeden heeft.
Jesaja 54
54:1 Juich, gij onvruchtbare, gij, die niet hebt gebaard; verblijd u met roem en juich, gij, die niet zwanger werdt; want de eenzame heeft meer kinderen dan die een man heeft, spreekt de Heer.
54:2 Maak de ruimte uwer hutten wijder, en breid de gordijnen uwer tenten verder uit; ontzie het niet; rek uwe koorden langer uit, en sla uwe pennen vaster in.
54:3 Want gij zult u uitbreiden ter rechter [hand] en ter linkerhand, en uw zaad zal de heidenen erven, en in de verwoeste steden wonen.
54:4 Vrees niet, want gij zult niet te schande worden; word niet schaamrood, want gij zult niet tot spot worden; maar gij zult de schande van uw jonkvrouwschap vergeten, en aan den smaad van uw weduwschap niet meer gedenken.
54:5 Want, die u gemaakt heeft, wordt uw man: Heer Zebaôth is zijn naam; en uw Verlosser is de Heilige van Israël, die de God der ganse aarde genoemd wordt.
54:6 Want de Heer heeft u laten roepen als ene verlatene en van harte bedroefde vrouw, en gelijk ene jonge vrouw, die verstoten is, spreekt uw God.
54:7 Ik heb u een klein ogenblik verlaten, maar met grote barmhartigheid neem Ik u weder tot mij;
54:8 Ik heb mijn aangezicht in een ogenblik van toorn een weinig voor u verborgen, maar met eeuwige genade zal Ik Mij over u ontfermen, spreekt de Heer, uw Verlosser.
54:9 Want het zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over den aardbodem zouden gaan: alzo heb Ik gezworen, dat Ik op u niet meer toornig zijn, noch u schelden zal.
54:10 Want bergen mogen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne genade zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, spreekt de Heer uw Ontfermer.
54:11 Gij ellendige, over wie alle onweders gaan, gij troosteloze, zie, Ik zal uwe stenen tot een sieraad leggen, en zal uwen grond met saffieren bedekken,
54:12 en uwe vensters van kristal maken, en uwe poorten van robijnen, en al uwe grenspalen van uitgezochte stenen.
54:13 En al uwe kinderen zullen van den Heer geleerd, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn.
54:14 Gij zult door gerechtigheid bevestigd worden; gij zult verre zijn van geweld en onrecht, zodat gij daarvoor niet behoeft te vrezen, en van verschrikking, want tot u zal zij niet genaken.
54:15 Zie, wie wil tegen u samenrotten en u overvallen, als zij zonder Mij samenrotten?
54:16 Zie, Ik heb den smid geschapen, die de kolen in het vuur aanblaast, en een wapentuig maakt door zijn werk; maar Ik schep ook den verdelger ter vernieling.
54:17 Want alle wapentuig, dat tegen u bereid wordt, zal niet slagen; en elke tong, die zich tegen u verheft in het gericht, zult gij veroordelen: dit is het erfdeel van de knechten des Heren, en hunne rechtvaardiging door Mij, spreekt de Heer.
Jesaja 55
55:1 O, allen, die dorstig zijt, komt tot het water; en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt en koopt zonder geld en omniet wijn en melk.
55:2 Waarom weegt gij uw geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen u niet verzadigen kan? Hoort naar Mij, en eet het goede, zo zal uwe ziel in overvloed zich verlustigen.
55:3 Neigt uwe oren en komt tot Mij, en hoort, zo zal uwe ziel leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, de heilbeloften Davids, die gewis zijn.
55:4 Zie, Ik heb hem den volken ten getuige gesteld, tot een vorst en gebieder der volken, [zeggende]:
55:5 Zie, gij zult volken roepen, die gij niet kent; en volken, die u niet kennen, zullen tot u lopen, terwille van den Heer uwen God, en terwille van den Heilige van Israël, die u verheerlijkt.
55:6 Zoekt den Heer, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.
55:7 De goddeloze verlate zijnen weg, en de kwaaddoener zijne gedachten, en bekere zich tot den Heer, zo zal Hij zich over hem ontfermen, en tot onzen God, want bij Hem is veel vergeving.
55:8 Want mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heer;
55:9 maar zo hoog de hemel is boven de aarde, Zóveel hoger zijn ook mijne wegen dan uwe wegen, en mijne gedachten dan uwe gedachten.
55:10 Want, gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdalen, en niet weder daarheen komen, maar het aardrijk bevochtigen, en het vruchtbaar en groeizaam maken, dat het zaad geve om te zaaien en brood om te eten:
55:11 alzo zal het woord, dat uit mijnen mond gaat ook zijn: het zal niet ledig tot Mij wederkomen, maar volvoeren hetgeen Mij behaagt, en voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zend.
55:12 Want gij zult in vreugde uittrekken, en in vrede daarheen gaan: bergen en heuvelen zullen voor u een vrolijk geluid maken met gejuich, en alle bomen op het veld zullen in de handen klappen.
55:13 Dennen zullen in plaats van doornen groeien, en mirten in plaats van distels; en den Heer zal het tot een naam en een eeuwig teken zijn, dat niet uitgeroeid zal worden.
Jesaja 56
56:1 Dus spreekt de Heer: Onderhoudt het recht en betracht de gerechtigheid; want mijn heil is nabij om te komen, en mijne gerechtigheid om geopenbaard te worden.
56:2 Welgelukzalig is de mens, die dat doet, en het mensenkind, dat zich hieraan vasthoudt; die den sabbat waarneemt en niet ontheiligt, en zijne hand behoedt, dat hij geen kwaad doet.
56:3 En de vreemdeling, die zich tot den Heer gevoegd heeft, zal niet zeggen: De Heer zal mij van zijn volk afscheiden; en de gesnedene zal niet zeggen: Zie, ik ben een dorre boom.
56:4 Want dus spreekt de Heer: Ook de gesnedenen, die mijne sabbatten houden, en verkiezen wat Mij behaagt, en vasthouden aan mijn verbond:
56:5 hun zal Ik in mijn huis en binnen mijne muren ene plaats geven, en een beteren naam dan van zonen en dochters; een eeuwigen naam zal Ik hun geven, die niet vergaan zal.
56:6 En de vreemdelingen, die zich tot den Heer gevoegd hebben om Hem te dienen en zijnen naam lief te hebben, opdat zij zijne knechten zijn: allen, die den sabbat waarnemen, dat zij dien niet ontheiligen, en vasthouden aan mijn verbond,
56:7 die zal Ik tot mijnen heiligen berg brengen, en zal hen verheugen in mijn bedehuis, en hunne brandoffers en offers zullen Mij aangenaam zijn op mijn altaar; want mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken.
56:8 De Heere Heere, die de verdrevenen van Israël vergadert, spreekt: Ik zal er nog meer vergaderen tot de menigte dergenen, die vergaderd zijn.
56:9 Al gij gedierte op het veld, komt en eet; ja, al gij gedierte in het woud.
56:10 Al hunne wachters zijn blind en weten niets; het zijn allen stomme honden, die niet blaffen kunnen; zij zijn lui, liggen neder, en slapen gaarne.
56:11 Maar het zijn gulzige honden, die nooit verzadigd kunnen worden; zij zijn herders, die geen verstand hebben; elk keert zich zijns weegs, elk bedrijft gierigheid voor zich naar zijnen staat.
56:12 Komt herwaarts, [zeggen zij], laat ons wijn halen en ons vol drinken, en het zal morgen zijn als heden, ja nog sterker en overdadiger.
Jesaja 57
57:1 De rechtvaardige komt om, en niemand is er, die het ter harte neemt; en de heilige lieden worden weggeraapt, en niemand let er op; doch de rechtvaardigen worden weggeraapt Vóór het ongeluk;
57:2 en die recht voor zich heen gewandeld hebben, komen tot den vrede, en rusten op hunne legersteden.
57:3 Maar gij, komt nader herwaarts, gij kinderen der wichelares, gij zaad des overspels en der hoererij.
57:4 Aan wien zult gij nu uwen lust hebben; tegen wien zult gij nu den mond opsperren en de tong lang uitsteken? Zijt gij niet kinderen der overtreding, en een bastaardzaad,
57:5 die met de afgoden uwe blakende lusten boet onder alle groen geboomte, en de kinderen slacht aan de beken, onder in de kloven der rotsen?
57:6 Aan de gladde stenen der beken hebt gij uw deel, die, welke u toegedeeld zijn; en daarbij plengt gij nog drankoffer en offert spijsoffer: zou Ik Mij dit getroosten?
57:7 Gij maakt uwe legerstede op een hogen berg, en gaat aldaar opwaarts om te offeren;
57:8 en achter de deur en de posten zet gij uwe gedachtenis, want gij wendt u van Mij af en gaat opwaarts, en maakt uwe legerstede wijd, en verbindt u met hen; gij hebt hunne legersteden lief, waar gij ze ziet.
57:9 Gij verschijnt met olie voor den koning, en hebt menigerlei kruiden, en zendt uwe gezanten ver heen, en vernedert u tot in den afgrond.
57:10 Gij vermoeit u door de veelheid uwer wegen, en zegt niet: Ik zal het laten, maar gij voelt nog leven in uwe hand, daarom wordt gij niet moede.
57:11 Maar voor wien zijt gij zo bezorgd en bevreesd? Want gij gaat met leugens om, en denkt aan Mij niet, en neemt het niet ter harte. Gij meent, dat Ik altoos zwijgen zal, en daarom vreest gij Mij niet.
57:12 Maar Ik zal uwe gerechtigheid bekendmaken, en uwe werken, dat zij u geen nut zullen doen.
57:13 Wanneer gij roepen zult, laat dan de menigte uwer afgoden u helpen; doch de wind zal ze allen wegvoeren, een damp zal ze wegnemen. Maar wie op Mij betrouwt, die zal het land beërven en mijnen heiligen berg bezitten
57:14 en hij zal zeggen: Maakt baan, maakt baan, ruimt den weg, neemt den aanstoot uit den weg mijns volks.
57:15 Want aldus zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid woont, wiens naam heilig is: Ik, die in de hoogte en in het heiligdom woon, maar ook bij de verslagenen en ootmoedigen van geest, om te verkwikken den geest der verootmoedigden en het hart der verslagenen,
57:16 Ik zal niet altoos twisten en niet eindeloos toornig zijn; maar er zal van mijn aangezicht een geest waaien en Ik wil adem maken.
57:17 Ik was toornig over de ondeugd hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij en was toornig; maar zij bleven evenwel den weg huns harten gaan.
57:18 Maar toen Ik hunne wegen aanzag, genas Ik hen; en Ik leidde hen, en gaf hun weder troost, en dengenen, die over hen rouw droegen.
57:19 Ik zal de vrucht der lippen scheppen: vrede, vrede hun, die ver, en hun, die nabij zijn, spreekt de Heer, en Ik zal hen genezen.
57:20 Maar de goddelozen zijn als ene onstuimige zee, die niet stil kan zijn, en wier golven slijk en modder opwerpen;
57:21 de goddelozen hebben geen vrede, spreekt mijn God.
Jesaja 58
58:1 Roep luidkeels; weerhoud u niet; verhef uwe stem als ene bazuin, en maak aan mijn volk hunne overtreding bekend, en aan Jakobs huis hunne zonden.
58:2 Zij zoeken Mij dagelijks, en willen mijne wegen weten, als een volk, dat de gerechtigheid betracht en het recht zijns Gods niet verlaat; zij vragen Mij naar recht, en hebben lust om tot God te naderen.
58:3 Waarom vasten wij en Gij ziet het niet; waarom kwellen wij ons lichaam en Gij merkt het niet? Zie, als gijlieden vast, zo doet gij wat gij wilt, en drijft al uwe arbeiders.
58:4 Zie, gij vast om te twisten en te kijven, en slaat goddeloos met de vuist: vast niet gelijk gij nu doet, om uwe stem te doen horen in de hoogte.
58:5 Zou dit een vasten zijn, hetwelk Ik verkies, dat een mens zijn lichaam een dag kwelt, dat zijn hoofd hangt als ene bies, en hij op een zak en in de as ligt? Zoudt gij dit een vasten noemen, en een dag aangenaam voor den Heer?
58:6 Maar dit is een vasten, hetwelk Ik verkies: maak los wie gij door onrecht gebonden hebt, ontsla wie gij bezwaart, laat vrij wie gij drukt, en verbreek alle juk.
58:7 Breek den hongerige uw brood, en breng degenen, die in ellende zijn, in uw huis; ziet gij een naakte, zo bekleed hem, en onttrek u niet aan uw vlees.
58:8 Alsdan zal uw licht aanbreken als de dageraad, en uwe genezing zal snel uitspruiten, uwe gerechtigheid zal voor u uitgaan, en de heerlijkheid des Heren zal uwe achterhoede zijn.
58:9 Dan zult gij roepen en de Heer zal u antwoorden; als gij schreien zult, zal Hij zeggen: Zie hier ben Ik. Is het, dat gij niemand onder u zult bezwaren, noch met vingers wijzen, noch het kwade spreken,
58:10 en den hongerige uw hart zult laten vinden, en de ellendige ziel verzadigen: dan zal uw licht in de duisternis opgaan, en uwe donkerheid zal zijn als de middag;
58:11 en de Heer zal u bestendig geleiden, en uwe ziel verzadigen in de droogte, en uw gebeente versterken; en gij zult zijn als een welbesproeide hof, en als ene bronader, wier water nimmer ontbreekt.
58:12 En wat lang woest gelegen heeft, dat zal door u herbouwd worden; en gij zult een grond leggen, die immer en altoos blijve, en gij zult genoemd worden: Die de bressen toemaakt en de wegen verbetert, dat men daar wonen kan.
58:13 Is het, dat gij uwen voet weerhoudt van op den sabbat te doen hetgeen u behaagt, op mijnen heiligen dag, zo zal het een aangename sabbat genoemd worden, om den Heer te heiligen en te prijzen, wanneer gij niet gaat uwe wegen, noch gevonden wordt in hetgeen u behaagt, noch in ijdel geklap.
58:14 Dan zult gij u in den Heer verlustigen, en Ik zal u doen zweven over de hoogten des lands, en zal u spijzen met het erfdeel van uwen vader Jakob; want de mond des Heren heeft het gesproken.
Jesaja 59
59:1 Zie, de hand des Heren is niet verkort, dat Hij niet zou kunnen helpen, en zijne oren zijn niet zwaar geworden, dat Hij niet zou kunnen horen;
59:2 maar uwe ondeugden scheiden u en uwen God van elkander, en uwe zonden doen Hem het aangezicht voor u verbergen, dat gij niet gehoord wordt.
59:3 Want uwe handen zijn met bloed bevlekt, en uwe vingers met ondeugd; uwe lippen spreken valschheid, en uwe tong onrecht.
59:4 Niemand is er, die van de gerechtigheid predikt, of getrouw oordeelt: men vertrouwt op ijdelheid en spreekt niets deugelijks, van ongeluk zijn zij zwanger en baren moeite.
59:5 Zij broeien basiliskuseieren uit, en weven spinnewebben: eet men van hunne eieren, dan moet men sterven, en vertreedt men ze, dan komt er ene adder uit.
59:6 Hun spinneweb deugt niet tot klederen, en hun weefsel deugt niet tot een dek; want hun werk is moeite, en in hunne handen is moedwil.
59:7 Hunne voeten lopen tot het kwade, en zijn snel om onschuldig bloed te vergieten: hunne gedachten zijn moeite, hun weg is niets dan verderf en schade.
59:8 Den weg van vrede kennen zij niet, en er is geen recht in hun gangen; zij maken hunne paden verkeerd; wie daarop gaat, die heeft nooit vrede.
59:9 Daarom is het recht verre van ons, en wij verkrijgen de gerechtigheid niet, wij wachten op het licht, maar zie, het is duister; op den glans, en zie, wij wandelen in het donker.
59:10 Wij tasten als blinden naar den wand; ja, als wie geen ogen hebben, tasten wij rond; wij stoten ons op den middag als in de schemering, in volle gezondheid zijn wij den doden gelijk.
59:11 Wij brommen allen gelijk de beren, en kirren als de duiven; want wij wachten op het recht, maar het is er niet, op het heil, en het is verre van ons.
59:12 Want onze misdrijven voor U zijn vele, en onze zonden getuigen tegen ons; onze misdrijven zijn wij ons bewust, en onze zonden kennen wij:
59:13 het overtreden en het liegen tegen den Heer, en het terugwijken van onzen God; het spreken van geweld en ongehoorzaamheid, en het opbruisen en dichten van valse woorden uit het hart.
59:14 Daarom is ook het recht teruggeweken, en de gerechtigheid staat van verre; want de trouw struikelt op de straat, en het recht heeft geen toegang;
59:15 en de waarheid is weg, en wie van het kwade wijkt, die moet ieders roof zijn. Dit ziet de Heer, en het behaagt Hem kwalijk, dat er geen recht is;
59:16 en Hij ziet, dat er niemand is, en is verwonderd, dat niemand voor Hem optreedt: daarom helpt Hij zichzelven met zijn eigen arm, en zijne gerechtigheid ondersteunt Hem.
59:17 Want Hij doet gerechtigheid aan als een pantser, en zet een helm des heils op zijn hoofd, en rust zich toe tot wraak, en kleedt zich met ijver als met een gewaad,
59:18 als die zijn tegenpartijders, vergelden en zijn vijanden met verbolgenheid betalen zal; ja den eilanden zal Hij betalen;
59:19 opdat de naam des Heren gevreesd worde van den ondergang der zon af, en zijne heerlijkheid van haren opgang: als de vijand komen zal gelijk een opgehouden stroom, dien de adem des Heren drijft.
59:20 Alzo zal er te Sion een Verlosser komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de zonde van Jakob, spreekt de Heer.
59:21 En dit verbond maak Ik met hen, spreekt de Heer: mijn Geest, die op u is, en mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uws zaads, noch van den mond uwer kindskinderen, spreekt de Heer, van nu af tot in eeuwigheid.
Jesaja 60
60:1 Waak op, word licht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren gaat over u op.
60:2 Want zie, duisternis bedekt het aardrijk, en donkerheid de volken; maar over u gaat de Heer op, en zijne heerlijkheid schijnt over u.
60:3 En de volken zullen in uw licht wandelen, en koningen in den glans, die over u opgaat.
60:4 Hef uwe ogen op en zie rondom: deze allen, verzameld, komen tot u; uwe zonen zullen van verre komen, en uwe dochters op den arm herwaarts gedragen worden.
60:5 Dan zult gij uwen lust zien en uitbreken, en uw hart zal zich verwonderen en uitbreiden, als de menigte aan de zee zich tot u bekeert, en de macht der volken tot u komt.
60:6 De menigte der kamelen zal u bedekken, de snelle kamelen van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen, goud en wierook brengen, en des Heren lof verkondigen.
60:7 Alle kudden van Kedar zullen tot u verzameld worden, en de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zij zullen welgevallig op mijn altaar geofferd worden, en Ik zal het huis mijner heerlijkheid versieren.
60:8 Wie zijn zij, die daar komen aangevlogen als de wolken, en gelijk de duiven naar hare vensters?
60:9 De eilanden wachten op Mij; ook de schepen van Tarsis gelijk weleer, om u zonen van verre toe te brengen, benevens hun zilver en goud, tot den naam van den Heer uwen God, en tot den Heilige van Israël, die u verheerlijkt.
60:10 Vreemdelingen zullen uwe muren bouwen, en hunne koningen zullen u dienen; want in mijnen toorn heb Ik u geslagen, maar in mijne genade ontferm Ik mij over u.
60:11 En uwe poorten zullen altijd openstaan, zij zullen noch bij dag noch bij nacht toegesloten worden; opdat de menigte der volken tot u gebracht en hunne koningen herwaarts gevoerd worden.
60:12 Want de volken of koninkrijken, die u niet dienen willen, zullen omkomen, en die volken zal verwoest worden.
60:13 De heerlijkheid van den Libanon zal tot u komen, de denne [boom], de beuke [boom] en de buxboom tegader, om de plaats mijns heiligdoms te versieren; want Ik zal de plaats mijner voeten heerlijk maken.
60:14 Ook zullen neergebogen tot u komen, die u onderdrukt hebben; en allen, die u gelasterd hebben, zullen voor uwe voeten nedervallen, en zullen u noemen de stad des Heren, het Sion van den Heilige Israëls.
60:15 Want, omdat gij de verlatene en gehate zijt geweest, waar niemand doorging, zal Ik u stellen tot eeuwigen luister, en tot vreugde voor altoos;
60:16 zodat gij zult zuigen de melk der volken, en de borsten der koningen u zullen zogen; opdat gij gewaarwordt, dat Ik, de Heer, uw Heiland ben, en Ik, de Machtige van Jakob, uw Verlosser ben.
60:17 Ik zal goud in plaats van koper, en zilver in plaats van ijzer brengen, en koper in plaats van hout, en ijzer in plaats van stenen; en Ik zal uwe overheden vreedzaam maken, en uwe heerschers rechtvaardig.
60:18 Men zal van geen geweld meer horen in uw land, noch van schade of verderf binnen uwe grenzen; maar uwe muren zullen heil, en uwe poorten lof genoemd worden.
60:19 De zon zal u des daags niet meer lichten, en de glans der maan u niet meer beschijnen; maar de Heer zal uw eeuwig licht, en uw God u tot luister zijn.
60:20 Uwe zon zal niet meer ondergaan, en uwe maan niet meer verduisteren; want de Heer zal u tot een eeuwig licht zijn, en de dagen uws verdriets zullen een einde hebben.
60:21 En uw volk, het zullen allen rechtvaardigen zijn, en zij zullen het aardrijk eeuwiglijk bezitten, als ene spruit door Mij geplant, en een werk mijner handen, Mij tot prijs.
60:22 Uit den kleinste zullen duizend worden, en uit den geringste een machtig volk: Ik, de Heer, zal dit op mijn tijd snel volvoeren.
Jesaja 61
61:1 De Geest des Heren Heren is op mij, dewijl de Heer mij gezalfd heeft. Hij heeft mij gezonden om den ellendigen heil te verkondigen; om de gebrokenen van hart te verbinden, om den gevangenen bevrijding te prediken, en den gebondenen slaking hunner boeien;
61:2 om een genadig jaar des Heren te prediken, en een dag der wraak van onzen God; om alle treurenden te troosten,
61:3 om den treurenden te Sion te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, en klederen des lofs voor een bedroefden geest; opdat zij genoemd worden bomen der gerechtigheid, planten des Heren, Hem tot prijs.
61:4 Zij zullen de oude puinhopen herbouwen, en wat tevoren vernield lag weder oprichten; zij zullen de verwoeste steden vernieuwen, die eeuwen lang verstoord gelegen hebben.
61:5 Vreemdelingen zullen u ten dienste staan en uwe kudden weiden, en buitenlanders zullen uwe akkerlieden en wijngaardeniers zijn;
61:6 maar gij zult priesters des Heren heten, en men zal u dienaren onzes Gods noemen; en gij zult de goederen der volken eten, en op hunne heerlijkheid u beroemen.
61:7 In plaats van uwe versmaadheid zal dubbele [eer] komen, en in plaats van schande zullen zij vrolijk zijn op hunne akkers; want zij zullen eeuwige blijdschap hebben.
61:8 Want Ik ben de Heer, die het recht liefheb, en geroofde brandoffers haat, en zal beschikken, dat hun arbeid gewis zal zijn; en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken.
61:9 En hun zaad zal kenbaar zijn onder de volken, en hunne nakomelingen in het midden der volken; zodat, wie hen zien zal, Hem kennen zal, dat zij een zaad zijn, gezegend van den Heer.
61:10 Ik verheug mij in den Heer, en mijne ziel is vrolijk in mijnen God; want Hij heeft mij klederen des heils aangetrokken, en met den rok der gerechtigheid bekleed, gelijk een bruidegom met feestelijk sieraad versierd, en gelijk ene bruid zich met hare kleinodiën tooit.
61:11 Want gelijk een gewas uit de aarde voortspruit, en het zaad in den hof opgaat, zo zal gerechtigheid en roem voor alle volken opgaan van den Heere Heere.
Jesaja 62
62:1 Om Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal ik mij niet inhouden, totdat haar recht aanbreekt als een glans, en haar heil ontstoken wordt als een brandende fakkel;
62:2 opdat de volken uwe gerechtigheid zien, en alle koningen uwe heerlijkheid; en gij zult met een nieuwen naam genoemd worden, dien de mond des Heren noemen zal.
62:3 En gij zult ene schone kroon zijn in de hand des Heren, en een koninklijke hoed in de hand uws Gods.
62:4 Men zal u niet meer de verlatene, noch uw land ene verwoesting noemen; maar gij zult genoemd worden: mijn lust is aan haar, en uw land: mijn beminde heten; want de Heer heeft lust aan u, en uw land heeft een minnaar.
62:5 Want gelijk een minnaar ene beminde liefheeft, zo zal Hij, die u herstelt, u liefhebben; en gelijke een bruidegom zich verheugt over de bruid, zo zal uw God zich over u verheugen.
62:6 O Jeruzalem, Ik zal wachters op uwe muren stellen, die den gehelen dag en den gehelen nacht niet zullen zwijgen, en die van den Heer gewagen zullen,
62:7 opdat bij ulieden geen stilzwijgen zij, en gij van Hem niet zwijgt, voordat Jeruzalem bevestigd en gesteld wordt tot een lof op aarde.
62:8 De Heer heeft gezworen bij zijne rechterhand en bij den arm zijner sterkte: Ik wil uw koren niet meer aan uwe vijanden te eten geven, en vreemdelingen uwen most, waaraan gij gearbeid hebt, niet laten drinken; maar,
62:9 wie het inoogsten, zullen het ook eten, en den Heer roemen; en wie hem inzamelen, zullen hem drinken in de voorhoven mijns heiligdoms.
62:10 Gaat heen, gaat heen door de poorten, bereidt voor het volk den weg; maakt baan, maakt baan, ruimt de stenen uit den weg, steekt ene banier op onder de volken.
62:11 Zie, de Heer laat zich horen tot aan het einde der aarde: zegt aan de dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie, zijn loon is met Hem, en zijne vergelding is Vóór Hem.
62:12 Men zal hen noemen het heilige volk, de verlosten des Heren; en u zal men heten de gezochte, de stad, die niet verlaten wordt.
Jesaja 63
63:1 Wie is hij, die van Edom komt, met roodachtige klederen van Bozra? Die zo versierd is in zijne klederen, en optreedt in zijne grote kracht? Ik ben het, die in gerechtigheid spreek, en machtig ben in het helpen.
63:2 Waarom is dan uw gewaad zo rood, en uw kleed als van een, die de wijnpers treedt?
63:3 Ik treed de wijnpers alleen, en er is niemand onder de volken met Mij; Ik heb ze geperst in mijnen toorn en vertreden in mijne grimmigheid; toen is hun bloed op mijne klederen gespat, en Ik heb mijn gehele gewaad bezoedeld.
63:4 Want Ik heb mij een dag der wraak bestemd, en het jaar mijner verlosten is gekomen;
63:5 en Ik zag om en er was geen helper; en Ik verwonderde Mij en niemand ondersteunde Mij, maar mijn eigen arm moest Mij helpen, en mijn toorn ondersteunde Mij.
63:6 Daarom heb Ik de volken vertreden in mijnen toorn, en heb ze dronken gemaakt in mijne grimmigheid, en hun bloed deed Ik ter aarde stromen.
63:7 Ik wil van de goedertierenheid des Heren gewagen, en van den lof des Heren, naar alles wat de Heer ons gedaan heeft, en naar de grote goedheid, aan het huis van Israël bewezen, die Hij hun gedaan heeft naar zijne barmhartigheid en grote goedertierenheid.
63:8 Want Hij sprak: Zij zijn immers mijn volk, kinderen, die niet ontrouw zullen zijn. Daarom was Hij hun Heiland geworden.
63:9 Wie hen beangstte, die beangstte Hem ook; maar de Engel zijns aangezichts hielp hen; Hij verloste hen, omdat Hij hen liefhad en hen verschoonde; Hij nam hen op en droeg hen al de dagen van eertijds.
63:10 Maar zij verbitterden en bedroefden zijnen Heiligen Geest: daarom werd Hij hun ten vijand en streed tegen hen.
63:11 Maar zijn volk gedacht dan weder aan den verleden tijd, aan Mozes: Waar is Hij nu, die hen uit de zee leidde, met de herders zijner kudde? Waar is Hij, die zijnen Heiligen Geest onder hen gaf,
63:12 die Mozes bij de rechterhand leidde door zijnen heerlijken arm; die de wateren voor hen uit van elkander deelde, om zich een eeuwigen naam te maken;
63:13 die hen voerde door de diepten, gelijk de paarden in de vlakte zonder struikelen?
63:14 Gelijk het vee, dat afgaat naar het veld, heeft hun de Geest des Heren rust gegeven. Zo hebt Gij ook uw volk geleid, om U een heerlijken naam te maken.
63:15 Schouw dan nu van den hemel, en zie neder uit uwe heilige en heerlijke woning: waar is nu uw ijver en uwe macht? Uwe grote liefderijke barmhartigheid houdt zich hard jegens mij.
63:16 Gij zijt immers onze Vader; want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet, maar Gij, Heer, zijt onze Vader en onze Verlosser, van ouds af is dat uw naam.
63:17 Heer, waarom laat Gij ons dwalen van uwe wegen, en verstokt ons hart, dat wij u niet vrezen? Keer weder, terwille van uwe knechten, terwille van de stam men uws erfdeels:
63:18 zij bezitten uw heilig volk bijna geheel, onze wederpartijders vertreden uw heiligdom;
63:19 wij zijn geworden, als hadt Gij nimmer over ons geheerst, als waren wij nooit naar uwen naam genoemd.
Jesaja 64
64:1 Och dat Gij den hemel scheurdet en nederdaaldet; dat de bergen voor U wegsmolten,
64:2 gelijk heet water door een krachtig vuur ziedt; opdat uw naam bekend werd onder uwe vijanden, en de volken voor U beefden;
64:3 door de wonderen, die Gij deedt, die men niet verwachten kon; opdat Gij nederdaaldet, en de bergen voor u wegsmolten;
64:4 gelijk van ouds niet vernomen noch met oren gehoord is, wat ook geen oog gezien heeft behalve Gij, o God, wat hun geschiedt, die op Hem wachten.
64:5 Gij ontmoet den vrolijke, die gerechtigheid oefent, en hen, die op uwe wegen aan U gedenken; zie, Gij waart wel toornig, toen wij zondigden, en lang daarbij bleven, maar wij werden nochtans behouden.
64:6 Maar nu zijn wij allen te zamen als de onreinen, en al onze gerechtigheid is als een bezoedeld kleed; wij zijn allen verwelkt als de bladeren, en onze zonden voeren ons weg gelijk de wind;
64:7 niemand roept uwen naam aan, of staat op om zich aan U vast te houden; daarom verbergt Gij uw aangezicht voor ons, en laat ons versmachten in onze zonden.
64:8 Maar nu, Heer, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, en Gij zijt onze pottenbakker, en wij allen zijn het werk uwer handen.
64:9 Heer, wees niet al te toornig, en gedenk niet eeuwig aan onze zonde; zie toch aan, dat wij allen uw volk zijn.
64:10 De steden uws heiligdoms zijn ene woestijn, Sion is ene woestijn geworden, Jeruzalem ligt verwoest;
64:11 het huis onzes heiligdoms en onzer heerlijkheid, in hetwelk onze vaders U loofden, is met vuur verbrand, en alwat wij schoons hadden, is vernield:
64:12 Heer, kunt Gij bij dit alles zo hard zijn, en zwijgen, en ons zozeer tenederslaan?
Jesaja 65
65:1 Ik word gevonden van degenen, die naar Mij niet vraagden; Ik word gevonden van degenen, die Mij niet zochten; en tot de volken, die mijnen naam niet aanriepen, zeg Ik: Zie hier ben Ik, hier ben Ik.
65:2 Want Ik breid mijne handen den gehelen dag uit tot een ongehoorzaam volk, dat naar eigen gedachten wandelt, op een weg, die niet goed is.
65:3 Een volk, dat Mij vertoornt, is gestadig voor mijn aangezicht; het offert in de hoven, en wierookt op de tichelstenen;
65:4 het woont in de graven, en houdt zich in de holen op; zij eten zwijnevlees, en hebben gruwelstenen in hunne potten;
65:5 en zij zeggen: Ga terug en genaak mij niet; want ik ben U heilig. Dezen zullen een rook worden in mijnen toorn, een vuur, dat den gehelen dag branden zal.
65:6 Zie, dat staat geschreven voor mijn aangezicht: Ik zal niet zwijgen, maar het vergelden; ja, in hunnen boezem zal Ik hen vergelden,
65:7 zowel hunne misdaad als de misdaad hunner vaderen, spreekt de Heer; die op de bergen gewierookt en Mij op de heuvelen geschonden hebben: Ik zal hun het loon hunner vorige daden in hunnen boezem toemeten.
65:8 Dus spreekt de Heer: gelijk wanneer men most vindt in een druiventros, en zegt: Bederf hem niet, er is nog zegen in: alzo zal Ik doen om mijner knechten wil, dat Ik het niet altemaal verderve;
65:9 maar Ik zal nog uit Jakob een zaad voortbrengen, en uit Juda een, die mijnen berg bezitten zal; want mijne uitverkorenen zullen dien bezitten, en mijne knechten zullen aldaar wonen;
65:10 en Saron zal weder ene kooi voor de kudden worden, en het dal van Achor een veeleger voor mijn volk, dat Mij zoekt.
65:11 Maar gij, die den Heer verlaat, en mijnen heiligen berg vergeet, en ene tafel aanricht voor Gad, en den beker vult van het drankoffer voor Meni: ja,
65:12 voor het zwaard zal Ik u bestemmen, dat gij u allen zult moeten bukken ter slachting, omdat Ik riep en gij niet antwoorddet, omdat Ik sprak en gij niet hoordet, maar deedt wat kwaad was in mijne ogen, en verkoost, hetgeen Mij niet behaagde.
65:13 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, mijne knechten zullen eten, maar gij zult honger lijden; zie, mijne knechten zullen drinken, maar gij zult dorst lijden; zie, mijne knechten zullen vrolijk zijn, maar gij zult te schande worden;
65:14 zie, mijne knechten zullen met een vrolijk hart juichen, maar gij zult van hartzeer schreien en van jammer kermen;
65:15 en gij zult uwen naam mijnen uitverkorenen tot een vloek achterlaten; en de Heere Heere zal u doden, en zijne knechten met een anderen naam noemen;
65:16 zodat, wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich in den waarachtigen God zegenen; en wie zweren zal op aarde, die zal bij den waarachtigen God zweren; want de vorige angsten zijn vergeten, en zijn voor mijne ogen verborgen.
65:17 Want zie, Ik zal een nieuwen hemel en ene nieuwe aarde scheppen, zodat men de vorige niet meer gedenken zal, noch in het hart laten opkomen.
65:18 Ja, weest vrolijk en verheugt u tot in eeuwigheid om hetgeen Ik scheppen zal; want zie, Ik zal vreugde scheppen voor Jeruzalem, en blijdschap voor haar volk;
65:19 Ik zelf zal vrolijk zijn over Jeruzalem en Mij verheugen over mijn volk, en in haar zal niet meer gehoord worden ene stem des geweens noch ene stem des geklags.
65:20 Daar zullen niet meer zijn kinderen, die hunne dagen niet bereiken, noch ouden, die hunne jaren niet uitleven; maar de jongeling zal sterven honderd jaar oud zijnde, en de zondaar van honderd jaar zal vervloekt zijn.
65:21 Zij zullen huizen bouwen en bewonen; zij zullen wijnbergen planten en daarvan eten;
65:22 zij zullen niet bouwen, opdat een ander het bewone, en niet planten, opdat een ander het ete; want de dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en het werk hunner handen zal oud worden bij mijne uitverkorenen;
65:23 zij zullen niet tevergeefs arbeiden noch ontijdige geboorten baren, want zij zijn het zaad van gezegenden des Heren, en hunne nakomelingen met hen.
65:24 En het zal geschieden, eer zij roepen, dat Ik hun zal antwoorden; terwijl zij nog spreken, heb Ik hen reeds verhoord.
65:25 De wolf en het lam zullen samen weiden, de leeuw zal stro eten, gelijk het rund, en de slang zal aarde eten; en men zal geen leed doen noch verderven op mijn gehelen heiligen berg, spreekt de Heer.
Jesaja 66
66:1 Dus spreekt de Heer: De hemel is mijn troon, en de aarde de voetbank mijner voeten: welk huis is het dan, dat gij Mij zoudt kunnen bouwen, of welke is de plaats, waar Ik rusten zou?
66:2 Mijne hand heeft alles gemaakt wat er is, spreekt de Heer; doch Ik zie den ellendige aan, en den verslagene van geest, en die vreest voor mijn woord.
66:3 Wie een os slacht, die is als iemand, die een man doodt; wie een schaap offert, die is als iemand, die een hond afmaakt; wie spijsoffer brengt, die is als een, die zwijnebloed offert; wie wierook brandt, die is als een, die onrecht prijst. Dezen verkiezen ook hunne eigene wegen, en hunne ziel heeft lust aan hunne gruwelen:
66:4 daarom zal Ik ook lust hebben aan hun ongeluk; en wat zij vrezen, zal Ik over hen doen komen, omdat Ik riep en niemand antwoordde; omdat Ik sprak en zij niet hoorden, deden hetgeen kwaad was in mijne ogen, en verkozen hetgeen Mij mishaagde.
66:5 Hoort het woord des Heren, gij, die vreest voor zijn woord: Uwe broeders, die u haten, en u verbannen om mijns naams wil, en zeggen: Laat zien hoe heerlijk de Heer is; laat Hem verschijnen tot uwe vreugde, die zullen te schande worden.
66:6 Want men zal horen ene stem van gedruis in de stad, ene stem uit den tempel, ene stem des Heren, die zijne vijanden vergeldt.
66:7 Zij baart, eer zij weeën krijgt; zij is van een jongsken verlost, eer barensnood haar overviel.
66:8 Wie heeft ooit zo iets gehoord; wie heeft ooit zo iets gezien? Kan ook een land geboren worden op één dag; een volk worden voortgebracht op één stond? Nu heeft nochtans Sion hare kinderen zonder weeën gebaard.
66:9 Zou Ik dan anderen de baarmoeder breken, en zelf ook niet baren? spreekt de Heer; zou Ik anderen laten baren, en zelf toegesloten zijn? zegt uw God.
66:10 Verblijdt u met Jeruzalem, en weest vrolijk over haar, gij allen, die haar liefhebt, verheugt u met haar, gij allen, die over haar treurig geweest zijt;
66:11 want gij zult daarvoor zuigen en verzadigd worden uit de borsten van hare vertroosting; gij zult daarvoor gelaafd worden en u verlustigen in de volheid van haren luister.
66:12 Want dus spreekt de Heer: Zie, Ik breid den vrede over haar uit als een waterstroom, en de heerlijkheid der volken als ene overvloeiende beek; dan zult gij zuigen en op den arm gedragen worden, en op de knieën zal men u vriendelijk houden.
66:13 Ik zal u troosten als een, die door zijne moeder getroost wordt; ja, gij zult door Jeruzalem getroost worden.
66:14 Gij zult het zien, en uw hart zal zich verheugen, en uw gebeente zal groenen als gras; dan zal de hand des Heren bekend worden aan zijne knechten, en zijn toorn aan zijne vijanden.
66:15 Want zie, de Heer zal komen met vuur, en zijne wagens zijn als het onweder, opdat Hij vergelde in de grimmigheid zijns toorns, en zijn dreigen zij als vuurvlammen;
66:16 want de Heer zal met vuur en met zijn zwaard gericht houden tegen alle vlees, en de gedoden des Heren zullen velen zijn.
66:17 Wie zichzelven heiligen en reinigen in de hoven, de een hier, de ander daar, en zwijnevlees en allerlei verfoeisel, zelfs muizen eten, die zullen te zamen weggeraapt worden, spreekt de Heer.
66:18 En Ik ken hunne werken en gedachten. De tijd komt, dat Ik vergader alle volken en tongen, datzij komen en mijne heerlijkheid zien.
66:19 En Ik zal een teken onder hen oprichten, en sommigen dergenen, die gered zijn, zenden tot de volken, naar Tarsis, Pûl en Lûd; tot de boogschutters, naar Tubal en Javan; naar de afgelegenste eilanden, die nimmer van Mij gehoord en mijne heerlijkheid nooit gezien hebben; en zij zullen mijne heerlijkheid onder de volken verkondigen.
66:20 En zij zullen al uwe broeders uit alle volken herwaarts brengen, den Heer tot een spijsoffer op paarden en wagens, op draagstoelen, op muilezels en op snelle kamelen, naar Jeruzalem, mijnen heiligen berg, spreekt de Heer, gelijk de kinderen Israëls het spijsoffer in reine vaten brengen tot het huis des Heren.
66:21 En ook uit hen zal Ik priesters en Levieten nemen, spreekt de Heer.
66:22 Want, gelijk die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik maken zal, bestendig zullen zijn voor mijn aangezicht, spreekt de Heer, zo zal ook uw zaad en uw naam bestendig zijn.
66:23 En alle vlees zal van de ene maand tot de andere, en van den enen sabbat tot den anderen komen, om te aanbidden voor Mij, spreekt de Heer.
66:24 En zij zullen uitgaan en de dode lichamen der lieden zien, die tegen Mij gezondigd hebben; hoe hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgeblust wordt, en zij tot een gruwel zijn voor alle vlees.