Ezechiel 1
1:1 In het dertigste jaar, op den vijfden dag der vierde maand, toen ik onder de gevangenen aan de rivier Kebar was, deed de hemel zich open, en God toonde mij gezichten.
1:2 Die vijfde dag der maand was juist in het vijfde jaar, nadat koning Jojachin gevankelijk was weggevoerd.
1:3 Toen geschiedde het woord des Heren tot Ezechiël, den zoon van den priester Buzi, in het land der Chaldeën, aan de rivier Kebar; aldaar kwam de hand des Heren op hem.
1:4 En ik zag, en zie, er kwam een onstuimige wind van het Noorden af, met een grote wolk vol vuur, dat overal rondom glinsterde; en midden in dat vuur was het helder als licht;
1:5 en daar binnen in was de gedaante van vier dieren, en de gedaante van een onder hen was als van een mens.
1:6 En elk had vier aangezichten en vier vleugels;
1:7 en hunne voeten stonden rechtop, en hunne voeten waren als runderhoeven en glinsterden als gepolijst koper;
1:8 en zij hadden mensenhanden onder hunne vleugels, aan hunne vier zijden; want zij hadden alle vier hunne aangezichten en hunne vleugels.
1:9 En deze vleugels waren de ene aan den anderen; en als zij gingen, behoefden zij zich niet om te wenden, maar, waarheen zij gingen, gingen zij recht voor zich heen.
1:10 Hunne aangezichten ter rechterzijde waren gelijk van een mens en van een leeuw, maar ter linkerzijde waren hunne aangezichten gelijk van een rund en van een arend; Zó hadden zij het alle vier.
1:11 En hunne aangezichten en vleugels waren bovenwaarts verdeeld, dat altoos twee vleugels tezamensloegen, en zij met twee vleugels hun lichaam bedekten.
1:12 Waar zij ook heengingen, daar gingen zij recht voor zich heen; zij gingen, waarheen de wind was, en behoefden zich niet om te wenden, als zij gingen.
1:13 En de dieren zagen er uit als brandende vuurkolen, en als fakkels, die tussen de dieren waren; en het vuur gaf een glans van zich, en uit het vuur kwamen bliksems voort.
1:14 De dieren nu liepen heen en weder als bliksemschichten.
1:15 Toen ik deze dieren zag, zie, toen stond er een rad op de aarde bij de vier dieren, en het zag er uit als vier raderen.
1:16 En deze raderen waren gelijk turkoois, en zij waren alle vier het ene als het andere; en zij zagen er uit alsof het ene rad in het andere was.
1:17 Als zij gaan zouden, konden zij van hunne vier zijden gaan, en zij behoefden zich niet om te wenden, als zij gingen.
1:18 Hunne velgen waren hoog en verschrikkelijk; want hunne velgen waren vol ogen rondom aan hunne vier zijden.
1:19 En als de dieren gingen, gingen de raderen tevens met hen; en als de dieren zich van de aarde ophieven, dan hieven de raderen zich ook op;
1:20 waarheen de wind ging, daar gingen zij ook heen, en de raderen hieven zich tevens met hen op, want de geest der dieren was in de raderen;
1:21 als die gingen, gingen deze ook; als die stonden, stonden deze ook; en als die zich ophieven van de aarde, hieven zich de raderen ook met hen op, want de geest der dieren was in de raderen.
1:22 En boven de hoofden der dieren was een hemel, als kristal, verschrikkelijk, recht boven hen uitgebreid,
1:23 zodat onder den hemel hunne vleugels de ene recht tegen den anderen stonden, en elks lichaam bedekte twee vleugels.
1:24 En ik hoorde de vleugels ruisen als grote wateren, en als een geluid des Almachtigen, wanneer zij gingen, en als het gedruis van een heir; maar als zij stilstonden, lieten zij de vleugels neder.
1:25 En als zij stil stonden en de vleugels nederlieten, donderde het uit den hemel boven hunne hoofden.
1:26 En boven den hemel, die boven hunne hoofden was, was als een saffier, gelijk een troon; en op dien troon zat een, van gedaante als een mens;
1:27 en ik zag, en het was helder als licht, en daarbinnen was de gedaante als een vuur rondom; van zijne lendenen opwaarts en nederwaarts zag ik het als vuur glinsteren rondom:
1:28 gelijk de gedaante des regenboogs in de wolken, als het geregend heeft, zo glinsterde het rondom; dit was het aanzien der heerlijkheid des Heren. En toen ik het gezien had, viel ik op mijn aangezicht, en hoorde de stem van iemand, die sprak.
Ezechiel 2
2:1 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, sta op uwe voeten, zo zal Ik tot u spreken.
2:2 En toen Hij zo tot mij sprak, werd ik weder verkwikt, en stond op mijne voeten, en ik hoorde Hem aan, die tot mij sprak,
2:3 en Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de afvallige volken, die van mij afvallig zijn geworden; zij en hunne vaderen hebben tot op dezen zelfden dag tegen Mij gehandeld.
2:4 Maar deze kinderen, tot wie Ik u zend, hebben harde hoofden en verstokte harten; tot die zult gij zeggen: Dus spreekt de Heere Heere.
2:5 Hetzij dat zij horen, hetzij dat zij het laten, want zij zijn een ongehoorzaam huis, zij zullen nochtans weten, dat er een profeet onder hen is.
2:6 En gij mensenkind, zult voor hen niet vrezen, noch voor hunne woorden vrezen, al zijn er weerbarstige en stekende doornen bij u en al woont gij onder schorpioenen; gij zult niet vrezen voor hunne woorden, noch u voor hun aangezicht ontzetten, niettegenstaande zij een ongehoorzaam huis zijn.
2:7 Maar gij zult mijn woord tot hen spreken, hetzij dat zij horen, hetzij dat zij het laten; want het is een ongehoorzaam volk.
2:8 Maar gij mensenkind, hoor gij hetgeen Ik tot u spreken zal, en wees niet ongehoorzaam, gelijk dat ongehoorzame huis is; doe uwen mond open, en eet hetgeen Ik u geven zal.
2:9 En ik zag, en zie, er was ene hand tot mij uitgestrekt, en zie, daarin was de rol eens boeks;
2:10 die spreidde Hij voor mij uit, en zij was beschreven van buiten en van binnen, en er stonden treurliederen, gejammer en weeklacht in geschreven.
Ezechiel 3
3:1 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, eet hetgeen daar Vóór u is, namelijk deze rol, en ga heen, en spreek tot het huis van Israël.
3:2 Toen deed ik mijnen mond open en Hij gaf mij de rol te eten,
3:3 en sprak tot mij: Gij mensenkind, gij moet met deze rol, die Ik u geef, uw lijf voeden, en uw buik daarmede vullen. Toen at ik ze, en zij was in mijnen mond zo zoet als honig.
3:4 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, ga heen tot het huis van Israël, en predik hun mijn woord.
3:5 Want Ik zend u niet tot een volk, dat ene vreemde taal en ene onbekende spraak heeft, maar tot het huis van Israël;
3:6 niet tot velerlei volken, die ene vreemde taal en ene onbekende spraak hebben, wier woorden gij niet verstaan kunt; en zo Ik u tot hen zond, zij zouden gaarne naar u horen.
3:7 Maar het huis van Israël zal niet naar u horen, want zij willen Mij zelf niet horen; want het gehele huis van Israël heeft harde voorhoofden en verstokte harten.
3:8 Maar evenwel heb Ik uw aangezicht hard gemaakt tegen hun aangezicht, en uw voorhoofd tegen hun voorhoofd;
3:9 ja Ik heb uw voorhoofd zo hard gemaakt als een diamant, die harder dan ene steenrots is: daarom vrees niet en ontzet u ook niet voor hen, omdat zij zulk een ongehoorzaam huis zijn.
3:10 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, al mijne woorden, die Ik tot u zeg, houd die vast in uw hart en neem ze ter ore;
3:11 en ga heen tot de gevangenen uws volks en spreek tot hen en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere, hetzij dat zij horen, hetzij dat zij het laten.
3:12 En een wind nam mij op, en ik hoorde achter mij een geluid als van ene grote aardbeving: Geloofd zij de heerlijkheid des Heren van uit zijnen zetel.
3:13 En het was een geruis van de vleugels der dieren, die tegen elkander klapwiekten, en ook het gerammel der raderen tegelijk daarmede, en het geluid van ene grote aardbeving.
3:14 Alzo nam de wind mij op en voerde mij weg, en ik voer heen, en verschrikte zeer; maar de hand des Heren hield mij vast.
3:15 En ik kwam tot de gevangenen, die aan de rivier Kebar woonden, te Tel-Abîb, en zette mij bij degenen, die daar zaten, en bleef aldaar onder hen zeven dagen, geheel verslagen.
3:16 En toen de zeven dagen om waren, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
3:17 Gij mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis van Israël; gij zult uit mijnen mond het woord horen en hen van mijnentwege waarschuwen.
3:18 Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij moet den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en zegt het hem niet, opdat de goddeloze zich voor zijn goddelozen wandel wachte, dat hij in het leven blijve, zo zal de goddeloze wegens zijne zonde sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen.
3:19 Maar is het, dat gij den goddeloze waarschuwt, en hij zich niet bekeert van zijne boosheid en zijn goddelozen wandel, zo zal hij wegens zijne zonde sterven, maar gij hebt uwe ziel gered.
3:20 En als een rechtvaardige zich van zijne rechtvaardigheid afwendt en kwaad doet, zo zal Ik hem een struikelblok voorwerpen, dat hij sterven moet; want, dewijl gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij wegens zijne zonde moeten sterven, en de gerechtigheid, die hij beoefend heeft, zal niet aangezien worden, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen.
3:21 Maar indien gij den rechtvaardige waarschuwt, dat hij niet zondige, en hij zondigt ook niet, zo zal hij leven, want hij heeft zich laten waarschuwen; en gij hebt uwe ziel gered.
3:22 En aldaar kwam de hand des Heren op mij, en hij sprak tot mij: Sta op en ga uit naar het veld, daar zal Ik met u spreken.
3:23 En ik stond op en ging uit naar het veld, en zie, toen stond de heerlijkheid des Heren aldaar, zoals ik ze aan de rivier Kebar gezien had; en ik viel neder op mijn aangezicht.
3:24 En ik werd verkwikt en stelde mij op mijne voeten, en Hij sprak tot mij en zeide tot mij: Ga heen en sluit u op binnen in uw huis.
3:25 En u, mensenkind, zie, u zal men touwen aandoen en u daarmede binden, opdat gij onder hen niet zoudt uitgaan.
3:26 En Ik zal u de tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij verstommen zult en hen niet meer zult kunnen bestraffen; want het is een ongehoorzaam huis.
3:27 Maar als Ik met u spreken zal, zal ik u den mond openen, dat gij tot hen zult zeggen: Dus spreekt de Heere Heere: wie het horen wil, die hore het, en wie het laten wil, die late het; want het is een ongehoorzaam huis.
Ezechiel 4
4:1 Gij nu, mensenkind, neem een tichelsteen, leg hem Vóór u en ontwerp daarop de stad Jeruzalem;
4:2 en maak er ene belegering rondom en bouw er een bolwerk tegen en werp er een wal omheen en omring ze met een heirleger en stel stormrammen rondom haar heen.
4:3 Voorts neem voor u ene ijzeren pan, laat die strekken tot een ijzeren muur tussen u en de stad; en stel uw aangezicht tegen haar en beleger ze. Dit zij een teken voor het huis van Israël.
4:4 Gij zult u ook op uwe linkerzijde leggen, en de misdaad van het huis Israëls daarop leggen; zoveel dagen gij daarop ligt, zolang zult gij ook hunne misdaad dragen.
4:5 Want Ik zal u de jaren hunner misdaad maken naar het getal der dagen, namelijk driehonderd negentig dagen; zolang zult gij de misdaad van het huis Israëls dragen.
4:6 En als gij dat verricht hebt, zo zult gij u op uwe rechterzijde leggen en zult de misdaad van het huis van Juda dragen veertig dagen lang; want Ik geef u hier ook telkens een dag voor een jaar.
4:7 En stel uw aangezicht en uw ontbloten arm tegen het belegerde Jeruzalem, en profeteer tegen haar.
4:8 En zie, Ik zal u touwen aandoen, dat gij u niet kunt omkeren van de ene zijde op de andere, totdat gij de dagen uwer belegering voleindigd hebt.
4:9 Neem dan ook tot u tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt, en doe dat te zamen in één vat en maak er u zoveel broden van als gij dagen op uwe zijde zult liggen, opdat gij driehonderd negentig dagen daarvan te eten hebt;
4:10 zodat uwe spijs, die gij dagelijks eten zult, twintig sikkels zwaar zal zijn; deze zult gij van den enen tijd tot den anderen eten.
4:11 Het water zult gij ook bij de maat drinken, namelijk het zesde deel van een hin; en dat zult gij ook van den enen tijd tot den anderen drinken.
4:12 Gerstekoeken zult gij eten, die gij voor hunne ogen zult bakken op drek, die van mensen uitgaat.
4:13 En de Heer sprak: Aldus zullen de kinderen Israëls hun brood verontreinigd eten onder de volken, waarheen Ik hen drijven zal.
4:14 En ik zeide: Ach Heere Heere, zie; mijne ziel heeft zich nog nooit verontreinigd; want ik heb van mijne jeugd af tot op dezen tijd toe geen aas noch hetgeen verscheurd is gegeten, en nooit is er onrein vlees in mijnen mond gekomen.
4:15 Maar Hij sprak tot mij: Zie, Ik wil u koemest voor mensendrek toestaan, waarop gij uw brood bereiden zult.
4:16 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik zal den voorraad van brood te Jeruzalem wegnemen, zodat zij het brood moeten eten bij het gewicht en met kommer, en het water bij de maat met kommer drinken;
4:17 totdat het aan brood en water geheel ontbreken zal, en de een met den ander treuren zal, en zij in hunne misdaad versmachten zullen.
Ezechiel 5
5:1 En gij, mensenkind, neem een mes, scherp als een scheermes, en strijk daarmede over uw hoofd en uwen baard, en neem ene weegschaal en verdeel daarmede [het afgeschoren haar]:
5:2 een derde deel zult gij met vuur verbranden midden in de stad, als de dagen der belegering ten einde zijn; en neem het andere derde deel en sla met het zwaard daarin rond; en strooi het laatste derde deel in den wind, opdat Ik het zwaard achter hen uittrekke.
5:3 En neem een klein weinig daarvan en bind het in de slip van uwen mantel.
5:4 En neem wederom iets daarvan en werp het in het vuur en verbrand het met vuur: daaruit zal een vuur ontstaan over het gehele huis van Israël.
5:5 Dus spreekt de Heere Heere: Dit Jeruzalem heb Ik onder de volken gesteld en landen er rondom;
5:6 maar het heeft mijne wet veranderd in goddeloze leer meer dan de volken en mijne rechten meer dan de landen, die er rondom liggen: want zij verwerpen mijne wet en willen niet leven naar mijne rechten.
5:7 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Dewijl gij dit meer doet dan de volken, die rondom u zijn, en naar mijne geboden niet leeft en naar mijne rechten niet doet, maar naar de wijze der volken, die rondom u zijn,
5:8 zo spreekt de Heere Heere aldus: Zie, ook Ik wil aan u; en Ik zal het recht over u laten gaan, dat de volken het zien zullen;
5:9 en Ik zal Zó met u handelen, als Ik nooit gedaan heb, en voortaan niet doen zal, vanwege al uwe gruwelen;
5:10 dat onder u de vaders hunne kinderen en de kinderen hunne vaders zullen eten; en Ik zal dat recht over u laten gaan, dat al uwe overgeblevenen in alle winden verstrooid zullen worden.
5:11 Daarom, zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, dewijl gij mijn heiligdom met al uwe gruwelen en met al uwe afgoden verontreinigd hebt, zo zal Ik u ook verslaan, en mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet genadig zijn.
5:12 Uw derde deel zal door de pest sterven en door den honger omkomen; en het andere derde deel zal door het zwaard vallen rondom u heen; en het laatste derde deel zal Ik in alle winden verstrooien en het zwaard achter hen uittrekken.
5:13 Alzo zal mijn toorn volbracht en mijne verbolgenheid over hen uitgevoerd worden, om mijnen moed te koelen; en zij zullen gewaarworden, dat Ik, de Heer, in mijnen ijver gesproken heb, als Ik mijne gramschap aan hen volbracht heb.
5:14 Ik zal u tot ene verwoesting en tot ene versmaadheid stellen voor de volken, die rondom u zijn, voor de ogen van al degenen, die voorbijgaan.
5:15 En gij zult ene versmaadheid, een hoon, ene waarschuwing en een schrikbeeld zijn voor de volken, die rondom u zijn, als Ik het recht over u zal laten gaan in toorn, verbolgenheid en straffen der gramschap,
5:16 dit zeg Ik, de Heer, en als Ik de boze pijlen des hongers onder hen schieten zal, die verderfelijk zullen zijn, en Ik ze afschieten zal om u te verderven, en den honger over u altoos groter laat worden en den voorraad van brood wegneem.
5:17 Ja, honger en boze, wilde dieren zal Ik onder u zenden, die zullen u kinderloos maken; en pest en bloed zullen onder u heersen, en Ik zal het zwaard over u brengen: Ik, de Heer, heb het gezegd.
Ezechiel 6
6:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
6:2 Gij mensenkind, keer uw aangezicht tegen de bergen van Israël en profeteer daartegen,
6:3 en zeg: Gij bergen van Israël, hoort het woord des Heren Heren; dus spreekt de Heere Heere, zo tot de bergen als tot de heuvelen, zo tot de beken als tot de dalen: Zie; Ik zal het zwaard over u brengen en uwe hoogten verdelgen;
6:4 zodat uwe altaren verwoest en uwe zonnezuilen verbroken worden, en Ik zal uwe lichamen voor de beelden laten doodslaan;
6:5 ja, Ik zal de lichamen der kinderen Israëls voor uwe beelden ternedervellen en zal uwe beenderen rondom uwe altaren verstrooien.
6:6 Waar gij ook woont, daar zullen de steden tot puinhopen en de hoogten tot wildernissen worden; want men zal uwe altaren woest en tot puinhopen maken, en uwe afgoden verbreken en vernietigen en uwe beelden verslaan en uwe werken verdelgen;
6:7 en de verslagenen zullen onder u liggen, dat gij gewaarwordt, dat Ik de Heer ben.
6:8 Maar Ik zal enigen van u laten overblijven, die het zwaard ontgaan zullen onder de volken, wanneer Ik u in de landen verstrooid heb.
6:9 Deze uwe overgeblevenen zullen dan aan Mij gedenken onder de volken, alwaar zij gevangen moeten zijn, als Ik hun overspelig hart, dat van Mij afgeweken is, en hunne overspelige ogen, die naar hunne afgoden hebben gezien, zal verslagen hebben; en de boosheid zal hun berouwen, die zij door al hunne gruwelen begaan hebben.
6:10 En zij zullen bevinden, dat Ik de Heer ben, en niet tevergeefs gesproken heb, dat Ik hun dit ongeluk zou aandoen.
6:11 Dus spreekt de Heere Heere: Sla uwe handen te zamen en stamp met uwe voeten en zeg wee! over alle gruwelen der boosheid van het huis Israëls; weshalve zij door het zwaard, den honger en de pest zullen vallen:
6:12 wie ver af is zal door de pest sterven, en wie nabij is zal door het zwaard vallen; maar wie overblijft en daarvoor behoed is, die zal van honger sterven; alzo zal Ik mijne verbolgenheid onder hen volbrengen;
6:13 zodat gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben, als hunne verslagenen onder de afgoden zullen liggen rondom hunne altaren, bovenop alle heuvelen en bovenop alle bergen, en onder alle groene bomen en onder alle dichte eiken, de plaatsen, waar zij voor al hunne afgoden het reukoffer brachten.
6:14 Ik zal mijne hand tegen hen uitstrekken en het land woest en eenzaam maken, van de woestijn af tot aan Dibla toe, waar zij ook wonen; en zij zullen bevinden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 7
7:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
7:2 Gij mensenkind, dus spreekt de Heere Heere aangaande het land van Israël: Het einde komt, het einde over al de vier gewesten des lands.
7:3 Nu komt het einde over u; want Ik zal mijne verbolgenheid over u zenden en zal u richten gelijk gij verdiend hebt, en zal u geven wat aan al uwe gruwelen toekomt;
7:4 mijn oog zal u niet sparen, maar Ik zal u geven gelijk gij verdiend hebt, en uwe gruwelen zullen over u komen, opdat gij bevindt, dat Ik de Heer ben.
7:5 Dus spreekt de Heere Heere: Zie, het ene ongeluk komt op het andere; het einde is gekomen,
7:6 gekomen is het einde, het is ontwaakt over u; zie, het is gekomen.
7:7 Het gaat alreeds op, en het breekt aan over u, gij inwoner des lands; de tijd komt, de dag van jammer is nabij, wanneer geen gezang op de bergen meer zijn zal.
7:8 Nu wil Ik welhaast mijne verbolgenheid over u uitstorten en mijnen toorn aan u volbrengen, en Ik zal u richten gelijk gij verdiend hebt, en u geven wat al uwen gruwelen toekomt;
7:9 mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal u niet genadig zijn, maar Ik zal u geven gelijk gij verdiend hebt, en uwe gruwelen zullen over u komen, zodat gij bevinden zult, dat Ik, de Heer, het ben, die u slaat.
7:10 Zie, de dag, zie, hij komt, hij breekt aan; de roede bloeit, en de hoovaardij groent;
7:11 de geweldenaar heeft zich opgemaakt tot ene roede over de goddelozen, dat niets van hen noch van hun volk noch van hunne menigte troost zal hebben.
7:12 Daarom komt de tijd en de dag genaakt: de koper verblijde zich niet, en de verkoper treure niet; want de toorn komt over hunne gehele menigte.
7:13 Daarom zal de verkoper tot zijn verkocht goed niet wederkeren, want wie leeft, die zal het hebben, want de profetie over hunne gehele menigte zal niet terugkeren; niemand zal zijn leven behouden vanwege zijne misdaad.
7:14 Laat hen de bazuin blazen en alles gereedmaken, er zal toch niemand ten strijde uittrekken; want mijne verbolgenheid gaat over hunne gehele menigte.
7:15 Op de straten gaat het zwaard, in de huizen gaat de pest en de honger; wie op het veld is, die zal door het zwaard sterven, en wie in de stad is, dien zullen de pest en de honger verslinden.
7:16 En wie van hen ontkomen, dwalen om op de gebergten als de duiven der valleien, allen zuchtende, ieder over zijne misdaad.
7:17 Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen zo onvast zijn als water.
7:18 En zij zullen zakken omgorden, en met doodschrik overstort zijn, en alle aangezichten zullen er jammerlijk uitzien, en alle hoofden zullen kaal zijn.
7:19 Zij zullen hun zilver buiten op de straten wegwerpen, en hun goud als vuilnis achten; want hun zilver en goud zal hen niet redden ten dage van den toorn des Heren; zij zullen hunne zielen daarvan niet verzadigen noch hunnen buik daarmede vullen; want het is de aanstoot geweest tot hunne misdaad.
7:20 Zij hebben van hunne edele kleinodiën, met welke zij hoovaardij bedreven, beelden hunner gruwelen en verfoeisels gemaakt: daarom zal Ik hun die tot vuilnis maken,
7:21 en Ik zal het den vreemden in de handen overgeven, dat die het roven, en den goddelozen op aarde tot een buit, dat die het ontheiligen zullen.
7:22 Ik zal mijn aangezicht van hen afwenden, als zij mijnen schat zullen ontheiligen; ja, rovers zullen er op aankomen en hem ontheiligen.
7:23 Maak een keten, omdat het land vol is van bloedschulden, en de stad vol van geweldenarij.
7:24 Daarom zal Ik de ergste der volken doen komen, dat zij hunne huizen zullen innemen; en Ik zal aan de hoovaardij der aanzienlijken een einde maken, en hunne geheiligden ontheiligen.
7:25 De uitroeier komt; dan zullen zij vrede zoeken maar hij zal er niet zijn;
7:26 het ene ongeluk zal op het andere komen, het ene gerucht op het andere; dan zullen zij een gezicht bij de profeten zoeken, maar er zal noch wet bij de priesters noch raad bij de oudsten meer zijn;
7:27 de koning zal bedroefd zijn, en de vorsten zullen treurig gekleed zijn en de handen des volks in het land zullen versaagd zijn; Ik zal hun doen gelijk zij geleefd hebben, en zal hen richten gelijk zij verdiend hebben; opdat zij bevinden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 8
8:1 En het geschiedde in het zesde jaar op den vijfden dag der zesde maand, dat ik zat in mijn huis, en de oudsten van Juda zaten Vóór mij; en aldaar kwam de hand des Heren Heren op mij.
8:2 En zie, ik zag ene gedaante als van vuur, hetwelk was van zijne lendenen af nederwaarts, en boven zijne lendenen opwaarts was het helder als licht.
8:3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en greep mij bij het haar mijns hoofds; toen nam een wind mij op tussen den hemel en de aarde en bracht mij naar Jeruzalem, in een goddelijk gezicht, tot de binnenste poort, die tegen het Noorden is; daar was de zitplaats van het beeld, tot verdriet van den huisheer.
8:4 En zie, aldaar was de heerlijkheid van den God Israëls, gelijk ik ze voorheen gezien had in het veld.
8:5 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, hef uwe ogen op tegen het Noorden. En toen ik mijne ogen ophief tegen het Noorden, zie, toen zat tegen het Noorden het beeld der ijverzucht, bij de poort des altaars, in den ingang.
8:6 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, ziet gij wat dezen doen, de grote gruwelen die het huis van Israël aldaar bedrijft, opdat zij Mij van mijn heiligdom verwijderen? Maar gij zult nog andere grote gruwelen zien.
8:7 En Hij voerde mij tot de poort van het voorhof; toen zag ik, en zie, er was een gat in den muur.
8:8 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, graaf door dien muur. En toen ik door dien muur groef, zie, er was ene deur.
8:9 En Hij sprak tot mij: Ga daarin, en zie de boze gruwelen, die zij aldaar plegen.
8:10 En toen ik daar inkwam en zag, zie, toen waren er allerlei beeltenissen van wormen en dieren, verfoeilijke dieren, en allerlei afgoden van het huis Israëls, overal rondom aan den muur geschilderd;
8:11 voor welke stonden zeventig mannen van de oudsten van het huis Israëls, en Jaäzanja, de zoon van Safan, stond ook onder hen; en elk had zijn reukwerk in de hand, en een dikke nevel ging op van het reukwerk.
8:12 En Hij sprak tot mij: Mensenkind, ziet gij wat de oudsten van het huis Israëls doen in de duisternis, ieder in zijne met beelden beschilderde binnenkamer? Want zij zeggen: De Heer ziet ons niet, de Heer heeft dit land verlaten.
8:13 En Hij sprak tot mij: Gij zult nog andere grote gruwelen zien, die zij bedrijven.
8:14 En Hij voerde mij tot de poort van het huis des Heren, die tegen het Noorden is; en zie, daar zaten vrouwen, die Tammuz beweenden.
8:15 En Hij sprak tot mij: Mensenkind, ziet gij dat? Maar gij zult nog groter gruwelen zien dan deze.
8:16 En Hij voerde mij in het binnenste hof van het huis des Heren, en zie, voor de deur van den tempel des Heren, tussen het voorhuis en het altaar, waren omtrent vijfentwintig mannen, die hunnen rug tegen den tempel des Heren en hunne aangezichten tegen het Oosten gekeerd hadden, en zij bogen zich neder naar den opgang der zon.
8:17 En hij sprak tot mij: Mensenkind, ziet gij dat? Is het voor het huis van Juda te weinig, dat zij deze gruwelen hier plegen, dat zij ook in het gehele land niets dan moedwil en onrecht bedrijven en mij altijd weer tot toorn verwekken? En zie, zij houden wijnranken voor hunnen neus.
8:18 Daarom zal Ik ook tegen hen met verbolgenheid handelen, en mijn oog zal hen niet verschonen, en Ik zal niet genadig zijn; en of zij al met ene luide stem voor mijne oren roepen, Ik zal hen nochtans niet horen.
Ezechiel 9
9:1 Daarna riep Hij met luide stem voor mijne oren, zeggende: Laat de bezoeking der stad komen, en elk hebbe zijn vernielend wapentuig in de hand.
9:2 En zie, zes mannen kwamen op den weg van de bovenste poort af, die tegen het Noorden is, en elk had een verdelgend wapen in zijne hand; maar één was er onder hen, die was met linnen bekleed, en had schrijfgereedschap aan zijne zijde; en zij gingen naar binnen, en traden nevens het koperen altaar.
9:3 En de heerlijkheid van den God Israëls hief zich op van boven den cherub waarop zij was, naar den drempel van het huis; en Hij riep dengene, die met linnen bekleed was en het schrijfgereedschap aan zijne zijde had;
9:4 en de Heer sprak tot hem: Ga door de stad Jeruzalem, en geef een teken aan de voorhoofden der lieden, die zuchten en jammeren over al de gruwelen, die daarin geschieden.
9:5 Maar tot de anderen sprak Hij voor mijne oren: Gaat dezen achterna door de stad, en doodt: uwe ogen zullen niet verschonen noch ontzien;
9:6 doodt ouden, jongelingen, jonge dochters, kinderkens en vrouwen al te zamen; maar niemand van hen, die het teken aan zich hebben, zult gij aanraken; en begint bij mijn heiligdom. En zij begonnen bij de oude lieden, die Vóór het huis waren.
9:7 En Hij sprak tot hen: Verontreinigt het huis, en maakt de voorhoven vol dode lichamen [en] gaat [dan] naarbuiten. En zij gingen naarbuiten en doodden in de stad.
9:8 En toen zij de slachting volbracht hadden, was ik nog overgebleven; en ik viel op mijn aangezicht en riep en sprak: Ach Heere Heere, zult Gij dan al de overgeblevenen van Israël verderven, dat Gij uwen toorn zo uitstort over Jeruzalem?
9:9 En Hij sprak tot mij: De misdaad van het huis van Israël en Juda is al te groot, er is niets dan geweldenarij in het land en onrecht in de stad; want zij zeggen: De Heer heeft het land verlaten en de Heer ziet ons niet.
9:10 Daarom zal mijn oog ook niet verschonen en Ik zal niet genadig zijn, maar Ik zal hunne daden op hun hoofd doen nederkomen.
9:11 En zie, de man, die met linnen bekleed was, en het schrijfgereedschap aan zijne zijde had, antwoordde, zeggende: Ik heb gedaan zoals Gij mij geboden hebt.
Ezechiel 10
10:1 En ik zag, en zie, aan den hemel boven het hoofd der cherubs was de gedaante als een saffier en daarboven was als een troon, op welken hij verscheen.
10:2 En Hij sprak tot den man met linnen bekleed, zeggende: Ga tussen de raderen, tot onder den cherub, en neem de handen vol van de gloeiende kolen, die tussen de cherubs zijn, en strooi ze over de stad. En hij ging heen, dat ik zag, dat hij er in ging.
10:3 En de cherubs stonden ter rechterzijde van het huis, en ene wolk vervulde het binnenste voorhof.
10:4 En de heerlijkheid des Heren verhief zich van boven den cherub naar den drempel van het huis; en het huis werd vervuld met ene wolk, en het voorhof was vol van den glans der heerlijkheid des Heren;
10:5 en men hoorde de vleugels der cherubs ruisen tot buiten het voorhof, als de stem des almachtigen Gods, wanneer Hij spreekt!
10:6 En toen Hij den man met linnen bekleed geboden had, zeggende: Neem het vuur van tussen de raderen onder de cherubs, ging hij in en stond bij het rad.
10:7 En de cherub strekte zijne hand uit van tussen de cherubs naar het vuur, dat tussen de cherubs was, en nam daarvan en gaf het den man in linnen gekleed in de handen, deze nam het aan en ging naarbuiten.
10:8 En er verscheen aan de cherubs de gelijkenis van ene mensenhand onder hunne vleugels.
10:9 En ik zag, en zie, vier raderen stonden bij de cherubs, bij elken cherub een rad; en de raderen zagen er uit als turkoois.
10:10 En zij waren alle vier het een als het ander, alsof het ene rad in het andere was.
10:11 Als die gaan zouden, konden zij naar alle vier hunne zijden gaan, en behoefden zich niet om te wenden, als zij gingen; maar waarheen het eerste ging, daar gingen zij achterna, en behoefden zich niet om te wenden.
10:12 Hun gehele lichaam nu, en tevens hunne ruggen, handen en vleugels, alsook de raderen, waren vol ogen rondom; de vier hadden elk hunne raderen.
10:13 En tot de raderen werd voor mijne oren geroepen: Wervelwind!
10:14 En elk [der cherubs] had vier aangezichten: het eerste aangezicht was van een cherub, het tweede van een mens, het derde dat van een leeuw, het vierde dat van een arend.
10:15 En de cherubs zweefden omhoog; en het waren dezelfde dieren, die ik gezien had aan de rivier Kebar.
10:16 En als de cherubs gingen, gingen de raderen tevens met hen; en als de cherubs hunne vleugels ophieven om zich van de aarde op te heffen, keerden de raderen zich ook niet van hen.
10:17 Als deze stonden, stonden zij ook; hieven deze zich op, zij hieven zich ook op; want de geest der dieren was in hen.
10:18 En de heerlijkheid des Heren ging weder uit van den drempel van het huis en stelde zich boven de cherubs.
10:19 Toen hieven de cherubs hunne vleugels op en stegen op van de aarde voor mijne ogen; en als zij heengingen, gingen de raderen tevens met hen; en zij stonden in de poort van het huis des Heren tegen het Oosten, en de heerlijkheid van Israëls God was boven over hen.
10:20 Dit waren dezelfde dieren, die ik onder den God van Israël gezien had aan de rivier Kebar; en nu merkte ik, dat het cherubs waren.
10:21 Elk van hen had vier aangezichten en vier vleugels, en onder de vleugels was de gelijkenis van mensenhanden;
10:22 en de gedaante van hunne aangezichten was dezelfde die ik aan de rivier Kebar gezien had; en zij gingen recht voor zich heen.
Ezechiel 11
11:1 En een wind hief mij op en bracht mij tot de poort van het huis des Heren, die Oostwaarts ziet; en zie, onder de poort waren vijfentwintig mannen, en ik zag onder hen Jaäzanja, den zoon van Azzur, en Palatja, den zoon van Benaja, vorsten des volks.
11:2 En Hij sprak tot mij: Mensenkind, dit zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken en verderfelijken raad geven in deze stad;
11:3 want zij zeggen: Het is niet zo nabij: laat ons slechts huizen bouwen; zij is de pot en wij zijn het vlees.
11:4 Daarom zult gij, mensenkind, tegen hen profeteren.
11:5 En de Geest des Heren kwam op mij en sprak tot mij: Spreek: Dus zegt de Heer: Gij hebt aldus gesproken, gij huis van Israël; en de gedachten van uwen geest ken Ik wel.
11:6 Gij hebt velen verslagen in deze stad en hare straten liggen vol doden:
11:7 daarom spreekt de Heere Heere aldus: Die gij binnen gedood hebt, die zijn het vlees, en zij is de pot; maar gij moet er uit.
11:8 Het zwaard, voor hetwelk gij vreest, zal Ik over u brengen, spreekt de Heere Heere.
11:9 Ik zal u vandaar uitdrijven en u in de hand van vreemden overleveren; aldus zal Ik recht onder u doen.
11:10 Gij zult door het zwaard vallen; in de grenspalen van Israël zal Ik u richten, en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
11:11 Maar deze stad zal u niet tot een pot zijn, dat gij het vlees daarin zoudt zijn; maar in de grenspalen van Israël zal Ik u richten,
11:12 en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben, omdat gij naar mijne geboden niet gewandeld en mijne rechten niet onderhouden, maar naar de wijze der volken, die rondom u zijn, gedaan hebt.
11:13 En toen ik zo profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja. Toen viel ik op mijn aangezicht en riep met luide stem, en sprak: Ach Heere Heere, zult Gij dan aan de overgeblevenen van Israël geheel een einde maken?
11:14 Toen geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
11:15 Gij mensenkind, tot uwe broeders en naaste vrienden, en het gehele huis van Israël, zeggen zij, die nog te Jeruzalem wonen: Genen zijn ver van den Heer, maar wij hebben het land in bezit.
11:16 Daarom zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Al heb Ik hen ver onder de volken weggevoerd en in de landen verstrooid, nochtans zal Ik welhaast hun Heiland zijn in de landen, waarheen zij gekomen zijn.
11:17 Daarom zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal u vergaderen uit de volken en zal u verzamelen uit de landen, waarheen gij verstrooid zijt, en zal u het land van Israël geven:
11:18 daarin zullen zij komen, en al hunne verfoeiselen en gruwelen daaruit wegdoen.
11:19 En Ik zal hun een eendrachtig hart geven en een nieuwen geest in hun binnenste verwekken; en Ik zal stenen hart uit hun lichaam wegnemen en hun een hart van vlees geven,
11:20 opdat zij in mijne inzettingen wandelen en mijne rechten onderhouden en er naar doen: en zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn.
11:21 Maar hun, die naar huns harten verfoeiselen en gruwelen wandelen, zal Ik hunne daden op het hoofd doen nederkomen, spreekt de Heere Heere.
11:22 Toen hieven de cherubs hunne vleugels op en de raderen gingen tevens met hen; en de heerlijkheid van den God Israëls was bovenop hen.
11:23 En de heerlijkheid des Heren verhief zich uit de stad en stelde zich op den berg, die tegen het Oosten voor de stad ligt.
11:24 En een wind hief mij op en bracht mij in een gezicht en door den Geest Gods in Chaldéa tot de gevangenen; en het gezicht, dat ik gezien had, verdween voor mij.
11:25 En ik zeide tot de gevangenen al de woorden des Heren, die Hij mij getoond had.
Ezechiel 12
12:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
12:2 Gij mensenkind, gij woont in het midden van een ongehoorzaam huis, dat wel ogen heeft om te zien, maar niet wil zien, oren om te horen, maar niet wil horen; want het is een ongehoorzaam huis.
12:3 Daarom, gij mensenkind, neem uw reisgereedschap bij elkander en trek bij klaren dag weg voor hunne ogen: van uwe plaats moet gij vertrekken naar ene andere plaats voor hunne ogen; misschien zullen zij het opmerken, dat zij een ongehoorzaam huis zijn.
12:4 En gij moet uw gereedschap daaruit brengen, als reisgereedschap bij klaren dag voor hunne ogen; en gij moet omtrent den avond uittrekken voor hunne ogen, gelijk men uittrekt, als men in ballingschap gaat.
12:5 En gij moet door den muur breken voor hunne ogen, en daardoor uittrekken.
12:6 En gij moet het op uwe schouders nemen voor hunne ogen, en als het donker wordt, uitdragen; uw aangezicht moet gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u gesteld tot een teken voor het huis van Israël.
12:7 En ik deed gelijk mij bevolen was en bracht er mijn gereedschap uit, als reisgereedschap bij klaren dag; en omtrent den avond brak ik met de hand door den muur, en toen het donker begon te worden, nam ik het op mijnen schouder en droeg het uit voor hunne ogen.
12:8 En des morgens vroeg geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
12:9 Mensenkind, heeft het huis van Israël, dat ongehoorzame huis, niet tot u gezegd: Wat doet gij?
12:10 Zeg dan tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Deze last betreft den vorst te Jeruzalem en het gehele huis van Israël, dat daarbinnen is.
12:11 Zeg: Ik ben ulieden tot een teken: gelijk ik gedaan heb, Zó zal hun gedaan worden, dat zij moeten vertrekken en gevankelijk weggevoerd worden.
12:12 Hun vorst zal [het reisgereedschap] op den schouder dragen in het donker en moet uittrekken door den muur, welken zij zullen doorbreken, om daardoor uit te gaan; zijn aangezicht zal bedekt worden, opdat hij met zijn oog het land niet zie.
12:13 Ik zal ook mijn net over hem werpen, dat hij in mijn jachtgaren gevangen worde; en Ik zal hem naar Babel brengen in het land der Chaldeën, hetwelk hij echter niet zal zien, schoon hij aldaar zal sterven.
12:14 En allen, die rondom hem zijn, zijne helpers, en zijnen gehelen aanhang, zal Ik in alle winden verstrooien en het zwaard achter hen uittrekken.
12:15 Alzo zullen zij bevinden, dat Ik de Heer ben, als Ik hen onder de volken zal wegwerpen en in de landen verstrooien.
12:16 Maar Ik zal enige weinigen van hen doen overblijven van het zwaard, den honger en de pest; die zullen al hunne gruwelen verhalen onder de volken, tot welke zij zullen komen, en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
12:17 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
12:18 Gij mensenkind, gij zult uw brood eten met beven en uw water drinken met siddering en zorg.
12:19 En zeg tot het volk in het land: Dus spreekt de Heere Heere aangaande de inwoners van Jeruzalem, in het land van Israël: zij moeten hun brood eten met zorg en hun water drinken in ellende; want het land zal woest worden en niets daarin overig zijn, wegens de boosheid van alle inwoners.
12:20 En de steden, die bewoond zijn, zullen verwoest, en het land zal eenzaam worden: alzo zult gij bevinden, dat Ik de Heer ben.
12:21 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
12:22 Gij mensenkind, wat voor een spreekwoord hebt gijlieden in het land van Israël, zeggende: Dewijl het zolang uitblijft, zal er van de profetie niets worden.
12:23 Daarom zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal dat spreekwoord doen ophouden, dat men het niet meer gebruiken zal in Israël. En zeg tot hen: De tijd is nabij en de vervulling van alle profetie.
12:24 Want er zal voortaan geen ijdel gezicht en geen profetie met vleiende woorden meer zijn in het huis Israëls.
12:25 Want Ik ben de Heer; wat Ik spreek, dat zal geschieden en niet langer verschoven worden; maar in uwen tijd, o ongehoorzaam huis, zal Ik doen hetgeen Ik spreek, spreekt de Heere Heere.
12:26 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
12:27 Gij mensenkind, zie, het huis Israëls zegt: Het gezicht, hetwelk deze ziet, is voor lange dagen, en hij profeteert van een tijd, die nog ver af is.
12:28 Daarom zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Hetgeen Ik spreek zal niet langer verschoven worden, maar het zal geschieden, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 13
13:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
13:2 Gij mensenkind, profeteer tegen de profeten van Israël, en zeg tot degenen, die uit hun eigen hart profeteren: Hoort het woord des Heren;
13:3 dus spreekt de Heere Heere: Wee den onzinnigen profeten, die hun eigen geest volgen en nooit gezichten gehad hebben.
13:4 O Israël, uwe profeten zijn als de vossen in de woestijnen;
13:5 zij staan niet in de bressen en maken zich niet tot ene heining rondom het huis van Israël en staan niet in den strijd ten dage des Heren.
13:6 Hun gezicht is niets en hun profeteren is alles leugen. Zij zeggen: De Heer heeft het gesproken, daar de Heer hen nochtans niet gezonden heeft; en zij geven hoop hun woord te zullen bevestigen.
13:7 Is het niet zo, dat uw gezicht niets is, en uw profeteren alles leugen? En nochtans zegt gij: De Heer heeft het gesproken, daar Ik het niet gesproken heb.
13:8 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Dewijl gij predikt hetgeen waar niets van wordt, en leugens profeteert, zo wil Ik aan u, spreekt de Heere Heere:
13:9 en mijne hand zal komen over de profeten, die prediken hetgeen waarvan niets wordt en leugens profeteren; zij zullen in de vergadering mijns volks niet zijn en niet onder het getal van het huis Israëls aangeschreven worden, noch in het land van Israël komen; en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heere Heere ben;
13:10 daarom, dat zij mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, terwijl er nochtans geen vrede is: het volk bouwt een muur en zij bepleisteren hem met lossen kalk.
13:11 Zeg tot die pleisteraars, die met lossen kalk pleisteren, dat hij afvallen zal; want een plasregen zal komen en grote hagelstenen zullen vallen, die hem ternedervellen; en een wervelwind zal hem scheuren.
13:12 Zie, zo zal die muur instorten en men zal dan tot u zeggen: Waar is nu het gepleisterde, hetwelk gij gepleisterd hebt?
13:13 Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal een wervelwind doen losbreken in mijne verbolgenheid en een plasregen in mijnen toorn en grote hagelstenen in mijne gramschap, die zullen alles omverwerpen.
13:14 Alzo zal Ik den muur omverwerpen, dien gij met lossen kalk gepleisterd hebt, en Ik zal hem ter aarde nedersmijten, dat men zijne grondslagen zal zien; dat hij valt, en gij ook daarbij omkomt, en gewaarwordt, dat Ik de Heer ben.
13:15 Alzo zal Ik mijne verbolgenheid volbrengen aan den muur en aan hen, die hem met losse kalk pleisteren, en zal tot u zeggen: De muur is niet meer, noch die hem bepleisteren.
13:16 Dit zijn de profeten van Israël, die van Jeruzalem profeteerden en van vrede predikten, terwijl er nochtans geen vrede was, spreekt de Heere Heere.
13:17 En gij, mensenkind, stel uw aangezicht tegen de dochters van uw volk, die uit haar hart profeteren, en profeteer tegen haar,
13:18 en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Wee u, die kussens maakt voor de lieden onder de armen, en peluwen voor de hoofden van jongen en ouden, om de zielen te vangen. Als gij nu de zielen onder mijn volk gevangen hebt, zo belooft gij daaraan het leven.
13:19 En gij ontheiligt Mij onder mijn volk voor een handvol gerst of een bete broods, hierdoor, dat gij zielen ter dood veroordeelt, die niet moesten sterven, en in het leven behoudt wie niet moesten leven, door uw liegen voor mijn volk, dat gaarne de leugen hoort.
13:20 Daarom spreekt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan uwe kussens, waarmede gij de zielen vangt en vertroost; en Ik zal ze van uwe armen wegscheuren, en de zielen, die gij vangt en vertroost, vrijmaken.
13:21 En Ik zal uwe peluwen verscheuren en mijn volk uit uwe hand redden, dat gij ze niet meer zult vangen; en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
13:22 Omdat gij het hart der rechtvaardigen valschelijk bedroeft, die Ik niet bedroefd heb, en de handen der goddelozen hebt gesterkt, dat zij zich van hun kwaaddoen niet bekeren, opdat zij in het leven mochten blijven,
13:23 daarom zult gij niet meer onnutte leer prediken noch profeteren, maar Ik zal mijn volk uit uwe handen redden, en gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 14
14:1 En er kwamen enigen der oudsten van Israël tot mij, en zetten zich voor mij neder.
14:2 Toen geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
14:3 Mensenkind, deze lieden hangen met hun hart hunne afgoden aan en stellen den aanstoot hunner misdaad voor hun aangezicht: zou Ik hun dan antwoorden, als zij Mij vragen?
14:4 Daarom spreek tot hen en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Wie uit het huis Israëls met zijn hart zijnen afgod aanhangt en den aanstoot zijner misdaad voor zijn aangezicht stelt en tot den profeet komt, Ik, de Heer, zal hem antwoorden, gelijk hij verdiend heeft met zijne grote afgoderij;
14:5 om het huis Israëls in het hart te grijpen, omdat zij allen van Mij afgeweken zijn door afgoderij.
14:6 Daarom zult gij tot het huis van Israël zeggen: Dus spreekt de Heere Heere: Keert en wendt u af van uwe afgoderij, en wendt uw aangezicht van al uwe gruwelen.
14:7 Want elken mens uit het huis Israëls, of elken vreemdeling, die in Israël woont, die van Mij afwijkt, en met zijn hart zijne afgoden aanhangt en den aanstoot zijner misdaad voor zijn aangezicht stelt, en tot den profeet komt om door hem Mij te vragen, dien zal Ik, de Heer, zelf antwoorden;
14:8 en Ik zal mijn aangezicht tegen dien man stellen, en zal hem verderven, dat hij tot een teken en spreekwoord worde; en Ik zal hem uit mijn volk uitroeien, dat gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
14:9 Waar echter een profeet zich laat verlokken iets te spreken, daar zal Ik, de Heer, hem wederom verlokken, en Ik zal mijne hand over hem uitstrekken, en hem uit mijn volk Israël uitroeien.
14:10 Alzo zullen zij beiden hunne misdaad dragen: gelijk de misdaad des vragers, zo zal ook de misdaad des profeten zijn;
14:11 opdat zij niet meer het huis van Israël van Mij afleiden, en zich niet meer verontreinigen met al hunne overtredingen; maar zij zullen mijn volk zijn, en Ik zal hun God zijn, spreekt de Heere Heere.
14:12 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
14:13 Gij mensenkind, als een land tegen Mij zondigt, en daarenboven Mij versmaadt, zo zal Ik mijne hand daarover uitstrekken en den voorraad des broods wegnemen, en zal er duurte in zenden, om beiden, mensen en vee, uit te roeien.
14:14 En al ware het dan ook, dat de drie mannen, Noach, Daniël en Job, daarin waren, zo zouden zij alleen hunne eigene ziel redden door hunne gerechtigheid, spreekt de Heere Heere.
14:15 En indien Ik wilde dieren in het land bracht, die de lieden wegruimden en het verwoestten, dat er niemand kon doortrekken vanwege het gedierte;
14:16 en deze drie mannen daar ook waren, zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden noch zonen noch dochters redden, maar alleen zichzelven; en het land zou tot ene woestenij worden.
14:17 Of zo Ik het zwaard deed komen over het land en zeide: Zwaard, ga door het land, en alzo beiden, mensen en vee, zou uitroeien;
14:18 en de drie mannen daarin waren, zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden noch zonen noch dochters kunnen redden, maar zij alleen zouden gered worden.
14:19 Of zo Ik de pest in het land zou zenden en mijne verbolgenheid daarover uitgieten en bloed storten, zodat Ik beiden, mensen en vee, uitroeide;
14:20 en Noach, Daniël en Job daarin waren, zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden noch zonen noch dochters, maar alleen hunne eigene ziel door hunne gerechtigheid redden.
14:21 Want dus spreekt de Heere Heere: Zo Ik mijne vier boze straffen, als zwaard, honger, wild gedierte en pest, over Jeruzalem zou zenden, dat Ik daaruit uitroeide zowel de mensen als het vee:
14:22 zie, zo zullen enigen, daarin overgebleven, ontkomen, die zonen en dochters daaruit zullen brengen, en tot u herwaarts komen, dat gij zult zien hoe het hun gaat, en u troosten wegens het ongeluk, hetwelk Ik over Jeruzalem heb gebracht, benevens alwat Ik over haar heb doen komen.
14:23 Zij zullen uw troost zijn, als gij zult zien hoe het hun gaat, en zult bevinden, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb hetgeen Ik daarin gedaan heb, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 15
15:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
15:2 Gij mensenkind, wat is het hout van den wijnstok boven ander hout, of een wijnrank boven ander hout in het woud?
15:3 Neemt men het ook en maakt men er iets van, of maakt men ook een nagel daarvan, aan welken men iets kan hangen?
15:4 Zie, men werpt het in het vuur, opdat het verteerd worde, dat het vuur zijne beide einden vertere, en zijn midden verbrande: waartoe zou het dan deugen?
15:5 Zie, toen het nog gaaf was, kon men niets daarvan maken: hoeveel te minder kan er nu iets van gemaakt worden, daar het vuur het verteerd en verbrand heeft?
15:6 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Gelijk Ik het hout van den wijnstok met het andere hout in het woud aan het vuur te verteren geef, Zó zal Ik met de inwoners van Jeruzalem ook omgaan,
15:7 en Ik zal mijn aangezicht tegen hen stellen, dat het vuur hen zal verteren, ofschoon zij uit het vuur zijn gekomen; en gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben, als Ik mijn aangezicht tegen hen zal stellen;
15:8 en Ik zal het land woest maken, omdat zij Mij versmaden, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 16
16:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
16:2 Gij mensenkind, maak aan de stad Jeruzalem hare gruwelen bekend
16:3 en zeg: Dus spreekt de Heere Heere tot Jeruzalem: Uw geslacht en uwe geboorte is uit het land der Kanaänieten, uw vader uit de Amorieten en uwe moeder uit de Hethieten.
16:4 Uwe geboorte is aldus geweest: uw navel is niet afgesneden, toen gij geboren werdt; ook heeft men u niet met water gewassen, opdat gij rein mocht worden, noch met zout gewreven, noch in windsels gewonden;
16:5 niemand bekommerde zich om u, dat hij zich over u zou ontfermd hebben, om een van die dingen aan u te doen, maar gij werdt op het veld geworpen, zo veracht was uwe ziel, toen gij geboren werdt.
16:6 Maar Ik ging u voorbij en zag u in uw bloed liggen en sprak tot u, toen gij zo in uw bloed laagt: Gij zult leven; ja tot u sprak Ik, toen gij zo in uw bloed laagt: Gij zult leven.
16:7 En Ik heb u opgevoed en groot laten worden, als een gewas op het veld, en gij waart nu toegenomen en groot en schoon geworden: uwe borsten waren gegroeid en gij hadt schoon lang haar gekregen; maar gij waart nog naakt en beschaamd.
16:8 En Ik ging u voorbij en zag u aan, en zie, het was uw tijd der minnekozerij; toen breidde Ik de slip van mijn kleed over u uit en bedekte uwe naaktheid; en Ik verloofde Mij aan u en begaf Mij met u in een verbond, spreekt de Heere Heere, dat gij de mijne zoudt zijn.
16:9 En Ik baadde u met water en wies u van uw bloed en zalfde u met balsem,
16:10 en bekleedde u met gestikte klederen en trok u bont-lederen schoenen aan;
16:11 Ik gaf u fijne linnen klederen en zijden sluiers, en versierde u met kleinodiën en deed armringen aan uwe armen en ene keten aan uwen hals,
16:12 en deed een versiersel aan uw voorhoofd en ringen in uwe oren en ene schone kroon op uw hoofd.
16:13 Zo waart gij versierd met enkel goud en zilver, en gekleed met enkel lijnwaad, zijde en gestikt werk; gij at ook enkel meelbloem, honig en olie en werdt bovenmate schoon, en verkreegt het koninkrijk.
16:14 En uw roem werd ruchtbaar onder de volken vanwege uwe schoonheid, die geheel volmaakt was door het sieraad, dat Ik u aangedaan had, spreekt de Heere Heere.
16:15 Maar gij verliet u op uwe schoonheid, en dewijl gij zo vermaard waart, bedreeft gij hoererij, zodat gij u met een ieder, die voorbijging, gemeenzaam maaktet en zijnen wil deedt.
16:16 En gij naamt van uwe klederen en maaktet u daarvan bonte altaren en bedreeft uwe hoererij daarop, zoals nooit geschied is noch geschieden zal.
16:17 Gij naamt ook uw schoon gereedschap, hetwelk Ik u van mijn goud en zilver gegeven had, en maaktet u mansbeelden daarvan en bedreeft uwe hoererij daarmede,
16:18 en naamt uwe gestikte klederen en bedektet ze daarmede, en mijne olie en mijn reukwerk legdet gij hun voor;
16:19 en mijne spijs, die Ik u te eten gegeven had, meelbloem, olie en honig, legdet gij hun Vóór tot een liefelijken reuk. Ja het kwam Zóver, spreekt de Heere Heere,
16:20 dat gij uwe zonen en dochters, die gij Mij gebaard hadt, naamt, en ze hun offerdet om ze te verteren: meent gij dan, dat het iets gerings is met uwe hoererij,
16:21 dat gij mijne kinderen slacht en ze voor hen laat verbranden?
16:22 En onder al uwe gruwelen en hoererij hebt gij nooit gedacht aan den tijd uwer jeugd, hoe bloot en naakt gij waart, en in uw bloed laagt.
16:23 Boven al deze uwe boosheid [wee, wee u! spreekt de Heere Heere],
16:24 bouwdet gij u kapellen en maaktet u hoogten op alle straten;
16:25 en aan den ingang van alle straten bouwdet gij uwe hoogten en maaktet uwe schoonheid tot enkel gruwel en gaaft u prijs aan allen, die voorbijgingen, en bedreeft grote hoererij.
16:26 Eerst bedreeft gij hoererij met de kinderen van Egypte, uwe naburen, die groot van lichaam zijn, en bedreeft grote hoererij, om Mij tot toorn te verwekken.
16:27 Maar Ik strekte mijne hand tegen u uit en verminderde uw bescheiden deel en gaf u over aan den wil van uwe vijandinnen, de dochters der Filistijnen, die zich schaamden over uw schandelijk bedrijf.
16:28 Daarna bedreeft gij hoererij met de kinderen van Assur en kondt daarvan niet verzadigd worden; ja, toen gij met hen hoererij bedreven hadt en daarvan niet kondt verzadigd worden,
16:29 maaktet gij de hoererij nog meer in het land van koophandel Chaldéa; nochtans kondt gij daarvan óók niet verzadigd worden.
16:30 Hoe zal Ik toch uw hart besnijden, spreekt de Heere Heere, dewijl gij de werken doet van de alleronbeschaamdste boeleerster,
16:31 hiermede, dat gij uwe kapellen bouwdet aan den ingang van alle straten, en uwe hoogten maaktet in alle wijken. Daarenboven waart gij niet gelijk ene andere hoer, die men met geld moet kopen,
16:32 gij overspeelster, die in plaats van haren man anderen toelaat;
16:33 want aan alle andere hoeren geeft men geld, maar gij geeft aan al uwe boeleerders geld toe en beschenkt hen, opdat zij tot u komen van alle kanten om met u hoererij te bedrijven.
16:34 En het tegendeel wordt aan u bevonden van andere vrouwen, met uwe hoererij; dewijl men u niet naloopt, maar gij geld toegeeft, en men u geen geld geeft, zo bedrijft gij het tegendeel.
16:35 Daarom, boeleerster, hoor het woord des Heren;
16:36 dus spreekt de Heere Heere: Dewijl gij dan zo mild geld toegeeft en uwe schaamte door uwe hoererij voor uwe minnaars ontbloot en voor al de afgoden uwer gruwelen, en het bloed vergiet van uwe kinderen, die gij hun offert,
16:37 daarom, zie, Ik zal uwe minnaars vergaderen met wie gij wellust bedreven hebt, benevens al degenen, die gij voor vrienden hieldt, met uwe vijanden; en Ik zal hen beiden tegen u vergaderen van alle kanten en zal voor hen uwe schaamte geheel ontbloten, dat zij uwe schaamte geheel zullen zien.
16:38 En Ik zal het recht der overspeelsters en der bloedvergietsters over u brengen en zal uw bloed storten met grimmigheid en minneijver;
16:39 en Ik zal u in hunne handen overleveren, dat zij uwe kapellen afbreken en uwe hoogten omverrukken, en uwe klederen uittrekken en uwen opschik u ontnemen, en u naakt en bloot laten zitten;
16:40 en zij zullen een menigte lieden over u brengen, die u stenigen en met hunne zwaarden doorhouwen,
16:41 en uwe huizen met vuur verbranden en uw recht doen voor de ogen van vele vrouwen. Zo zal Ik aan uwe hoererij een einde maken, dat gij niet meer geld zult toegeven;
16:42 en Ik zal mijnen moed aan u koelen en mijnen minneijver aan u verzadigen, opdat Ik ruste en niet meer behoeve toornig te zijn.
16:43 Omdat gij niet gedacht hebt aan den tijd uwer jeugd, maar Mij met dat alles vertoornd hebt, daarom zal Ik ook al uwe daden op uw hoofd doen nederkomen, spreekt de Heere Heere, hoewel Ik daarmede niet gedaan heb naar de schandelijkheid uwer gruwelen.
16:44 Zie, al degenen, die spreekwoorden plegen te gebruiken, zullen van u dit spreekwoord zeggen: Zo moeder, zo dochter.
16:45 Gij zijt de dochter uwer moeder, die haren man en hare kinderen verstoot, en zijt ene zuster uwer zusters, die hare mannen en hare kinderen verstoten: uwe moeder was uit de Hethieten en uw vader een Amoriet;
16:46 Samarië was uwe oudere zuster, met hare dochters, die aan uwe linkerhand woonde, en Sodom was uwe jongere zuster, met hare dochters, die aan uwe rechterhand woonde.
16:47 Hoewel gij niet geleefd hebt zoals zij, noch gedaan naar hare gruwelen, het scheelt niet veel, of gij hebt het erger gemaakt dan zij in al uw doen.
16:48 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Sodom, uwe zuster, met hare dochters, heeft niet gedaan gelijk gij en uwe dochters.
16:49 Zie, dit was de misdaad van uwe zuster Sodom: hoovaardij en overvloed van alles en ongestoorde rust, die zij en hare dochters hadden; doch den arme en nooddruftige hielpen zij niet;
16:50 en zij waren trots en deden gruwelen voor mijne ogen: daarom heb Ik ze ook weggedaan, toen Ik het begon te zien.
16:51 Ook heeft Samarië niet de helft uwer zonden gedaan, maar gij hebt uwe gruwelen zoveel meer dan zij gedaan, dat gij uwe zusters vroom gemaakt hebt in vergelijking van al uwe gruwelen, die gij bedreven hebt.
16:52 Draag dan nu ook uwe schande, die gij aan uwe zuster toegewezen hebt. Door uwe zonden, waarin gij groter gruwelen dan zij bedreven hebt, maakt gij ze vromer dan gij zijt: wees gij dan nu ook schaamrood en draag uwe schande, dewijl gij uwe zusters vroom gemaakt hebt.
16:53 Maar Ik zal hare gevangenschap wenden, namelijk de gevangenschap van Sodom en van hare dochters, en de gevangenschap van Samarië en van hare dochters, en de gevangenschap uwer gevangenen, die onder haar zijn;
16:54 opdat gij uwe schande draagt en u schaamt over al hetgeen gij gedaan hebt, haar tot troost.
16:55 En als uwe zusters, Sodom en hare dochters, zullen bekeerd worden, gelijk zij tevoren geweest zijn, en Samarië en hare dochters zullen bekeerd worden, gelijk zij tevoren geweest zijn, dan zult ook gij en uwe dochters bekeerd worden, gelijk gij tevoren geweest zijt;
16:56 en toch was de naam uwer zuster Sodom uit uwen mond niet gehoord ten tijde uws hoogmoeds,
16:57 toen uwe boosheid nog niet ontdekt was, gelijk ten tijde toen de dochters van Syrië en de dochters der Filistijnen u overal schonden en verachtten van rondom;
16:58 toen gij uwe schanddaden en gruwelen moest dragen, spreekt de Heere Heere.
16:59 Want aldus spreekt de Heere Heere: Ik zal u doen gelijk gij gedaan hebt, omdat gij den eed veracht en het verbond verbroken hebt.
16:60 Nochtans zal Ik gedenken aan mijn verbond, hetwelk Ik met u gemaakt heb ten tijde uwer jeugd, en zal met u een eeuwig verbond oprichten.
16:61 Dan zult gij aan uwe wegen gedenken en u schamen, als gij uwe oudere en jongere zusters tot u nemen zult, die Ik u tot dochters zal geven, schoon niet uit hoofde van uw verbond;
16:62 maar Ik zal mijn verbond met u oprichten, dat gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben;
16:63 opdat gij daaraan gedenkt en u schaamt, en vanwege de schande uwen mond niet meer opent, wanneer Ik u alles vergeven zal wat gij gedaan hebt, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 17
17:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
17:2 Gij mensenkind, stel aan het huis van Israël een raadsel voor en ene gelijkenis,
17:3 en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Een grote arend, met grote vleugels en lange vlerken, en vol bonte vederen, kwam op den Libanon en nam den top van een ceder weg,
17:4 en brak de oppersten tak af, en voerde dien in een land van koophandel en zette hem in ene stad van kooplieden.
17:5 Ook nam hij zaad uit dat land en zaaide het op een goeden akker, waar veel water was, en wierp het los heen;
17:6 en het wies en werd een uitgebreide wijnstok, doch laag van stam; want zijne wijnranken bogen zich naar hem, en zijne wortels waren onder hem, en het werd een wijnstok, die ranken en scheuten kreeg.
17:7 En er was een andere grote arend, met grote vleugels en vol vederen; en zie, de wijnstok boog zijne wortels naar dezen arend en strekte zijne ranken naar hem uit, om door hem bevochtigd te worden op de plaats waar hij geplant was.
17:8 En hij was nochtans op een goeden grond aan vele wateren geplant, zodat hij wel takken had kunnen voortbrengen, en vruchten dragen en een heerlijke wijnstok worden.
17:9 Spreek dan nu: Aldus zegt de Heere Heere: Zou hij gedijen? Ja, men zal zijne wortels uitroeien en zijne vruchten afrukken en hij zal verdorren, zodat al de bladeren van zijn gewas verdorren zullen; en dat zal niet geschieden door een sterken arm noch door veel volk, dat men hem van zijne wortels wegneemt.
17:10 Zie, hij is wel geplant, maar zou hij gedijen? Ja, zodra de Oostenwind hem zal aanraken, zal hij verdorren op de plaats waar hij wast.
17:11 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
17:12 Zeg toch tot dat ongehoorzame huis: Weet gij niet wat dit is? Zie, de koning van Babel kwam te Jeruzalem aan en nam hare vorsten en voerde hen weg tot zich naar Babel,
17:13 en nam van het koninklijke zaad en maakte een verbond daarmede en nam een eed daarvan; maar de aanzienlijken in het land nam hij weg:
17:14 opdat het koninkrijk ootmoedig zou blijven en zich niet zou verheffen, opdat zijn verbond zou gehouden worden en in stand blijven.
17:15 Maar dat zaad viel van hem af en zond zijne gezanten naar Egypte, dat men hem paarden en veel volk zou toezenden. Kan hij gedijen, kan hij ontkomen, die Zó doet? En kan hij, die het verbond breekt, vrijkomen?
17:16 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere: in de stad des konings, die hem tot koning gesteld heeft, wiens eed hij veracht en wiens verbond hij verbroken heeft, Dáár zal hij sterven, namelijk te Babel.
17:17 Ook zal Farao hem niet bijstaan in den oorlog met een groot heir en veel volk, als men den wal zal opwerpen en de bolwerken bouwen, dat er veel mensen omgebracht worden.
17:18 Want dewijl hij den eed veracht en het verbond verbroken heeft, op hetwelk hij zijne hand gegeven heeft, en dat alles doet, zo zal hij het niet ontkomen.
17:19 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zo waarachtig Ik leef, zal Ik mijnen eed, dien hij veracht heeft, en mijn verbond, hetwelk hij verbroken heeft, op zijn hoofd brengen.
17:20 Want Ik zal mijn net over hem werpen en hij moet in mijn jachtgaren gevangen worden; en Ik zal hem naar Babel brengen en zal aldaar met hem richten, omdat hij zich zo aan Mij vergrepen heeft.
17:21 En al zijne vluchtelingen, die hem aanhingen, zullen door het zwaard vallen, en hun overschot zal in alle winden verstrooid worden en gij zult gewaarworden, dat Ik, de Heer, het gesproken heb.
17:22 Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal ook van den top des hogen cederbooms nemen en boven van zijne takken een teder rijsje breken, en zal dat op den heuveltop eens hogen bergs planten;
17:23 namelijk op den hogen berg van Israël zal Ik het planten, opdat het takken krijge en vruchten voortbrenge en een heerlijke cederboom worde, zodat allerlei gevogelte onder hem wonen en onder de schaduw zijner takken blijven zal.
17:24 En alle bomen des velds zullen bevinden, dat Ik, de Heer, den hogen boom vernederd en den lagen boom verhoogd heb, den groenen boom verdroogd en den dorren boom groen gemaakt heb: Ik, de Heer, spreek het en doe het ook.
Ezechiel 18
18:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
18:2 Wat gebruikt gijlieden onder u in het land van Israël dit spreekwoord, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, maar den kinderen zijn de tanden daarvan stomp geworden.
18:3 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, dit spreekwoord zal niet meer onder u in zwang zijn in Israël;
18:4 want zie, alle zielen zijn de mijne; de ziel des vaders is zowel de mijne als de ziel des zoons; de ziel, die zondigt, die zal sterven.
18:5 Wanneer nu iemand vroom is en recht en wel doet,
18:6 die op de bergen niet eet en zijne ogen niet opheft tot de afgoden van het huis Israëls, noch zijns naasten huisvrouw bevlekt en niet bij ene vrouw ligt in hare zuivering;
18:7 die niemand verdrukt en den schuldenaar zijn pand wedergeeft; die niemand met geweld iets ontneemt; die den hongerige zijn brood mededeelt en den naakte bekleedt;
18:8 die geen woeker bedrijft, die niemand overeist; die zijne hand van het onrecht afkeert; die tussen de lieden recht oordeelt;
18:9 die naar mijne rechten wandelt en mijne geboden onderhoudt, dat hij er oprecht naar doet: die is een vroom man; hij zal het leven hebben, spreekt de Heere Heere.
18:10 Maar als hij een zoon verwekt, die een kwaaddoener wordt, die bloed vergiet of een van die dingen doet,
18:11 waarvan [de vader] er geen gedaan heeft, en op de bergen eet en zijns naasten huisvrouw bevlekt,
18:12 de armen en ellendigen verdrukt, met geweld iets ontneemt, het pand niet wedergeeft, zijne ogen tot de afgoden opheft met welke hij gruwel bedrijft,
18:13 op woeker geeft en overeist, zou die leven? Hij zal niet leven; maar dewijl hij die gruwelen gedaan heeft, zal hij den dood sterven, zijn bloed zal op hem zijn.
18:14 Maar indien hij een zoon verwekt, die al de zonden ziet, welke zijn vader doet, en zich er voor wacht en zo niet doet,
18:15 niet eet op de bergen, zijne ogen niet opheft tot de afgoden van het huis Israëls, zijns naasten huisvrouw niet bevlekt,
18:16 niemand verdrukt, het pand niet behoudt, niet met geweld iets ontneemt, zijn brood den hongerige mededeelt en den naakte bekleedt,
18:17 zijne hand van het onrecht afkeert, geen woeker neemt en niet te veel eist, maar mijne geboden onderhoudt en naar mijne rechten leeft: die zal niet sterven om de misdaad zijns vaders, maar leven.
18:18 Maar zijn vader, die geweld en onrecht geoefend en onder zijn volk gedaan heeft, wat niet goed is, zie, die zal sterven om zijn eigene misdaad.
18:19 Nu zegt gij: Waarom zal dan de zoon de misdaad zijns vaders niet dragen? Omdat hij recht en wél gedaan en al mijne rechten onderhouden en gedaan heeft, daarom zal hij leven.
18:20 Want de ziel, die zondigt, zal sterven: de zoon zal niet dragen de misdaad des vaders en de vader zal niet dragen de misdaad des zoons; maar de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn en de ongerechtigheid des onrechtvaardigen zal op hem zijn.
18:21 Maar is het, dat de goddeloze zich bekeert van al zijne zonden, die hij gedaan heeft, en al mijne rechten onderhoudt en recht en wél doet, dan zal hij leven en niet sterven;
18:22 aan al zijne overtredingen, die hij gedaan heeft, zal niet meer gedacht worden, maar hij zal leven wegens de gerechtigheid, die hij gedaan heeft.
18:23 Meent gij, dat Ik behagen heb aan den dood des goddelozen, spreekt de Heere Heere, en niet veelmeer, dat hij zich bekere van zijn doen en en leve?
18:24 En als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en kwaad doet, en leeft naar al de gruwelen, die een goddeloze doet, zou die leven? Ja, aan al zijne gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal niet meer gedacht worden, maar in zijne overtreding en zonde, die hij gedaan heeft, zal hij sterven.
18:25 Toch zegt gij: De Heer handelt niet recht. Hoor dan nu, gij huis van Israël, is het niet zo, dat Ik recht heb en gij onrecht hebt?
18:26 Want als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en kwaad doet, dan moet hij sterven; hij moet wegens zijne boosheid, die hij gedaan heeft, sterven.
18:27 Daarentegen, als de goddeloze zich afkeert van zijne ongerechtigheid, die hij gedaan heeft, en nu recht en wél doet, dan zal hij zijne ziel in het leven behouden;
18:28 want dewijl hij toeziet en zich bekeert van al zijne boosheid, die hij gedaan heeft, zo zal hij leven en niet sterven.
18:29 Nochtans zegt het huis van Israël: De Heer handelt niet recht. Zou Ik ongelijk hebben? Gij huis van Israël hebt ongelijk.
18:30 Daarom zal Ik u richten, gij huis van Israël, een ieder naar zijn doen, spreekt de Heere Heere. Derhalve bekeert u van al uwe overtredingen, opdat de misdaad u niet langer ten struikelblok zij.
18:31 Werpt Ván u al uwe overtredingen, met welke gij overtreden hebt, en vormt u een nieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis van Israël?
18:32 Want Ik heb geen behagen in den dood des stervenden, spreekt de Heere Heere: daarom bekeert u, zo zult gij leven.
Ezechiel 19
19:1 Gij nu, hef ene weeklacht aan over de vorsten van Israël,
19:2 en zeg: Waarom ligt uwe moeder, de leeuwin, onder de leeuwen, en brengt hare jongen op onder de jonge leeuwen?
19:3 En een van hare jongen bracht zij op en die werd een leeuw; die gewende zich om mensen te verscheuren en te verslinden.
19:4 Toen de volken dit van hem hoorden, vingen zij hem in hun kuil en voerden hem aan ketenen naar Egypteland.
19:5 Toen nu de moeder zag, dat hare hoop verloren was, nadat zij lang gehoopt had, nam zij weder een van hare jongen, en bracht dien groot tot een leeuw.
19:6 Toen deze onder de leeuwen wandelde, werd hij een jonge leeuw, die zich ook gewende om mensen te verscheuren en te verslinden;
19:7 hij verstoorde hunne paleizen en verwoestte hunne steden; zodat het land en wat daarin was voor de stem zijns gebruls zich ontzette.
19:8 Toen begaven de volken zich uit alle landen rondom hem heen en wierpen een net over hem en vingen hem in hun kuil,
19:9 en wierpen hem gebonden in een traliehok, en voerden hem tot den koning van Babel; en men liet hem bewaren, dat zijne stem niet meer gehoord werd op de bergen van Israël.
19:10 Uwe moeder was als een wijnstok, zoals gij, aan het water geplant; en zijne vrucht en ranken wiessen wegens overvloed van water,
19:11 zodat zijne ranken zo sterk werden, dat zij tot koninklijke schepters geschikt waren, en hij werd zeer hoog onder de ranken; en toen men zag, dat hij zo hoog was en vele ranken had,
19:12 werd hij in grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen; de Oostenwind verdroogde zijne vrucht en zijne sterke ranken werden verbroken, zodat zij verdorden en verbrand werden.
19:13 En nu is hij geplant in de woestijn, in een dor en dorstig land;
19:14 er is een vuur uitgegaan van zijne sterke ranken, dat zijne vrucht verteert, zodat in hem geen rank meer is tot een koningsschepter. Dit is een klagelijk en jammerlijk ding.
Ezechiel 20
20:1 En het geschiedde in het zevende jaar, op den tienden dag der vijfde maand, dat er enigen uit de oudsten van Israël kwamen om den Heer te vragen; en zij zetten zich voor mij neder.
20:2 Toen geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
20:3 Gij mensenkind, zeg tot de oudsten van Israël en spreek tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zijt gij gekomen om Mij te vragen? Zo waarachtig Ik leef, Ik wil door u niet gevraagd worden, spreekt de Heere Heere.
20:4 Maar wilt gij hen bestraffen, gij mensenkind, zo moogt gij hen aldus bestraffen: maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend
20:5 en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Ten tijde toen Ik Israël verkoos, hief Ik mijne hand op tot het zaad van Jakobs huis en maakte Mij aan hen bekend in Egypteland; ja, Ik hief mijne hand tot hen op, zeggende: Ik ben de Heer uw God.
20:6 Maar Ik hief terzelfder tijd mijne hand op om hen te voeren uit Egypteland naar een land, hetwelk Ik voor hen uitgezocht had, dat van melk en honig vloeit, hetwelk het sieraad is van alle landen;
20:7 en Ik sprak tot hen: Ieder werpe de gruwelen voor zijne ogen weg en verontreinigt u niet aan de afgoden van Egypte, want Ik ben de Heer uw God.
20:8 Maar zij waren Mij ongehoorzaam en wilden Mij niet horen; niemand van hen wierp de gruwelen zijner ogen weg en zij verlieten de afgoden van Egypte niet. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten en al mijnen toorn over hen te laten gaan in het midden van Egypteland.
20:9 Maar Ik liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd in de ogen der volken, onder welke zij waren, voor wier ogen Ik mij aan hen bekend zou maken door hen uit te voeren uit Egypteland.
20:10 En toen Ik hen uit Egypteland gevoerd en in de woestijn gebracht had,
20:11 gaf Ik hun mijne geboden en leerde hun mijne rechten, door welke de mens leeft, die ze houdt.
20:12 Ik gaf hun ook mijne sabbatten tot een teken tussen Mij en hen, opdat zij leren zouden, dat Ik de Heer ben, die hen heilig.
20:13 Maar het huis van Israël was Mij ongehoorzaam ook in de woestijn; en zij leefden niet naar mijne geboden en verachtten mijne rechten, door welke de mens leeft, die ze houdt; en zij ontheiligden mijne sabbatten zeer. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten in de woestijn en hen geheel te verdelgen.
20:14 Maar Ik liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd in de ogen der volken, voor wier ogen Ik hen uitgevoerd had.
20:15 En Ik hief ook mijne hand tegen hen op in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, hetwelk Ik hun gegeven had, dat van melk en honing vloeit, hetwelk het sieraad is van alle landen:
20:16 omdat zij mijne rechten veracht en naar mijne geboden niet geleefd en mijne sabbatten ontheiligd hadden; want zij wandelden de afgoden huns harten na.
20:17 Doch mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdelgde noch geheel ombracht in de woestijn.
20:18 En Ik sprak tot hunne kinderen in de woestijn: Gij zult naar de geboden uwer vaderen niet leven en hunne rechten niet houden en aan hunne afgoden u niet verontreinigen.
20:19 Want Ik ben de Heer uw God; naar mijne geboden zult gij leven, mijne rechten zult gij onderhouden en er naar doen;
20:20 en mijne sabbatten zult gij heiligen, opdat zij een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Heer, uw God ben.
20:21 Maar de kinderen waren mij óók ongehoorzaam; zij leefden naar mijne geboden niet, onderhielden ook mijne rechten niet, dat zij er naar deden, door welke de mens leeft, die ze houdt; en zij ontheiligden mijne sabbatten. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten en al mijnen toorn over hen te laten gaan in de woestijn.
20:22 Doch Ik wendde mijne hand en liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd zou worden in de ogen der volken, voor wier ogen Ik hen uitgevoerd had.
20:23 Ook hief Ik mijne hand tegen hen op in de woestijn om ze te verstrooien onder de volken en hen te verspreiden in de landen;
20:24 omdat zij mijne geboden niet gehouden en mijne rechten veracht en mijne sabbatten ontheiligd hadden en naar de afgoden hunner vaderen zagen.
20:25 Daarom gaf Ik hen over aan inzettingen, die niet goed waren, en aan rechten, waarbij zij geen leven konden hebben,
20:26 en liet hen onrein worden door hunne offers, toen zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan, opdat Ik hen zou vernielen en zij weten zouden, dat Ik de Heer ben.
20:27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Israël en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Uwe vaderen hebben mij nog verder gelasterd en getrotseerd;
20:28 want toen Ik hen in het land gebracht had, waarover Ik mijne hand opgeheven had, om het hun te geven, alwaar zij een hogen heuvel of dichten boom in het gezicht kregen, daar offerden zij hunne offers en brachten hunne tergende gaven daarheen; zij wierookten aldaar hunnen liefelijken reuk en plengden aldaar hunne drankoffers.
20:29 Maar Ik sprak tot hen: Wat zal toch de hoogte, waarheen gij gaat? En alzo heet zij ook de hoogte tot op dezen dag.
20:30 Daarom zeg tot het huis van Israël: Dus spreekt de Heere Heere: Gij verontreinigt u met de daden uwer vaderen en bedrijft hoererij met hunne gruwelen,
20:31 en verontreinigt u aan uwe afgoden, aan welke gij uwe gaven offert, als gij uwe zonen en dochters door het vuur laat gaan tot op den dag van heden, en Ik zou Mij door u, o huis Israëls, laten vragen? Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Ik wil door u niet gevraagd worden.
20:32 Daarenboven, of gij al denkt: Wij zullen doen gelijk de volken en gelijk andere lieden in de landen, hout en steen aanbidden, dat zal u mislukken.
20:33 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Ik zal over u heersen met sterke hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte grimmigheid.
20:34 En Ik zal u uit de volken voeren en vergaderen uit de landen, waarheen gij verstrooid zijt, met sterke hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte grimmigheid.
20:35 En Ik zal u brengen in de woestijn der volken en aldaar met u richten van aangezicht tot aangezicht;
20:36 gelijk Ik met uwe vaderen gericht heb in de woestijn van Egypte, alzo zal Ik ook met u richten, spreekt de Heere Heere;
20:37 Ik zal u onder de roede doen doorgaan en u in de banden des verbonds dwingen.
20:38 En Ik zal de afvalligen en die tegen mij overtreden van u afzonderen, ja uit het land, waarin gij nu huisvest, zal Ik hen uitvoeren en in het land van Israël niet laten komen; zo zult gij weten, dat Ik de Heer ben.
20:39 Derhalve, gij huis van Israël, dus spreekt de Heere Heere: Dewijl gij dan toch naar Mij niet wilt horen, zo gaat heen en dient elk zijnen afgod; doch schendt voortaan mijnen heiligen naam niet met uwe offers en afgoden.
20:40 Want dus spreekt de Heere Heere: Op mijnen heiligen berg, op den hogen berg van Israël, daar zal het gehele huis van Israël en allen, die in het land zijn, Mij dienen; aldaar zullen zij Mij aangenaam zijn en aldaar zal Ik uwe hefoffers en de eerstelingen uwer offers eisen, benevens alwat gij Mij heiligt;
20:41 gij zult Mij aangenaam zijn met den liefelijken reuk, wanneer Ik u uit de volken brengen en uit de landen vergaderen zal, waarheen gij verstrooid zijt; en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der volken;
20:42 en gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben, als Ik u in het land van Israël gebracht heb, in het land, waarover Ik mijne hand heb opgeheven om het uwen vaderen te geven.
20:43 Aldaar zult gij gedenken aan uwe wegen en aan al uw doen, waardoor gij verontreinigd zijt, en gij zult een misnoegen hebben in al uwe boosheid, die gij gedaan hebt.
20:44 En gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben, als Ik met u handel om mijns naams wil en niet naar uwe kwade wegen noch naar uwe verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere Heere.
20:45 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
20:46 Gij mensenkind, stel uw aangezicht naar den weg van het Zuiden en profeteer tegen het Zuiden en profeteer tegen het woud des velds naar het Zuiden toe,
20:47 en zeg tot het woud van het Zuiden: Hoor het woord des Heren; dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal een vuur in u ontsteken, dat zal verteren beiden, groene en dorre bomen, zodat men zijne vlam niet zal kunnen blussen en alles wat van het Zuiden tot het Noorden toe staat, zal verbrand worden;
20:48 en alle vlees zal zien, dat Ik, de Heer, dat aangestoken heb en dat niemand het kan blussen.
20:49 En ik zeide: Ach Heere Heere, zij zullen van mij zeggen: Deze spreekt enkel bedekte woorden.
Ezechiel 21
21:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
21:2 Gij mensenkind, keer uw aangezicht tegen Jeruzalem en profeteer tegen de heiligdommen en profeteer tegen het land van Israël:
21:3 Dus spreekt de Heer: Zie, Ik wil aan u, Ik zal mijn zwaard uit de schede trekken en zal in u uitroeien beiden, rechtvaardigen en onrechtvaardigen;
21:4 dewijl Ik dan beiden, rechtvaardigen en onrechtvaardigen, in u uitroeien zal, zo zal mijn zwaard uit de schede uitgaan over alle vlees uit de schede uitgaan over alle vlees, van het Zuiden af tot het Noorden toe;
21:5 en alle vlees zal gewaarworden, dat Ik, de Heer, mijn zwaard uit de schede getrokken heb, en het zal niet weder worden ingestoken.
21:6 En gij, mensenkind, zult zuchten, dat u de lendenen pijn doen; ja gij zult bitter zuchten voor hunne ogen.
21:7 En als zij tot u zullen zeggen: Waarom zucht gij? zo zult gij zeggen: Over het gerucht, dat gekomen is; want alle harten zullen daarbij versagen en alle handen zinken; allen zal de moed ontvallen en aller knieën zullen als water bewogen worden; zie, het komt en het zal geschieden, spreekt de Heere Heere.
21:8 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
21:9 Gij mensenkind, profeteer en zeg: Dus spreekt de Heer: Zeg: Het zwaard, ja het zwaard is gescherpt en gepolijst;
21:10 het is gescherpt om te slachten, het is gepolijst om te flikkeren; zij zeggen: O hoe vrolijk zullen wij zijn, al maakte hij alle bomen tot roeden voor zijne boosaardige kinderen!
21:11 Maar Hij heeft een zwaard te polijsten gegeven om het aan te grijpen: het is gescherpt en gepolijst om het den doodslager in de handen te geven.
21:12 Jammer en kerm, gij mensenkind; want het gaat over mijn volk en over alle vorsten van Israël, die, benevens mijn volk, tot het zwaard vergaderd zijn; daarom sla op de heup.
21:13 Want Hij heeft hen dikwijls getuchtigd: wat heeft het geholpen? De roede helpt niet voor die boosaardige kinderen, spreekt de Heere Heere.
21:14 En gij, mensenkind, profeteer en sla uwe handen te zamen; want het zwaard zal tweemaal, ja het zal driemaal treffen; een slagzwaard is het, een zwaard van grote slachting, zodat het ook treffen zal in de kamers waarheen zij vluchten.
21:15 Ik zal het zwaard doen klinken, dat de harten versagen en velen zullen vallen aan al hunne poorten. O hoe flikkert het en is het gescherpt ter slachting!
21:16 Houw neder, beide ter rechter [zijde] en ter linkerzijde, wat u voorkomt.
21:17 Daar zal Ik dan zelf mijne handen samenklappen en mijne gramschap laten gaan; Ik, de Heer, heb het gezegd.
21:18 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
21:19 Gij mensenkind, teken u twee wegen af, langs welke het zwaard des konings van Babel kan gaan; zij moeten beiden van één land uitgaan;
21:20 en stel een teken aan den ingang van elken weg naar de stad, waarheen het zal wijzen; en teken den enen weg zo, dat het zwaard komt naar Rabba der kinderen Ammons, en [den anderen] in Juda, naar de vaste stad Jeruzalem.
21:21 Want de koning van Babel zal zich aan de wegscheiding stellen, aan den ingang der twee wegen, om zich te laten waarzeggen, met de pijlen om het lot te schieten, zijnen afgod te vragen en de lever te bezien.
21:22 En de waarzegging zal op de rechterzijde naar Jeruzalem duiden, dat hij stormrammen zal aanvoeren, en bressen maken en ze met een groot geschreeuw overvallen in het moorden; en dat hij stormrammen zal aanvoeren tegen de poorten en aldaar een wal zal opwerpen en bolwerken bouwen.
21:23 Doch zulk ene waarzegging zal hun vals dunken, met hoe duren eed zij ook zweren: echter zal hij hunne misdaad gedenken, waarvoor zij gegrepen zullen worden.
21:24 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Omdat aan u gedacht wordt wegens uwe misdaad en uwe ongehoorzaamheid geopenbaard is, zodat men uwe zonden niet in al uw doen, ja omdat aan u gedacht wordt, zult gij met geweld gegrepen worden.
21:25 En gij, vorst van Israël, gij, die verdoemd en veroordeeld zijt, wiens dag aanbreken zal ten tijde hunner laatste misdaad,
21:26 dus spreekt de Heere Heere: Doe weg het hoofdsieraad en neem af de kroon; want noch hoofdsieraad noch kroon zal blijven; maar wie zich verhoogd heeft zal vernederd worden, en wie zich vernederd heeft zal verhoogd worden.
21:27 Ik zal de kroon teniet, teniet, tenietdoen, totdat hij komt die er recht op heeft, dien zal Ik ze geven.
21:28 En gij mensenkind, profeteer en zeg: Dus spreekt de Heere Heere aangaande de kinderen Ammons en aangaande hunne versmaadheid; ja zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken om te slachten, het is gepolijst om te doden en te flikkeren;
21:29 omdat gij u valse gezichten voorzeggen en leugens laat prediken, opdat gij ook overgegeven wordt onder de verslagen goddelozen, wier dag aanbrak ten tijde hunner laatste misdaad.
21:30 En al wordt het weder in de schede gestoken, zo zal Ik u nochtans richten in de plaats waar gij geschapen en in het land waar gij geboren zijt;
21:31 en Ik zal mijnen toorn over u uitstorten, Ik zal het vuur mijner grimmigheid tegen u aanblazen, en zal u overleveren in de hand dergenen, die branden en verderf smeden;
21:32 gij zult het vuur tot spijs verstrekken en uw bloed zal in het land vergoten worden en men zal aan u niet meer gedenken, want Ik, de Heer, heb het gesproken.
Ezechiel 22
22:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
22:2 Gij mensenkind zoudt gij de bloedstad niet bestraffen? Ja maak haar al hare gruwelen bekend,
22:3 en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: O stad, gij die het bloed der uwen vergiet, opdat uw tijd kome en gij, die afgoden tegen uzelve maakt, om u te verontreinigen,
22:4 gij maakt u schuldig aan het bloed, hetwelk gij vergiet, en verontreinigt u aan de afgoden, die gij maakt; daarmede doet gij uwe dagen naderen en maakt, dat uwe jaren moeten komen: daarom zal Ik u overgeven tot ene bespotting onder de volken en tot een hoon in alle landen;
22:5 zowel van nabij als van verre zullen zij u bespotten, dat gij een geschandvlekten naam zult hebben en grote ellende zult moeten lijden.
22:6 Zie, de vorsten van Israël, elk is machtig in u om bloed te vergieten.
22:7 Vader en moeder verachten zij, den vreemdelingen doen zij geweld en onrecht, de weduwen en wezen verdrukken zij.
22:8 Gij veracht mijne heiligdommen en ontheiligt mijne sabbatten.
22:9 In u zijn verraders om bloed te vergieten; zij eten op de bergen en handelen moedwillig in u;
22:10 zij ontbloten de naaktheid des vaders en verkrachten de vrouwen gedurende hare zuivering,
22:11 en bedrijven onder elkander gruwelen, de ene vriend met de huisvrouw des anderen; zij schenden hunne schoondochters met allen moed wil; zij verkrachten hunne eigene zusters, huns vaders dochters;
22:12 zij nemen geschenken aan om bloed te vergieten; zij woekeren en overeisen de een den ander en bedrijven gierigheid tegen hunnen naaste en doen de een den ander geweld aan; maar Mij hebben zij vergeten, spreekt de Heere Heere.
22:13 Zie, Ik sla mijne handen samen over de gierigheid, die gij bedrijft, en over het bloed, dat in u vergoten is:
22:14 meent gij, dat uw hart het zal kunnen uitstaan of uwe handen het zullen kunnen verdragen, ten tijde als Ik het aan u volbrengen zal? Ik, de Heer, heb het gesproken en zal het ook doen;
22:15 want Ik zal u verstrooien onder de volken en u wegwerpen in de landen en zal een einde maken aan uwe onreinheid:
22:16 dat gij bij de volken zult vervloekt geacht zijn en gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
22:17 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
22:18 Gij mensenkind, het huis Israëls is Mij tot schuim geworden; zij allen zijn koper, tin, ijzer en lood; in den oven zijn zij zilverslakken geworden.
22:19 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Dewijl gij dan allen schuim zijt geworden, zie, zo zal Ik u allen in Jeruzalem vergaderen;
22:20 gelijk men zilver, koper, ijzer, lood en tin bij elkander doet in een oven, onder welken men een vuur aanblaast om het te smelten, zo zal Ik u ook in mijnen toorn en in mijne grimmigheid bij elkander doen, er inleggen en smelten;
22:21 ja Ik zal u vergaderen en het vuur mijns toorns rondom u aanblazen, dat gij daarin gesmolten worden;
22:22 gelijk het zilver smelt in den oven, zo zult gij ook daarin gesmolten worden en gij zult gewaarworden, dat Ik, de Heer, mijne grimmigheid over u heb uitgestort.
22:23 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
22:24 Gij mensenkind, zeg tot haar: Gij zijt een land, dat niet te reinigen is en niet beregend wordt ten tijde des toorns.
22:25 De profeten, die er in zijn, zijn saamgerot om de zielen te verslinden, gelijk een brullende leeuw, als hij rooft; zij schrapen geld en goed tot zich en vermenigvuldigen de weduwen in haar.
22:26 Hare priesters verachten mijne wet moedwillig en ontheiligen mijn heiligdom; zij maken tussen het heilige en onheilige geen onderscheid en leren niet wat rein of onrein is en nemen mijne sabbatten niet waar en Ik word onder hen ontheiligd.
22:27 Hare vorsten zijn in haar als verscheurende wolven om bloed te vergieten en de zielen om te brengen wegens hunne gierigheid;
22:28 en hare profeten pleisteren met losse kalk, prediken ijdele dingen en voorzeggen hun leugens, zeggende: Dus spreekt de Heere Heere, daar de Heer het nochtans niet gesproken heeft.
22:29 Het volk in het land oefent geweld en zij roven onbeschroomd en verdrukken de armen en ellendigen en doen den vreemdelingen geweld en onrecht aan.
22:30 Ik zocht onder hen, of iemand een muur opwierp en voor het land in de bres stond tegen Mij, opdat Ik het niet zou verderven; maar Ik vond niemand.
22:31 Daarom stortte Ik mijnen toorn uit over hen en met het vuur mijner grimmigheid maakte Ik aan hen een einde; en Ik deed alzo hunne daden op hun hoofd nederkomen, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 23
23:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
23:2 Gij mensenkind, er waren twee vrouwen, dochters van ééne moeder.
23:3 Dezen bedreven in hare jeugd hoererij in Egypte; daar lieten zij hare borsten aanvatten en de tepels van haren maagdelijken staat betasten.
23:4 De oudste was genaamd Ohola en hare zuster Oholiba; en Ik nam haar ten huwelijk en zij baarden mij zonen en dochters; en Ohola is Samarië, en Oholiba Jeruzalem.
23:5 En Ohola bedreef hoererij, toen Ik haar genomen had, en zij werd verliefd op hare boeleerders, op de Assyriërs, die tot haar kwamen,
23:6 op de vorsten en heren, die in zijde gekleed waren, allen schone jongelingen, te paard zittende ruiters.
23:7 En zij boeleerde met alle schone jongelingen uit Assyrië en verontreinigde zich met al hunne afgoden, waarop zij ook verliefd raakte.
23:8 Daarenboven verliet zij ook hare hoererij met die van Egypte niet, die in hare vroege jeugd bij haar gelegen en de borsten van haren maagdelijken staat betast en grote hoererij met haar bedreven hadden.
23:9 Toen gaf Ik haar over in de hand van hare boeleerders, de kinderen van Assur, waarop zij zo verliefd was geweest.
23:10 Dezen ontdekten hare schaamte en namen hare zonen en dochters weg en haar doodden zij met het zwaard; en het werd bekend onder de vrouwen, hoe zij gestraft was.
23:11 Toen nu hare zuster Oholiba dat zag, ontstak zij nog veel erger dan zij, en bedreef meer hoererij dan hare zuster,
23:12 en werd verliefd op de kinderen van Assur, de vorsten en heren, die tot haar kwamen, welgekleed, te paard zittende ruiters en al de schoonste jongelingen.
23:13 Toen zag Ik, dat zij beiden op enerlei wijze verontreinigd waren.
23:14 Maar deze bedreef nog meer hoererij; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag met rode verf, afbeeldingen van Chaldeën,
23:15 de lendenen omgord en bonte hoeden op het hoofd en allen het aanzien hebbende van vermogende lieden, gelijk de kinderen van Babel en de Chaldeën zijn in hun vaderland,
23:16 toen werd zij op hen verliefd, zodra zij hen gewaar werd en zond boden tot hen naar Chaldéa.
23:17 Toen nu de kinderen van Babel tot haar kwamen om bij haar te slapen, volgens den minnelust, verontreinigden zij haar door hunne hoererij: en zij verontreinigde zich met hen, zodat zij hen moede werd.
23:18 En toen nu hare hoererij en schaamte zo geheel openbaar was, kreeg Ik ook een afkeer van haar, gelijk Ik hare zuster ook moede was geworden.
23:19 Doch zij bedreef hare hoererij hoe langer hoe meer, en gedacht aan den tijd harer jeugd, toen zij in Egypteland hoererij bedreven had;
23:20 en zij werd verliefd op hare boeleerders, wier onstuimige drift was als die der ezels en der hengsten.
23:21 Alzo herdacht gij de onkuisheid uwer jeugd, toen u in Egypte de borsten aangevat en de tepels betast werden.
23:22 Daarom, Oholiba, dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal uwe boeleerders, die gij moede zijt geworden, tegen u verwekken en zal hen van rondom tegen u opbrengen:
23:23 de kinderen van Babel en alle Chaldeën benevens de hoofdlieden, vorsten en heren en al de Assyriërs met hen, de schone jongelingen, allen vorsten en heren, ridders en edelen, allen ruiters te paard.
23:24 En die zullen tegen u opkomen, toegerust met wagen en ruiters en met ene grote menigte volks; zij zullen u van rondom belegeren met rondassen, schilden en helmen; en Ik zal hun het gericht aanbevelen, dat zij u richten zullen naar hun recht;
23:25 en Ik zal mijnen minneijver over u laten gaan, dat zij onbarmhartig met u zullen handelen; zij zullen u neus en oren afsnijden en wat er overblijft zal door het zwaard vallen; zij zullen uwe zonen en dochters wegnemen en het overige met vuur verbranden;
23:26 zij zullen u uwe klederen uittrekken en uw sieraad wegnemen.
23:27 Alzo zal Ik een einde maken aan uwe onkuisheid en aan uwe hoererij met Egypteland, dat gij uwe ogen niet meer tot hen opheffen en aan Egypte niet meer gedenken zult.
23:28 Want dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal u overleveren aan degenen, van wie uwe ziel afkerig geworden is.
23:29 Dezen zullen als vijanden met u handelen en alles roven wat gij verworven hebt, en u naakt en bloot laten, dat uwe schaamte ontdekt zal worden, benevens uwe onkuisheid en hoererij.
23:30 Dit alles zal u geschieden om uwe hoererij, die gij bedreeft met de heidenen, met wier afgoden gij u veront reinigd hebt:
23:31 gij hebt op den weg uwer zuster gewandeld, daarom geef Ik u ook haren beker in de hand.
23:32 Dus spreekt de Heere Heere. Gij zult den beker uwer zuster drinken, zo diep en wijd als hij is: gij zult tot zulk een groten spot en hoon worden, dat het onverdragelijk zal zijn.
23:33 Gij zult u dronken drinken van sterken drank en jammer; want de beker uwer zuster Samarië is een beker van jammer en droefheid:
23:34 dien zult gij schoon uitdrinken, daarna de scherven in stukken smijten en uwe borsten openrijten; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.
23:35 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Omdat gij Mij vergeten en Mij achter uwen rug geworpen hebt, zo draag nu ook uwe onkuisheid en uwe hoererij.
23:36 En de Heer sprak tot mij: Gij mensenkind, wilt gij Ohola en Oholiba niet bestraffen en haar hare gruwelen niet bekendmaken,
23:37 dat zij met de afgoden overspel bedreven en bloed vergoten en het huwelijk gebroken hebben; daarenboven verbrandden zij hare kinderen, die zij mij gebaard hadden, hun tot een offer.
23:38 Ook dit nog hebben zij tegen mij bedreven: zij hebben op dien tijd mijne heiligdommen verontreinigd en mijne sabbatten ontheiligd;
23:39 want toen zij hare kinderen voor hare afgoden geslacht hadden, gingen zij op denzelfden dag in mijn heiligdom om het te ontheiligen; zie, dat hebben zij in mijn huis gedaan.
23:40 Ook hebt gij boden gezonden naar de lieden, die uit verre landen zouden komen; en zie, toen die kwamen, gingt gij u baden en u blanketten en u versieren met sieraad, hun ter eer;
23:41 en gij zat op een sierlijk bed, voor hetwelk ene tafel toegericht stond; op deze wierooktet gij en offerdet mijne olie.
23:42 Toen ontstond er een groot vreugdegejuich; en zij gaven den lieden, die overal uit de menigte des volks en uit de woestijn gekomen waren, sierraad aan hunne armen en schone kronen op hunne hoofden.
23:43 Ik nu dacht: Zij is het overspel gewend van ouds af, zij kan de hoererij niet laten;
23:44 want men gaat tot haar in gelijk men tot ene hoer uit [gaat] en ingaat, evenzo gaat men in tot Ohola en Oholiba, die onkuise vrouwen.
23:45 Daarom zullen de mannen, die het recht volbrengen, haar straffen, zoals men de overspeelsters en bloedvergietsters behoort te straffen; want zij zijn overspeelsters en hare handen zijn vol bloed.
23:46 Want aldus spreekt de Heere Heere: men voere ene grote menigte tegen haar herwaarts op en geve haar tot plundering en tot roof:
23:47 en de lieden zullen haar stenigen en met zwaarden doorsteken, en hare zonen en dochters doden en hare huizen met vuur verbranden.
23:48 Alzo zal Ik een einde maken aan de onkuisheid in het land, dat al de vrouwen zich daaraan spiegelen zullen en zulke onkuisheid niet nadoen:
23:49 alzo zal men uwe onkuisheid op u leggen en gij zult de zonden uwer afgoden dragen, opdat gij gewaarwordt, dat Ik de Heere Heere ben.
Ezechiel 24
24:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij in het negende jaar, op den tienden dag der tiende maand, zeggende:
24:2 Gij mensenkind, schrijf dezen dag aan, ja dezen zelfden dag; want de koning van Babel legert zich op dezen zelfden dag voor Jeruzalem.
24:3 En stel aan dit ongehoorzame volk ene gelijkenis voor en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zet een pot op het vuur, zet hem op het vuur, en giet er water in.
24:4 Doe de stukken er gezamenlijk in, die er in moeten: de beste stukken, de lendenen en schouders; en vul hem met de beste mergbeenderen.
24:5 Neem het beste der kudde en stook er een vuur onder om de mergbeenderen te koken; en laat het wél zieden, dat ook de beenderen daarin gekookt worden.
24:6 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: O welk ene moorddadige stad, die zulk een pot is, waaraan het aangebrande kleeft en er niet van afgaat! Doe het ene stuk na het andere daaruit en gij behoeft er niet om te loten, welk er het eerst zal uitgaan.
24:7 Want haar bloed is er in, hetwelk zij op ene naakte steenrots en niet op de aarde vergoten heeft, alwaar men het nog met aarde had kunnen bedekken.
24:8 En Ik heb haar daarom ook dat bloed op ene naakte steenrots doen storten, teneinde het niet bedekt zou worden, opdat de grimmigheid over haar zou komen en het gewroken zou worden.
24:9 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: gij moorddadige stad, die Ik tot een groot vuur zal maken!
24:10 Draag nog meer hout aan, ontsteek het vuur, opdat het vlees gaar worde en kruid het wél, dat ook de beenderen verbranden.
24:11 Zet den pot daarna ledig op de kolen, dat hij heet worde en zijn koper doorgloeie, of misschien zijne onreinheid versmelte en het aangebrande er af ga.
24:12 Maar het aangebrande, hoezeer het brande, wil er niet afgaan; want het is te zeer aangebrand, het moet in het vuur versmelten.
24:13 Uwe onreinheid is zo verhard, dat, hoe gaarne Ik u wilde reinigen, gij u nochtans niet wilt laten reinigen van uwe onreinheid; daarom kunt gij voortaan niet weder rein worden, voordat mijne grimmigheid zich aan u gekoeld zal hebben.
24:14 Ik, de Heer, heb het gesproken, het zal komen, Ik zal het doen en niet uitstellen, Ik zal niet verschonen noch het mij laten berouwen; men zal u richten, naardat gij geleefd en gedaan hebt, spreekt de Heere Heere.
24:15 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
24:16 Gij mensenkind, zie, Ik zal u door ene plaag den wellust uwer ogen benemen; maar gij zult niet klagen noch wenen, zelfs geen traan zal er bij u te voorschijn komen.
24:17 Heimelijk moogt gij zuchten, maar geen dodenrouw maken; gij moet uw sieraad aandoen en uwe schoenen aantrekken; gij moogt uwen mond niet bewinden en het rouwbrood niet eten.
24:18 En toen ik des morgens tot het volk sprak, stierf op den avond mijne huisvrouw; en ik deed den anderen morgen zoals mij bevolen was;
24:19 en het volk zeide tot mij: Wilt gij ons dan niet te kennen geven, wat hetgeen gij doet, beduidt?
24:20 En ik zeide tot hen: De Heer heeft met mij gesproken, zeggende:
24:21 Zeg aan het huis Israëls, dat de Heere Heere aldus spreekt: Zie, Ik zal mijn heiligdom, uw hoogsten troost, den lust uwer ogen en den wens uws harten, ontheiligen; en uwe zonen en dochters, die gij verlaten moet, zullen door het zwaard vallen.
24:22 En gij moet doen gelijk ik gedaan heb: uwen mond zult gij niet bewinden en het rouwbrood niet eten,
24:23 maar uw sieraad op uw hoofd zetten en uwe schoenen aantrekken; gij zult niet klagen noch wenen, maar wegens uwe zonden versmachten en onder elkander zuchten.
24:24 En alzo zal Ezechiël ulieden tot een voorbeduidend teken zijn, dat gij doen moet gelijk hij gedaan heeft, als het nu zal komen; opdat gij gewaarwordt, dat Ik de Heere Heere ben.
24:25 En gij mensenkind, in dien tijd, als Ik van hen zal wegnemen hunne macht en hunnen troost, den lust hunner ogen en den wens huns harten, hunne zonen en dochters,
24:26 ja in dien tijd zal een, die ontkomen is, tot u komen en zal het u bekendmaken.
24:27 In dien tijd zal u de mond geopend worden door dengene, die ontkomen is, dat gij zult spreken en niet meer zwijgen; want gij zult hun tot een voorbeduidend teken zijn, totdat zij gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 25
25:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
25:2 Gij mensenkind, keer uw aangezicht tegen de kinderen Ammons en profeteer tegen hen;
25:3 en zeg tot de kinderen Ammons: Hoort het woord des Heren Heren! Dus spreekt de Heere Heere: Omdat gij over mijn heiligdom gezegd hebt: Ha, het is ontheiligd! en over het land van Israël: Het is verwoest! en over het huis van Juda: Het is ge vankelijk weggevoerd:
25:4 daarom zie, Ik zal u aan de kinderen van het Oosten overgeven, dat zij hunne sterkten in u bouwen en hunne woningen in u opslaan; uwe vruchten zullen zij opeten en uwe melk zullen zij drinken.
25:5 En Ik zal Rabba tot een kamelenstal maken en het land van de kinderen Ammons tot schaapskooien; en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
25:6 Want dus spreekt de Heere Heere: Omdat gij in uwe handen geklapt en met uwe voeten gestampt en u over het land van Israël van ganser harte smadelijk verheugd hebt:
25:7 daarom zie, Ik zal mijne hand over u uitstrekken en u den volken tot een roof geven en u uit de volken uitroeien en uit de landen ombrengen, en u verdelgen, opdat gij gewaarwordt, dat Ik de Heer ben.
25:8 Dus spreekt de Heere Heere: Omdat Moab en Seïr zeggen: Zie, het huis van Juda is als alle andere volken:
25:9 zie, zo zal Ik Moab de zijde openen, namelijk zijne steden, die aan de grenzen liggen, het sieraad des lands, Beth-Jesimoth, Baäl-Meon en Kir-jathaïm,
25:10 en wil het den kinderen van het Oosten tot een erfdeel geven, benevens het land van de kinderen Ammons, opdat men aan de kinderen Ammons niet meer gedenke onder de volken:
25:11 ook over Moab zal Ik het recht laten gaan en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
25:12 Dus spreekt de Heere Heere: Omdat Edom zich aan het huis van Juda gewroken heeft en zij zichzelven dikwijls schuldig gemaakt hebben door zich aan hen te wreken,
25:13 daarom spreekt de Heere Heere aldus: Ik zal mijne hand uitstrekken over Edom en zal vandaar uitroeien beiden, mens en vee; en Ik zal het tot puinhopen maken van Teman af tot Dedan toe en hen door het zwaard ternedervellen;
25:14 en Ik zal mij weder aan Edom wreken door mijn volk Israël en zij zullen met Edom handelen overeenkomstig mijnen toorn en mijne grimmigheid, zodat zij mijne wraak zullen gewaarworden, spreekt de Heere Heere.
25:15 Dus spreekt de Heere Heere: Omdat de Filistijnen zich gewroken en den ouden haat geboet hebben met allen moedwil, tot verderf van mijn volk,
25:16 daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, Ik zal mijne hand uitstrekken over de Filistijnen en de Kerethieten uitroeien en de overgeblevenen aan de zeekust ombrengen;
25:17 en Ik zal geduchte wraak aan hen oefenen en hen met grimmigheid straffen, zodat zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben, als Ik mijne wraak aan hen geoefend zal hebben.
Ezechiel 26
26:1 En in het elfde jaar, op den eersten dag der eerste maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
26:2 Gij mensenkind, omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Ha, de poort der volken is verbroken, zij is tot mij overgebracht; ik zal vol worden, nu zij woest is!;
26:3 daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, Ik wil aan u, Tyrus, en Ik zal vele volken tegen u opbrengen, gelijk ene zee zich verheft met hare golven.
26:4 Die zullen de muren van Tyrus verderven en hare torens afbreken; ja Ik zal ook het stof voor haar wegvegen en zal haar maken tot ene naakte steenrots,
26:5 en tot ene plaats, waar men visnetten uitspreidt in de zee; want Ik heb het gezegd, spreekt de Heere Heere, en zij zal den volken tot een roof worden.
26:6 En hare dochters, die op het veld liggen, zullen door het zwaard gedood worden, en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
26:7 Want dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal over Tyrus brengen Nebukadnezar, den koning van Babel, van het Noorden af, die een koning aller koningen is, met paarden, wagens, ruiters en met ene grote menigte volk.
26:8 Die zal uwe dochters, die op het veld liggen, met het zwaard doden en tegen u zal hij bolwerken opwerpen en een wal maken, en schilden tegen u toerusten;
26:9 hij zal met stormrammen uwe muren omverstoten, en uwe torens met zijne wapenen omverrukken.
26:10 Het stof van de menigte zijner paarden zal u bedekken; ook zullen uwe muren beven van het gedruis zijner ruiters, raderen en paarden, als hij door uwe poorten zal intrekken, gelijk men in een doorgebroken stad pleegt in te trekken.
26:11 Hij zal met de hoeven zijner paarden al uwe straten vertreden, uw volk zal hij met het zwaard doden en uwe sterke pilaren ter aarde nederdrukken;
26:12 zij zullen uw goed roven en uwe kostbare waren plunderen, uwe muren zullen zij afbreken en uwe schone huizen omverrukken; en zij zullen uwe stenen, uw hout en uw stof in het water werpen.
26:13 Zo zal Ik aan het geluid uws gezangs een einde maken, dat men het geklank uwer harpen niet meer zal horen.
26:14 En Ik zal ene naakte steenrots van u maken en ene plaats, waar men visnetten uitspreidt, dat gij niet meer gebouwd zult worden; want Ik ben de Heer, die dat spreek, zegt de Heere Heere.
26:15 Dus spreekt de Heere Heere tot Tyrus: Zie of niet de eilanden zullen beven van het geluid uws vals en bij het gekerm der gewonden, die in u zullen vermoord worden.
26:16 Alle vorsten aan de zee zullen van hunne zetels aftreden en hunne gewaden van zich wegdoen en hunne gestikte klederen uittrekken; zij zullen in rouwgewaden gaan en op de aarde zitten en zullen verschrikken en zich ontzetten over uwen schielijken val;
26:17 zij zullen een klaaglied over u aanheffen en van u zeggen: Ach, hoe zijt gij geheel woest geworden, gij vermaarde stad, gij die aan de zee laagt en zo machtig waart ter zee, benevens uwe inwoners, dat het gehele land voor u moest vrezen!
26:18 Ach, hoe ontzetten zich de eilanden over uwen val, ja de eilanden in de zee verschrikken over uwen ondergang!
26:19 Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal u tot ene woeste stad maken, gelijk andere steden, in welke niemand woont, en een groten vloed over u doen komen, dat de wateren u zullen bedekken.
26:20 En Ik zal u ternederwerpen bij degenen, die in den kuil dalen, tot de lang voorheen gestorvenen; Ik zal u in het onderste der aarde doen vallen en u gelijk ene eeuwige woestijn maken met degenen, die in den kuil dalen, opdat niemand in u wone; zo zal ik u maken, gij luisterrijke in het land der levenden.
26:21 Ja, tot een schrik zal Ik u maken, dat gij niet meer zult zijn, en als men naar u vraagt, dat men u eeuwiglijk niet meer kan vinden, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 27
27:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
27:2 Gij mensenkind, hef ene rouwklacht aan over Tyrus;
27:3 en zeg tot Tyrus, dat Vóóraan de zee ligt en met vele eilanden der volken handelt: Dus spreekt de Heere Heere: O Tyrus, gij zegt: Ik ben de allerschoonste.
27:4 Uwe grenspalen zijn midden in de zee en uwe bouwlieden hebben u op het allerschoonst bereid;
27:5 zij hebben al uw plankwerk van Senirs dennen gemaakt, de cederen van den Libanon genomen om uwe mastbomen daarvan te maken,
27:6 en uwe riemen van eiken uit Basan en uwe roeibanken van elpenbeen, en de kostelijke gestoelten uit de eilanden der Kitteërs;
27:7 uw zeildoek was linnen met bont stikwerk uit Egypte, u tot ene banier, en uw tentverdek van hemelsblauw en purper uit de eilanden van Elisa.
27:8 De inwoners van Sidon en Arvad waren uwe roeiers en gij hadt geschikte lieden te Tyrus om te varen;
27:9 de oudsten en schrandersten van Gebal moesten uwe schepen timmeren, alle schepen der zee en hun scheepsvolk vond men bij u; die dreven uwen handel.
27:10 Die uit Perzië, Lydië en Libye waren uw krijgsvolk, die hunne schilden en helmen ophingen, en voegden u luister toe;
27:11 die van Arvad waren onder uw heir op uwe muren rondom en de Gammadieten op uwe torens; die hebben hunne schilden overal aan uwe muren opgehangen en uwe schoonheid volkomen gemaakt.
27:12 Tarsis dreef koophandel met u; en allerlei waren, zilver, ijzer, tin en lood werden op uwe markten gebracht.
27:13 Javan, Tubal en Mesech hebben met u gehandeld en hebben u lijfeigenen en koper op uwe markten gebracht.
27:14 Die van Togarma hebben u trek [paarden] en rijpaarden en muilezels op uwe markten gebracht.
27:15 Die van Dedan zijn uwe kooplieden geweest, en gij hebt overal met de eilanden gehandeld; die hebben elpenbeen en ebbenhout aan u verkocht.
27:16 De Syriërs hebben uw werk, hetwelk gij gemaakt hebt, bij u gehaald en robijnen, purper, tapijten, lijnwaad, koralen en kristal op uwe markten gebracht.
27:17 Juda en het land van Israël hebben ook met u gehandeld en hebben u tarwe van Minnith en balsem en honig en olie en mastik op uwe markten gebracht.
27:18 Ook heeft Damaskus uw werk en allerlei waren bij u gehaald voor wijn van Helbon en kostelijke wol.
27:19 Dan en Javan en Meüzal hebben ook op uwe markten gebracht ijzerwerk, kassia en kalmus, om daarmede te handelen.
27:20 Dedan heeft met u gehandeld in dekken, waarop men zit.
27:21 Arabië en al de vorsten van Kedar dreven met u handel in schapen, rammen en bokken.
27:22 De kooplieden van Scheba en Raëma hebben met u gehandeld en allerlei kostelijke specerijen en edelgesteenten en goud op uwe markten gebracht.
27:23 Haran en Kanné en Eden, benevens de kooplieden uit Scheba, Assur en Kilmad zijn ook uwe kooplieden geweest;
27:24 die allen hebben met u gehandeld in kostelijk gewaad, in zijde en keurig bewerkte stoffen, die zij in kostelijke kisten, van cederhout gemaakt, en welbewaard, op uwe markten gevoerd hebben.
27:25 De schepen van Tarsis zijn de voornaamste op uwe markten geweest; alzo zijt gij zeer rijk en heerlijk geworden in het midden der zee.
27:26 Uwe roeiers hebben u op machtige wateren gevoerd en een Oostenwind zal u in het midden der zee verbrijzelen;
27:27 zodat uwe waren, kooplieden, handelaars, schippers, zeelieden en die uwe schepen maakten, en ruilhandeldrijvers en al uwe krijgslieden en al het volk, dat in u is, midden in de zee zullen omkomen, ten tijde als gij tegronde gaat;
27:28 dat ook de havens zullen beven van het gejammer uwer scheepslieden;
27:29 en allen, die de riemen hanteren, benevens het scheepsvolk en de stuurlieden, zullen uit de schepen aan het land treden,
27:30 en luidkeels over u roepen en bitterlijk jammeren en zij zullen stof op hunne hoofden werpen en zich in as wentelen;
27:31 zij zullen zich kaal scheren om u en zich zakken omgorden en van harte bitterlijk om u wenen en treuren.
27:32 Ook uwe kinderen zullen een klaaglied over u aanheffen: Ach, wie is ooit op de zee zo stil geworden als gij, o Tyrus!
27:33 Toen gij uwen handel ter zee dreeft, maaktet gij vele landen rijk; ja met de menigte uwer waren en uwer koopmanschappen maaktet gij de koningen der aarde rijk;
27:34 maar nu zijt gij door de zee in de diepte der wateren gestort, zodat uw handel en al uw volk, dat in u was, vergaan is.
27:35 Allen, die op de eilanden wonen, verschrikken over u; en hunne koningen ontzetten zich en zien er geheel ontroerd uit.
27:36 De kooplieden in de landen fluiten u aan, dat gij zo schielijk zijt tegrondegegaan en niet weder kunt opkomen.
Ezechiel 28
28:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
28:2 Gij mensenkind, zeg tot den vorst van Tyrus: Dus spreekt de Heere Heere: Omdat uw hart zich verheft en gij zegt: ik ben God, ik zit op den troon Gods midden in de zee: daar gij toch een mens en geen god zijt en echter uw hart zich verheft als het hart van een god;
28:3 zie, gij acht u verstandiger dan Daniël, dat u niets verborgen zou zijn,
28:4 en dat gij door uwe wijsheid en uw verstand die macht teweeggebracht en schatten van goud en zilver vergaderd hebt,
28:5 en door uwe grote wijsheid en handel zo grote macht verkregen hebt: daardoor zijt gij zo trots geworden, omdat gij zo machtig zijt;
28:6 daarom spreekt de Heere Heere aldus: Dewijl dan uw hart zich verheft als het hart eens gods,
28:7 daarom zie, Ik zal vreemden tegen u zenden, de geweldenaars der volken; die zullen hunne zwaarden uittrekken tegen uwe schone wijsheid en uwe grote eer te schande maken;
28:8 zij zullen u nederwaarts in den kuil stoten, dat gij in het midden der zee zult sterven als de verslagenen.
28:9 Zie toe, of gij dan ook voor het aangezicht van uwen doodslager zult zeggen: Ik ben een god, daar gij immers geen god, maar een mens en in de hand uws doodslagers zijt.
28:10 Gij zult sterven als de onbesnedenen, door de hand van vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.
28:11 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
28:12 Gij mensenkind, hef ene rouwklacht aan over den koning van Tyrus en zeg tot hem: Dus spreekt de Heere Heere: Gij zijt een zuivere zegelring vol van wijsheid en zeer schoon;
28:13 gij zijt in den lusthof Gods en met allerlei edelgesteenten versierd, met sardis, topaas, diamant, turkoois, onyx, jaspis, saffier, amethist, smaragd en goud; ten dage toen gij geschapen werdt, was bij u muziek van trommels en fluiten; dit alles werd u toegeschikt.
28:14 Gij zijt als een cherub, die zich wijd uitbreidt en bescherming geeft en Ik heb u op den heiligen berg Gods gesteld, dat gij onder vurige stenen wandeldet;
28:15 en gij waart zonder gebrek in uw doen van den dag toen gij geschapen werdt, --zolang totdat er misdaad in u gevonden werd.
28:16 Want gij zijt van binnen vol geweldenarij geworden vanwege uwen uitgebreiden handel en hebt gezondigd; daarom zal Ik u nederstorten van den berg Gods, en zal u, den overschaduwenden cherub, uit de vurige stenen wegdoen.
28:17 En dewijl uw hart zich verheft, omdat gij zo schoon zijt, en gij u door uwe wijsheid hebt laten bedriegen in uwe pracht, daarom wil Ik u ter aarde storten en een schouwspel van u maken voor de koningen.
28:18 Want gij hebt uw heiligdom verdorven met uwe grote misdaden en uwen verkeerden handel; daarom zal Ik een vuur uit u laten opgaan, dat u zal verteren, en Ik zal u tot as maken op de aarde, voor het oog der gehele wereld.
28:19 Allen, die u kennen onder de volken, zullen zich over u ontzetten, dat gij zo schielijk zijt tegrondegegaan en nooit weder kunt opkomen.
28:20 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
28:21 Gij mensenkind, stel uw aangezicht tegen Sidon en profeteer tegen haar,
28:22 en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, Sidon, en zal eer aan u behalen, opdat men gewaarworde, dat Ik de Heer ben, als Ik het recht over haar doe gaan en aan haar betoon, dat Ik heilig ben.
28:23 En Ik zal pest en bloedstorting in haar zenden op hare straten en er zullen dodelijk gewonden in haar vallen door het zwaard, dat overal tegen haar zal gaan; en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
28:24 En voortaan zullen voor het huis Israëls geen stekende doornen noch kwetsende distels meer blijven onder allen rondom, die hen teisterden, opdat zij gewaarworden, dat Ik de Heere Heere ben.
28:25 Dus spreekt de Heere Heere: Als Ik het huis Israëls weder vergaderen zal uit de volken, waarheen zij verstrooid zijn, dan zal Ik voor de ogen der volken aan hen betonen, dat Ik heilig ben, en zij zullen in hun land wonen, hetwelk Ik mijnen knecht Jakob gegeven heb;
28:26 en zij zullen daarin veilig wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten, ja veilig zullen zij wonen, als Ik het recht zal doen gaan over al hunne vijanden rondom; en zij zullen gewaarworden, dat Ik, de Heer, hun God ben.
Ezechiel 29
29:1 In het tiende jaar, op den twaalfden dag der tiende maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
29:2 Gij mensenkind, stel uw aangezicht tegen Farao, den koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen geheel Egypteland; en zeg:
29:3 Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, gij grote draak, gij die in uwe rivier ligt en zegt: De stroom is de mijne en ik heb hem voor mij gemaakt.
29:4 Maar Ik zal u een gebit in den mond leggen en de vissen in uwe wateren aan uwe schubben doen hangen; en Ik zal u uit uwen stroom uittrekken en alle vissen in uwe wateren zullen aan uwe schubben blijven hangen;
29:5 Ik zal u en al de vissen uit uwe wateren in de woestijn wegwerpen; gij zult op het land vallen en niet weder opgezocht noch verzameld worden, maar voor de dieren op het land en de vogels des hemels zult gij tot aas worden.
29:6 En allen, die in Egypte wonen, zullen bevinden, dat Ik de Heer ben, omdat zij voor het huis van Israël een rietstaf geweest zijn;
29:7 als zij hem in de hand namen, zo brak hij en stak hen door de zijden; en als zij daarop leunden, zo verbrak hij en stak hen in de lendenen.
29:8 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen en beiden, mensen en vee, van u uitroeien;
29:9 en Egypteland zal tot ene verwoesting en wildernis worden en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben; omdat hij zegt: De waterstroom is de mijne en ik ben het, die hem gemaakt heb.
29:10 Daarom, zie, Ik wil aan u en aan uwe waterstromen, en Ik zal Egypteland woest en eenzaam maken van Migdol tot Syene, tot aan de grenzen van Morenland,
29:11 dat er noch vee noch mensen in zijn of aldaar zullen wonen veertig jaar lang;
29:12 want Ik zal Egypteland woest maken als andere verwoeste landen, en zijne steden woest laten liggen als andere verwoeste steden, veertig jaar lang; en Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de volken en in de landen zal Ik hen verspreiden.
29:13 Doch aldus spreekt de Heere Heere: Wanneer veertig jaren zullen om zijn, zal Ik de Egyptenaars weder verzamelen uit de volken, onder welke zij verstrooid zijn,
29:14 en Ik zal de gevangenschap van Egypte wenden en hen weder in het land van Pathros brengen, hetwelk hun vaderland is: en zij zullen aldaar een klein koninkrijk zijn.
29:15 Want zij zullen klein zijn tegen andere koninkrijken en niet meer heersen over de volken; en Ik zal hen verminderen, dat zij niet over de volken zullen heersen;
29:16 opdat het huis Israëls zich niet meer op hen verlate en zondige door hen aan te hangen; en zij zullen bevinden, dat Ik de Heere Heere ben.
29:17 En in het zevenentwintigste jaar, op den eersten dag der eerste maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
29:18 Gij mensenkind, Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft zijn heir een zwaar werk laten doen tegen Tyrus, zodat alle hoofden kaal en alle schouders ontveld waren, en zijn arbeid voor Tyrus is noch aan hem noch aan zijn heir beloond geworden.
29:19 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, Ik zal aan Nebukadnezar, den koning van Babel, Egypteland geven, dat hij al hun goed wegnemen en hen beroven en plunderen zal, opdat hij aan zijn heir beloning geve:
29:20 het land van Egypte zal Ik hem geven voor zijnen arbeid, dien hij daaraan gedaan heeft; want zij hebben Mij gediend, spreekt de Heere Heere.
29:21 In dien tijd zal Ik den hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten en ik zal uwen mond onder hen opendoen, opdat zij ondervinden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 30
30:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
30:2 Gij mensenkind, profeteer en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Jammert:
30:3 Wee die dag! Want de dag is nabij, ja de dag des Heren is nabij, een duistere dag, de tijd der volken is Dáár,
30:4 en het zwaard zal over Egypte komen en Morenland zal verschrikken, als de verslagenen in Egypte vallen en hun volk wordt weggevoerd en hunne grondvesten omvergerukt worden;
30:5 Morenland en Libye en Lydië en de gehele gemengde hoop, en Kub en die uit het land des verbonds zijn, zullen met hen door het zwaard vallen.
30:6 Dus spreekt de Heer: De beschermheren van Egypte zullen vallen en de hoovaardij hunner macht zal ternederstorten: van Migdol tot Syene zullen zij door het zwaard vallen, spreekt de Heere Heere;
30:7 en zij zullen als andere woeste landen woest worden en hunne steden zullen onder andere verwoeste steden woest liggen,
30:8 opdat zij gewaarworden, dat Ik de Heer ben, als Ik een vuur in Egypte maak, zodat allen, die hen helpen, vernield worden.
30:9 In dien tijd zullen er boden van Mij uitgaan in schepen, om Morenland, dat nu zo zorgeloos is, te verschrikken; en er zal een schrik onder hen zijn, gelijk het in Egypte toeging, toen hun tijd kwam; want zie, hij komt gewis.
30:10 Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal de menigte in Egypte wegnemen door Nebukadnezar, den koning van Babel;
30:11 hij en zijn volk met hem, de geweldenaars der volken, zijn aangevoerd om het land te verderven, en zij zullen hunne zwaarden uittrekken tegen Egypte, dat het land overal vol verslagenen zal zijn;
30:12 en Ik zal de waterstromen droogmaken en het land aan boze lieden verkopen en Ik zal het land en wat er in is door vreemden verwoesten: Ik, de Heer, heb het gesproken.
30:13 Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal de afgoden te Nof uitroeien en de afgoden verdelgen, ook zal Egypte geen vorst meer hebben en Ik zal een schrik in Egypteland zenden.
30:14 Ik zal Pathros woest maken en een vuur te Zoan ontsteken en het recht over No doen gaan.
30:15 En Ik zal mijne gramschap uitstorten over Sin, de sterkte van Egypte, en zal de menigte van No uitroeien.
30:16 Ik zal een vuur in Egypte ontsteken en Sin zal beangst en bang worden en No zal verscheurd en Nof dagelijks beangst worden.
30:17 De jongelingen van On en Pibéseth zullen door het zwaard vallen en de vrouwen gevankelijk weggevoerd worden.
30:18 Tachpanhes zal een donkeren dag hebben, als Ik het juk van Egypte verbreken zal, opdat de trotschheid harer macht een einde hebbe: zij zal met wolken bedekt worden en hare dochters zullen gevankelijk worden weggevoerd.
30:19 En Ik zal het recht over Egypte doen gaan, opdat men gewaarworde, dat Ik de Heer ben.
30:20 En in het elfde jaar, op den zevenden dag der eerste maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
30:21 Gij mensenkind, Ik zal den arm van Farao, den koning van Egypte, verbreken, en zie, hij zal niet verbonden worden, dat hij genezen kan, noch met zwachtels omwonden worden, dat hij tot vorige sterkte kome om het zwaard te kunnen vatten.
30:22 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, Ik wil aan Farao, den koning van Egypte, en zal zijne armen verbreken, beiden, den sterken en den gebrokenen, dat hem het zwaard uit de hand zal vallen;
30:23 en Ik zal de Egyptenaars onder de volken verstrooien en in de landen verspreiden.
30:24 Maar de armen des konings van Babel zal Ik versterken en hem mijn zwaard in de hand geven; en Ik zal Farao's armen verbreken, dat hij voor hem zal kermen als een dodelijk gewonde.
30:25 Ja, Ik zal de armen des konings van Babel versterken, dat Farao's armen krachteloos nederzinken; opdat zij gewaarworden, dat Ik de Heer ben, als Ik mijn zwaard den koning van Babel in de hand geef, opdat hij het over Egypteland uitstrekke,
30:26 en Ik de Egyptenaars onder de volken verstrooie, en in de landen verspreide, opdat zij gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 31
31:1 En in het elfde jaar, op den eersten dag der derde maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
31:2 Gij mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot al zijn volk: Wien meent gij dan, dat gij gelijk zijt in uwe heerlijkheid?
31:3 Zie, Assur was als een cederboom op den Libanon, schoon van takken en dicht van loof en zeer hoog, zodat zijn top hoog stond onder grote, dichte takken.
31:4 De wateren maakten hem groot en de diepte deed hem hoog opschieten; zijne stromen gingen rondom zijnen stam en zijne beken tot alle bomen des velds.
31:5 Daarom is hij hoger geworden dan alle bomen des volks en hij kreeg vele takken en lange scheuten; want hij had water genoeg om zich uit te breiden.
31:6 Alle vogels des hemels nestelden op zijne takken en alle dieren des velds kregen jongen onder zijne scheuten; en onder zijne schaduw woonden alle machtige volken.
31:7 Hij had schone, grote en lange takken, want zijne wortels hadden overvloed van water;
31:8 en geen cederboom in Gods hof was aan hem gelijk en de dennen waren met zijne takken niet te vergelijken en de platanen waren niets tegen zijne scheuten; ja, hij was zo schoon als geen boom in Gods hof.
31:9 Ik heb hem zo schoon gemaakt, dat hij zovele takken kreeg, zodat alle bekoorlijke bomen in Gods hof hem benijdden.
31:10 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Dewijl hij zo hoog geworden is en zijn top onder hoge, dikke scheuten stond en zijn hart zich verhief, omdat hij zo hoog was,
31:11 daarom gaf Ik hem over in de hand van het machtigste der volken, dat het met hem naar willekeur handelde en hem verdreef, zoals hij verdiend had met zijne goddeloosheid;
31:12 dat vreemden, geweldenaars der volken, hem uitroeiden en hem verstrooiden; en dat zijne takken op de bergen en in alle dalen lagen en zijne scheuten verbroken lagen aan alle beken in het land; zodat alle volken der aarde van onder zijne schaduw weggingen en hem verlieten,
31:13 en alle vogels des hemels, op zijn omgevallen stam zaten en alle dieren des velds onder zijne takken lagen;
31:14 opdat voortaan geen boom aan het water zich vanwege zijne hoogte meer verheffe, omdat zijn top onder grote, dikke scheuten staat; en geen boom aan het water zich meer boven een anderen boom verheffe; want zij moeten allen onder de aarde en aan den dood overgegeven worden, gelijk andere mensen, die in den kuil nederdalen.
31:15 Dus spreekt de Heere Heere: In dien tijd, toen hij in het dodenrijk nederdaalde, deed Ik rouw bedrijven, dat de oceaan hem bedekte en zijn stromen hield Ik terug, dat de grote wateren niet konden lopen; en Ik maakte, dat wegens hem de Libanon treurde en alle bomen des velds verdorden.
31:16 Ik verschrikte de volken, toen zij hem hoorden vallen, toen Ik hem nederwaarts stiet in het dodenrijk met degenen, die in den kuil dalen; en alle bekoorlijke bomen in het onderaardse land, de edelste en beste op den Libanon, en alle, die aan het water gestaan hadden, gunden het hem wel.
31:17 Want ook deze waren met hem nederwaarts gedaald in het dodenrijk bij de verslagenen door het zwaard, dewijl zij onder de schaduw van zijnen arm gewoond hadden in het midden der volken.
31:18 Hoe groot meent gij dan, dat gij zijt, met uwe pracht en heerlijkheid, onder de bekoorlijke bomen? Want gij zult met de bekoorlijke bomen onder de aarde nederdalen, en liggen onder de onbesnedenen, die door het zwaard verslagen zijn. Zó zal het Farao gaan met al zijn volk, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 32
32:1 En in het twaalfde jaar, op den eersten dag der twaalfde maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
32:2 Gij mensenkind, hef een klaaglied aan over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij zijt als een leeuw onder de volken, en gelijk een zeedraak; gij springt in uwe stromen en beroert het water met uwe voeten en maakt zijne stromen tot slijk.
32:3 Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal mijn net over u uitwerpen door ene menigte van machtige volken, die zullen u in mijn garen jagen;
32:4 en Ik zal u op het land halen en op het veld werpen, dat al de vogels des hemels op u zullen zitten en al de dieren der aarde van u verzadigd worden;
32:5 en Ik zal uw aas op de bergen werpen en met uwe hoogte de dalen vervullen;
32:6 het land, waarin gij zwemt, zal Ik van uw bloed rood maken tot aan de bergen toe, dat de beken vol van u worden.
32:7 En als gij geheel weg zijt, zal Ik den hemel bedekken en zijne sterren verduisteren en de zon met wolken overtrekken en de maan zal niet schijnen;
32:8 al de lichten aan den hemel zal Ik wegens u donker laten worden en zal duisternis in uw land maken, spreekt de Heere Heere.
32:9 Ook zal Ik het hart van vele volken verschrikt maken, als Ik uwe plaag doe weten aan natiën en landen, die gij niet kent;
32:10 vele volken zullen zich over u ontzetten en hunne koningen zullen een afgrijzen van u hebben, als Ik mijn zwaard hun in de ogen laat blinken; en zij zullen schielijk verschrikken, dat hun het hart ontzinken zal wegens uwen val.
32:11 Want dus spreekt de Heere Heere: Het zwaard des konings van Babel zal u treffen.
32:12 En Ik zal uw volk ternedervellen door het zwaard der helden en door allerlei geweldenaars der volken; die zullen de heerlijkheid van Egypte vernielen, dat al haar volk verdelgd zal worden.
32:13 En Ik zal al haar vee doen omkomen in de grote wateren, dat geen mensenvoet noch beestenklauw ze meer troebel zal maken.
32:14 Dan zal Ik hunne wateren doen bezinken en hunne stromen doen vloeien als olie, spreekt de Heere Heere:
32:15 als Ik het land van Egypte verwoest en al wat in het land is eenzaam gemaakt en allen, die er in wonen, zal verslagen hebben, dan zullen zij gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
32:16 Dit zal het klaaglied zijn, dat men zingen zal; ja, vele dochters der volken zullen dit klaaglied aanheffen; over Egypte en al haar volk zal men het zingen, spreekt de Heere Heere.
32:17 En in het twaalfde jaar, op den vijftienden dag van dezelfde maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:
32:18 Gij mensenkind, beween het volk van Egypte en stoot hen met de dochters der machtige volken nederwaarts onder de aarde, bij degenen, die in den kuil dalen.
32:19 Waar is nu uw wellust? Daal neder en leg u bij de onbesnedenen.
32:20 Zij zullen vallen onder de verslagenen door het zwaard; het zwaard is alreeds gevat en uitgetrokken over al haar volk.
32:21 In het dodenrijk zullen hem toespreken de sterke helden met hunne helpers, die allen nedergedaald zijn en daar liggen onder de onbesnedenen en verslagenen door het zwaard.
32:22 Aldaar ligt Assur met al zijn volk rondom begraven, die allen verslagen en door het zwaard gevallen zijn;
32:23 hunne graven zijn diep in den kuil en zijn volk ligt overal rondom begraven; zij allen zijn verslagenen en door het zwaard gevelden, voor wie de gehele wereld vreesde.
32:24 Daar ligt ook Elam met al zijn volk rondom begraven; allen zijn verslagenen en door het zwaard gevelden en zijn nedergedaald als de onbesnedenen onder de aarde, voor wie ook de gehele wereld vreesde; en zij moeten hunne schande dragen met degenen, die in den kuil nederdalen.
32:25 Men heeft hen onder de verslagenen gelegd met al hun volk, en zij liggen rondom begraven; zij zijn allen als onbesnedenen en verslagenen door het zwaard voor wie de gehele wereld moest vrezen; en zij moeten hunne schande dragen met degenen, die in den kuil nederdalen en onder de verslagenen blijven.
32:26 Daar liggen Mesech en Tubal met hunne ganse menigte rondom begraven; zij allen zijn onbesnedenen en door het zwaard verslagenen, voor wie de gehele wereld moest vrezen.
32:27 En alle andere helden, die onder de onbesnedenen gevallen en met al hunne oorlogswapenen in het dodenrijk nedergedaald zijn en hunne zwaarden onder hunne hoofden hebben moeten leggen en wier misdaad over hun gebeente gekomen is, die echter ook gevreesde helden waren in de gehele wereld: Alzó moeten zij liggen.
32:28 Zo zult gij ook onder de onbesnedenen verpletterd worden en zult liggen onder degenen, die door het zwaard verslagen zijn.
32:29 Daar ligt ook Edom met zijne koningen en al zijne vorsten, onder de verslagenen door het zwaard en onder de onbesnedenen met anderen, die in den kuil daalden, en die nochtans machtig geweest zijn.
32:30 Daar zijn alle vorsten van het Noorden en alle Sidoniërs, die met de verslagenen nedergedaald zijn, en hunne vreeselijke macht is te schande geworden; zij moeten liggen onder de onbesnedenen en onder degenen, die door het zwaard verslagen zijn, en hunne schande dragen met degenen, die in den kuil daalden.
32:31 Hen zal Farao zien en zich troosten over al zijn volk, die onder hem door het zwaard verslagen zijn en over zijn gehele heir, spreekt de Heere Heere.
32:32 Want de gehele wereld zal ook eens voor mij vrezen, omdat Farao en zijne ganse menigte zal liggen onder de onbesnedenen en door het zwaard verslagenen, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 33
33:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende
33:2 Gij mensenkind, spreek tot de kinderen van uw volk en zeg tot hen: Wanneer Ik een zwaard over het land breng, en het volk in het land neemt een man uit zijn midden, en zij stellen hem tot hunnen wachter;
33:3 en hij ziet het zwaard komen over het land en blaast de trompet en waarschuwt het volk:
33:4 wie dan het geluid der trompet hoort, maar zich niet wil laten waarschuwen, en het zwaard komt en neemt hem weg: diens bloed is op zijn hoofd;
33:5 want hij heeft het geluid der trompet gehoord, maar heeft zich niet laten waarschuwen, daarom zal zijn bloed op hem zijn; maar wie zich laat waarschuwen, die zal zijn leven behouden.
33:6 Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen en de trompet niet blaast noch zijn volk waarschuwt, en het zwaard komt en er enigen wegneemt: dezen worden wel wegens hunne zonden weggenomen, maar hun bloed zal Ik van de hand des wachters eisen.
33:7 En nu, mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis van Israël; wanneer gij iets uit mijnen mond hoort, dat gij hen van mijnentwege zult waarschuwen.
33:8 Als Ik nu tot den goddeloze zeg: Gij goddeloze zult den dood sterven! en gij zegt hem dat niet, opdat de goddeloze zich late waarschuwen voor zijn doen, zo zal de goddeloze wel wegens zijne snoodheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen.
33:9 Maar wanneer gij den goddeloze waarschuwt voor zijn doen, dat hij zich daarvan bekere, en hij zich niet wil bekeren van zijn doen, zo zal hij wegens zijne zonde sterven en gij hebt uwe ziel gered.
33:10 Gij dan, mensenkind, zeg tot het huis van Israël: Gijlieden spreekt aldus: Onze zonden en misdaden liggen op ons, dat wij daaronder vergaan: hoe zouden wij dan kunnen leven?
33:11 Zeg dan tot hen: Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Ik heb geen behagen in den dood des goddelozen, maar daarin, dat de goddeloze zich bekere van zijn doen en leve. Bekeert u dan toch van uw kwaaddoen, want waarom zoudt gij sterven, gij huis van Israël?
33:12 Gij dan, mensenkind, zeg tot uw volk: Indien een rechtvaardige kwaad doet, het zal hem niet helpen, dat hij vroom geweest is; en indien een goddeloze vroom wordt, het zal hem niet schaden, dat hij goddeloos geweest is; ook kan de rechtvaardige niet leven, als hij zondigt.
33:13 Want als Ik tot den rechtvaardige zeg, dat hij leven zal, en hij verlaat zich op zijne gerechtigheid en doet kwaad, zo zal al zijne vroomheid niet gerekend worden, maar hij zal sterven in zijne boosheid, die hij bedrijft.
33:14 En als Ik tot den goddeloze zeg, dat hij sterven zal, en hij bekeert zich van zijne zonde en doet hetgeen recht en goed is,
33:15 zodat de goddeloze het pand wedergeeft en betaalt wat hij geroofd heeft en naar het woord des levens wandelt, dat hij geen kwaad doet, zo zal hij leven en niet sterven;
33:16 al zijne zonden, die hij gedaan heeft, zullen niet gerekend worden, want hij doet nu hetgeen recht en goed is: daarom zal hij leven.
33:17 Nochtans zegt uw volk: De Heer oordeelt niet recht, terwijl zij zelven onrecht hebben.
33:18 Want als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en kwaaddoet, zo sterft hij immers billijk daarom;
33:19 en als de goddeloze zich bekeert van zijne boosheid en doet hetgeen recht en goed is, dan moet hij immers billijk leven.
33:20 Nochtans zegt gij: De Heer oordeelt niet recht, daar Ik toch ulieden, o huis Israëls, ieder naar zijne wegen oordeel.
33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevangenschap, op den vijfden dag der tiende maand, dat er een tot mij kwam, die van Jeruzalem ontlopen was, zeggende: De stad is geslagen.
33:22 En de hand des Heren was op mij des avonds, eer de ontlopene kwam, en opende mij den mond, totdat hij des morgens tot mij kwam, en opende mij den mond, zodat ik niet meer zweeg.
33:23 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
33:24 Gij mensenkind, de inwoners der woestijn in het land van Israël zeggen aldus: Abraham was een éénig man en erfde dit land; maar wij zijn velen: dus is het immers te billijker, dat wij het land hebben.
33:25 Daarom zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Gij eet met bloed en heft uwe ogen op tot de afgoden en vergiet bloed; en meent gij, dat gij het land zult bezitten?
33:26 Ja, gij verlaat u op uw zwaard en bedrijft gruwelen en de een schendt des anderen huisvrouw; en meent gij, dat gij het land zult bezitten?
33:27 Zeg dan Alzó tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zo waarachtig Ik leef, allen, die in de woestijn wonen, zullen door het zwaard vallen; en wat op het veld is, zal Ik aan de dieren te verslinden geven; en wie in de vestingen en holen zijn, zullen door de pest sterven.
33:28 Want Ik zal het land geheel verwoesten en aan zijne hoovaardij en macht een einde maken, dat het gebergte van Israël zo woest zal worden, dat er niemand over zal trekken;
33:29 en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben, als Ik het land geheel verwoest heb, om al hunne gruwelen, die zij bedreven hebben.
33:30 En gij mensenkind, uw volk spreekt van u aan de muren en voor de deuren der huizen en de een zegt tot den ander: Komt toch en laat ons horen wat de Heer spreekt.
33:31 En zij zullen tot u komen in de vergadering en voor u zitten als mijn volk en zullen uwe woorden horen, maar er niet naar doen; want zij maken tekenen van bewondering met hunnen mond, maar leven echter voort in hunne gierigheid.
33:32 En zie, gij moet hun als een liefelijk lied zijn, als een, die een mooie stem heeft en goed kan spelen; alzo zullen zij uwe woorden horen en er niet naar doen.
33:33 Maar als het komt, hetgeen komen zal, zie, dan zullen zij gewaarworden, dat er een profeet onder hen geweest is.
Ezechiel 34
34:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
34:2 Gij mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Wee den herders van Israël, die zichzelven weiden! Moeten niet herders de kudde weiden?
34:3 Maar gij verslindt het vet en bekleedt u met de wol en slacht het gemeste, maar de schapen wilt gij niet weiden;
34:4 de zwakken sterkt gij niet en de kranken heelt gij niet; het gewonde verbindt gij niet, het verdwaalde brengt gij niet weder en het verlorene zoekt gij niet op; maar gij heerst streng en hard over hen.
34:5 En mijne schapen zijn verstrooid als die geen herder hebben en zijn voor al het wild gedierte tot spijs geworden en geheel verstrooid;
34:6 en gaan dwalende heen en weder op de bergen en op alle hoge heuvelen, ja, in het gehele land zijn zij verstrooid en niemand is er, die er naar vraagt of er acht op geeft.
34:7 Daarom gij herders, hoort het woord des Heren:
34:8 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, dewijl gij mijne schapen tot een roof en mijne kudde aan al het wild gedierte tot spijs laat worden, dewijl zij geen herder hebben en mijne herders naar mijne kudde niet vragen, maar zulke herders zijn, die zichzelven weiden en mijne schapen niet willen weiden:
34:9 daarom, gij herders, hoort het woord des Heren;
34:10 dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan de herders en Ik zal mijne kudde van hunne handen eisen en zal het met hen ten einde maken, dat zij geen herders meer zullen zijn en zichzelve niet meer zullen weiden; Ik zal mijne schapen redden uit hunnen mond, dat zij ze voortaan niet meer zullen verslinden.
34:11 Want dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal zelf naar mijne kudde vragen en ze opzoeken;
34:12 gelijk een herder zijne schapen opzoekt, als hij zich onder zijne verstrooide kudde bevindt, zo zal Ik mijne schapen zoeken en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarheen zij verstrooid waren ten tijde, toen het donker en duister was;
34:13 Ik zal ze van alle volken uitvoeren en uit alle landen vergaderen en zal ze in hun land brengen; daar zal Ik ze weiden op de bergen van Israël en in alle landouwen en aan alle bewoonbare oorden des lands;
34:14 Ik zal ze in de beste weiden voeren en hunne kooien zullen op de hoge bergen van Israël staan; aldaar zullen zij in zachte kooien liggen en vette weiden hebben op de bergen van Israël.
34:15 Ik zelf zal mijne schapen weiden en Ik zal ze doen nederliggen, spreekt de Heere Heere;
34:16 Ik zal het verlorene weder opzoeken en het verdwaalde wederbrengen en het gewonde verbinden en het zwakke versterken; maar wat vet en sterk is, dat zal Ik verdelgen; en Ik zal ze weiden naar billijkheid.
34:17 Maar tot u, mijne kudde, spreekt de Heere Heere aldus: Zie, Ik zal richten tussen schaap en schaap en tussen de rammen en de bokken.
34:18 Is het niet genoeg, dat gij ene zo goede weide hebt, moet gij nog het overschot uwer weide met voeten treden? En dat gij zulke schone bronnen hebt om te drinken, moet gij dan het overige met uwe voeten troebel maken?
34:19 Dat mijne schapen moeten eten hetgeen gij met uwe voeten vertreden hebt, en drinken hetgeen gij met uwe voeten hebt troebel gemaakt?
34:20 Daarom spreekt de Heere Heere aldus tot hen: Zie, Ik zal richten tussen de vette en de magere schapen.
34:21 Omdat gij achteruitslaat met de voeten en de zwakken van u stoot met uwe hoornen, totdat gij ze alle van u hebt uitgedreven en verstrooid,
34:22 daarom zal Ik mijne schapen helpen, dat zij niet meer ten roof zullen worden; en Ik zal richten tussen schaap en schaap.
34:23 En Ik zal hun een enigen herder verwekken, die hen weiden zal, mijn knecht David, die zal hen weiden en zal hun herder zijn;
34:24 en Ik, de Heer, zal hun God zijn en mijn knecht David de vorst onder hen: dit zeg Ik, de Heer.
34:25 En Ik zal een verbond van vrede met hen maken en al het verslindend gedierte uit het land uitroeien, zodat zij veilig in de woestijn zullen wonen en in de bossen slapen.
34:26 Ik zal hen en al mijne heuvelen rondom zegenen en op hen doen regenen ter rechter tijd; zegenvolle regenvlagen zullen het zijn;
34:27 dat de bomen op het veld hunne vruchten dragen en het land zijn gewas geven zal; en zij zullen veilig in hun land wonen en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben, als Ik hun juk verbroken en hen gered zal hebben uit de hand dergenen, die zij moesten dienen.
34:28 En zij zullen den volken niet meer tot een roof worden en geen dier der aarde zal hen meer verslinden; maar zij zullen veilig wonen zonder enige vrees.
34:29 En Ik zal voor hen ene rijke planting doen opschieten, dat zij niet meer honger zullen lijden in het land en den smaad der volken niet meer zullen dragen;
34:30 en zij zullen gewaarworden, dat Ik, de Heer hun God, bij hen ben, en dat zij, het huis Israëls, mijn volk zijn, spreekt de Heere Heere.
34:31 ja, gij mensen zult de kudde mijner weide zijn en Ik zal uw God zijn, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 35
35:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
35:2 Gij mensenkind, stel uw aangezicht tegen het gebergte van Seïr en profeteer daartegen
35:3 en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o gebergte van Seïr, en Ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en u geheel woest maken;
35:4 Ik zal uwe steden eenzaam maken, dat gij tot ene woestijn zult worden: zo zult gij gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
35:5 Omdat gij ene eeuwige vijandschap koestert tegen de kinderen Israëls en hen in het zwaard dreeft, toen het hun kwalijk ging en hunne zonde een einde had,
35:6 daarom zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, zal Ik u ook doen bloeden en gij zult het bloed niet ontlopen;
35:7 dewijl gij aan bloed lust hebt, zo zult gij het bloed niet ontlopen. En Ik zal het gebergte van Seïr woest maken, dat er niemand wandelen noch gaan zal;
35:8 en Ik zal zijne bergen en alle heuvelen, dalen en alle laagten vol doden maken, die door het zwaard verslagen liggen;
35:9 ja, tot ene eeuwige verwoesting zal Ik u maken, dat niemand in uwe steden zal wonen; en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
35:10 En omdat gij zegt: Deze twee volken met de beide landen zullen de mijne worden en wij zullen ze innemen, hoewel de Heer daar woont:
35:11 daarom zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, zal Ik naar uwen toorn en haat met u handelen, gelijk gij met hen hebt gehandeld uit enkel haat; en Ik zal bij hen bekend worden, als Ik u gestraft heb.
35:12 En gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer, al uwe lasteringen gehoord heb, die gij gesproken hebt tegen het gebergte van Israël, zeggende: Het is alles verwoest en ons gegeven om te verdelgen.
35:13 En gij hebt u tegen Mij beroemd en hevig tegen Mij gesproken; dat heb Ik gehoord.
35:14 Dus spreekt nu de Heere Heere: Ik zal u tot ene woestijn maken, wanneer al het land zich verheugen zal.
35:15 Gelijk gij u verheugd hebt over het erfdeel van het huis Israëls, dat het woest is geworden, evenzo zal Ik met u doen, dat het gebergte van Seïr woest zal zijn, benevens geheel Edom; dan zullen zij gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 36
36:1 En gij, mensenkind, profeteer tot de bergen van Israël en zeg: Hoort het woord des Heren, gij bergen van Israël,
36:2 dus spreekt de Heere Heere: Omdat de vijand over u roemt: Ha, de eeuwige hoogten zijn nu ons erfdeel geworden;
36:3 daarom profeteer en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Dewijl men u overal verwoest en verdelgt en gij den overgebleven volken ten erfdeel geworden zijt en gij op de tong der lieden gekomen en in een kwaad gerucht gebracht zijt;
36:4 daarom hoort, gij bergen van Israël, het woord des Heren Heren. Dus spreekt de Heere Heere, zo tot de bergen als tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen, tot de eenzame woestijnen en verlaten steden, die den overgebleven volken in het rond tot een roof en ene bespotting zijn geworden;
36:5 ja, dus spreekt de Heere Heere: Ik heb in mijnen vurigen ijver gesproken tegen de overgebleven volken en tegen geheel Edom, die mijn land ingenomen hebben met uitgelaten vreugde des harten en met een honend gelach, om het te verwoesten en te plunderen.
36:6 Daarom profeteer aangaande het land van Israël en zeg tot de bergen en heuvelen, tot de beken en dalen: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik heb in mijnen ijver en in mijne grimmigheid gesproken, dewijl gij de versmaadheid der volken moet dragen;
36:7 daarom spreekt de Heere Heere aldus: Ik hef mijne hand op, dat uwe naburen, de volken rondom, hunne schande zullen dragen.
36:8 Maar gij, bergen van Israël, zult weder groene takken dragen en uwe vruchten voortbrengen voor mijn volk Israël, en het zal eerlang geschieden.
36:9 Want zie, Ik zal mij weder tot u wenden en u aanzien, dat gij gebouwd en bezaaid zult worden;
36:10 en Ik zal de lieden op u vermenigvuldigen, het gehele huis van Israël, geheel en al; en de steden zullen weder bewoond en de woestijnen bebouwd worden.
36:11 Ja, Ik zal op u de mensen en het vee vermenigvuldigen, dat gij u vermeerderen en wassen zult; en Ik zal u weder doen bewonen als in vorige tijden en zal u meer goeds doen dan ooit tevoren; en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
36:12 Ik zal u lieden toebrengen, mijn volk Israël, die zullen u bezitten en gij zult hun erfdeel zijn en zult niet meer zonder erfgenamen wezen.
36:13 Dus spreekt de Heere Heere: Dewijl men van u zegt: Gij hebt mensen verslonden en hebt uw volk zonder erfgenamen gemaakt;
36:14 daarom zult gij niet meer mensen verslinden en uw volk zonder erfgenamen maken, spreekt de Heere Heere;
36:15 en Ik zal u niet meer laten horen den smaad der volken, en gij zult de bespotting der volken niet meer dragen, en zult uw volk niet meer zonder erfgenamen maken, spreekt de Heere Heere.
36:16 En het woord des Heren geschiedde verder tot mij:
36:17 Gij mensenkind, het huis van Israël, toen zij in hun land woonden en het verontreinigden met hun gedrag en daden, dat hun gedrag voor mij was als de onreinheid ener vrouw in hare zuivering,
36:18 toen stortte Ik mijne verbolgenheid over hen uit, vanwege het bloed, dat zij in het land vergeten hadden, toen zij het verontreinigden met hunne afgoden;
36:19 en Ik verstrooide hen onder de volken en verspreidde hen in de landen en oordeelde hen naar hun gedrag en daden.
36:20 En toen zij tot de volken kwamen, gedroegen zij zich als dezen en ontheiligden mijnen heiligen naam, zodat men van hen zeide: Is dat het volk des Heren? Hebben zij uit hun land moeten trekken?
36:21 Maar Ik spaarde hen om mijnen heiligen naam, dien het huis van Israël ontheiligde onder de volken, tot welke zij kwamen.
36:22 Daarom zult gij tot het huis van Israël zeggen: Dus spreekt de Heere Heere: Ik doe het niet om uwentwil, o huis van Israël, maar om mijnen heiligen naam, dien gij ontheiligd hebt onder de volken, tot welke gij gekomen zijt.
36:23 Want Ik zal mijnen groten naam, die onder de volken ontheiligd is, dien gij onder hen ontheiligd hebt, heilig maken; en de volken zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben, spreekt de Heere Heere, als Ik Mij voor hunne ogen aan u vertoon, dat Ik heilig ben.
36:24 Want Ik zal u uit de volken halen, en u uit alle landen vergaderen, en weder in uw land brengen.
36:25 En Ik zal rein water over u sprengen, dat gij rein wordt; van al uwe onreinheid en van al uwe afgoden zal Ik u reinigen.
36:26 En Ik zal een nieuw hart en een nieuwen geest in u geven; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen en u een hart van vlees geven.
36:27 En Ik zal mijnen Geest in u geven en zal lieden van u maken, die naar mijne geboden wandelen en mijne rechten onderhouden en er naar doen.
36:28 En gij zult wonen in het land, hetwelk Ik uwen vaderen gegeven heb, en gij zult mijn volk zijn en Ik zal uw God zijn.
36:29 Ik zal u van al uwe onreinheid verlossen en zal het koren gebieden en zal het vermenigvuldigen en zal geen duurte over u doen komen;
36:30 Ik zal de vruchten op de bomen en het gewas op het veld vermenigvuldigen, opdat de volken u niet meer bespotten wegens de duurte.
36:31 Alsdan zult gij aan uwe boosheid gedenken en aan uw doen, dat niet goed was, en uwe zonden en afgoderijen zullen u berouwen.
36:32 Dit zal Ik doen, niet om uwentwil, spreekt de Heere Heere, dat zij u bekend; maar gij zult u moeten schamen en schaamrood worden over uw doen, o gij huis van Israël.
36:33 Dus spreekt de Heere Heere: Ten tijde als Ik u reinigen zal van al uwe zonden, dan zal Ik de steden weder bezetten en de woeste plaatsen zullen weder bebouwd worden;
36:34 het verwoeste land zal weder geploegd worden, in plaats dat het verwoest was, voor het oog van allen, die er doortrokken.
36:35 Die zullen zeggen: Dit land was verwoest en nu is het als een lusthof; en deze steden waren vernield, eenzaam en verwoest, en staan nu vast gebouwd.
36:36 En de overgebleven volken rondom u zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben, die opbouw hetgeen vernield, en beplant hetgeen verwoest was; Ik, de Heer, zeg het en zal het ook doen.
36:37 Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal Mij weer daarin laten vragen door het huis Israëls, als Ik hun dit doen zal, en Ik zal hen vermenigvuldigen als ene kudde van mensen;
36:38 als ene heilige kudde, als ene kudde te Jeruzalem op hunne feesten, zo zullen de verwoeste steden vol kudden van mensen worden en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 37
37:1 En de hand des Heren kwam op mij en voerde mij uit in den Geest des Heren en stelde mij op een open veld, dat vol beenderen lag;
37:2 en Hij voerde mij daar rond en zie, er lagen zeer vele beenderen op het veld, en zie, zij waren zeer verdord.
37:3 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, meent gij ook, dat deze beenderen weder levend zullen worden? En ik zeide: Heere Heere, dat weet Gij.
37:4 En hij sprak tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg: Gij verdorde beenderen, hoort het woord des Heren!
37:5 Dus spreekt de Heere Heere tot deze beenderen: Zie, Ik zal een adem in u brengen, dat gij levend zult worden;
37:6 Ik zal u pezen geven en vlees op u doen groeien en u met ene huid overtrekken, en Ik zal u adem geven, dat gij weder levend wordt; en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
37:7 En Ik profeteerde gelijk mij bevolen was, en zie, toen ruiste het, als ik profeteerde, en zie, het roerde zich, en de beenderen kwamen weder te zamen, elk tot zijn gebeente;
37:8 en ik zag, en zie, er wiessen pezen en vlees op, en Hij overtrok ze met ene huid; maar er was nog geen adem in.
37:9 En hij sprak tot mij: Profeteer tot den wind, profeteer gij mensenkind, en zeg tot den wind: Dus spreekt de Heere Heere: Wind, kom herwaarts uit de vier streken en blaas deze doden aan, opdat zij weder levend worden!
37:10 En ik profeteerde, gelijk Hij mij bevolen had. Toen kwam er adem in hen en zij werden weder levend en stonden op hunne voeten; en zij waren een zeer groot heir.
37:11 En hij sprak tot mij: Gij mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis Israëls. Zie, nu zeggen zij: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is verloren en het is uit met ons.
37:12 Daarom profeteer en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal uwe graven openen en zal u, mijn volk, daaruit halen; en Ik zal u in het land van Israëls brengen;
37:13 en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben, als Ik uwe graven geopend en u, mijn volk,
37:14 daaruit gebracht heb; en Ik zal mijnen Geest in u geven, dat gij weder leven zult, en zal u in uw land vestigen; en gij zult gewaarworden, dat Ik de Heer ben; Ik spreek het en zal het ook doen, spreekt de Heer.
37:15 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
37:16 Gij mensenkind, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Juda en de kinderen van Israël, die hun toegedaan zijn. En neem nog een hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het gehele huis van Israël, die hun toegedaan zijn.
37:17 En houd het ene bij het andere, opdat het één hout worde in uw hand.
37:18 Als nu uw volk tot u zal spreken, zeggende: Wilt gij ons niet te kennen geven, wat gij daarmede meent, zo zeg tot hen:
37:19 Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand is, en der stammen van Israël, die hun toegedaan zijn, nemen, en Ik zal ze bij het hout van Juda voegen en er één hout van maken, en zij zullen één zijn in mijne hand.
37:20 Dus zult gij de houten, op welke gij geschreven hebt, in uwe hand houden voor hunne ogen en zult dan tot hen zeggen:
37:21 Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal de kinderen Israëls halen uit de volken, tot welke zij getrokken zijn, en Ik zal hen overal vergaderen en zal ze weder in hun land brengen;
37:22 en Ik zal een éénig volk van hen maken in het land op het gebergte van Israël, en zij zullen te zamen een éénigen koning hebben, en zij zullen niet meer twee volken noch in twee koninkrijken verdeeld zijn;
37:23 zij zullen zich ook niet meer verontreinigen met hunne afgoden en gruwelen en allerlei zonden; Ik zal hen verlossen uit al de plaatsen, waar zij gezondigd hebben, en zal hen reinigen en zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn.
37:24 En mijn knecht David zal hun koning en hun aller enige herder zijn; en zij zullen wandelen naar mijne rechten en mijne geboden onderhouden en er naar doen.
37:25 En zij zullen wonen in het land, hetwelk Ik mijnen knecht Jakob gegeven heb, waarin uwe vaders gewoond hebben; zij en hunne kinderen en kindskinderen zullen daarin wonen eeuwiglijk en mijn knecht David zal eeuwiglijk hun vorst zijn.
37:26 En Ik zal met hen een verbond van vrede sluiten, dat zal een eeuwig verbond zijn met hen; en Ik zal hen behouden en vermenigvuldigen en mijn heiligdom zal onder hen zijn eeuwiglijk;
37:27 en Ik zal onder hen wonen en zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn;
37:28 zodat ook de volken zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben, die Israël heilig maak, als mijn heiligdom eeuwiglijk onder hen zal zijn.
Ezechiel 38
38:1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:
38:2 Gij mensenkind, stel u tegen Gog van het land Magog, den oppersten vorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem
38:3 en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o Gog, gij, die de opperste vorst van Mesech en Tubal zijt,
38:4 zie, Ik zal u omwenden en zal u een gebit in den mond leggen en zal u uitvoeren met al uw heir, met uwe paarden en ruiters, die allen welgekleed zijn, en ene grote menigte, die allen rondas en schild en zwaarden voeren.
38:5 Gij voert met u Perzen, Moren en Libyers, die allen schild en helm dragen;
38:6 daarenboven Gomer en al zijn heir, het huis van Togarma, dat tegen het Noorden ligt, met al zijn heir; ja, gij voert een groot volk met u.
38:7 Welaan, rust u wél toe, gij en uwe gehele menigte, die bij u is, en wees gij hun hoofdman.
38:8 Na een langen tijd zult gij opgeroepen worden, in den laatsten tijd zult gij komen in het land, dat van het zwaard teruggebracht en uit vele volken te zamen gekomen is, op de bergen van Israël, zolang tot verwoesting gesteld: die uitgevoerd zijn uit vele volken en allen veilig wonen.
38:9 Gij zult optrekken en aankomen met grote onstuimigheid en zult zijn als ene wolk om het land te bedekken, gij en al uw heir en een groot volk met u.
38:10 Dus spreekt de Heere Heere: In dien tijd zult gij een voornemen hebben en kwaad in uw hart smeden,
38:11 en gij zult denken: Ik zal het land zonder muren overvallen en komen over degenen, die stil en gerust wonen, die allen zonder muren zitten en grendels noch poorten hebben;
38:12 om te plunderen en uwe hand te laten gaan over de verwoeste plaatsen, die weder bewoond zijn, en tegen een volk, dat uit de natiën vergaderd is, en have en goederen verkregen heeft en midden in het land woont.
38:13 Scheba, Dedan en de kooplieden van Tarsis en alle geweldenaars, die er zijn, zullen tot u zeggen: Zijt gij gekomen om te roven? Hebt gij uwe menigte verzameld om te plunderen, om zilver en goud weg te nemen en vee en goederen te vergaderen en grote buit te maken?
38:14 Daarom profeteer, gij mensenkind, en zeg tot Gog: Dus spreekt de Heere Heere: Is het niet zo, dat gij er op zult letten, als mijn volk Israël gerust zal wonen?
38:15 Dan zult gij komen uit uwe plaats, van de einden tegen het Noorden, gij en een groot volk met u, allen te paard, ene grote menigte en een machtig heir;
38:16 en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als ene wolk, om het land te bedekken. Dit zal in den laatsten tijd geschieden en Ik zal u daarom in mijn land voeren, opdat de volken Mij kennen zouden, als Ik aan u, o Gog, voor hunne ogen zal geheiligd worden.
38:17 Dus spreekt de Heere Heere: Gij zijt het, van wien Ik in verleden tijden, door mijne dienaren, de profeten van Israël, die in dien tijd profeteerden, gezegd heb, dat Ik u tegen hen zou aanvoeren.
38:18 En het zal geschieden op dien tijd, als Gog zal komen tegen het land van Israël, spreekt de Heere Heere, dat mijn toorn zal oprijzen in mijne verbolgenheid.
38:19 En Ik spreek dit in mijnen ijver en in het vuur mijns toorns; want in dien tijd zal ene grote siddering zijn in het land van Israël,
38:20 zodat de vissen in de zee, de vogels onder den hemel, het vee op het veld en alwat zich roert en beweegt op het land en alle mensen, die op de aarde zijn, zullen beven voor mijn aangezicht, en de bergen zullen wegzinken en de rotsen en al de muren zullen ter aarde nedervallen;
38:21 en Ik zal het zwaard over hem inroepen op al mijne bergen, spreekt de Heere Heere, dat ieders zwaard tegen zijnen broeder zal zijn.
38:22 En Ik zal hem richten door pest en door bloed en zal doen regenen een plasregen met hagelstenen, vuur en zwavel over hem en zijn heir en over het grote volk, dat met hem is.
38:23 Alzo zal Ik heerlijk, heilig en bekend worden voor de ogen van vele volken, zodat zij gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
Ezechiel 39
39:1 En gij, mensenkind, profeteer tegen Gog en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o Gog, gij die de opperste vorst van Mesech en Tubal zijt;
39:2 zie, Ik zal u omwenden en u lokken en van de einden van het Noorden brengen;
39:3 en Ik zal u op de bergen van Israël doen komen en zal u den boog uit uwe linkerhand slaan en uwe pijlen uit uwe rechterhand werpen.
39:4 Op de bergen van Israël zult gij nedergeveld worden, gij met al uw heir en met het volk, dat bij u is; en Ik zal u aan de roofvogels, aan vogels van allerlei soort en aan de dieren des velds tot spijs geven.
39:5 Gij zult op het veld ternederliggen; want Ik, de Heere Heere, heb het gezegd.
39:6 En Ik zal vuur werpen over Magog en over degenen, die gerust op de eilanden wonen; en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
39:7 Want Ik zal mijnen heiligen naam bekendmaken onder mijn volk Israël en zal mijnen heiligen naam niet langer laten schenden; en de volken zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben, de Heilige in Israël.
39:8 Zie, het is alreeds gekomen en geschied, spreekt de Heere Heere: dit is de dag, van welken Ik gesproken heb.
39:9 En de ingezetenen der steden van Israël zullen uitgaan en vuur stoken en verbranden de wapenen, schilden, rondassen, bogen, pijlen, handstaven en lange spiesen; en zij zullen vuur daarvan stoken zeven jaar lang,
39:10 zodat zij geen hout op het veld behoeven te halen noch in het woud te houwen, maar van de wapenen zullen zij vuur stoken; en zij zullen beroven wie hen beroofden, en plunderen wie hen plunderden, spreekt de Heere Heere.
39:11 En het zal in dien tijd geschieden, dat Ik Gog aldaar ene grafstede zal geven in Israël, het dal der reizigers ten Oosten der zee, zodat degenen, die daar voorbijgaan, daarvoor zullen schuwen, omdat men aldaar Gog met zijne menigte begraven heeft; en het zal genoemd worden: het dal van Gogs menigte.
39:12 En het huis van Israël zal ze begraven zeven maanden lang, opdat het land gezuiverd worde;
39:13 ja al het volk in het land zal aan het begraven gaan en zij zullen roem daarvan hebben, dat Ik te dien dage mijne heerlijkheid heb betoond, spreekt de Heere Heere.
39:14 En zij zullen mannen afzonderen, die gestadig door het land gaan, bij zich hebbende doodgravers om de overigen op het land te begraven, opdat het gezuiverd worde; na zeven maanden zullen zij onderzoek doen:
39:15 en zij, die in het land rondgaan, en ergens mensenbeenderen zien, zullen daarbij een merkteken oprichten, totdat de doodgravers het ook in het dal van Gogs menigte begraven.
39:16 Zo zal de naam der stad Hamona zijn. Alzo zullen zij het land zuiveren.
39:17 Nu, gij mensenkind, dus spreekt de Heere Heere: Zeg tot de vogels van allerlei soort en tot alle dieren des velds: Vergadert u en komt, verzamelt u van rondom tot mijn slachtoffer, hetwelk Ik voor u slacht, een groot slachtoffer op de bergen van Israël, en eet vlees en drinkt bloed;
39:18 het vlees der sterken zult gij eten en het bloed der vorsten op de aarde zult gij drinken; der rammen, der hamels, der bokken, der ossen: alle gemeste dieren van Basan;
39:19 en gij zult vet eten, dat gij vol wordt, en bloed drinken, dat gij dronken wordt, van het slachtoffer, hetwelk Ik voor u geslacht heb.
39:20 Verzadigt u dan aan mijne tafel van paarden en ruiters, van helden en allerlei krijgslieden, spreekt de Heere Heere.
39:21 En Ik zal mijne heerlijkheid onder de volken brengen, opdat alle volken mijne gerichten zien, die Ik heb laten gaan, en mijne hand, die Ik aan hen gelegd heb;
39:22 en het huis Israëls bevinde, dat Ik de Heer hun God ben, van dien dag af en voortaan.
39:23 En de volken zullen gewaarworden, dat het huis Israëls wegens hunne misdaad weggevoerd is, en omdat zij zich aan mij bezondigd hadden: daarom heb Ik mijn aangezicht voor hen verborgen en heb hen overgegeven in de hand hunner vijanden, zodat zij allen door het zwaard moesten vallen.
39:24 Ik heb met hen gehandeld zoals hunne zonden en overtredingen verdiend hebben, en Ik heb alzo mijn aangezicht voor hen verborgen.
39:25 Daarom, Zó spreekt de Heere Heere: Nu zal Ik de gevangenschap van Jakob wenden en mij over het gehele huis van Israël ontfermen en voor mijnen heiligen naam ijveren.
39:26 Dan zullen zij hun smaad en al hunne zonde gedragen hebben, waarmede zij tegen mij gezondigd hebben, als zij veilig in hun land wonen, dat niemand hen verschrikt;
39:27 als Ik hen uit de volken wedergebracht en uit de landen hunner vijanden vergaderd heb en Ik aan hen geheiligd ben geworden voor de ogen veler volken.
39:28 Alzo zullen zij gewaarworden, dat Ik de Heer hun God ben, dat Ik hen heb doen wegvoeren onder de volken en hen weder in hun land heb verzameld en niet één van hen aldaar heb gelaten;
39:29 en Ik zal mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen, want Ik heb mijnen Geest over het huis van Israël uitgestort, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 40
40:1 In het vijfentwintigste jaar van onze gevangenschap, in het begin des jaars op den tienden dag der maand, dat is het veertiende jaar, nadat de stad vernield was, juist op dien dag kwam de hand des Heren op mij, en voerde mij derwaarts,
40:2 door goddelijke gezichten, in het land van Israël en stelde mij op een zeer hogen berg; daarop was als ene gebouwde stad tegen het Zuiden.
40:3 En toen Hij mij daarheen gebracht had, zie, toen was er een man, wiens gedaante was als koper, die had een linnen snoer en ene meetroede in zijne hand; en hij stond onder de poort. En
40:4 Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, zie en hoor naarstig toe en let nauwkeurig op alles wat Ik u zal tonen; want daarom zijt gij herwaarts gebracht, opdat Ik u dit zou tonen, en gij dit alles, wat gij hier ziet, zoudt verkondigen aan het huis van Israël.
40:5 En zie, er ging een muur buiten het huis rondom en de man had de meetroede in de hand, die was zes el lang, elke el was een handbreed langer dan een gewone el; en hij mat het gebouw in de breedte één roede en in de hoogte ook één roede.
40:6 En hij kwam tot de poort, die tegen het Oosten lag, en klom bij hare trappen op en mat den drempel der poort, namelijk dien enen drempel één roede;
40:7 en de vertrekken, die aan beide zijden van de poort waren, mat hij ook, naar de lengte één roede en naar de breedte één roede, en de plaats tussen de vertrekken was vijf el breed; en hij mat ook den drempel van de poort, nevens het voorhuis van binnen, één roede.
40:8 En hij mat het voorhuis der poort van binnen één roede.
40:9 En hij mat het voorhuis der poort acht el en zijne zuilen twee el en het voorhuis der poort van binnen.
40:10 En de vertrekken waren aan elke zijde drie aan de poort tegen het Oosten, het ééne zo wijd als het andere; en aan beide zijden stonden zuilen, die waren even groot.
40:11 Daarna mat hij de wijdte van de deur der poort tien el en de lengte der poort dertien el.
40:12 En Vóóraan de vertrekken was ene plaats aan beide zijden, elk van één el; maar de vertrekken waren elk van zes el aan beide zijden.
40:13 Ook mat hij de poort, van het ene vertrek tot aan het dak van het andere vertrek vijfentwintig el breed; en de ene deur stond tegenover de andere.
40:14 Ook maakte hij een zuilengang van zestig el en bij de zuilen was het voorhof rondom de poort;
40:15 en tot aan het voorhuis der binnenste poort, waardoor men ingaat, waren vijftig el.
40:16 En er waren enge venstertjes aan de vertrekken en zuilen binnenwaarts rondom de poort; en Zó waren er ook vensters van binnen rondom de voorhuizen en rondom de zuilen was palm lofwerk.
40:17 En hij voerde mij verder naar het buitenste voorhof en zie, daar waren kamers en een plaveisel gemaakt rondom het voorhof; en dertig kamers waren er op het plaveisel.
40:18 En het plaveisel was aan den zijwand der poorten zolang als de poorten waren, namelijk het benedenplaveisel.
40:19 En hij mat de breedte van de benedenpoort tot voor het binnenste voorhof, van buiten, honderd el, zo Oostwaarts als Noordwaarts.
40:20 Alzo mat hij ook de poort, die tegen het Noorden stond, aan het buitenste voorhof, naar de lengte en breedte;
40:21 die had ook aan elke zijde drie vertrekken en had ook hare zuilen en voorhuizen juist zo groot als aan de eerste poort: vijftig el de lengte en vijfentwintig el de breedte.
40:22 En zij had ook hare vensters en hare voorhuizen en hare palm-lofwerken zoals de poort tegen het Oosten, en had zeven trappen, welke men opging en had Daarvóór hare voorhuizen.
40:23 En de poort van het binnenste voorhof was tegenover de poort, die naar het Noorden en Oosten stond, en hij mat honderd el van de ene poort tot de andere.
40:24 Daarna voerde hij mij tegen het Zuiden en zie, daar was ook ene poort tegen het Zuiden; en hij mat hare zuilen en voorhuizen, zoals de andere
40:25 die had ook vensters en voorhuizen rondom, zoals de vorige vensters: vijftig el lang en vijfentwintig el breed.
40:26 En er waren ook zeven trappen naarboven toe en een voorhuis Daarvóór en palmlofwerk aan hare zuilen op elke zijde.
40:27 En hij mat ook de poort van het binnenste voorhof naar het Zuiden toe, honderd el van de ene Zuiderpoort tot de andere.
40:28 En hij voerde mij verder door de Zuiderpoort in het binnenste voorhof en mat de Zuiderpoort juist zo groot als de andere;
40:29 ook hare vertrekken, zuilen en voorhuizen; en met de vensters en voorhuizen daaraan rondom, juist zo groot als de eerste, vijftig el lang en vijfentwintig el breed.
40:30 En er ging een voorhuis rondom, vijfentwintig el lang en vijf el breed;
40:31 het was vooraan tegen het buitenste voorhof en had ook palmlofwerk op de zuilen en er waren acht trappen om op te gaan.
40:32 Daarna voerde hij mij naar de binnenste poort tegen het Oosten en hij mat haar, juist zo groot als de andere;
40:33 en hare vertrekken, zuilen en voorhuizen, en hare vensters en voorhuizen rondom, juist zo groot als de andere, vijftig el lang en vijfentwintig el breed.
40:34 En zij had ook een voorhuis tegen het buitenste voorhof en palm-lofwerk op de zuilen aan beide zijden en acht trappen opwaarts.
40:35 Daarna voerde hij mij naar de poort tegen het Noorden, die mat hij juist zo groot als de andere;
40:36 en hare vertrekken, zuilen en voorhuizen en hare vensters en voorhuizen rondom, vijftig el lang en vijfentwintig el breed.
40:37 En zij had ook een voorhuis tegen het buitenste voorhof en palm lofwerk op de zuilen aan beide zijden en acht trappen opwaarts.
40:38 En beneden aan de zuilen van elke poort was ene kamer met ene deur, in welke men het brandoffer wies.
40:39 En in het voorhuis, voor de poort, stonden aan elke zijde twee tafels om daarop de brandoffers, zondoffers en schuldoffers te slachten.
40:40 En van buiten, aan de zijde, waar men opgaat naar de Noorderpoort, stonden óók twee tafels, en aan de andere zijde, onder het voorhuis der poort, óók twee tafels.
40:41 Alzo stonden aan elke zijde voor de poort vier tafels, dat zijn acht tafels te zamen, op welke men slachtte.
40:42 En de vier tafels, voor het brandoffer gemaakt, waren gehouwen stenen, elk anderhalve el lang en breed en één el hoog, waarop men allerlei gereedschap legde, waarmede men het brandoffer en het slachtoffer slachtte.
40:43 En er waren lijsten rondom binnenwaarts gebogen, een handbreed hoog, en op de tafels moest men het offervlees leggen.
40:44 En buiten, voor de binnenste poort, waren kamers in het binnenste voorhof; de ene, aan de zijde nevens de Noorderpoort, zag naar het Zuiden toe; de andere, aan de zijde tegen het Oosten, zag naar het Noorden toe.
40:45 En hij sprak tot mij: Deze kamer tegen het Zuiden behoort aan de priesters, die in het huis dienen;
40:46 maar de kamer tegen het Noorden behoort aan de priesters, die het altaar bedienen, dit zijn de zonen van Zadok, die alléén uit de kinderen van Levi tot den Heer naderen om hem te dienen.
40:47 En hij mat de plaats van het huis, honderd el lang en honderd el breed in het vierkant; en het altaar stond recht voor het huis.
40:48 En hij voerde mij in het voorportaal des huizes en mat de zuilen van het voorhuis, vijf el aan elke zijde, en de poort drie el wijd aan elke zijde;
40:49 het voorhuis was twintig el lang en elf el wijd en het had trappen, welke men opging, en pilaren stonden beneden aan de zuilen, aan elke zijde één.
Ezechiel 41
41:1 Daarna voerde hij mij binnen in den tempel en mat de zuilen van de muren; die waren aan elke zijde zes el wijd, zo wijd als het huis was;
41:2 en de deur was tien el wijd en de muren aan beide zijden van de deur waren elk vijf el breed; en hij mat de ruimte, die was veertig el in de lengte en twintig el in de breedte.
41:3 En hij ging naar binnen en mat den post van de deur twee el en de deur was zes el en de wijdte van de deur zeven el.
41:4 En hij mat twintig el in de lengte en twintig el in de breedte Vóóraan den tempel; en hij sprak tot mij: Dit is het allerheiligste.
41:5 En hij mat den muur van het huis, zes el hoog; daarop waren rondom overal gangen, gedeeld in vertrekken, die waren overal vier el wijd.
41:6 En van die vertrekken waren aan elke zijde dertig, drie verdiepingen boven elkander en zij reikten tot aan den muur van het huis, waaraan de gangen waren overal rondom, en zij werden alzo vastgehouden, dat zij in den muur van het huis niet ingrepen.
41:7 De galerijen waren, hoe hoger men opklom, telkens wijder; want men kon langs deze het huis bovenop rondgaan, en hoe hoger men kwam, hoe wijder de gangen werden; en uit de benedenste ging men op naar de middelste en uit de middelste naar de bovenste;
41:8 en ik zag als grondslag der gangen rondom het huis een hoogte van een volle roede; zes el tot aan den rand.
41:9 En de wijdte van den bovensten gang was vijf el; er was een open ruimte aan de vertrekken van het huis.
41:10 En van den enen muur des huizes tot den anderen was ene wijdte van twintig el.
41:11 En er waren twee deuren aan de gangen naar de opengelaten ruimte, de ene tegen het Noorden, de andere tegen het Zuiden; en de open ruimte was vijf el wijd rondom.
41:12 En het gebouw aan de Westzijde was zeventig el wijd en de muur van dit gebouw was aan alle kanten vijf el breed en de hoogte was negentig el lang.
41:13 En hij mat de lengte van het huis, die was honderd el, en het perk met het gebouw en zijne muren was ook honderd el lang.
41:14 En de wijdte Vóóraan het huis tegen het Oosten, en het perk, was óók honderd el.
41:15 En hij mat de lengte van het gebouw, aan het perk dat daar achter ligt, met zijne gangen van de ene zijde tot de andere honderd el, met den binnensten tempel en de voorhuizen in het voorhof;
41:16 benevens de drempels, de enge vensters en de drie gangen rondom en er was plankwerk overal rondom. Hij mat ook, hoe hoog het was van den grond af tot de vensters toe, en hoe breed de vensters waren,
41:17 en mat van de poort af tot het allerheiligste toe, van binnen en van buiten rondom.
41:18 En aan het gehele huis rondom waren cherubs en tussen de cherubs was palm-lofwerk gemaakt; en elke cherub had twee aangezichten,
41:19 aan de ene zijde als eens mensen aangezicht, aan de andere zijde als het aangezicht van een leeuw.
41:20 Van den grond af tot omhoog boven de deur waren de cherubs en de palmen gesneden, desgelijks aan den wand des tempels.
41:21 De deurposten des tempels waren vierkant; en alles was keurig in elkander gevoegd.
41:22 En het houten altaar was drie el hoog en twee el lang en breed; en zijne hoeken en al zijne zijden waren van hout. En hij sprak tot mij: Dit is de tafel, die Vóór den Heer zal staan.
41:23 En de deur, zo van den tempel als van het allerheiligste,
41:24 had twee deurvleugels en ieder daarvan had twee bladen, die men open en toe deed.
41:25 En daaraan waren ook cherubs en palm lofwerk, zoals aan de wanden; en een houten luifel was buiten voor het voorhuis.
41:26 En er waren enge vensters en veel palm lofwerk rondom aan het voorhuis en aan de wanden.
Ezechiel 42
42:1 En hij voerde mij uit tot het buitenste voorhof, tegen het Noorden, en bracht mij naar de kamers, die tegenover het perk, en tegenover het gebouw naar het Noorden lagen;
42:2 langs de honderd el aan de poort tegen het Noorden, en hare breedte was vijftig el.
42:3 Tegenover de twintig ellen van het binnenste voorhof en tegenover het plaveisel in het buitenste voorhof was balkon aan balkon in drie rijen.
42:4 En van binnen, Vóór de kamers, was ene plaats, tien el breed, Vóór de deuren der kamers; die waren alle naar het Noorden:
42:5 De bovenste kamers waren, omdat de balkons ruimte wegnamen, nauwer dan de benedenste en middelste kamers;
42:6 want het was drie verdiepingen hoog, en zij hadden echter geen pilaren, gelijk de voorhoven pilaren hadden; daarom was van de onderste en middelste verdieping ruimte weggenomen van beneden af.
42:7 En het buitenste voorhof was omringd met een muur, aan welken de kamers waren; die was vijftig el lang.
42:8 En de kamers waren na elkander ook vijftig el lang aan het buitenste voorhof; maar de ruimte Vóór den tempel was honderd el lang.
42:9 En beneden voor de kamers was ene plaats tegen het Oosten, waarmede men uit het buitenste voorhof ging.
42:10 En aan den muur, van het Oosten af, waren ook kamers tegenover het perk en het gebouw;
42:11 en Daarvóór was ook ene plaats zoals Vóór de kamers tegen het Noorden, en het was alles gelijk, naar de lengte, breedte en alwat er aan was, gelijk aan die andere tevoren.
42:12 En tegen het Zuiden waren ook dergelijke kamers met hare deuren, en voor de plaats was de deur tegen het Zuiden, tot welke men komt van den muur, die tegen het Oosten is.
42:13 En hij sprak tot mij: De kamers tegen het Noorden en de kamers tegen het Zuiden, tegenover het perk, behoren tot het heiligdom, in hetwelk de priesters eten, als zij den Heer het allerheiligste offer offeren; en zij zullen de allerheiligste offers, het spijsoffer, zondoffer en schuldoffer daarin leggen; want het is ene heilige plaats.
42:14 En als de priesters daar ingaan, zullen zij niet weder uit het heiligdom gaan in het buitenste voorhof, maar zullen eerst hunne klederen, waarin zij gediend hebben, in die kamers wegleggen, want zij zijn heilig; en zij zullen hunne andere klederen aantrekken en alsdan daaruit gaan tot het volk.
42:15 En toen hij het gehele huis van binnen gemeten had, voerde hij mij uit naar de poort tegen het Oosten en mat die overal, rondom.
42:16 Tegen het Oosten mat hij vijfhonderd roeden lang, rondom;
42:17 en tegen het Noorden mat hij ook vijfhonderd roeden lang, rondom;
42:18 desgelijks tegen het Zuiden ook vijfhonderd roeden;
42:19 en toen hij kwam tegen het Westen, mat hij ook vijfhonderd roeden lang.
42:20 Alzo had de muur, dien hij gemeten had, in het vierkant, op elke zijde rondom, vijfhonderd roeden, opdat het heilige van het onheilige onderscheiden zou zijn.
Ezechiel 43
43:1 En hij voerde mij naar de poort tegen het Oosten.
43:2 En zie, de heerlijkheid van den God Israëls kwam van het Oosten en zij bruiste gelijk een groot water bruist, en het werd zeer licht op de aarde van zijne heerlijkheid;
43:3 en het was evenals het gezicht, dat ik gezien had, toen ik kwam, dat de stad zou verdelgd worden en evenals het gezicht, dat ik gezien had aan de rivier Kebar. Toen viel ik neder op mijn aangezicht.
43:4 En de heerlijkheid des Heren kwam in het huis door de poort tegen het Oosten.
43:5 Toen nam een wind mij op en bracht mij in het binnenste voorhof en zie, de heerlijkheid des Heren vervulde het huis.
43:6 En ik hoorde met mij spreken uit het huis, terwijl de man nevens mij stond;
43:7 en Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, dit is de plaats mijns troons en de plaats mijner voetzolen, in welke Ik eeuwiglijk zal wonen onder de kinderen Israëls; en het huis Israëls zal niet meer mijnen heiligen naam verontreinigen, noch zij, noch hunne koningen, door hunne hoererij en door de dode lichamen hunner koningen op hunne hoogten;
43:8 die hunne drempels aan mijne drempels en hunne posten aan mijne posten gezet hebben, dat er slechts een muur tussen Mij en hen was; en alzo mijnen heiligen naam verontreinigd hebben door de gruwelen, die zij bedreven; daarom heb Ik hen ook in mijnen toorn verteerd.
43:9 Maar nu zullen zij hunne hoererij en de dode lichamen hunner koningen verre van mij wegdoen en Ik wil eeuwiglijk onder hen wonen.
43:10 En gij, mensenkind, wijs het huis van Israël den tempel aan, opdat zij zich schamen over hunne misdaad; en laat hen een model daarvan afmeten.
43:11 En als zij zich nu schamen wegens al hetgeen zij gedaan hebben, zo vertoon hun de gedaante en het model van het huis en zijne uitgangen en ingangen en al zijne gedaanten en inrichtingen, ja al zijne gedaanten en voorschriften; en schrijf het hun voor, opdat zij al zijne gedaanten en voorschriften in acht nemen en zich daarnaar richten.
43:12 Dit zal de wet van het huis zijn: op de hoogte van den berg, zover het dien beslaat, zal een allerheiligste zijn, dit is de wet aangaande het huis.
43:13 En dit is de maat van het altaar, naar de el, welke een handbreed langer is dan een gewone el: zijn voet is een el hoog en een el breed; en zijn opstaande rand is één span breed rondom.
43:14 En dit is zijne hoogte van den voet op den grond af tot aan het onderste afzetsel, twee el hoog en één el breed; en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier el hoog en één el breed;
43:15 en de Harël vier el hoog; en van den Ariël opwaarts zijn de vier hoornen.
43:16 De Ariël nu was twaalf el lang en twaalf el breed in het vierkant.
43:17 En het bovenste afzetsel was veertien el lang en veertien el breed in het vierkant; en een rand ging er overal rondom, een halve el breed; en zijn voet was een el hoog; en zijne trappen waren naar het Oosten toe.
43:18 En Hij sprak tot mij: Gij mensenkind, dus spreekt de Heere Heere: Dit zullen de rechten des altaars zijn, ten dage als hij gemaakt zal zijn om er brandoffers op te leggen en bloed op te sprengen.
43:19 En aan de priesters van Levi, uit het zaad van Zadok, die voor Mij verschijnen om Mij te dienen, spreekt de Heere Heere, zult gij een jongen var geven tot een zondoffer;
43:20 en van zijn bloed zult gij nemen en zijne vier hoornen en de vier hoeken van het bovenste afzetsel en de lijsten rondom daarmede besprengen; zo zult gij hem ontzondigen en verzoenen.
43:21 En gij zult den var des zondoffers nemen en hem verbranden aan ene plaats van het huis, die daartoe bestemd is buiten het heiligdom.
43:22 En op den tweeden dag zult gij een geitebok offeren, die zonder gebrek is, tot een zondoffer; en zij zullen het altaar daarmede ontzondigen, gelijk hij met den var ontzondigd is.
43:23 En als het ontzondigen volbracht zal zijn, zult gij een jongen var offeren, die zonder gebrek is, en een ram van de kudde zonder gebrek,
43:24 en zult ze beide voor den Heer offeren en de priesters zullen er zout op strooien en zullen ze alzo offeren, den Heer tot een brandoffer.
43:25 Alzo zult gij zeven dagen na elkander dagelijks een bok tot een zondoffer offeren; en zij zullen een jongen var en een ram van de kudde, die beide zonder gebrek zijn, offeren.
43:26 Alzo zal men zeven dagen lang het altaar verzoenen en het reinigen en zijne handen vullen.
43:27 En na deze dagen zullen de priesters, op den achtsten dag en voortaan, op het altaar uwe brandoffers en uwe dankoffers offeren; zo zal Ik u genadig zijn, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 44
44:1 En Hij voerde mij weder naar de poort van het buitenste heiligdom tegen het Oosten; en die was gesloten.
44:2 En de Heer sprak tot mij: Deze poort zal gesloten blijven en niet geopend worden en niemand zal er doorgaan, want de Heer, de God van Israël, is er doorgegaan: daarom zal hij gesloten blijven.
44:3 Doch wat den vorst betreft, hij, de vorst, zal daarin mogen zitten om het brood te eten voor den Heer; door het voorhuis zal hij ingaan en daardoor weder uitgaan.
44:4 Daarna voerde hij mij naar de poort tegen het Noorden, Vóór het huis; en ik zag en zie, het huis des Heren werd vol van de heerlijkheid des Heren; en ik viel op mijn aangezicht.
44:5 En de Heer sprak tot mij: Gij mensenkind, merk nauwkeurig op en zie, en hoor naarstig naar alles wat ik u zal zeggen van al de rechten en wetten in het huis des Heren; en geef wél acht, hoe men daar zal ingaan, en op alle uitgangen des heiligdoms.
44:6 En zeg tot het ongehoorzame huis van Israël: Dus spreekt de Heere Heere: Gij maakt het te erg, gij huis van Israël, met al uwe gruwelen.
44:7 Want gij brengt vreemde lieden, die onbesneden van hart en onbesneden van vlees zijn, in mijn heiligdom, waardoor gij mijn huis ontheiligt, als gij mijn brood, het vet en het bloed offert, en verbreekt alzo mijn verbond door al uwe gruwelen;
44:8 en gij hebt de wacht mijns heiligdoms niet waargenomen, maar anderen in uwe plaats tot wachters in mijn heiligdom gesteld.
44:9 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Er zal geen vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van vlees, in mijn heiligdom komen, uit al de vreemdelingen, die onder de kinderen Israëls zijn.
44:10 Maar de Levieten, die van Mij geweken zijn en met Israël van Mij zijn afgedwaald naar hunne afgoden, zullen hunne zonde dragen:
44:11 zij zullen in mijn heiligdom slechts dienen en de wacht hebben aan de deuren van het huis en het huis bedienen en slechts het brandoffer en andere offers, die het volk toebrengt, slachten, en voor het volk staan om hen te dienen.
44:12 Omdat zij hen ook gediend hebben voor het aangezicht hunner afgoden en aan het huis van Israël ene aanleiding tot zonde gegeven hebben, daarom heb Ik mijne hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere Heere, dat zij hunne zonde zullen dragen;
44:13 en zij zullen niet tot Mij naderen om Mij het priesterambt te bedienen, noch komen tot een van mijne heiligdommen, tot het allerheiligste, maar zullen hunne schande dragen en hunne gruwelen, die zij bedreven hebben.
44:14 Daarom zal Ik hen tot wachters stellen en tot alle ander dienstwerk van het huis en tot alles wat men daarin te verrichten heeft.
44:15 Maar die priesters uit de Levieten, de zonen van Zadok, die de wacht mijns heiligdoms hebben blijven waarnemen, toen de kinderen Israëls van Mij afvielen, die zullen voor Mij verschijnen en Mij dienen en Vóór Mij staan om Mij het vet en het bloed te offeren, spreekt de Heere Heere;
44:16 zij zullen ingaan in mijn heiligdom en zij zullen voor mijne tafel treden om Mij te dienen en mijne wacht waar te nemen.
44:17 En als zij de poorten van het binnenste voorhof zullen intreden, zullen zij linnen klederen aantrekken en niets van wol aanhebben, als zij binnen de poort van het binnenste voorhof dienen.
44:18 En zij zullen versiersels van linnen op hun hoofd hebben en linnen onderklederen om hunne lendenen en zullen zich niet gorden in het zweet.
44:19 En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, tot het volk, zullen zij de klederen in welke zij gediend hebben uittrekken en ze in de kamers van het heiligdom leggen, en andere klederen aantrekken en in hunne eigene klederen het volk niet heiligen.
44:20 Hun hoofd zullen zij niet kaal scheren en ook de haren niet lang laten groeien; maar zij zullen hunne haren behoorlijk korten.
44:21 En geen priester zal wijn drinken, als zij in het binnenste voorhof moeten ingaan.
44:22 En zij zullen geen weduwe noch verstotene ten huwelijk nemen, maar maagden uit het zaad van het huis Israëls, of eens priesters nagelaten weduwe.
44:23 En zij zullen mijn volk leren, opdat het wete onderscheid te maken tussen heilig en onheilig en tussen rein en onrein.
44:24 En als er ene zaak voor hen komt, zullen zij staan en richten en naar mijne wetten uitspraak doen; en zij zullen mijne geboden en inzettingen op al mijne feesten onderhouden en mijne sabbatten heiligen.
44:25 En zij zullen tot geen dode gaan en zich verontreinigen, dan alleen tot vader of moeder, zoon of dochter, broeder of zuster, die nog geen man gehad heeft; om hen mogen zij zich verontreinigen.
44:26 En na zijne reiniging zal men hem zeven dagen tellen.
44:27 En als hij weder het heiligdom ingaat, in het binnenste voorhof, om in het heiligdom te dienen, zo zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere Heere.
44:28 Het erfdeel nu, hetwelk zij zullen hebben, dat zal Ik zelf zijn; daarom zult gij hun geen land geven in Israël, want Ik ben hun erfdeel.
44:29 Zij zullen hun onderhoud hebben van het spijsoffer, zondoffer en schuldoffer; en al het verbannene in Israël zal het hunne zijn.
44:30 En alle eerste vruchten en de eerstelingen van alle hefoffers zullen het deel der priesters zijn; gij zult ook den priesters de eerstelingen geven van al wat men eet, opdat de zegen in uw huis blijve.
44:31 Maar wat een aas of wat verscheurd is, hetzij van vogels of van dieren, dat zullen de priesters niet eten.
Ezechiel 45
45:1 Als gij nu het land door het lot uitdeelt, zo zult gij een hefoffer van het land afzonderen, dat den Heere heilig zal zijn, vijfentwintigduizend roeden lang en tienduizend breed: deze plaats zal heilig zijn zover zij strekt.
45:2 En daarvan zullen tot het heiligdom komen telkens vijfhonderd roeden in het vierkant en daarenboven een open plaats rondom vijftig el.
45:3 En op de plaats, die vijftig duizend roeden lang en tienduizend breed is, zal het heiligdom staan met het allerheiligste.
45:4 En het overige van het geheiligste land zal den priesters toebehoren, die in het heiligdom dienen, en voor den Heer verschijnen om hem te dienen, dat zij ruimte tot huizen hebben; en het zal ook heilig zijn.
45:5 De Levieten, die voor het huis dienen, zullen ook tot hun deel vijfentwintigduizend roeden lang en tienduizend breed hebben, om daar te wonen.
45:6 En ten behoeve der stad zult gij ook ene plaats laten, vijfduizend roeden breed en vijfentwintigduizend lang, bij de afgezonderde plaats van het heiligdom; dit zal voor het gehele huis van Israël zijn.
45:7 En den vorst zult gij ook ene plaats geven aan beide zijden, nevens het geheiligde land en nevens de plaats der stad; en de plaats zal tegen het Westen en tegen het Oosten zover reiken als de delen van de stammen.
45:8 Dit zal zijn eigen deel zijn in Israël, opdat mijne vorsten aan mijn volk niet meer het zijne ontnemen, maar het land aan het huis Israëls laten voor hunne stammen.
45:9 Want dus spreekt de Heere Heere: Het heeft lang genoeg geduurd, o vorsten van Israël; houdt op met geweld en verstoring en doet hetgeen recht en goed is; en doet weg van mijn volk uwe afpersingen, spreekt de Heere Heere.
45:10 Gij zult recht gewicht en rechte schepels en ene rechte maat hebben;
45:11 efa en bath zullen gelijk zijn, zodat een bath het tiendedeel van een homer houde en een efa ook het tiendedeel van een homer; want naar den homer zal men ze beide meten.
45:12 En de sikkel zal twintig gera doen; en een mina maakt twintig sikkels of vijfentwintig sikkels of vijftien sikkels.
45:13 Dit nu zal het hefoffer zijn, dat gij heffen zult: het zesdedeel van een efa van een homer tarwe en het zesdedeel van een efa van een homer gerst.
45:14 En van de olie zult gij geven een bath, telkens een tiende gedeelte van een bath van elke kor, en een tiende gedeelte van een homer; want tien bath maken een homer.
45:15 En telkens één lam van elke tweehonderd schapen der kudde in de weide van Israël, tot spijsoffer en brandoffer en tot dankoffers, ter verzoening voor hen, spreekt de Heere Heere.
45:16 Al het volk in het land zal dat hefoffer tot den vorst van Israël brengen.
45:17 En de vorst zal zijn brandoffer, spijsoffer en drankoffer offeren op de feesten, nieuwemaan-dagen en sabbatten en op al de hoogtijden van het huis Israëls; alsook zondoffer en spijsoffer, brandoffer en dankoffers offeren tot verzoening voor het huis van Israël.
45:18 Dus spreekt de Heere Heere: Op den eersten dag der eerste maand zult gij nemen een jongen var, die zonder gebrek is, en het heiligdom ontzondigen.
45:19 En de priester zal van het bloed des zondoffers nemen en daarmede de posten van het huis besprengen en de vier hoeken van den omgang des altaars benevens de posten van het binnenste voorhof.
45:20 Alzo zult gij ook doen op den zevenden dag van die maand voor dengene, die afgedwaald of verleid is, opdat gij het huis ontzondigt.
45:21 Op den veertienden dag der eerste maand zult gij het Pascha houden en het zeven dagen vieren en ongezuurd brood eten.
45:22 En op denzelfden dag zal de vorst voor zichzelf en voor al het volk des lands een var tot een zondoffer offeren.
45:23 En gedurende de zeven dagen van het feest zal hij den Heer dagelijks een brandoffer offeren, telkens zeven varren en zeven rammen, die zonder gebrek zijn, en telkens een geitebok tot een zondoffer.
45:24 En tot een spijsoffer zal hij telkens een efa bij een var en een efa bij een ram offeren, en telkens een hin olie bij een efa.
45:25 Op den vijftienden dag der zevende maand zal hij het feest op gelijke wijze zeven dagen vieren en evenzo doen met het zondoffer, brandoffer, spijsoffer en met de olie.
Ezechiel 46
46:1 Dus spreekt de Heere Heere: De poort van het binnenste voorhof Oostwaarts zal op de zes werkdagen gesloten zijn, maar op den sabbatdag en op den dag der nieuwemaan zal men ze opendoen.
46:2 En de vorst zal van buiten onder het voorhuis der poort treden en buiten bij de posten der poort blijven staan; en de priesters zullen zijn brandoffer en zijn dankoffer offeren en hij zal aanbidden op den drempel der poort en daarna weder uitgaan; doch de poort zal open blijven tot den avond.
46:3 Desgelijks zal het volk des lands aanbidden voor de deur dier poort voor den Heer op de sabbatten en nieuwemaan feesten.
46:4 En het brandoffer, hetwelk de vorst voor den Heer zal offeren op den sabbatdag, zal zijn zes lammeren, die zonder gebrek zijn, en een ram zonder gebrek;
46:5 en telkens een efa tot een spijsoffer bij elken ram, maar bij de lammeren zoveel zijne hand vermag tot een spijsoffer; en telkens een hin olie bij iedere efa.
46:6 En op den dag der nieuwemaan zal hij een jongen var offeren, die zonder gebrek is, en zes lammeren en een ram, ook zonder gebrek;
46:7 en telkens een efa bij een var en een efa bij een ram tot een spijsoffer, maar bij de lammeren zoveel zijne hand vermag; en telkens een hin olie bij iedere efa.
46:8 En als de vorst ingaat, zal hij door het voorhuis der poort ingaan en langs denzelfden weg weder uitgaan.
46:9 Maar het volk des lands, dat voor den Heer verschijnt op de hoogtijden, en door de poort tegen het Noorden ingaat om te aanbidden, dat zal door de Zuiderpoort weder uitgaan; en wie door de Zuiderpoort ingaan, zullen de Noorderpoort weder uitgaan; en zij zullen niet weder de poort uitgaan, door welke zij ingegaan zijn, maar door de tegenovergestelde uitgaan.
46:10 De vorst zal met hen tegelijk in [gaan] en uitgaan.
46:11 En op de feestdagen en hoogtijden zal men tot een spijsoffer telkens bij een var een efa en telkens bij een ram een efa offeren en bij de lammeren zoveel zijne hand vermag; en telkens een hin olie bij iedere efa.
46:12 En als de vorst een vrijwillig brandoffer of dankoffer den Heer wil offeren, dan zal men hem de poort Oostwaarts opendoen, opdat hij zijn brandoffer en dankoffer offere, zoals hij anders op den sabbat pleegt te offeren; en als hij weder uitgaat, zal men de poort achter hem sluiten.
46:13 En hij zal den Heer dagelijks een brandoffer offeren, een eenjarig lam zonder gebrek; dit zal hij elken morgen offeren.
46:14 En hij zal elken morgen daarbij doen het zesdedeel van een efa tot een spijsoffer en een derdedeel van een hin olie om de meelbloem te bedruipen, den Heer tot een spijsoffer; dit zal ene eeuwige wet zijn van het dagelijks offer.
46:15 En alzo zullen zij het lam met het spijsoffer en de olie elken morgen offeren tot een dagelijks brandoffer.
46:16 Dus spreekt de Heere Heere: Indien de vorst aan een zijner zonen een geschenk van zijn erfdeel geeft, dat zal voor zijne zonen blijven, zij zullen het erfelijk bezitten.
46:17 Maar wanneer hij van zijn erfdeel iets schenkt aan een zijner knechten, zo zullen zij dat bezitten tot het vrijjaar toe; en alsdan zal het tot den vorst wederkeren, want zijn deel zal alleen op zijne zonen komen.
46:18 Ook zal de vorst het volk niets ontnemen van hun erfdeel, noch hen uit hunne eigene goederen verstoten, maar zal zijn eigen goed en erfdeel door zijne kinderen laten erven; opdat mijn volk niet meer verstrooid worde, elk uit zijne vaste bezitting.
46:19 En hij voerde mij onder den ingang aan de zijde van de poort tegen het Noorden, tot de kamers van het heiligdom, die den priesters toebehoorden, en zie, daar was ene plaats in een hoek naar het Westen toe.
46:20 En hij sprak tot mij: Dit is de plaats, waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer koken en het spijsoffer bakken zullen; opdat zij het niet in het buitenste voorhof behoeven te dragen, om het volk te heiligen.
46:21 Daarna voerde hij mij uit in het buitenste voorhof en beval mij in de vier hoeken des voorhofs te gaan; en zie,
46:22 in elk der vier hoeken was een ander voorhofje om te wieroken, veertig el lang en dertig el breed, alle vier van éénerlei maat.
46:23 En er ging een muur rondom alle vier; ook waren er haardsteden rondom gemaakt, beneden aan de muren.
46:24 En hij sprak tot mij: Dit zijn de keukens, in welke de dienaars van het huis zullen koken wat het volk offert.
Ezechiel 47
47:1 En hij voerde mij weder naar de deur des tempels, en zie, er vloeide water uit, van onder den drempel des tempels naar het Oosten; want de voorzijde des tempels was ook tegen het Oosten; en het water liep aan de rechterzijde van den tempel langs het altaar heen naar het Zuiden toe.
47:2 En hij voerde mij naar buiten door de Noorderpoort en hij leidde mij buiten om naar de buitenpoort, die Oostwaarts zag; en zie, het water sprong daaruit van de rechterzijde.
47:3 En die man ging vandaar uit naar het Oosten, en had een meetsnoer in de hand; en hij mat duizend el en voerde mij door het water, totdat het mij aan de enkels kwam.
47:4 En hij mat nog eens duizend el en voerde mij door het water, totdat het mij aan de lendenen kwam.
47:5 Toen mat hij nog duizend el en het werd zo diep, dat ik er niet meer kon doorgaan; want het water werd zo hoog, dat men er door zwemmen moest, en men kon het niet doorwaden.
47:6 En hij sprak tot mij: Gij mensenkind, hebt gij dit gezien? En hij voerde mij weder terug langs den oever der beek.
47:7 En zie, er stonden zeer vele bomen aan den oever op beide zijden.
47:8 En hij sprak tot mij: Dit water, dat naar het Oosten toevloeit, zal door het vlakke veld lopen in de zee, en van de ene zee in de andere; en als het derwaarts in de zee komt, dan zullen hare wateren gezond worden.
47:9 Ja, al hetgeen daarin leeft en wemelt, waarheen deze stromen komen, dat zal leven; en er zullen vele vissen in zijn; en het zal alles gezond worden en leven, waarheen deze stroom komt.
47:10 En de visschers zullen daarbij staan; van Engédi af tot Enëglaim toe zal men de visnetten uitspreiden; want aldaar zullen zeer vele vissen zijn, zoals in de grote zee.
47:11 Doch de vijvers en poelen daarbij zullen niet gezond worden, maar zout blijven.
47:12 En aan dezen stroom, aan den oever van weerszijden, zullen allerlei vruchtbare bomen groeien, waarvan de bladeren niet zullen verwelken noch de vruchten verrotten; en zij zullen alle maanden nieuwe vruchten voortbrengen, want het water vloeit hun toe uit het heiligdom; hunne vrucht zal tot spijs dienen en hunne bladeren tot genezing.
47:13 Dus spreekt de Heere Heere: Dit zijn de grenspalen, naar welke gij het land onder elkander verdelen zult, onder de twaalf stammen van Israël: voor Jozef twee delen.
47:14 En gij zult het uitdelen aan den een als aan den ander; want Ik heb mijne hand opgeheven om het land aan uwe vaderen en u ten erfdeel te geven.
47:15 Dit nu is de grenspaal van het land: tegen het Noorden, van de grote zee af, van Hethlon tot naar Zedad;
47:16 Hamath, Berotha, Sibraïm, hetwelk aan Damaskus en Hamath grenst; en Hazer-Hattichon, hetwelk aan Hauran grenst.
47:17 Dit zal de grenspaal zijn van de zee af tot aan Hazer-Enon toe; en Damaskus en Hamath zullen het einde zijn tegen het Noorden.
47:18 En den grenspaal tegen het Oosten zult gij meten tussen Hauran en Damaskus en tussen Gilead en tussen het land van Israël aan den Jordaan benedenwaarts, tot aan de zee tegen het Oosten: dit zal de grenspaal tegen het Oosten zijn.
47:19 En de grenspaal tegen het Zuiden is van Tamar af tot aan het twistwater te Kades toe en tegen het water aan de grote zee: dit zal de grenspaal tegen het Zuiden zijn.
47:20 En de grenspaal tegen het Westen is van de grote zee af, rechtuit tot Hamath toe: dit is de grenspaal tegen het Westen.
47:21 Aldus zult gij het land verdelen onder de stammen van Israël.
47:22 En als gij het lot werpt om het land onder u te verdelen, zo zult gij de vreemdelingen, die bij u wonen, en die kinderen onder u verwekt hebben, houden als inboorlingen onder de kinderen Israëls.
47:23 En zij zullen ook hun deel aan het land hebben, elk in den stam, in welken hij woont, spreekt de Heere Heere.
Ezechiel 48
48:1 Dit zijn de namen der stammen. Van het Noorden, van Hethon naar Hamath en Hazar-Enon, en van Damaskus naar Hamath, dit zal Dan tot zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe.
48:2 Naast Dan zal Aser zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe.
48:3 Naast Aser zal Naftali zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe.
48:4 Naast Naftali zal Manasse zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe.
48:5 Naast Manasse zal Efraïm zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe.
48:6 Naast Efraïm zal Ruben zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe.
48:7 Naast Ruben zal Juda zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe.
48:8 En naast Juda zult gij een deel afzonderen, van het Oosten af naar het Westen toe, hetwelk vijfentwintig duizend roeden breed en lang zal zijn, als een van die delen, die van het Oosten tot het Westen trekken; in het midden daarvan zal het heiligdom staan.
48:9 En daarvan zult gij voor den Heer een deel afzonderen, vijfentwintigduizend roeden lang en tienduizend roeden breed,
48:10 en dat heilige deel zal voor de priesters zijn, vijfentwintigduizend roeden lang Noordwaarts en Zuidwaarts en tienduizend breed Oostwaarts en Westwaarts; en het heiligdom des Heren zal in het midden staan.
48:11 Dit zal geheiligd zijn voor de priesters uit de zonen van Zadok, die mijne wacht hebben blijven waarnemen en niet met de kinderen Israëls zijn afgevallen, gelijk de Levieten afgevallen zijn.
48:12 En alzo zal dit afgezonderde deel des lands hun eigendom zijn, in hetwelk het allerheiligste is, aan den grenspaal der Levieten.
48:13 Ook de Levieten zullen naast den grenspaal der priesters vijfentwintigduizend roeden in de lengte en tienduizend in de breedte hebben; want alle lengte zal vijfentwintigduizend en de breedte tienduizend roeden houden.
48:14 En zij zullen niets daarvan verkopen noch verwisselen noch overdragen; want het is de eersteling des lands en den Heer geheiligd.
48:15 Maar de overige vijfduizend roeden in de breedte, tegen de vijfentwintigduizend roeden in de lengte, dit zal ongewijde grond zijn voor de stad tot woonplaats en voorsteden; en de stad zal in het midden daarvan staan.
48:16 En dit zal hare maat zijn: vierduizend vijfhonderd roeden naar het Noorden en naar het Zuiden toe, desgelijks naar het Oosten en naar het Westen ook vierduizend vijfhonderd.
48:17 En de voorstad zal beslaan tweehonderd vijftig roeden naar het Noorden en naar het Zuiden toe, desgelijks ook naar het Oosten en naar het Westen tweehonderd vijftig roeden.
48:18 Het overige nu van de lengte, naast het afgezonderde en geheiligde, tienduizend roeden naar het Oosten en naar het Westen toe, dit behoort tot onderhoud dergenen, die in de stad arbeiden.
48:19 En de arbeiders der stad zullen arbeiden uit al de stammen van Israël.
48:20 De gehele afzondering der vijfentwintigduizend roeden in het vierkant zal ene geheiligde afzondering zijn voor de stad tot een eigendom.
48:21 En wat er nog over is aan beide zijden, naast het afgezonderde heilige deel en het deel naast de stad, vijfentwintigduizend roeden naar het Oosten en naar het Westen toe, dit alles zal voor den vorst zijn; en het afgezonderde heilige deel en het huis des heiligdoms zal in het midden daarvan zijn.
48:22 Wat er nu tussen ligt, tussen het deel der Levieten en het deel der stad en tussen den grenspaal van Juda en den grenspaal van Benjamin, dat zal voor den vorst zijn.
48:23 Daarna zullen de andere stammen volgen: Benjamin zal zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe;
48:24 en naast den grenspaal van Benjamin zal Simeon zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe;
48:25 naast den grenspaal van Simeon zal Issaschar zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe;
48:26 naast den grenspaal van Issaschar zal Zebulon zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe;
48:27 naast den grenspaal van Zebulon zal Gad zijn deel hebben, van het Oosten af naar het Westen toe;
48:28 en naast Gad is de grenspaal naar het Zuiden toe, van Tamar af tot aan het twistwater te Kades toe en tegen het water aan de grote zee.
48:29 Alzo zal het land uitgedeeld worden tot een erfdeel onder de stammen van Israël en dit zal hun erfdeel zijn, spreekt de Heere Heere.
48:30 En dit zal de wijdte der stad zijn: vierduizend vijfhonderd roeden naar het Noorden toe,
48:31 en de poorten der stad zullen naar de namen der stammen van Israël genoemd worden, drie poorten naar het Noorden toe: de eerste poort Ruben, de tweede Juda, de derde Levi.
48:32 Alzo ook naar het Oosten toe vierduizend vijfhonderd roeden en ook drie poorten: de eerste Jozef, de tweede Benjamin, de derde Dan.
48:33 Naar het Zuiden toe ook zo: vierduizend vijfhonderd roeden en ook drie poorten: de eerste poort Simeon, de tweede Issaschar, de derde Zebulon.
48:34 Alzo ook naar het Westen toe: vierduizend roeden en drie poorten: de eerste poort Gad. de tweede Aser, de derde Naftali.
48:35 Alzo zal de gehele omtrek achttienduizend roeden zijn; en alsdan zal de stad genoemd worden: de Heer is aldaar.