Lesen: OT_28_Hosea


Hosea 1
1:1 Dit is het woord des Heren, dat geschied is tot Hoséa, den zoon van Beëri, ten tijde van Uzzía, Jotham, Achaz en Hizkía, koningen van Juda, en ten tijde van Jerobeam, den zoon van Joas, koning van Israël.
1:2 Toen de Heer begon te spreken door Hoséa, zeide de Heer tot hem: Ga heen en neem u ene hoer tot vrouw en [de] kinderen [met haar]; want het gehele land hoereert en wendt zich af van den Heer.
1:3 En hij ging heen en nam Gomer, de dochter van Diblaïm; en zij werd zwanger en baarde hem een zoon.
1:4 En de Heer sprak tot hem: Noem hem Jizreël; want het is nog om een kleinen tijd te doen, dan zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu en zal aan het koninkrijk van het huis Israëls een einde maken.
1:5 In dien tijd zal Ik den boog van Israël verbreken in het dal van Jizreël.
1:6 En zij werd zwanger en baarde ene dochter; en Hij sprak tot hem: Noem haar Lo-Ruhama; want Ik zal Mij niet langer over het huis Israëls ontfermen, dat Ik hun vergiffenis zou schenken.
1:7 Maar Ik zal Mij ontfermen over het huis van Juda en zal hen helpen door den Heer, hunnen God; maar Ik zal hen niet helpen door boog, zwaard of strijd, door paarden of ruiters.
1:8 En toen zij Lo-Ruhama gespeend had, werd zij weder zwanger en baarde een zoon.
1:9 En Hij sprak: Noem hem Loammi, want gijlieden zijt mijn volk niet en Ik zal ook de uwe niet zijn.
1:10 Nochtans zal het getal der kinderen Israëls zijn als het zand aan de zee, hetwelk men noch meten noch tellen kan; en het zal geschieden, dat ter plaatse, waar men tot hen gezegd heeft: Gijlieden zijt niet mijn volk, men tot hen zal zeggen: Gij kinderen des levenden Gods!
1:11 Want de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zullen te zamen komen en zullen met elkander één hoofd over zich stellen en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal een grote dag zijn.
1:12 Zegt tot uwe broeders, dat zij mijn volk zijn en tot uwe zuster, dat zij in genade is.

Hosea 2
2:1 Spreekt het oordeel over uwe moeder, dat zij mijne vrouw niet meer is en Ik haar man niet meer ben: beveelt haar, dat zij hare hoererij van zich wegdoe en haar overspel van hare borsten,
2:2 opdat Ik haar niet naakt uitklede en haar stelle zoals zij was, toen zij geboren werd, en Ik haar niet make tot ene woestijn en tot een dor land en haar van dorst doe sterven,
2:3 en Mij over hare kinderen niet ontferme, omdat het hoerekinderen zijn.
2:4 Want hunne moeder is ene hoer, en die hen gebaard heeft, gedraagt zich schandelijk en zegt: ik zal mijne boeleerders nalopen, die mij brood, water, wol, linnen, olie, en drank geven.
2:5 Daarom zie, Ik zal uwen weg met doornen omtuinen en er ene schutting voortrekken, zodat zij hare paden niet meer zal vinden;
2:6 en als zij hare boeleerders naloopt, zal zij die niet achterhalen, en als zij hen zoekt, zal zij hen niet kunnen vinden en moeten zeggen: ik zal tot mijnen vorigen man wederkeren, bij wien ik het beter had, dan ik het nu heb.
2:7 Doch zij wil niet erkennen, dat Ik het was, die haar koren, most en olie gaf en haar zilver en goud vermenigvuldigde, hetwelk zij aan Baäl ten koste legde.
2:8 Daarom zal Ik haar mijn koren en mijnen most weder ontnemen op zijnen tijd, en haar mijne wol en mijn linnen onttrekken, waarmede zij hare naaktheid bedekte; en nu,
2:9 Ik zal hare schande ontdekken voor de ogen harer boeleerders en niemand zal haar uit mijne hand redden.
2:10 En Ik zal een einde maken aan al hare vreugd, aan hare feesten, nieuwemaan:dagen, sabbatten en aan al hare hoogtijden.
2:11 Ik zal hare wijnstokken en vijgebomen woest maken, dewijl zij zegt: Dit is mijn loon, dat mijne boeleerders mij geven; ja, Ik zal er een woud van maken, hetwelk de wilde dieren zullen afeten.
2:12 Zo zal Ik aan haar bezoeken de dagen van Baäl, welken zij reukoffer offerde, toen zij zich versierde met voorhoofdspansels en halsketentjes en hare boeleerders naliep, maar Mij vergat, spreekt de Heer.
2:13 Daarom zie, Ik zal haar lokken en haar in ene woestijn voeren en daar vriendelijk met haar spreken;
2:14 daarna zal Ik van daar uit haar wedergeven hare wijngaarden en het dal Achor tot een ingang der hoop; en zij zal aldaar zingen als ten tijde harer jeugd, toen zij uit Egypteland optrok.
2:15 Alsdan, spreekt de Heer, zult gij Mij noemen: Mijn man, en Mij niet meer noemen: Mijn Baäl.
2:16 Want Ik zal de Baäls:namen uit haren mond wegdoen, dat men aan die namen niet meer zal gedenken.
2:17 En Ik zal in dien tijd voor hen een verbond maken met de dieren des velds, met de vogels des hemels en met het gewormte der aarde; en Ik zal boog, zwaard en oorlog van het land verbreken en zal hen veilig doen wonen.
2:18 Ik zal Mij aan u verloven in eeuwigheid, Ik zal Mij aan u verloven naar gerechtigheid en recht, in genade en barmhartigheid;
2:19 ja, Ik zal Mij aan u verloven met ware trouw, en gij zult den Heer kennen.
2:20 In dien tijd, spreekt de Heer, zal Ik verhoren; Ik zal den hemel verhoren, en de hemel zal de aarde verhoren;
2:21 en de aarde zal het koren, den most en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren;
2:22 en Ik zal ze Mij op de aarde zaaien en Mij ontfermen over degene, die in ongenade was, en zeggen tot hem, die mijn volk niet was: Gij zijt mijn volk; en het zal zeggen: Gij zijt mijn God.
Hosea 3
3:1 En de Heer sprak tot mij: Ga nog eens heen en bemin ene hoerachtige en overspelige vrouw; gelijk de Heer de kinderen Israël beminde, maar zij keerden zich tot andere goden en waren liefhebbers van een kan wijn.
3:2 En ik werd het met haar eens voor vijftien zilverlingen en anderhalve homer gerst.
3:3 En ik zeide tot haar: Houd u een tijd lang bij mij op en hoereer niet en laat geen ander tot u; en ik zal mij ook bij u houden.
3:4 Want de kinderen Israëls zullen een langen tijd zonder koning, zonder vorst, zonder offer, zonder altaar, zonder lijfrok en zonder heiligdom blijven.
3:5 Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en den Heer hunnen God, en hunnen koning David zoeken, en zullen sidderend komen tot den Heer en zijne genade in den laatsten tijd.

Hosea 4
4:1 Hoort, gij kinderen Israëls, het woord des Heren; want de Heer heeft een twistgeding met de inwoners des lands, dat er geen trouw noch liefde noch kennis van God in het land is;
4:2 maar godslastering, liegen, moorden, stelen en overspel bedrijven heeft de overhand genomen en de ene bloedschuld volgt de andere op.
4:3 Daarom zal het land jammerlijk staan en zal het alwat het bewoont kwalijk gaan; want ook de dieren des velds en de vogels des hemels en de vissen in de zee zullen weggeraapt worden.
4:4 Doch dat niemand twiste noch iemand bestraffe; want uw volk is als degenen, die met den priester twisten.
4:5 Daarom zult gij bij dag vallen en de profeet zal des nachts met u vallen; alzo zal Ik uwe moeder verdelgen.
4:6 Het is gedaan met mijn volk, omdat het niet leren wil; want gij verwerpt Gods woord, daarom zal Ik u ook verwerpen, dat gij mijn priester niet zult zijn; gij vergeet de wet Gods, daarom zal Ik ook uwe kinderen vergeten.
4:7 Hoe menigvuldiger zij worden, zoveel temeer zondigen zij tegen mij: daarom zal Ik hunne eer in schande veranderen.
4:8 Zij verslinden de zondoffers mijns volks en zijn begerig naar hunne zonden:
4:9 daarom, zo volk, zo priester; want Ik zal hun doen bezoeken en hen vergelden, naardat zij verdienen;
4:10 dat zij zullen eten en niet verzadigd worden, hoererij bedrijven zonder zich uit te breiden, omdat zij den Heer hebben verlaten en Hem niet achten.
4:11 Hoererij, wijn en mos benemen het verstand.
4:12 Mijn volk raadpleegt zijn hout en zijn staf moet het hem bekend maken; want een geest der hoererij verleidt hen, dat zij tegen hunnen God hoererij bedrijven.
4:13 Boven op de bergen offeren zij en op de heuvelen wieroken zij onder de eiken, linden en beuken, want die hebben fraaie schaduwen; daarom zullen uwe dochters ook tot hoeren en uwe jonge vrouwen tot overspeelsters worden.
4:14 En Ik zal het ook niet straffen, als uwe dochters en jonge vrouwen geschonden en tot hoeren worden, dewijl gij een anderen godsdienst aanricht met de hoeren en offert met de snoodste hoeren; want het dwaze volk wil geslagen zijn.
4:15 Wilt gij dan, o Israël, hoereren, dat dan toch Juda zich niet schuldig make! Gaat niet naar Gilgal en komt niet op naar Beth-Aven en zweert niet: Zo waarachtig de Heer leeft!
4:16 Want Israël loopt als ene dolle koe: dus zal de Heer hen ook laten weiden als een lam in de verbijstering.
4:17 Want Efraïm heeft zich tot de afgoden vervoegd: laat hem heenvaren!
4:18 Zij hebben zich tot gulzigheid en hoererij begeven; hunne heren hebben er lust in, schande aan te richten.
4:19 De wind met zijne vleugels zal hen gebonden wegdrijven en zij moeten wegens hun offer te schande worden.

Hosea 5
5:1 Hoort nu dit, gij priesters, en merk op, gij huis van Israël, en neem ter ore, gij huis des konings; want er zal ene straf gaan over u, die een valstrik te Mizpa en een uitgespannen net op Tabor geworden zijt.
5:2 Afwijkende, zoeken zij diepten om te slachten; daarom moet Ik hen allen straffen.
5:3 Ik ken Efraïm wel en Israël is voor Mij niet verborgen: dat gij, Efraïm, nu ook hoereert, en Israël zich verontreinigt.
5:4 Zij zijn niet bedacht om zich te keren tot hunnen God; want zij hebben een hoerengeest in hun hart en kennen den Heer niet.
5:5 En Israëls overmoed getuigt tegen hem, daarom zullen Israël en Efraïm beiden vallen wegens hunne misdaad, ook zal Juda met hen vallen.
5:6 Alsdan zullen zij komen met hunne schapen en runderen om den Heer te zoeken, maar Hem niet vinden; want Hij is van hen afgeweken.
5:7 Zij zijn den Heer ontrouw geworden en verwekken vreemde kinderen; daarom zal ook de nieuwe maand hen verteren met hun erfdeel.
5:8 Ja, blaast de bazuin te Gibea, en trompet te Rama; ja, roept luid te Beth-Aven: Achter u, o Benjamin!
5:9 Want Efraïm zal tot ene woestijn worden, ten tijde als Ik ze zal straffen; daarvoor heb Ik de stammen van Juda trouw gewaarschuwd.
5:10 De vorsten van Juda zijn als degenen, die de grenspalen achteruitzetten: daarom zal Ik mijnen toorn over hen uitstorten als water.
5:11 Efraïm lijdt geweld en wordt geplaagd; daarin geschiedt hem recht, want hij heeft zich begeven tot [mensen] geboden:
5:12 Ik ben voor Efraïm ene mot en voor het huis van Juda een knagende worm.
5:13 En toen Efraïm zijne krankheid en Juda zijne wond gevoelde, trok Efraïm naar Assur en zond tot koning Jareb; maar hij kon u niet helpen, noch uwe wond helen;
5:14 want Ik ben voor Efraïm als een leeuw en voor het huis Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik verscheur hen en ga heen, Ik voer hen weg en niemand kan hen redden;
5:15 Ik zal wederom naar mijne plaats gaan, totdat zij hunne schuld bekennen en mijn aangezicht zoeken; als het hun kwalijk gaat, zullen zij Mij vroeg zoeken.

Hosea 6
6:1 Komt, wij willen wederkeren tot den Heer; want Hij heeft ons verscheurd, Hij zal ons ook genezen; Hij heeft ons geslagen, Hij zal ons ook verbinden.
6:2 Hij zal ons doen herleven na twee dagen, op den derden dag zal Hij ons oprichten, dat wij voor Hem zullen leven.
6:3 Dan zullen wij verstandig zijn en ons bevlijtigen om den Heer te kennen; want Hij zal voor ons aanbreken als de schone dageraad en zal tot ons komen als een regen, als een spade regen, die het land besproeit.
6:4 Wat zal Ik u doen, o Efraïm, wat zal Ik u doen, o Juda? Want uwe vroomheid is als ene morgenwolk en als de vroege dauw, die verdwijnt.
6:5 Daarom, sla Ik hen door de profeten en dood hen door de redenen mijns monds, opdat uw oordeel aan het licht kome.
6:6 Want Ik heb lust aan vroomheid en niet aan offer, en aan kennis van God meer dan aan brandoffers;
6:7 maar zij overtreden het verbond als Adam, daarmede verachten zij Mij,
6:8 Gilead is ene stad vol van afgoderij en bloedschulden.
6:9 En de priesters zijn als de straatrovers, die op de mensen loeren; zij moorden op den weg, die naar Sichem gaat, want zij plegen schandelijke daden.
6:10 Ik zie afgrijselijkheden in het huis van Israël; want Efraïm hoereert en Israël verontreinigt zich.
6:11 Maar Juda zal nog een oogst voor zich hebben, als Ik die gevangenschap mijns volks zal wenden.

Hosea 7
7:1 Als Ik Israël genezen wil, wordt de zonde van Efraïm ontdekt en de boosheid van Samarië; want zij plegen bedrog, de dief sluipt binnen en de rover stroopt op de straat;
7:2 nochtans willen zij niet weten, dat Ik al hunne boosheid opmerk; en toch omringen hen hunne werken, zij zijn voor mijn aangezicht.
7:3 Zij verblijden den koning door hunne boosheid en de vorsten door hunne leugens.
7:4 Zij zijn allen overspelers, als een oven, dien de bakker heet maakt, als hij gekneed heeft, en het deeg laat doorzuren en rijzen.
7:5 Heden is het de dag onzes konings, [spreken zij], de vorsten beginnen van den wijn verhit te worden; hij reikt den spotters de hand toe.
7:6 Want gelijk een oven is hun hart, wanneer zij offeren, en de mensen bedriegen: hun bakker slaapt den gehelen nacht en des morgens brandt de oven als een laaiend vuur.
7:7 Zij allen zijn zo heet als een gestookte oven en verteren hunne rechters; al hunne koningen vallen, er is niemand onder hen, die Mij aanroept.
7:8 Efraïm wordt onder de volken vermengd, Efraïm is als een koek, die niet omgekeerd is:
7:9 vreemden verteren zijne kracht, nog wil hij het niet merken; ook heeft hij grijze haren gekregen en nog wil hij het niet merken.
7:10 En hoewel Israëls hoovaardij tegen hen getuigt, nochtans bekeren zij zich niet tot den Heer, hunnen God, vragen ook niet naar Hem in dit alles.
7:11 Want Efraïm is als ene onnozele duif zonder verstand; nu roepen zij Egypte in, dan lopen zij naar Assur.
7:12 Maar terwijl zij hier en daar heenlopen, zal Ik mijn net over hen werpen en hen nederwaarts rukken als de vogels des hemels; Ik zal hen straffen gelijk hun verkondigd is in hunne vergadering.
7:13 Wee hun, dat zij van Mij wijken; zij moeten vernield worden, want zij zijn afvallig van Mij geworden. Ja, Ik wilde hen wel verlossen, wanneer zij geen leugens tegen Mij spraken;
7:14 ook roepen zij Mij niet aan van harte, maar jammeren op hunne legersteden; zij verzamelen zich om koren en most, en Mij zijn zij ongehoorzaam.
7:15 Ik onderwijs hen, Ik sterk hunnen arm, maar zij bedenken altijd kwaad tegen Mij:
7:16 zij bekeren zich toch niet recht, maar zijn als een bedrieglijke boog; daarom zullen hunne vorsten door het zwaard vallen; hun dreigen zal in Egypteland tot een spot worden.

Hosea 8
8:1 Roept luid als een bazuin: Hij komt als een arend over het huis des Heren; want zij hebben mijn verbond overtreden en zijn van mijne wet afvallig geworden.
8:2 Dan zullen zij tot Mij roepen: Gij zijt mijn God, wij, Israël, wij kennen U.
8:3 Israël verwerpt het goede, daarom moet de vijand hem vervolgen.
8:4 Zij maken koningen, doch buiten Mij; zij stellen vorsten aan, van welke Ik niets weet: van hun zilver en goud maken zij afgoden, opdat zij uitgeroeid worden.
8:5 Uw kalf, Samarië, is verfoeilijk; mijn toorn is over hen ontstoken: het kan niet lang duren, of zij moeten gestraft worden.
8:6 Want het kalf is uit Israël voortgekomen en een werkmeester heeft het gemaakt, en het kan immers geen god zijn; daarom zal het kalf van Samarië tot stof worden.
8:7 Want zij zaaien wind en zullen onweder oogsten; hun zaad zal niet opkomen en, schoon het opschoot, hun gewas zal geen meel geven; en al gaf het dat, zo zullen toch vreemden het verslinden.
8:8 Israël wordt ingezwolgen; heidenen gaan met hen om als met een veracht vat,
8:9 omdat zij heenlopen naar Assur, gelijk een wild dier in de verbijstering. Efraïm beschenkt de boeleerders
8:10 en geeft den heidenen schatting; diezelfde heidenen zal Ik nu tegen hen verzamelen; zij zullen den last des konings en der vorsten haast moede worden.
8:11 Want Efraïm heeft vele altaren gemaakt om te zondigen, dus zullen de altaren hem ook tot zonde verstrekken.
8:12 Of Ik hem al veel van mijne wet schrijf, zo wordt het toch geacht als een vreemde leer.
8:13 Ofschoon zij veel offeren en vlees brengen en het eten, toch heeft de Heer geen welbehagen daaraan, maar Hij zal hunne misdaad gedenken en hunne zonden bezoeken en zij zullen naar Egypte wederkeren.
8:14 Israël vergeet zijnen Schepper en bouwt paleizen; ook maakt Juda vele vaste steden; maar Ik zal een vuur in beider steden zenden, dat hunne huizen zal verteren.

Hosea 9
9:1 Gij behoeft u niet te verblijden, Israël, noch te roemen, gelijk de volken; want gij hoereert tegen uwen God, daarmede zoekt gij hoerenloon op alle dorsvloeren des korens.
9:2 Daarom zullen de dorsvloeren en de wijnpersen hen niet voeden en de most zal hen teleurstellen.
9:3 Zij zullen niet blijven in het land des Heren, maar Efraïm moet naar Egypte wederkeren en moet in Assyrië eten hetgeen onrein is.
9:4 Daar plengen zij den Heer geen drankoffers van wijn en hunne offers behagen Hem niet; als brood der treurenden zullen zij hun zijn, waardoor allen verontreinigd worden, die er van eten; want hun brood is slechts voor hen zelven en het zal niet in het huis des Heren gebracht worden.
9:5 Wat wilt gij dan op de hoogtijden en op de feestdagen des Heren doen?
9:6 Zie, zij moeten weg wegens de vernieling; Egypte zal hen verzamelen en Mof zal hen begraven; distels zullen wassen waar nu het zilver hunner lieve afgoden staat en doornen in hunne woningen.
9:7 De tijd der bezoeking is gekomen, de tijd der vergelding; dit zal Israëls gewaarworden: de profeten zijn dwazen en die ingevingen voorwenden zijn onzinnig; omdat uwe misdaad groot en uwe verleiding ook groot is.
9:8 De wachters van Efraïm hielden zich weleer aan mijnen God; maar nu zijn zij profeten, die valstrikken leggen op al hunne wegen door de gehate afgoderij in het huis huns Gods.
9:9 Zij verderven het te diep, gelijk ten tijde van Gibea: daarom zal Hij hunne misdaad gedenken en hunne zonden bezoeken.
9:10 Ik vond Israël in de woestijn als druiven en zag uwe vaderen als de eerste vijgen aan den vijgeboom; maar naderhand gingen zij tot Baäl Peor, en verloofden zich aan den schandelijken afgod en werden even gruwelijk als hun boeleerder.
9:11 Daarom zal de heerlijkheid van Efraïm als een vogel wegvliegen, dat zij noch baren, noch dragen, noch zwanger zullen worden.
9:12 En of zij hunne kinderen al grootbrachten, zo zal Ik hen echter zonder kinderen doen zijn, dat zij geen volk meer zullen zijn; en wee over hen, als Ik van hen zal geweken zijn!
9:13 Efraïm, als Ik het aanzie, is geplant in ene liefelijke woonplaats gelijk Tyrus, maar moet nu zelf zijne kinderen tot den doodslager uitbrengen.
9:14 Heer, geef hun, maar wat zult Gij hun geven? Geef hun onvruchtbare schoten en uitgedroogde borsten.
9:15 Al hunne boosheid geschiedt te Gilgal, aldaar ben Ik hun vijand; en Ik zal hen ook wegens hun kwaaddoen uit mijn huis stoten en hun geen barmhartigheid meer bewijzen; want al hunne vorsten zijn afvallig.
9:16 Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord, dat zij geen vrucht meer kunnen dragen; en of zij al baren mochten, zo zal Ik nochtans de geliefde vrucht huns schoots doden.
9:17 Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij Hem niet willen horen, en zij moeten onder de volken gaan dwalen.

Hosea 10
10:1 Israël is een wijd uitgespreide wijnstok, die zijne vrucht draagt; maar zoveel vruchten hij had, zoveel altaren had hij gemaakt; waar het land het best was, daar richtte hij de schoonste beelden op.
10:2 Hun hart is verdeeld, nu zullen zij hunne schuld vinden; hunne altaren zullen verbroken en hunne beelden zullen vernield worden.
10:3 Alsdan zullen zij moeten zeggen: Wij hebben geen koning; want wij vreesden den Heer niet: wat kan de koning ons nu helpen?
10:4 Zij zwoeren tevergeefs en maakten een verbond; daarom zal het oordeel groeien als een vergiftig kruid in de voren des velds.
10:5 De inwoners van Samarië zijn in angst voor het grote kalf van Bethaven; want zijn volk treurt om hetzelve, en zijn afgodspriesters weeklagen over zijne heerlijkheid, want zij wordt van hen weggevoerd.
10:6 Ja het is naar Assyrië gebracht tot een geschenk voor koning Jareb; alzo moet Efraïm schande behalen en Israël beschaamd staan over zijnen raadslag:
10:7 want de koning van Samarië is vergaan als schuim op het water;
10:8 de hoogten van Aven zijn verdelgd, met welke Israël zich bezondigde; distels en doornen wassen op hunne altaren, en zij zullen zeggen: Gij bergen bedekt ons, en gij heuvelen, valt op ons.
10:9 Israël, sedert de dagen van Gibea hebt gij gezondigd; Dáár stonden zij stil; een zwaarder krijg dan te Gibea tegen de kinderen der verkeerdheid zal hen bereiken.
10:10 Ik zal hen tuchtigen naar mijnen wens, dat er volken tegen hen zullen verzameld worden, als Ik hen zal straffen wegens hunne twee zonden.
10:11 Efraïm, is ene vaars, die gaarne dorst, Ik zal over haren schonen hals heengaan; Ik zal Efraïm inspannen, Juda zal ploegen en Jakob eggen.
10:12 Daarom zaait tot gerechtigheid en oogst liefde en ploegt wat nieuws, want het is tijd den Heer te zoeken, opdat Hij kome en gerechtigheid over u doe regenen.
10:13 Want gij ploegt boosheid en maait euveldaad en eet de vruchten der leugen; dewijl gij u dan verlaat op uw doen en op de menigte uwer helden,
10:14 zo zal er groot gedruis ontstaan onder uw volk, en al uwe vestingen zullen vernield worden, gelijk Salman Beth-Arbel verwoestte ten tijde des strijds, toen de moeder met de kinderen verpletterd werd.
10:15 Evenzo zal het ulieden te Beth-El ook gaan wegens uwe grote boosheid, zodat de koning van Israël, als de dag aanbreekt, verdelgd wordt.

Hosea 11
11:1 Toen Israël jong was, had Ik hem lief en riep hem, mijnen zoon, uit Egypte.
11:2 Maar als men hen nu roept, begeven zij zich weg en offeren aan de Baäls en wieroken voor de beelden.
11:3 Ik nam Efraïm bij zijne armen en leidde hem; maar zij erkenden het niet, dat Ik hen genas.
11:4 Ik liet hen met menselijke banden trekken, met koorden der liefde, en hielp hen het juk aan hunnen hals dragen en gaf hun voeder.
11:5 Hij zal niet weder naar Egypte keren, maar Assur zal zijn koning zijn; want zij willen zich niet bekeren.
11:6 Daarom zal het zwaard over hunne steden komen en zal hunne grendels verteren en verslinden wegens hun voornemen.
11:7 Mijn volk is moede zich tot Mij te keren; en hoe men hun predike, niemand richt zich op.
11:8 Wat zal Ik van u maken. Efraïm, zal Ik u beschutten, Israël? Zou Ik niet billijk een Adama van u maken en u aan Zeboïm gelijkstellen? Maar mijn hart is anders gezind, mijne barmhartigheid is ontstoken;
11:9 zodat Ik niet doen zal naar mijnen hevigen toorn, noch Mij keren om Efraïm geheel te verderven; want Ik ben God, en niet een mens, en ben de Heilige onder u; echter wil Ik niet in de stad komen.
11:10 Alsdan zal men den Heer volgen en Hij zal brullen als een leeuw; en als Hij brullen zal, zullen de zonen bevende toesnellen uit het Westen,
11:11 zij zullen bevende toesnellen als een vogel uit Egypte en als ene duif uit het land van Assur en Ik zal hen in hunne huizen doen wonen, spreekt de Heer.

Hosea 12
12:1 In Efraïm is overal leugen tegen Mij en in het huis van Israël valse godsdienst; maar ook Juda houdt niet meer vast aan God en aan den Heilige, die getrouw is.
12:2 Efraïm voedt zich met wind en loopt den Oostenwind na, hij vermeerdert dagelijks de afgoderij en het onheil; zij maken met Assur een verbond en brengen olie naar Egypte.
12:3 Daarom zal de Heer de zaak van Juda uitvoeren en Jakob bezoeken naar zijn doen en hem vergelden naar zijne verdiensten.
12:4 Hij heeft in den moederschoot zijnen broeder bij de verze gehouden en in zijne kracht heeft hij met God geworsteld;
12:5 hij worstelde met den Engel en overwon, want hij weende en bad Hem; te Beth:El heeft hij Hem gevonden en aldaar heeft Hij met ons gesproken.
12:6 De Heer nu is de God Zebaôth, zijn naam is Heer.
12:7 Bekeer u dan tot uwen God, oefen barmhartigheid en recht en hoop gestadig op uwen God.
12:8 Maar Kanaän heeft ene valse schaal in zijne hand en bedriegt gaarne.
12:9 En Efraïm zegt: Ik ben rijk, ik heb genoeg; in al mijnen arbeid zal men geen onrecht vinden, iets wat zonde is.
12:10 Maar Ik, de Heer, ben uw God van Egypteland af; Ik, die u nog in hutten laat wonen, zoals men op den feesttijd pleegt te doen;
12:11 en Ik spreek door de profeten, en Ik ben het, die zovele profetiën geef en door de profeten Mij doe kennen.
12:12 In Gilead is afgoderij, daarom gaan zij te niet; te Gilgal offeren zij ossen, daarom zullen hunne altaren worden als de steenhopen bij de voren des velds.
12:13 Jakob moest vluchten naar het land van Syrië en Israël moest om ene vrouw dienen, om ene vrouw werd hij hoeder der kudde;
12:14 maar naderhand voerde de Heer Israël uit Egypte door een profeet en liet hem hoeden door een profeet.
12:15 Maar nu vertoornt Efraïm Hem zeer bitter; daarom zal Hij zijn bloed op hem doen komen, en zijn Heer zal hem zijnen smaad vergelden.

Hosea 13
13:1 Toen Efraïm verschrikkelijke dingen sprak, werd hij in Israël verheven; daarna bezondigden zij zich door Baäl en werden deswege gedood.
13:2 Maar nu vermeerderen zij de zonden zeer, en maken van hun zilver beelden, zoals zij het kunnen versieren, namelijk afgoden, die immers niets dan smidswerk zijn. Toch prediken zij daarvan: Wie de kalveren kussen wil, die moet mensen offeren.
13:3 Daarom zullen zij zijn als ene morgenwolk en als een vroegkomende dauw, ja, gelijk het kaf, dat van den dorsvloer weggewaaid wordt, en als de rook, die uit den schoorsteen wordt weggevoerd.
13:4 Maar Ik ben de Heer, uw God, van Egypteland af; en gij moest immers geen anderen god kennen dan Mij en geen Heiland behalve Mij alleen.
13:5 Ik nam Mij immers uwer aan in de woestijn, in het dorre land;
13:6 maar toen zij geweid waren, zodat zij verzadigd waren geworden en genoeg hadden, verhief zich hun hart; daarom vergaten zij Mij.
13:7 Daarom werd Ik ook tegen hen als een leeuw, en als een luipaard op den weg loerde Ik op hen.
13:8 Ik wil hen ontmoeten als ene berin, aan wie hare jongen ontnomen zijn. Ik wil hun verstokt hart verscheuren en hen aldaar verslinden als ene leeuwin; de wilde dieren zullen hen verscheuren.
13:9 Israël, gij brengt u in ongeluk; want uw heil staat alleen bij Mij.
13:10 Waar is uw koning heen, die u zou kunnen helpen in al uwe steden? En uwe rechters, van welke gij zeidet: Geef mij koningen en vorsten?
13:11 Nu, Ik gaf u een koning in mijnen toorn en zal hem u ontnemen in mijne verbolgenheid.
13:12 De misdaad van Efraïm is samengebonden en hunne zonde is behouden;
13:13 barensweeën zullen hem overvallen, maar hij is een onverstandig kind, want, als de tijd gekomen is, blijft hij in de geboorte steken.
13:14 Maar Ik zal hen uit de onderwereld verlossen en van den dood redden. Dood, Ik zal u een gif zijn; graf, Ik zal u ene pest zijn! Maar de troost is voor mijne ogen verborgen.
13:15 Want al brengt hij ook onder zijne broeders vrucht voort, zo zal toch een Oostenwind des Heren uit de woestijn opkomen, dat zijn fontein verdroogt en zijn bron zonder water is, en hij zal roven den schat van al zijn kostbaar huisraad.

Hosea 14
14:1 Samarië zal woest worden, want zij zijn hunnen God ongehoorzaam geweest; zij zullen door het zwaard vallen en hunne jonge kinderen zullen verpletterd en hunne zwangere vrouwen opengereten worden.
14:2 Bekeer u, o Israël, tot den Heer uwen God; want gij zijt gevallen wegens uwe misdaad.
14:3 Neemt deze woorden met u en bekeert u tot den Heer en zegt tot hem: Vergeef ons alle zonden en doe ons wel, zo zullen wij de varren onzer lippen offeren.
14:4 Assur zal ons niet helpen en wij zullen niet meer op paarden rijden, ook niet meer zeggen tot de werken onzer handen: Gij zijt onze God. Maar laat de wezen bij U barmhartigheid vinden.
14:5 Zo zal Ik hen van hunne afkerigheid weder genezen, van ganser harte zal Ik hen liefhebben; dan zal mijn toorn van hen wijken.
14:6 Ik zal voor Israël als een dauw zijn, dat hij zal bloeien gelijk een lelie en zijne wortels zal uitslaan als de Libanon;
14:7 en zijne takken zullen zich uitspreiden, dat hij zo schoon zal zijn als een olijfboom en hij zal zo goeden geur geven als de Libanon;
14:8 en zij zullen weder onder zijne schaduw zitten; met koren zullen zij zich voeden en bloeien als een wijnstok; zijne gedachtenis zal zijn als de wijn van den Libanon.
14:9 Efraïm, wat baten mij voortaan de afgoden? Ik zal hem verhoren en geleiden, Ik zal zijn als een groenende denneboom; door Mij wordt er steeds vrucht aan u gevonden.
14:10 Wie is wijs? Dat hij dit versta! Wie schrander? Dat hij dit opmerke! Want de wegen des Heren zijn recht, en de rechtvaardigen wandelen daarop, maar de overtreders vallen op die wegen.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN