Lesen: OT_30_Amos


Amos 1
1:1 Dit is het wat Amos, die onder de herders van Tekóa was, gezien heeft aangaande Israël, ten tijde van Uzzia, den koning van Juda, en van Jerobeam, den zoon van Joas, den koning van Israël, twee jaren Vóór de aardbeving.
1:2 En hij sprak: De Heer zal brullen uit Sion en uit Jeruzalem zijne stem doen horen, zodat de landouwen der herders jammerlijk zullen staan en de kruin van Karmel zal verdorren.
1:3 Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Damaskus zal Ik het niet verschonen; omdat zij Gilead met ijzeren dorswagens gedorst hebben.
1:4 Daarom zal Ik een vuur zenden in het huis van Hazaël, hetwelk de paleizen van Benhadad zal verteren.
1:5 En Ik zal de grendels van Damaskus verbreken; en de inwoners van het dal Aven, en hem, die den schepter houdt, uit het lusthuis uitroeien, dat het volk van Syrië naar Kir zal weggevoerd worden, spreekt de Heer.
1:6 Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Gaza zal Ik het niet verschonen; omdat zij een groot getal gevangenen weggevoerd en in de handen van Edom overgeleverd hebben.
1:7 Daarom zal Ik een vuur in de muren van Gaza zenden, hetwelk zijne paleizen zal verteren
1:8 en Ik zal de inwoners van Asdod en hem, die den schepter houdt, uit Askelon uitroeien en mijne hand tegen Ekron wenden, zodat omkomen zal hetgeen nog van de Filistijnen overgebleven is, spreekt de Heere Heere.
1:9 Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Tyrus zal Ik het niet verschonen; omdat zij een groot getal gevangenen in de handen van Edom overgeleverd en niet gedacht hebben aan het verbond der broeders.
1:10 Daarom zal Ik een vuur in de muren van Tyrus zenden, hetwelk zijne paleizen zal verteren.
1:11 Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Edom zal Ik hem niet verschonen; omdat hij zijnen broeder met het zwaard vervolgd en alle ontferming verstikt heeft; omdat hij in zijnen toorn altoos verscheurt en zijne verbolgenheid eeuwiglijk behoudt.
1:12 Daarom zal Ik een vuur zenden in Teman, hetwelk de paleizen van Bozra zal verteren.
1:13 Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen der kinderen van Ammon zal Ik hen niet verschonen; omdat zij de zwangere vrouwen in Gilead opengereten hebben om hunne grenspalen wijder uit te zetten.
1:14 Daarom zal Ik een vuur ontsteken in de muren van Rabba, hetwelk hare paleizen verteren zal, als men zal roepen ten tijde van den strijd en als het onweder zal komen ten tijde van den storm.
1:15 Dan zal hun koning tegelijk met zijne vorsten, gevankelijk weggevoerd worden, spreekt de Heer.

Amos 2
2:1 Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Moab zal Ik hem niet verschonen; omdat zij de beenderen des konings van Edom tot as verbrand hebben.
2:2 Daarom zal Ik een vuur zenden in Moab, hetwelk de paleizen van Kerioth zal verteren; en Moab zal sterven onder het gedruis en geschreeuw en het geluid der bazuin.
2:3 En Ik zal den rechter onder hen uitroeien en al hunne vorsten met hem doden, spreekt de Heer.
2:4 Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Juda zal Ik hem niet verschonen; omdat zij de wet des Heren veracht en zijne rechten niet onderhouden hebben, daar zij zich door hunne leugens lieten verleiden, die hunne vaderen reeds nawandelden.
2:5 Daarom zal Ik een vuur in Juda zenden, hetwelk de paleizen van Jeruzalem zal verteren.
2:6 Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Israël zal Ik het niet verschonen; omdat zij de rechtvaardigen voor geld en de armen voor een schoeisel verkopen;
2:7 zij treden het hoofd der armen in het slijk en verdraaien de zaak der hulpelozen; de zoon en de vader gaan tot ééne jonge dochter, opdat zij mijnen heiligen naam ontheiligen;
2:8 en bij alle altaren brassen zij van verpande klederen en drinken in het huis hunner goden den wijn dergenen, die geboet hebben.
2:9 Nu heb Ik immers den Amoriet voor hun aangezicht verdelgd, die zo hoog was als de cederen en zo sterk als de eiken; en Ik verdelgde van boven zijne vrucht en van onderen zijne wortels.
2:10 Ook heb Ik u uit Egypteland gevoerd en veertig jaar in de woestijn geleid, opdat gij het land der Amorieten zoudt bezitten;
2:11 en Ik heb uit uwe zonen profeten voortgebracht, en Nazireërs uit uwe jongelingen: is het niet zo, o kinderen Israëls? spreekt de Heer.
2:12 Maar gij geeft aan de Nazireërs wijn te drinken en gebiedt den profeten, zeggende: Gij zult niet profeteren.
2:13 Zie, Ik zal u drukken gelijk een wagen vol schoven drukt;
2:14 zodat hij, die snel is, niet zal ontvlieden, noch de sterke iets vermogen en de machtige zijn leven niet zal kunnen redden;
2:15 en de boogschutters zullen geen stand houden en wie snel kan lopen zal niet ontlopen en hij, die rijdt, zal zijn leven niet redden;
2:16 en wie onder de helden de kloekmoedigste is, zal naakt ontvluchten, in dien tijd, spreekt de Heer.

Amos 3
3:1 Hoort wat de Heer tot u spreekt, gij kinderen Israëls, tot het ganse geslacht, hetwelk Ik uit Egypte gevoerd heb, zeggende:
3:2 Uit alle geslachten der aarde heb Ik ulieden alleen gekend: daarom zal Ik u ook bezoeken over al uwe misdaden.
3:3 Kunnen ook twee te zamen wandelen tenzij zij bijeengekomen zijn?
3:4 Brult ook een leeuw in het woud, als hij geen prooi heeft? Schreeuwt ook een jonge leeuw uit zijn hol, tenzij hij iets gevangen heeft?
3:5 Valt ook een vogel in den strik op de aarde, als er geen vogelvanger is? Neemt men ook den strik van de aarde op, als men nog niets gevangen heeft?
3:6 Blaast men ook de bazuin in ene stad, dat het volk zich niet ontzet? Is er ook een ongeluk in de stad, hetwelk de Heer niet doet?
3:7 Neen, de Heere Heere doet niets zonder zijn verborgen raad aan de profeten, zijne knechten, te openbaren.
3:8 De leeuw brult; wie zou niet vrezen? De Heere Heere spreekt; wie zou niet profeteren?
3:9 Verkondigt in de paleizen te Asdod en in de paleizen van Egypteland en zegt: Vergadert u op de bergen van Samarië, en ziet welk een groot jammergeschrei en onrecht daar is.
3:10 Zij achten geen recht, spreekt de Heer: zij vergaderen schatten van geweld en roof in hunne paleizen.
3:11 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Men zal dit land rondom belegeren en u van uwe macht nederwaarts rukken en uwe huizen plunderen.
3:12 Dus spreekt de Heer: Gelijk een herder twee schenkels of een stuk van een oor den leeuw uit den muil rukt, Zó zullen de kinderen Israëls gered worden, zij, die te Samarië wonen in een hoek des beds of op het leger van damast.
3:13 Hoort en betuigt in het huis van Jakob, spreekt de Heere Heere, de God Zebaôth:
3:14 In dien tijd, als Ik de zonden van Israël zal bezoeken, zal Ik de altaren te Beth-El bezoeken en de hoornen des altaars afbreken, dat zij ter aarde zullen vallen;
3:15 en Ik zal beiden, het winterverblijf en het zomerverblijf, verwoesten en de ivoren huizen zullen vergaan en vele woningen verdelgd worden, spreekt de Heer.

Amos 4
4:1 Hoort dit woord, gij koeien van Basan, gij die op den berg van Samarië zijt en den nooddruftigen onrecht doet en de armen vertrapt en tot uwe heren zegt: Brengt herwaarts, laat ons drinken!
4:2 De Heere Heere heeft gezworen bij zijne heiligheid: Zie, de tijd komt over u, dat men u zal ophalen met angels en uwe nakomelingen met vishaken;
4:3 en gijlieden zult door de bressen uitgaan, ieder voor zich uit, en naar Harmon weggeworpen worden, spreekt de Heer.
4:4 Ja, komt herwaarts naar Beth-El en bedrijft zonde, naar Gilgal, opdat gij de zonde vermenigvuldigt; en brengt uwe offers des morgens en uwe tienden om den derden dag;
4:5 en wierookt van het zuurdeeg tot een dankoffer en roept vrijwillige offers uit en verkondigt het; want Zó hebt gij het gaarne, gij kinderen Israëls, spreekt de Heere Heere.
4:6 Daarom heb Ik ulieden ook in al uwe steden ledige tanden gegeven en gebrek aan brood in al uwe plaatsen: nochtans bekeerdet gij u niet tot Mij, spreekt de Heer.
4:7 Ook heb Ik den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren voor den oogst; en Ik liet regenen op de ene stad en op de andere stad liet Ik niet regenen; de ene akker werd beregend en de andere akker, die niet beregend werd, verdorde;
4:8 en uit twee, drie steden trok men naar ene stad heen om water te drinken en kon niet genoeg vinden: nochtans bekeerdet gij u niet tot Mij, spreekt de Heer.
4:9 Ik plaagde ulieden met dorren tijd en met korenbrand, ook aten de rupsen alles op wat in uwe hoven en wijngaarden, op uwe vijgebomen en olijfbomen wies: nochtans bekeerdet gij u niet tot Mij, spreekt de Heer.
4:10 Ik zond de pest onder ulieden, gelijk in Egypte; Ik doodde uwe jonge manschap door het zwaard en liet uwe paarden gevankelijk wegvoeren; Ik liet den stank van uw heirleger opgaan tot in uwe neuzen: nochtans bekeerdet gij u niet tot Mij, spreekt de Heer.
4:11 Ik keerde sommigen onder ulieden om, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, dat gij waart als een brandhout, dat uit het vuur gerukt wordt; nochtans bekeerdet gij u niet tot Mij, spreekt de Heer.
4:12 Daarom zal Ik u voortaan alzo doen, o Israël; dewijl Ik u dan alzo zal doen, zo maak u gereed, o Israël, en ontmoet uwen God.
4:13 Want zie, Hij is het, die de bergen maakt, den wind schept en den mens te kennen geeft wat hij spreken zal; Hij maakt den dageraad en de duisternis, Hij treedt op de hoogten der aarde; zijn naam is Heer, God Zebaôth.

Amos 5
5:1 Hoort, gij huis van Israël, dit woord; want Ik moet dit klaaglied over u aanheffen.
5:2 De jonkvrouw Israëls is gevallen, dat zij niet weder zal opstaan; zij is ter aarde gestoten en er is niemand, die haar ophelpt.
5:3 Want dus spreekt de Heere Heere: De stad waar duizend uitgaan, zal honderd overhouden en die, waar honderd uitgaan, zal tien overhouden in het huis van Israël.
5:4 Daarom, zo spreekt de Heer tot het huis van Israël: Zoekt Mij, zo zult gij leven.
5:5 Zoekt niet Beth-El en gaat niet naar Gilgal en trekt niet naar Ber-Séba; want Gilgal zal gevankelijk weggevoerd worden en Beth-El zal Beth-Aven worden.
5:6 Zoekt den Heer, zo zult gij leven, opdat niet een vuur in het huis van Jozef de overhand neme, dat het verteert en niemand het blusse in Beth-El: gij,
5:7 die het recht in alsem verkeert en de gerechtigheid ter aarde stoot!
5:8 Hij maakt het Zevengesternte en den Oríon, die de duisternis in den morgen verkeert en den dag tot nacht verduistert; die het water der zee roept en het uitgiet op den aardbodem: zijn naam is Heer.
5:9 Hij richt over den sterke een verwoesting aan en brengt verwoesting over de vaste steden.
5:10 Zij haten dengene, die hen in de poort bestraft, en verfoeien dengene, die heilzaam leert.
5:11 Daarom, dat gij de armen onderdrukt en het koren met grote lasten van hen neemt, zo zult gij niet wonen in de huizen, die gij van uitgehouwen steen gebouwd hebt, en den wijn niet drinken, dien gij op de fraaie wijnbergen geplant hebt.
5:12 Want Ik weet uwe overtredingen, die vele zijn, en uwe zonden, die zwaar zijn: hoe gij de rechtvaardigen benauwt en bloedgeld neemt en de armen in de poort onderdrukt.
5:13 Daarom moet de verstandige in dien tijd zwijgen; want het is een boze tijd.
5:14 Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij moogt leven: zo zal de Heer, de God Zebaôth, bij u zijn, gelijk gij roemt.
5:15 Haat het kwade en hebt het goede lief; handhaaft het recht in de poort: zo zal de Heer, de God Zebaôth, den overgeblevenen van Jozef genadig zijn.
5:16 Daarom, Zó spreekt de Heer, de God Zebaôth, de Heer: In alle wijken zal weeklacht zijn en op alle straten zal men zeggen: Wee, wee, en men zal den akkerman tot treuren roepen en wie wenen kan tot weeklagen.
5:17 In alle wijngaarden zal weeklacht zijn; want Ik zal door het midden van u trekken, spreekt de Heer.
5:18 Wee hun, die naar den dag des Heren verlangen! Wat zal die dag u wezen? De dag des Heren is duisternis en geen licht.
5:19 Gelijk wanneer iemand voor een leeuw vlood en een beer ontmoette hem; en alsof iemand in een huis kwam en leunde met de hand aan den wand en ene slang beet hem.
5:20 Want de dag des Heren zal immers duister en niet licht zijn, donker en niet helder.
5:21 Ik haat uwe feestdagen en veracht ze, en Ik mag uwe vergaderingen niet ruiken.
5:22 Ja, of gij Mij al brandoffers en spijsoffers offert, zo heb Ik er geen behagen aan; ook mag Ik uwe vette dankoffers niet aanzien.
5:23 Doe weg van Mij het getier uwer liederen; Ik mag uw snarenspel niet horen.
5:24 Maar het recht zal geopenbaard worden als water en de gerechtigheid als een sterke stroom.
5:25 Hebt gij, o huis van Israëls, Mij wel slachtoffers en spijsoffers geofferd in de woestijn, veertig jaar lang?
5:26 Gij zult wegdragen Sikkuth, uwen koning en Kiun, uw sterregod, de beelden, die gij u zelf gemaakt hebt.
5:27 Zo wil Ik u vanhier tot ver boven Damaskus laten wegvoeren, spreekt de Heer, wiens naam is God Zebaôth.

Amos 6
6:1 Wee hun, die gerust zijn op Sion en die zich op den berg Samarië verlaten; den voornaamsten van den eersteling der volken, tot wie het huis van Israël heengaat.
6:2 Gaat heen naar Kalné en ziet toe, en gaat vandaar naar Hamath, de grote stad, en trekt af naar Gath der Filistijnen: zijt gij beter dan deze koninkrijken? Is uw gebied groter dan het hunne?
6:3 Gij, die u ver acht van den kwaden dag en altoos tracht naar den tijd des gewelds,
6:4 en slaapt op ivoren legersteden en weelde bedrijft op uwe bedden: gij eet de lammeren uit de kudde en de gemeste kalveren
6:5 en speelt op de luit en dicht u liederen gelijk David,
6:6 en drinkt wijn uit schalen en zalft u met de edelste zalven en bekommert u niet over het onheil van Jozef.
6:7 Daarom zullen zij nu ook gaan aan het hoofd dergenen, die gevankelijk weggevoerd worden, en het slempen der weelderigen zal ophouden.
6:8 Want de Heere Heere heeft gezworen bij zijne ziel; zo spreekt de Heer, de God Zebaôth: Mij verdriet de hoovaardij van Jakob en Ik ben op hunne paleizen vertoornd; en Ik zal de stad overgeven met alwat er in is.
6:9 En of er al tien mannen in een huis overbleven, zullen zij toch sterven;
6:10 en als de naaste bloedverwanten en vrienden hen opnemen om de beenderen uit het huis te dragen, dan zegt een hunner tot een ander, die achter in het huis is: Zijn er nog meer over? En antwoordt deze: Neen; dan zegt de eerste: Stil! want de naam des Heren mag niet vermeld worden.
6:11 Want zie, de Heer heeft geboden, dat men de grote huizen zal slaan, dat zij reten krijgen, en de kleine huizen, dat zij splijten.
6:12 Wie kan met paarden rennen, of met ossen ploegen op de steenrotsen? Voorwaar gij verkeert het recht in gal en de vrucht der gerechtigheid in alsem,
6:13 en troost u met nietige dingen en zegt: Zijn wij dan niet sterk genoeg met onze hoornen?
6:14 Daarom zie, Ik zal tegen u, o huis van Israël, een volk verwekken, spreekt de Heer, de God Zebaôth, dat zal u beangstigen van de plaats af, waar men naar Hamath gaat, tot aan de beek in de woestijn.

Amos 7
7:1 De Heere Heere toonde mij een gezicht en zie, daar stond iemand, die bracht sprinkhanen voort in het begin, toen het nagras opging; en zie, het nagras stond, nadat de koning had laten maaien.
7:2 Toen zij nu het kruid op het veld geheel zouden hebben afgegeten, sprak ik: Ach Heere Heere, wees genadig: wie zal Jakob weder ophelpen? want hij is immers gering.
7:3 Toen berouwde het den Heer en Hij sprak: Welaan, het zal niet geschieden.
7:4 De Heere Heere toonde mij een gezicht en zie, de Heere Heere riep het vuur, om daarmede te straffen; dat zou de grote diepte verteren en het verteerde het akkerland.
7:5 Toen sprak ik: Ach Heere, Heere, houd op: wie zal Jakob weder ophelpen? Want hij is immers gering.
7:6 Toen berouwde den Heer dat ook en de Heere Heere sprak: Het zal óók niet geschieden.
7:7 Toen toonde Hij mij dit gezicht en zie, de Heer stond op een muur met een paslood gemeten, en Hij had een paslood in zijne hand;
7:8 en de Heer sprak tot mij: Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen sprak de Heer tot mij: Zie, Ik zal een paslood trekken midden door mijn volk Israël en het niet meer voorbijzien;
7:9 maar de hoogten van Isaäk zullen verwoest en de heiligdommen van Israël vernield worden en Ik zal Mij met het zwaard opmaken tegen het huis van Jerobeam.
7:10 Toen zond Amazia, de priester van Beth-El, tot Jerobeam, den koning van Israël, en liet aan hem zeggen: Amos verwekt opstand tegen u in het huis van Israël; het land kan zijne woorden niet dulden;
7:11 want dus spreekt Amos: Jerobeam zal door het zwaard sterven en Israël zal uit zijn land gevankelijk weggevoerd worden.
7:12 En Amazia zeide tot Amos: Gij ziener, ga heen en vlied in het land van Juda en eet aldaar brood en profeteer aldaar;
7:13 en profeteer niet meer te Beth-El, want het is het heiligdom des konings en het huis des koninkrijks.
7:14 Toen antwoordde Amos en zeide tot Amazia: Ik ben geen profeet noch eens profeten zoon, maar ik ben een herder, die wilde vijgen lees;
7:15 en de Heer nam mij van de kudde en sprak tot mij: Ga heen en profeteer aan mijn volk Israël.
7:16 Zo hoor nu het woord des Heren. Gij zegt: Profeteer niet tegen Israël en spreek niet tegen het huis van Isaäk.
7:17 Daarom spreekt de Heer aldus: Uwe vrouw zal in de stad tot ene hoer worden en uwe zonen en dochters zullen door het zwaard vallen en uw akker zal door het meetsnoer verdeeld worden; en gij zult op een onreinen grond sterven en Israël zal uit zijn land verdreven worden.

Amos 8
8:1 De Heere Heere toonde mij een gezicht en zie, er stond een korf met fruit.
8:2 En Hij sprak: Wat ziet gij, Amos? En ik antwoordde: Een korf met fruit. Toen sprak de Heer tot mij: Het einde is gekomen voor mijn volk Israël, Ik zal het niet meer voorbijgaan.
8:3 En de liederen in het paleis zullen te dien tijde in jammerklachten verkeerd worden, spreekt de Heere Heere: vele dode lichamen zullen er liggen aan alle plaatsen, die men heimelijk zal wegdragen.
8:4 Hoort dit, gij die de armen onderdrukt en de ellendigen in het land verderft,
8:5 zeggende: Wanneer zal dan de nieuwemaan voorbij zijn, dat wij graan verkopen, en de sabbat, dat wij koren kunnen slijten en de efa verkleinen en den sikkel vergroten en de weegschaal vervalsen;
8:6 dat wij de armen voor geld kunnen kopen en de behoeftigen voor een schoeisel en kaf voor koren verkopen?
8:7 De Heer heeft gezworen bij de heerlijkheid van Jakob: Voorwaar, Ik zal hunne werken in eeuwigheid niet vergeten.
8:8 Zou om dit alles niet het land moeten beven en alwie daarin woont moeten treuren? Ja, het zal geheel als in een stroom worden verzwolgen, weggevoerd en overstroomd als door de rivier van Egypte.
8:9 In dien tijd, spreekt de Heere Heere, zal Ik de zon op den middag doen ondergaan en het land bij lichten dag doen duister worden;
8:10 Ik zal uwe feesten in treurgezang en al uwe liederen in weeklacht veranderen, Ik zal om alle lendenen den zak brengen en alle hoofden kaal maken en zal hun een rouw beschikken, gelijk men over een enigen zoon heeft, en zij zullen een jammerlijk einde nemen.
8:11 Zie, de tijd komt, spreekt de Heere Heere, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om het woord des Heren te horen;
8:12 dat zij heen en weder van de ene zee tot de andere, van het Noorden naar het Oosten zullen omlopen en het woord des Heren zoeken en toch niet vinden.
8:13 In dien tijd zullen de schone jonge dochters en jongelingen versmachten van dorst;
8:14 die nu zweren bij den vloek van Samarië en zeggen: Zo waarachtig uw God van Dan leeft, en zo waarachtig de eredienst van Ber-Séba bestaat! Want zij zullen Zó vallen, dat zij niet weder kunnen opstaan.

Amos 9
9:1 Ik zag den Heer op het altaar staan en Hij sprak: Sla op het bovenstuk, dat de posten beven en de stukken hun allen op het hoofd vallen, en Ik zal hunne nakomelingen met het zwaard doden; dat niemand ontvlieden noch ontkomen zal.
9:2 Al begroeven zij zich in de onderwereld, zo zal nochtans mijne hand hen vandaar halen; en al voeren zij ten hemel, zo zal Ik hen toch ternederstoten;
9:3 en al verborgen zij zich bovenop den berg Karmel, zo zal Ik hen nochtans aldaar zoeken en daar afhalen; en al verscholen zij zich voor mijne ogen op den bodem der zee, zo zal Ik toch de slangen bevelen, dat zij hen aldaar zullen bijten;
9:4 en al gingen zij gevankelijk voor hunne vijanden uit, zo zal Ik echter aan het zwaard bevelen, dat het hen aldaar zal doden; want Ik zal mijne ogen over hen houden tot ongeluk, en niet ten goede.
9:5 Want de Heere Heere Zebaôth is het, die de aarde aanroert en zij versmelt en al hare ingezetenen treuren; dat zij geheel verzwolgen zijn als door water en overstroomd worden als door de rivier van Egypte.
9:6 Hij is het, die zijne opperzalen in den hemel bouwt en zijne gewelven op de aarde grondvest; Hij roept het water der zee en giet het op het aardrijk: zijn naam is Heer.
9:7 Zijt gij, kinderen van Israël, Mij niet als de Moren? spreekt de Heer; heb Ik niet Israël uit Egypteland gevoerd en de Filistijnen uit Kaftor en de Syriërs uit Kir?
9:8 Zie, de ogen des Heren Heren zien op dit zondig koninkrijk, opdat Ik het van den aardbodem geheel verdelge; hoewel Ik het huis van Jakob niet geheel verdelgen zal, spreekt de Heer.
9:9 Want zie, Ik zal bevelen en het huis Israëls doen ziften onder alle volken, gelijk men zift met ene zeef: en geen korrel zal op de aarde vallen.
9:10 Alle zondaars onder mijn volk zullen door het zwaard sterven, die zeggen: Het ongeluk zal niet zo nabij zijn, noch ons ontmoeten.
9:11 In dien tijd zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten en hare reten dicht maken en wat afgebroken is weder oprichten en zal haar bouwen zoals zij eertijds geweest is,
9:12 opdat zij de overgeblevenen van Edom bezitten en de overgeblevenen onder alle volken, die naar mijnen naam genoemd zijn, spreekt de Heer, die dit zal doen.
9:13 Zie, de tijd komt, spreekt de Heer. dat men tegelijk ploegen en oogsten en tegelijk den wijn persen en zaaien zal, en de bergen zullen van zoeten wijn druipen en alle heuvelen zullen vruchtbaar zijn;
9:14 want Ik zal de gevangenschap van mijn volk Israël wenden, dat zij de woeste steden zullen bouwen en bewonen, wijngaarden planten en wijn daarvan drinken, hoven aanleggen en vruchten daaruit eten;
9:15 want Ik zal hen in hun land planten, dat zij niet meer uitgeroeid zullen worden uit hun land, hetwelk Ik hun gegeven heb, spreekt de Heer, uw God.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN