Read: OT_31_Obadja


Obadja 1
1:1 Dit is het gezicht van Obadja. Dus spreekt de Heere Heere aangaande Edom: Wij hebben van den Heer de mare gehoord, hoe een gezant is rondgezonden onder de volken: Staat op en laat ons tegen hen strijden.
1:2 Zie, Ik heb u gering gemaakt onder de volken en zeer veracht;
1:3 de hoogmoed uws harten heeft u bedrogen. Dewijl gij in de kloven der steenrotsen woont, in uwe hoge kastelen, spreekt gij in uw hart: Wie wil mij ter aarde nederstorten?
1:4 Al voert gij dan ook in de hoogte als een arend en maaktet uw nest tussen de sterren, nochtans zal Ik u vandaar nederstorten, spreekt de Heer.
1:5 Als er dieven of nachtrovers tot u zullen komen, hoe zult gij dan te gronde gericht worden! Ja, zij zullen genoeg stelen en als er wijnlezers tot u zullen komen, zullen zij u geen nalezing overlaten.
1:6 Hoe zullen zij dan Esau nasporen en zijne schatten zoeken!
1:7 Al uwe eigene bondgenoten zullen u het land uitstoten; de lieden, op wie gij uwen troost steldet, zullen u bedriegen en overweldigen; die uw brood eten zullen u verraden, eer gij het zult merken.
1:8 Zie toe, spreekt de Heer, of Ik niet te dien tijde de wijzen uit Edom zal verdelgen en het verstand op het gebergte van Esau;
1:9 en uwe helden, o Teman, zullen versaagd zijn, en allen op het gebergte van Esau zullen door moord uitgeroeid worden.
1:10 Om het geweld, uwen broeder Jakob aangedaan, zal schande u bedekken en gij zult voor eeuwig uitgeroeid worden.
1:11 Ten tijde, dat gij tegenover hem stondt, toen vreemden zijn heir gevankelijk wegvoerden en uitlanders zijne poorten binnentrokken en over Jeruzalem het lot wierpen, toen waart gij ook als een van hen.
1:12 Gij zult niet meer zo uwen lust zien aan uwen broeder ten tijde zijner ellende, en zult u niet verheugen over de kinderen van Juda ten tijde van hunnen ondergang, en zult met uwen mond niet zo trots spreken ten tijde van hunnen angst.
1:13 Gij zult niet ter poort mijns volks intrekken ten tijde van hunnen jammer, gij zult uwen lust niet zien aan hun ongeluk ten tijde van hun jammer, gij zult niet de hand uitstrekken naar hun goed ten tijde van hun jammer;
1:14 gij zult niet staan op de wegscheidingen om zijne ontkomenen te vermoorden, gij zult zijne ontvluchten niet verraden ten tijde van den angst.
1:15 Want de dag des Heren is nabij over alle volken: gelijk gij gedaan hebt, zo zal u weder geschieden, en gelijk gij verdiend hebt, zo zal het op uw hoofd wederkomen.
1:16 Voorzeker, gelijk gijlieden op mijnen berg gedronken hebt, zo zullen al die volken dagelijks drinken, ja, zij zullen drinken en zwelgen, totdat zij zijn alsof zij nooit geweest waren.
1:17 Maar op den berg Sion zal ene redding zijn, en hij zal ten heiligdom wezen; en het huis van Jakob zal zijn erfgoed weder bezitten.
1:18 En het huis van Jakob zal een vuur worden en het huis van Jozef ene vlam; maar het huis van Esau zal stro wezen, dat zij aansteken en verteren zullen, zodat van Esau's huis niets zal overblijven; want de Heer heeft het gesproken.
1:19 En die van het Zuiden zullen het gebergte van Esau bezitten en die in de laagte de Filistijnen; zij zullen het veld van Efraïm en het veld van Samarië bezitten en Benjamin het gebergte Gilead;
1:20 en de verdrevenen van dit heir der kinderen Israëls, die onder de Kanaänieten zijn tot Zarfath toe; en de verdrevenen der stad Jeruzalem, die te Sefarad zijn, zullen de steden tegen het Zuiden bezitten.
1:21 En er zullen verlossers opstaan op den berg Sion om het gebergte van Esau te richten, en het koninkrijk zal des Heren zijn.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Imprint | Change Interface Language: DE