Lesen: OT_36_Zephanja


Zephanja 1
1:1 Dit is het woord des Heren, hetwelk geschiedde tot Zefanja, den zoon van Kuschi, den zoon van Gedalja, den zoon van Amarja, den zoon van Hizkía; ten tijde van Josía, den zoon van Amon, koning van Juda.
1:2 Ik zal alles uit het land wegnemen, spreekt de Heer;
1:3 Ik zal beiden, mensen en vee, de vogels des hemels en de vissen in de zee, wegnemen en de ergernissen met de goddelozen; ja, Ik zal de mensen uitroeien uit het land, spreekt de Heer.
1:4 Ik zal mijne hand uitstrekken over Juda en over allen, die te Jeruzalem wonen, en Ik zal het overige van Baäl uitroeien, daarenboven den naam der afgodspriesters en der priesters uit deze plaats;
1:5 en hen, die op de daken het heir des hemels aanbidden, die het aanbidden en nochtans zweren bij den Heer en tevens bij Milkom;
1:6 en die van den Heer afvallen en die naar den Heer niet vragen en Hem niet achten.
1:7 Zijt stil voor den Heere Heere, want de dag des Heren is nabij; want de Heer heeft een slachtoffer toebereid en zijne gasten reeds genodigd.
1:8 En op den dag van het slachtoffer des Heren zal Ik bezoeken de vorsten en des konings zonen en allen, die zich kleden in vreemd gewaad;
1:9 ook zal Ik in dien tijd bezoeken allen, die over den drempel springen, die het huis hunner heren vervullen met roof en bedrog.
1:10 In dien tijd, spreekt de Heer, zal zich een luid geschreeuw verheffen van de Vischpoort af en een gekerm van het andere gedeelte der stad en een groot gejammer op de heuvelen.
1:11 Kermt, gij die in den molen woont, want al het volk van koophandel is weg en allen, die geld vergaderen, zijn uitgeroeid.
1:12 In dien tijd zal Ik Jeruzalem met lampen doorzoeken en zal de lieden bezoeken, die op hunne heffe liggen en in hun hart zeggen: De Heer zal noch goed noch kwaad doen.
1:13 En hunne goederen zullen tot een roof worden en hunne huizen tot ene verwoesting; zij zullen huizen bouwen en er niet in wonen, zij zullen wijngaarden planten en geen wijn daarvan drinken.
1:14 Want de dag des Heren is nabij, hij is nabij en spoedt aan: als het geroep van den dag des Heren zal komen, alsdan zullen de helden bitter kermen.
1:15 Want deze dag is een dag van gramschap, een dag van droefenis en angst, een dag van onweder en onstuimigheid, een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en nevel,
1:16 een dag der bazuin en der trompet tegen de vaste steden en hoge burchten.
1:17 Ik zal de lieden beangstigen, dat zij rondom zullen gaan als blinden, omdat zij tegen den Heer gezondigd hebben; en hun bloed zal uitgestort worden als stof en hun lichaam als slijk.
1:18 Hun zilver en goud zal hen niet kunnen redden op den dag van den toorn des Heren, maar het gehele land zal door het vuur zijns ijvers verteerd worden; want hij zal schielijk een einde maken aan allen, die in het land wonen.

Zephanja 2
2:1 Vergadert u en komt herwaarts, o, gehaat volk:
2:2 eer het oordeel uitgaat, dat gij als het kaf bij dag vervliegt; eer de verbolgen toorn des Heren over u komt, eer de dag van den toorn des Heren over u komt.
2:3 Zoekt den Heer, o alle gij nederigen in het land, gij die zijne rechten houdt. Zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoedigheid, opdat gij op den dag van den toorn des Heren verborgen moogt worden.
2:4 Want Gaza zal verlaten worden en Askelon verwoest; Asdod zal op den middag verdreven worden en Ekron uitgerukt.
2:5 Wee dengenen, die langs de zee wonen, den krijgshelden: het woord des Heren zal over u komen, o Kanaän, land der Filistijnen, want Ik zal u verdelgen, dat er niemand meer zal wonen.
2:6 Er zullen langs de zee enkel herderswoningen en schaapskooien zijn;
2:7 en het zal den overgeblevenen van het huis van Juda ten deel worden, dat zij daarop zullen weiden; des avonds zullen zij zich in de huizen van Askelon legeren, als de Heer, hun God, hen wederom bezocht en hunne gevangenschap gewend heeft.
2:8 Ik heb de versmaadheid van Moab en het lasteren der kinderen Ammons gehoord, hoe zij mijn volk gesmaad en een groot woord gevoerd hebben tegen zijn grondgebied.
2:9 Daarom, zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God: Moab zal als Sodom worden en de kinderen Ammons als Gomorra, als ene netelheide en ene zoutgroeve en ene eeuwige verwoesting; het overschot van mijn volk zal ze roven en de overgeblevenen mijns volks zullen ze erven.
2:10 Dat zal hun overkomen wegens hunne hoovaardij, omdat zij het volk van den Heer Zebaôth gesmaad en zich beroemd hebben.
2:11 Vreeselijk zal de Heer tegen hen zijn, want Hij zal alle goden der aarde verdelgen; en alle volken der eilanden zullen Hem aanbidden, elk uit zijne plaats.
2:12 Ook gij, Moren, zult door mijn zwaard verslagen worden.
2:13 En Hij zal zijne hand uitstrekken over het Noorden en Assur verdelgen en Ninevé zal Hij eenzaam maken, dor als ene woestijn;
2:14 dat zich daarin de kudden zullen legeren, dieren van allerlei geslachten; ook zullen er roerdompen en egels wonen op hare torens, en vogels zullen in de vensters zingen, de drempel zal met puin bedolven en het cederen tafelwerk afgerukt zijn.
2:15 Dit is de vrolijke stad, die zo gerust woonde en in haar hart sprak: Ik ben het en buiten mij is er geen meer! Hoe is zij zo woest geworden, dat de dieren er in wonen, en wie voorbijgaat haar uitfluit en in de handen klapt over haar.

Zephanja 3
3:1 Wee de ijselijke en bezoedelde, de onderdrukkende stad!
3:2 Zij wil geen gehoor geven, noch zich laten tuchtigen; zij wil op den Heer niet vertrouwen, noch tot haren God naderen.
3:3 Hare vorsten in het midden van haar zijn brullende leeuwen en hare rechters avondwolven, die niets tot op den morgen laten overblijven;
3:4 hare profeten zijn lichtvaardig en schaamteloze bedriegers; hare priesters ontheiligen het heiligdom en verdraaien de wet moedwillig.
3:5 Maar de Heer, de Rechtvaardige, die in haar midden is, doet geen onrecht; Hij brengt elken morgen zijn recht aan het licht en houdt niet op; doch ondeugende lieden weten van geen schaamte.
3:6 Ik heb volken uitgeroeid en hunne burchten vernield; Ik heb hunne landwegen zo woest gemaakt, dat niemand daarop gaat; hunne steden zijn verstoord, zodat niemand meer daarin woont.
3:7 Ik liet aan u zeggen, dat gij Mij moest vrezen en u laten tuchtigen; dan zou hare woning niet uitgeroeid worden en geen van die dingen komen, met welke Ik haar zal bezoeken; doch zij beijveren zich slechts om allerlei boosheid te oefenen.
3:8 Daarom, spreekt de Heer, moet gij Mij verwachten, als Ik Mij opmaak op zijnen tijd; als Ik richten zal en de volken verzamelen en de koninkrijken bijeenbrengen om mijnen toorn over hen uit te storten, ja, al den toorn mijner grimmigheid; want de gehele wereld zal door het vuur mijns ijvers verteerd worden.
3:9 Dan zal Ik den volken reine lippen verlenen, dat zij allen den naam des Heren aanroepen en Hem eendrachtig dienen.
3:10 Van gene zijde der stromen van Moreland zullen mijne aanbidders, mijne verstrooiden, mij offergaven brengen.
3:11 In dien tijd zult gij u niet meer schamen over al uwe handelingen, waarmede gij tegen Mij overtreden hebt; want Ik zal uit het midden van u wegdoen wie zich hoovaardig beroemen, dat gij u niet meer hoovaardig zult verheffen op mijnen heiligen berg:
3:12 Ik zal u laten overblijven een arm, gering volk, die zullen op den naam des Heren vertrouwen.
3:13 De overgeblevenen van Israëls zullen geen kwaad doen noch leugen spreken, en men zal in hunnen mond geen bedriegelijke tong vinden, maar zij zullen weiden en rusten zonder enige vrees.
3:14 Juich, gij dochter van Sion, roep, o Israël; verheug u en wees vrolijk van ganser harte, o dochter van Jeruzalem;
3:15 want de Heer heeft uwe straf weggenomen en uwe vijanden afgewend; de Heer, de Koning van Israël, is bij u, zodat gij voor geen ongeluk meer behoeft te vrezen.
3:16 In dien tijd zal men zeggen tot Jeruzalem: Vrees niet, en tot Sion: Laat uwe handen niet slap worden.
3:17 Want de Heer, uw God, is bij u, een machtige Heiland; Hij zal zich over u verheugen en vriendelijk jegens u zijn en u vergeven; Hij zal over u vrolijk zijn met gejuich.
3:18 Degenen, die beangst zijn om op een feest te komen, zal Ik verzamelen, want zij behoren u toe en moeten smaad dragen.
3:19 Zie, Ik zal in dien tijd aan allen, die u beleedigen, een einde maken; Ik zal de hinkenden helpen en de verstotenen verzamelen en Ik zal hen tot lof en eer maken in alle landen, in welke men hen veracht.
3:20 In dien tijd zal Ik u hier inbrengen, en u in dien tijd verzamelen; want Ik zal u tot lof en eer maken onder al de volken der aarde, als Ik uwe gevangenschap zal wenden voor uwe ogen, spreekt de Heer.


Holy-Writings.com v2.7 (213613) © 2005 - 2021 Emanuel V. Towfigh & Peter Hoerster | Impressum | Change Interface Language: EN