Maleachi 1
1:1 Dit is de last, dien de Heer sprak door Maleachi.
1:2 Ik heb u lief, spreekt de Heer; maar gij zegt: Waarin hebt Gij uwe liefde getoond? Was niet Esau Jakobs broeder? spreekt de Heer; nochtans heb Ik Jakob liefgehad
1:3 en Esau heb Ik gehaat en Ik heb zijn gebergte woest gemaakt en zijn erfdeel den jakhalzen der woestijn tot prooi gegeven.
1:4 En hoewel Edom zegt: Wij zijn verwoest, maar wij willen onze puinhopen weder opbouwen, zo zegt de Heer Zebaôth aldus: Is het, dat zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en zij zullen genoemd worden de landstreek der goddeloosheid en een volk, waarop de Heer vertoornd is eeuwiglijk.
1:5 Dit zullen uwe ogen zien en gij zult zeggen: De Heer is heerlijk, in de grenzen van Israël.
1:6 Een zoon moet zijnen vader eren en een knecht zijnen heer: ben Ik dan een vader, waar is mijne eer? en ben Ik een heer, waar vreest men mij? spreekt de Heer Zebaôth tot u, o priesters, die mijnen naam veracht. Gij vraagt: Waarmede verachten wij uwen naam?
1:7 Daarmede, dat gij op mijn altaar onrein brood offert. En vraagt gij: Waarmede offeren wij U iets onreins? Daarmede, dat gij zegt: De tafel des Heren is verachtelijk.
1:8 En als gij offert hetgeen blind is, zo moet het niet kwaad heten; en als gij offert hetgeen lam of krank is, zo moet het ook niet kwaad heten. Breng het uwen landvoogd: zie toe, of gij hem behagen zult, en of hij uw persoon zal aanzien, spreekt de Heer Zebaôth.
1:9 Smeekt dan nu God, dat Hij ons genadig zij, want dit is geschied door ulieden; meent gij, dat Hij uwe personen zal aanzien? spreekt de Heer Zebaôth.
1:10 Mocht iemand onder u liever de deuren sluiten, opdat gij niet langer tevergeefs vuur op mijn altaar ontsteekt! Ik heb geen behagen in u, spreekt de Heer Zebaôth, en het spijsoffer van uwe handen is Mij niet aangenaam;
1:11 want van den opgang der zon tot den ondergang toe zal mijn naam heerlijk zijn onder de volken, en aan alle plaatsen zal mijnen naam gewierookt en een rein spijsoffer geofferd worden; want mijn naam zal heerlijk zijn onder de volken, spreekt de Heer Zebaôth.
1:12 Maar gij ontheiligt dien, daar gij zegt: De tafel des Heren is onheilig en haar offer is verachtelijk en tevens hare spijs.
1:13 Ook zegt gij: Zie, wat lastige dienst! en slaat het in den wind, spreekt de Heer Zebaôth. En gij offert hetgeen geroofd en lam en krank is en offert het als spijsoffer: zou dit Mij behagen van uwe hand? spreekt de Heer.
1:14 Vervloekt zij de bedrieger, die in zijne kudde een mannetje heeft, hetwelk hij bij geloften toewijdt, en dan den Heer offert hetgeen niet deugt; want Ik ben een groot Koning, spreekt de Heer Zebaôth, en mijn naam is verschrikkelijk onder de volken.
Maleachi 2
2:1 En nu, o priesters, tot u is dit gebod gericht.
2:2 Is het, dat gij het niet horen noch ter harte zult nemen, om mijnen naam de eer te geven, spreekt de Heer Zebaôth, zo zal Ik den vloek onder u zenden en uwen zegen in vloek verkeren; ja vervloeken zal Ik hem, dewijl gij het niet ter harte wilt nemen.
2:3 Zie, Ik zal u bestraffen, benevens het zaad, en u den drek uwer feestdagen in het aangezicht werpen, en die zal aan u blijven kleven.
2:4 Zo zult gij dan gewaarworden, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb, opdat mijn verbond zou zijn met Levi, spreekt de Heer Zebaôth.
2:5 Want mijn verbond met hem was het leven en de vrede, en Ik gaf hem de vrees, dat hij Mij vreesde en mijnen naam ontzag.
2:6 De wet der waarheid was in zijnen mond, en geen kwaad was op zijne lippen gevonden; hij wandelde voor Mij vreedzaam en oprecht en bekeerde er velen van zonde.
2:7 Want de lippen des priesters moeten de leer bewaren, opdat men uit zijnen mond de wet vrage; want hij is een Engel des Heren Zebaôth.
2:8 Doch gij zijt van den weg afgetreden en hebt velen doen struikelen in de wet en hebt het verbond met Levi gebroken, spreekt de Heer Zebaôth.
2:9 Daarom heb Ik u ook verachtelijk gemaakt en vernederd voor al het volk, dewijl gij mijne wegen niet houdt en den persoon aanziet in de wet.
2:10 Hebben wij niet allen éénen vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom verachten wij dan de een den ander en ontheiligen het verbond met onze vaderen gemaakt?
2:11 Juda is een verachter geworden en in Israël en te Jeruzalem zijn gruwelen bedreven; want Juda heeft de heiligheid des Heren, die Hij liefheeft, ontheiligd, en boeleerde met de dochter van een vreemden god.
2:12 Maar de Heer zal dengene, die dat doet, uitroeien uit de tenten van Jakob, zo die wachthoudt als die antwoordt, die den Heer Zebaôth het spijsoffer brengt.
2:13 Verder doet gij ook dit, dat voor het altaar des Heren niets dan tranen, geween en zuchten zijn, zodat Ik het spijsoffer niet meer kan aanzien, noch iets met welgevallen uit uwe hand ontvangen.
2:14 En dan zegt gij: waarom dit? Daarom, dat de Heer getuige is tussen u en de vrouw uwer jeugd, welke gij versmaadt; haar, die nochtans uwe gezellin en de vrouw uws verbonds is.
2:15 Zo deed de enige niet, ofschoon er veel geest in hem was? Maar wat deed de enige? Hij zocht het zaad van God beloofd. Daarom wacht u in uwen geest, dat niemand versmaadt de vrouw zijner jeugd.
2:16 Maar wie haar haat en verstoot, spreekt de Heer, Israëls God, die bedekt met geweldenarij zijn gewaad, spreekt de Heer Zebaôth; derhalve wacht u in uwen geest en versmaadt haar niet.
2:17 Gij doet den Heer moeite aan door uw spreken; en gij zegt: Waarmede doen wij Hem moeite aan? Hiermede, dat gij zegt: Wie kwaad doet, die behaagt den Heer en Hij heeft welbehagen in hem; of: Waar is de God, die straft?
Maleachi 3
3:1 Zie, Ik zal mijnen Engel zenden, die den weg bereiden zal voor mijn aangezicht; en schielijk zal dan tot zijnen tempel komen de Heer, dien gij zoekt, en de Engel des verbonds, naar wien gij verlangt; zie, hij komt, spreekt de Heer Zebaôth.
3:2 Maar wie zal den dag zijner komst kunnen verdragen, en wie zal bestaan, als hij verschijnen zal? Want hij zal zijn als het vuur eens goudsmids en als de zeep der vollers;
3:3 hij zal zitten en het zilver reinigen; hij zal de zonen van Levi reinigen en louteren als goud en zilver: dan zullen zij den Heer spijsoffer toebrengen in gerechtigheid.
3:4 En den Heer zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem behagen, als tevoren en in vroegere jaren,
3:5 en Ik zal tot u komen en u bestraffen en zal een snel getuige zijn tegen de tovenaars, overspelers en meineedigen en tegen hen, die geweld en onrecht doen aan de dagloners, aan weduwen en wezen, en die den vreemdeling verdrukken en Mij niet vrezen, spreekt de Heer Zebaôth.
3:6 Want Ik ben de Heer, die niet liegt; en het zal met u, kinderen van Jakob, niet geheel uit zijn.
3:7 Gij zijt van den tijd uwer vaderen af altoos afgeweken van mijne geboden, en gij hebt ze niet onderhouden: bekeert u dan tot Mij, zo zal Ik Mij tot u keren, spreekt de Heer Zebaôth. Doch gij zegt: Waarin zullen wij ons bekeren?
3:8 Is het recht, dat een mens God bedriegt, gelijk gij Mij bedriegt? Maar gij zegt: Waarmede bedriegen wij U? Met de tienden en het hefoffer.
3:9 Daarom zijt gij ook vervloekt, dat alles u onder de handen vergaat, want gij bedriegt Mij allen te samen.
3:10 Maar brengt de tienden geheel in mijn korenhuis, opdat in mijn huis spijs zij; en beproeft Mij hierin, spreekt de Heer Zebaôth, of Ik voor u niet de vensters des hemels zal opendoen en de volheid van zegen uitgieten.
3:11 En Ik zal voor u den verslinder schelden, dat hij u de vrucht op het veld niet zal verderven en de wijnstok op de akker u niet onvruchtbaar zij, spreekt de Heer Zebaôth;
3:12 zodat alle volken u zalig zullen prijzen, want gij zult een waardig land zijn, spreekt de Heer Zebaôth.
3:13 Uwe woorden zijn hard tegen Mij, zegt de Heer; maar gij zegt: Wat spreken wij dan tegen U?
3:14 Gij zegt: Het is tevergeefs, dat men God dient; en wat baat het, dat wij zijn gebod houden en een streng leven leiden voor den Heer Zebaôth?
3:15 Daarom prijzen wij de verachters, want de goddelozen noemen toe; zij verzoeken God en het gaat hun zeer goed.
3:16 Maar de godvrezenden troosten zich onder elkander aldus: De Heer merkt het en hoort het, en er is voor zijn aangezicht een gedenkboek geschreven voor degenen, die den Heer vrezen en aan zijnen naam gedenken.
3:17 Zij zullen, spreekt de Heer Zebaôth, op den dag, dien Ik zal maken, mijn eigendom zijn, en Ik zal hen verschonen, zoals een man zijnen zoon verschoont, die hem gehoorzaamt.
3:18 En gij zult daarentegen wederom zien, welk een onderscheid er is tussen den rechtvaardige en den goddeloze, en tussen dengene, die God dient, en dengene, die Hem niet dient.
Maleachi 4
4:1 Want zie, er komt een dag, die branden zal als een oven; dan zullen alle verachters en goddelozen als stro zijn en de toekomstige dag zal hen aansteken, spreekt de Heer Zebaôth, en zal hun noch wortel noch tak overlaten.
4:2 Maar ulieden, die mijnen naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en heil zal onder hare vleugelen zijn; en gij zult uit [gaan] en ingaan en huppelen als de mestkalveren.
4:3 En gij zult de goddelozen vertreden, want zij zullen as onder uwe voeten worden op den dag, dien Ik zal maken, spreekt de Heer Zebaôth.
4:4 Gedenk aan de wet van mijnen knecht Mozes, welke Ik hem bevolen heb op den berg Horeb voor geheel Israël, de geboden en rechten.
4:5 Zie, Ik zal u den profeet Elía zenden, eer die grote en verschrikkelijke dag des Heren komt.
4:6 Die zal het hart der vaders bekeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hunne vaders, opdat Ik niet kome en het aardrijk met den banvloek sla.